| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
| |
Eerste boek
| |
| |
[I]
DE dikke kruisvaarders en de lange Koningen van Juda op de ramen van de Oosterkerk achter de dichtgegroeide tuinen van Viertelhausen en Moonen zien er net zoo goed mafferig uit als de gele halve maantjes-gezichten van de oue vrouwen achter de ‘petroleum’-ruitjes van het Luitgarde-hofje. En de Maritgen-markt met de pruiken wortellof en de todden verdord groen op de kinderhoofdjes, die is net zoo min helder-wakker als de rooie zolderschuit op de Triep ver weg. En de kleine huizen en de lange tuinen in Weierlei slapen ook, de kromme appelboomen en de oue mispelaars maffen nog vaster dan de bossen hop en de vlierstruiken en al het kleine grut vlakbij en verder-op: de netels en de wambuisknoopen in het gras-beneden, de zwanenbloemen bij de Triep en het look in de dakgoten.
Gabe Frowijn trekt er een leelijk gezicht tegen in de heete zonneschijn. En hij schuift wat meer naar voren op het zinken koekoeksplatje van het dak. De hette tempteert hem hier nog veel meer, dan beneden aan de voorkant van het café, op de stoep. Zijn billen bakken haast aan het platje vast, en de gootsteuntjes achter zijn hielen gloeien temet als kooltjes vuur. Hij tuurt tusschen zijn knieën door naar omlaag. En nou is het toch wel schril: die diepte zoo. Er springen bendes vonken uit de groote gevelsteen met de vergulde moutkuip, de schubbenstaart van de zeemeermin er naast gloeit als een flikkerend vlammetje, de Berenklauw er onder is maar een oue stuntel, een oue stuntel-van-een-wingerd met bochelige worteltjes-takken, en heelemaal beneden, achter de open voordeur, daar praat Flippie
| |
| |
Prinselie of hij schelden wil, of het er na aan toe is tenminste. ‘Wat bliksem’, zegt Flippie nog al luid, ‘donders...’ Zoo gauw hij met het weerlicht begint, is het mis. Er valt ook al een glas aan scherven. ‘Dat is het begin’, weet Gabe, ‘nou wil hij smijten en gooien!’ Hij gluurt al in het heete licht, naar het trapje van de sluitsteentjes en de kantmoppen opzij. Daar moet hij overheen, om naar beneden te komen. ‘Zal ik effe?, effe loeken hoe het er bij staat...?’ Hij schuift heen en weer. Hij blijft toch nog zitten.
Vrouw Its in het pommes-friteshuis aan de overkant, die zit schandalig te knikkebollen, zoo maar achter het open raam. En Woebientje Algie die leunt tegen de muur van de Posthoornpoort aan, en een heel eind boven haar, op het dak van de poort, staat die kleine grijssteenen Maritgen met haar eene bloote borst, maar Algie die let daar niet op, die let nergens op, die dommelt stáande. ‘Wat moet die Woebientje toch altijd op die straathoek?’, denkt Gabe, ‘de kerels in het café maken er gein over.’ En Simmetje uit de vogeltjeswinkel: Simmetje Alesse, slaapt op zijn ellebogen bij Plonia Manasse in het raamkozijn. ‘Plonia Manasse’, zegt iedereen. En ze is al lang met Prinselie getrouwd. Waarom slaapt Simmetje bij Plonia in het raamkozijn?, en niét in het raamkozijn van zijn eigen vrouw?
Gabe grijpt de rand van het platje stijver vast, zijn voeten staan al op de ronde rug van de steenen dolfijn vlakbij, hij kijkt nog 's langzaam rond. De bruine eenden onder de ophaalbrug bij de Triep zijn net dobberende vischnet-kurken. Geen mensch moet er overgezet worden met het pontje bij Dentz. Geen rookwolk
| |
| |
kruipt er uit de schoorsteen-daar, van Rogier Elsek de smid. Geen een ding beweegt. Geen een ding maakt geluid. Maar Prinselie sputtert, hij sputtert al erger...
En Gabe zakt toch maar naar omlaag. Hij schuift van het eene sluitsteentje naar het andere, hij pakt de regenpijp beet. ‘Als eentje nou een schreeuw gaf, dan schoot me been uit, dan lag ik subiet, als een beetje mosterdpap op de stoepsteenen’, luid denkt hij dat, het klinkt zoo in hem na. Boven zijn oogen wordt het dan een beetje strak. ‘Als je viel - zag je Aaike Brunt ook nooit meer’, dat denkt hij heel zacht, het fluistert niet eens... Schelfluitend glipt hij van de kant-moppen op de Berenklauw. Met handen en voeten pakt hij de Berenklauw vast, en dan daalt hij vlug-genoeg. De Berenklauw is nou enkel een hor van takken, maar over een poos krijgt hij groen blad, en weer een poos later, dan krijgt hij rood blad en weer een poos later, dan zit hij vol dikke witte druiven. Met zijn pink strijkt Gabe langs de stekelige hecht-worteltjes aan een dun takje. Hij staat dan al op de stoep. ‘Wat doet Aaike nou?, schuurt ze de pannen uit?, is ze an het boonenplukken?, wil ik er 's heen gaan?’ Hij kijkt wat verbaasd op de stoep rond. ‘Ja, wat wou hij dan zoo pas...?’ Prinselie valt uit - hij weet het weer. ‘'s Zien of die vent al an de jenever met de Pommeranz toe is, en of hij nog meer stuk gooit.’ Achter de open smalle deur in de zijmuur - de vogelknip noemen de kerels het - gluurt hij het donkergemaakte zaaltje in. Er springen witte draaiende licht-schijven heen en weer voor zijn oogen en sterren en vlammetjes die dade- | |
| |
lijk weer uitdooven - hij heeft nog al lang in de zonneschijn op het dak gezeten, daar komt het van. Er zijn ook lange vegen zwart, waar geen zwart is - het komt allemaal van de zonneschijn. Maar hij kan toch al gauw wat onderscheiden in de zaal. Prinselie's jujubes-gezicht met de bieteneus wiebelt mal heen en weer op zijn slappe nek. Het is of hij tegen zijn tafeltje aangegooid is, met zijn zij op het blad. Hij hangt diep voorover, hij heeft zijn armen een heel stuk
tusschen zijn dijen doorgestoken, en hij praat gedurig. ‘Te Bingen ben ik ook geweest, te Bingen an de Rijn - kàffer. Ik heb er an die nieuwbouw gewerkt, heele blokken huizen, flodderig werk was dat, flodderige specie, steen van lik me vessie.’ Hij grijpt een luciferhoutje op en kijkt woedend naar de gele kop. ‘O bliksems dat wijf, dat verduvelde wijf, nou -’, hij breekt het luciferhoutje door midden. ‘Er was ook een meid, altijd is er een meid, altijd zoo'n driedekker: dié mag ze graag, en dié en dié ook nog. Potverdie-en-dat lachen jullie?, lachen jullie daarom, mietersch schorrimorrie?’
Ze lachen toch geen van tweeën: Vader niet en Moeder ook niet. ‘Nee, wel nee’, zegt Vader, ‘zoo?, was het dat?, zoo-zoo.’ ‘Hij moet toch asem geven’, snapt Gabe, ‘als kastelein zijnde?’ Maar Vader die geeuwt erg achter de bierpomp in de tapkast, hij kauwt in zijn geeuw, hij bijt er in en hij knippert ook. Zijn haar en zijn sik zijn, in de schemer van het afgedekte zijraam, net klodders zeepschuim. En Moeder die leunt tegen het kannenbord aan. Zij heeft haar oogen stijf dicht geknepen, veel te stijf dicht, dat is ook nergens goed voor. De ribbels in haar voorhoofd zijn zoo diep als
| |
| |
de sneetjes in de zijen van een gebakken panharing. ‘Bella Nielse, die is toch geen-eens om een dubbel maatje anijs geweest.’ Gabe gaat wat meer achter de deurpost van de vogelknip staan. Prinselie ziet er gevaarlijk uit. ‘Net een donderbus met een vlammetje er bij’, vindt Gabe. Prinselie die kan zoo weer potverdomme zeggen: hij trekt zijn armen langzaam tusschen zijn dijen uit, leunt ver over zijn tafeltje heen, en grijpt met al zijn vingers naar zijn potje bier, woedend zuipt hij het leeg, zoo woedend of hij er in stikken wil, het klokt ook woedend in zijn strot. Zijn stem is toch maar ver-af en zoo pieperig of hij in zijn buik op een knobbeltje pijn blijft vastzitten. Hij timmert met zijn glas op de tafel. ‘Alláah biér, Johannes. Je moet mijn pot niet leeg laten staan, l-lammeling. En waarom - waarom - w-waarvoor ben er hier zoo'n verdomde hoop muggen, smuiger?’ ‘Daar heb ik een abbonnement op genomen’, zegt Vader, ‘zoo'n abbonnement dat laat je je dan anpraten, hè?’ Prinselie kijkt naar hem of hij hem wel een steek zou willen geven, hij kijkt en kijkt. ‘Ken jíj Bella Nielse?’, vraagt hij. En Vader ziet er uit of hij opeens een ventje van steen geworden is. En Moeder's oogen gaan alsmaar verder open. Prinselie grinnikt. ‘Nou, affijn - Algie ken je die dan?, je weet hoe ik het bedoel!, Woebientje Algie die doet het voor een appel-en-en-een ei!’ ‘Ta-ta-ta’, komt Moeder er tusschen, ‘is het uit?’ Dan ìs het ook uit. ‘Kat-aas’, foetert Prinselie nog, ‘k-kattepult.’ Maar het ìs uit. En Prinselie wordt ineens verdrietig. ‘Je z-zoekt n-naar een pietsie warmte, hè Johannes?, hè jongen?, n-n-naar eentje
| |
| |
die tegen je zegt: het is z-zoo als je z-zegt. Nou, hoe-hoe-hoe-veel menschen ontmoeten een hart dat voor ze - voor ze openstaat...?’
Prinselie zegt dan nog een bende dingen. Hij is te Bonn geweest. Te Coblenz had hij een moeilijk metselkarwei. Maar Gabe luistert niet meer zóo grif. Gabe hoort altijd nog die eene vraag, over het hart dat openstaat. Hij ziet dat hart ook: het is klein en rood, het heeft twee bolle rondtetjes van boven en een fijne punt van onder, en het leeft, het klopt, het is warm. ‘Een menschenhart’, denkt hij. Het is hem of hij de klok van de Oosterkerk hoort luiden. ‘Een hart dat openstaat.’ Hij zoekt naar een die zoo'n hart hebben kan. ‘Vader?’, vraagt hij in stilte, ‘Moeder?’ Hij moet verlegen opzij kijken. Hij glimlacht toch ook: hij vindt al gauw een klein bleek meisje. Ze zit in dezelfde klas als hij. Haar witte stijf-gestrengelde vlechtjes buigen aan de punten om, naar buiten. Ze is zoo helder en schoon als een pas gewasschen doek die aan de lijn hangt te wapperen. Onder in haar oogen is een beetje blauw en al wat daar boven-op ligt is wit, is doorschijnend, is - glans. Aaike Brunt heet het meisje. Ze heeft zes broertjes en zusjes. Haar Moeder zegt ‘kever’ tegen haar. Haar Vader veegt de straten aan in Alkerleik. ‘Aaike’, zegt Gabe in stilte. Hij weet het zeker: Aaike die heeft zoo'n hart. Hij schaamt zich toch ook nog en weet niet goed waarom. Hij denkt de eene keer: ‘Ik zal haar opzoeken.’ En de andere keer denkt hij: ‘Nee, ik zoek haar nou niet op.’
Hij drentelt om het huis heen en gaat de keuken in. Hij loopt langs de kleine spiegel aan de wand en ziet
| |
| |
zijn gezicht. Schuw blijft hij staan, en keert terug en kijkt nog 's in die spiegel: een klein rond gezicht is daar, glad gekamd haar, hoog op het voorhoofd rond afgeknipt, oogen die te groot zijn en geen kleur hebben, een korte rechte neus waar veel sterke adem door heen gaat, een mond die graag vriendelijk wil zijn, een mond die: ‘Och, alsjeblieft’ zegt - ook als hij niets zegt. Gabe wil bij de spiegel vandaan gaan. Hij kijkt toch nog lang: hij wil zijn gezicht goed onthouen. Soms weet hij zijn gezicht niet goed. Het is beter om het wel te weten. Hij neemt een handvol bessen weg, en staat ook weer op de stoep, bij de Berenklauw en weet niet goed wat hij verder nog doen zal, als hij zijn bessen opheeft. ‘Nog een handjevol nemen? Toch naar Aaike gaan?’ Van alles ziet hij haar doen: hij ziet dat ze een kind de flesch geeft, dat ze luiers wascht, ze wascht als een vrouw.
Ineens is er een raar geluid, het bonst, het is als het slaan van de vlegel als het koren gedorscht wordt: het zijn klepperende stappen, stappen die driftig voorthollen, twee paar voeten achter elkaar aan. Gabe staat ineens vóor op de stoep.
Die jongen van Ekbard schiet het Schijndel in, die jongen van Ekbard hòlt, Obbe heet die jongen, zijn haren staan op zijn hoofd of ze wegvliegen willen de andere kant uit. En zijn Vader zit achter hem aan met een bochel van wind en van haast in zijn werkkiel, en met een knoestige eikenstok in zijn hand. Obbe Ekbard die is gauw genoeg de Hans-en-Grietje-huizen van het Schijndel voorbij: huizen met bruine krakelingen op de luiken en klontjes-wit en oranje moppen op de muren.
| |
| |
Maar die groote Ekbard haalt Obbe toch makkelijk genoeg in. De groote Ekbard komt al dichterbij. ‘O lieve God’, Gabe knijpt in zijn handen en zijn teenen trekken krom in zijn schoenen. Obbe die holt Weierlei in. Hij kermt of hem een wolf op de hielen zit, hij neemt sprongen, hij zwikt, hij valt haast, hij rent. Zijn oogen puilen uit zijn kop. Zijn Vader is vlakbij. Zijn Vader grijpt toe, hij grijpt mis - hij grijpt net nog mis, op het nippertje af. In zijn Vader's beenen zijn scherpe knie-hoeken, in zijn Vader's armen zijn ook scherpe ellebooghoeken, en zijn Vader's baardje lijkt van koperdraad, het steekt met een punt vooruit. Ze rennen over de rand van aarde, naast de kinderhoofdjes, dat klinkt zoo zwaar en hitsig of er een paard op hol is. De voordeur staat nou aan in ‘De moutkuip’, en Prinselie maakt genoeg leven, daar merken ze dit niet zoo. Weer doet die jongen van Ekbard een sprong en nòg een, hij rochelt, hij geeft een zachte schreeuw die tòch akelig is, die schreeuw is zoo benauwd of hij temet doodgaat, of hij een mond vol bloed opgeeft. Bij Pitlo de bakker pakt de vent met de koperen baard en de windbochel Obbe aan. Hij pakt hem bij zijn kleeren van achter en dan bij zijn nekvel of het een hond is, die hij verzuipen wil. Hij smijt hem over zijn knie, hij ranselt er op los met de knoestige eikenstok. Obbe, die jongen, kan niet eens meer schreeuwen. Zijn Vader houdt hem juist zoo vast dat hij Gabe's kant moet uitkijken. En hij kijkt als een verdoemde op een schilderij, hij trekt een gezicht of hij in solfer vergaat voor alle eeuwigheid. Gabe legt zijn handen op zijn eigen billen, hoog van boven, laag in zijn rug. ‘O lieve God!’ En de groote Ekbard praat of hij
| |
| |
vloekt en hij gooit Obbe weg, hij smijt Obbe opzij, als een zak met turf. Hij slingert ook de eikenstok weg, hij veegt zijn handen af, achter op zijn broek en loopt met groote zware stappen weg, de kant van de Posthoornpoort uit. Is hij nou tevreden?, is hij in zijn schik, die groote Ekbard?
Obbe die ligt daar als een vertrapt dier in de modder en huilt - huilt. Obbe die wrijft zijn wangen tegen de aarde op, hij schuurt zijn voorhoofd tegen de aarde op, die arme Obbe van Ekbard, hij schopt de aarde, schopt de keien. Langzaam staat hij op, hij is zwart en rood in zijn gezicht, en zijn tanden zijn groot en wit tusschen zijn weggetrokken lippen. Stiekem voelt hij aan zijn achterwerk. En dan leunt hij slap tegen het schut van Pitlo aan. Geen mensch is er bij hem: vrouw Its niet eens. Maar als vrouw Its niet zoo vast in slaap gesukkeld was, achter het zijraam van haar pommes-friteshuis, dan wàs ze gekomen. Gabe gaat dan maar in haar plaats. Voetje voor voetje gaat Gabe, maar hij moet er heen. Hij wil een heele boel goeie dingen zeggen. Hij zegt ze ook: hij begint er tenminste mee. ‘Wat een kreng jouw vader, hè Obbe? Wat sloeg die je op je falie. Wat had je nou eigenlijk gedaan, zeg? Brandt het nou bij jou ook zoo van achteren?’ Het is goed gemeend. En die jongen van Ekbard blaast als een kat. Hij slobbert zijn adem in, en stoot hem met al zijn kracht weer uit. En hij wil Gabe midden in zijn gezicht spuwen, hij mikt tenminste naar zijn gezicht, twee - drie keer achter elkaar en met een mond-vol spuug tegelijk telkens. ‘Mieter op’, zegt hij wild. Hij is een jaar of wat ouer, hij lijkt opeens wel zoo'n rauwe groote kerel uit de kroeg.
| |
| |
Er is iets dat springt hard heen en weer door Gabe, van zijn teenen naar zijn kruin, van zijn kruin naar zijn teenen, het is als elastiek dat uitgerekt en losgelaten wordt en terugschiet. Het doet pijn, en soms kan eentje er ook van schrikken! Het moddergezicht van die jongen van Ekbard is nou akelig dichtbij. En gemeen-ineens ramt hij Gabe met éen schouer-stoot omver. Gabe probeert nog in evenwicht te blijven, hij spreidt zijn armen uit, hij steekt zijn hoofd naar voren, het is toch of hij achterover getrokken wordt: hij slaat tegen de grond. Er kraakt wat bij hem en zijn nek lijkt in tweeën te breken. Hij gilt het uit. Dat gillen doet ook weer pijn in zijn kapotte nek. ‘Au!’, schreeuwt hij, ‘au - au!’ Maar daar heeft die jongen van Ekbard maling aan. Hij wil ook op Gabe's buik en zijen trappen met zijn spijker-schoenen. Hij tilt zijn eene spijkerschoen al op. ‘Nee’, gilt Gabe, ‘niet doen! Blijf af! Ik heb je toch zeker niks gedaan?, ik wou je toch niks doen, man!’
Gabe's Vader komt naar buiten en die loopt zoo gauw dat hij er bijna van hinkt, zijn witte haar gaat er van overeind staan en hij schiet toch niet erg op. ‘Bliksemsche aap!’, schreeuwt hij en hij loopt toch zoo - alles aan hem doet mee aan dat loopen, zijn groote schuddende buik en de wije mouwen van zijn boezeroen en zijn broekspijpen - hij schiet met al zijn haast tòch niét erg op. Die jongen van Ekbard lacht nijdig om hem en steekt zijn tong tegen hem uit. En hij kuiert, om Gabe's Vader te tergen, héel langzaam weg. ‘Opa!’, roept hij, ‘Opa! Opa!’ En Gabe's Vader is duivelsch op die jongen van Ekbard, omdat hij ‘Opa’
| |
| |
roept. En omdat hij duivelsch is op de jongen van Ekbard die hij niét te pakken nemen kan, moet Gabe die hij wel te pakken nemen kan, het ontgelden. Soms doen groote menschen zóo. ‘Jou zal ik mores leeren’, foetert hij tegen Gabe. En Gabe die is in zijn pijn en verbouwereerdheid nog altijd niet op de been gekrabbeld, en hij kijkt stom van ontdaanheid naar hem op. ‘Ja zeker, ja zeker’, tiert zijn Vader, ‘wat dacht jij?, om met zuk beestegoed van jongens te vechten!’ Hij hijscht Gabe overeind. Er komen spieren als koorden op zijn keel en het dikke harige stuk borstvleesch in de split van zijn opengesprongen boezeroen loopt heelemaal rood op. Hij slaat Gabe met de vlakke hand links en rechts om de ooren. Hij schudt Gabe ook uit al zijn macht door elkaar. Hij pakt Gabe bij zijn schouders van achteren en stompt met zijn knie tegen Gabe's achterste aan. En Gabe kermt om de pijn in zijn zeere nek. ‘Au - au’, kermt Gabe, ‘mijn scharnieren - mijn scharnieren ben los.’
En Gabe's Moeder loopt ook wat ze kan om er bij te wezen en om Vader te verbieden. ‘Labdelon’, roept Moeder, ‘blijf van die jongen af!’ Maar Vader knijpt en stompt dan nòg harder. Het is of Vader vindt dat het nou net lekker begint te gaan. Gabe voelt zijn kapotte scharnieren al erger. ‘Ik dee' niks’, briescht Gabe in zijn pijn, ‘en ik dee' niks, en ik dee' nìks.’ Zijn Vader hijgt of hij hard hout gekloofd heeft. En hij wil toch niet hijgen. Hij slikt er tegen met een knappend geluid of hij droog geloopen is in zijn keel. ‘Nog wat hebben?’, vraagt hij kwaad. Hij is ook kwaad omdat hij zoo hijgen moet. ‘Nòg wàt hèbben?’ En Gabe's Moeder trekt
| |
| |
Gabe gauw uit zijn Vader's handen vandaan. Dat is nog zwaar werk voor haar: er komen zweetdroppels van op haar neus en ze krijgt er dikke blauwe tak-adertjes van op haar handen. ‘L-l-labdel-lon’, zegt ze weer met een heeleboel l's er in. En Gabe's Vader kijkt nóu netelig-gehoorzaam. ‘Och wat, zoo'n enkeld tikkie op zijn achterkajuit’, knort hij toch nog, ‘dàt had hij verdiend.’ ‘Nietwaar’, zegt Gabe met de gebarsten schorre nijd-stem van een groote vent, ‘ik dee' ommers niks?, die knul van Ekbard had op ze ziel gehad van die etter van een Vader van hem. Toe' ging ik naar hem toe en ik vroeg - ik vroeg wat goeds, ik vroeg of hij erge pijn had en zoo, en toe' smeet hij me zoo-maar onderste boven.’
Vader en Moeder kijken dan alleen maar naar elkaar: ze kijken vuil naar elkaar. ‘Spelen in stilte op hullie poot’, begrijpt Gabe. Hij moet erg pinken. Hij moet zijn voorhoofd telkens op en neer trekken: er zit een hard stuk pijn achter zijn voorhoofd. En de huizen in Weierlei trillen, de menschen ook. Vrouw Its is nou wakker. Krom als een komkommer is vrouw Its, en haar oogen zijn klein, maar ze glinsteren als blauw-glazen kralen. Pitlo de bakker staat er ook, vlak voor de stapel melkbrood-in-de-winkelkast, hij heeft overal greppels in zijn gezicht: al het vet is er bij bakker Pitlo uitgebraden door het ovenvuur. En Alesse komt bij Plonia vandaan, of hij gestolen heeft: eerst kijkt hij in de deur links en rechts, dan steekt hij gauw de straat over, naar zijn vogeltjes-winkel. En er dansen dunne rooie vlekken over Alesse heen en ook over bakker Pitlo en vrouw Its en ook over de heele straat: vlekken die
| |
| |
andere menschen niet zien, maar Gabe wel, omdat hij dat harde stuk pijn daar ergens boven zijn oogen heeft.
Als hij dan na een tel of wat weer opkijkt, merkt hij dat de stille hurrie tusschen Vader en Moeder net eventjes ophoudt. Zijn Moeder legt ineens haar handen op zijn schouder en zegt ineens: ‘Allaah’, en duwt hem ineens voort of hij een handkar is. Al zijn scharnieren piepen.
Dan zit hij ergens in ‘de zaal’ op een bankje bij een muur en suizebolt en beeft en heeft pijn. En Prinselie maakt een stuk of wat rare geluiden. Maar het kan hem niet schelen. Naar Prinselie kijkt hij niet eens. Maar het stille hurrietje tusschen Vader en Moeder wordt dan ook nog een luid hurrietje. ‘Johannes Frowijn’, ziedt Moeder, ‘jij ben tegen je eigen vleesch en bloed, jij altijd, en niet alleen met de jongen.’ Vader staat er bij als de wit-bruine groote krulletjes-hond van Olefs de poelier: hij zou wel graag een beetje met zijn zwiepstaart kwispelen, als hij maar een zwiep-staart had, en als eentje hem aanhaalde, zou hij die wel graag een lange lik willen geven. ‘Hij aait zijn eigen sikkie omdat een ander het niet doet.’ Dikke handen heeft hij en hij heeft ook een dikke neus, een neus waar een kikker wel op zitten kan. Moeder trippelt als een musch om hem heen. ‘Tsiep-tsiep-tsiep’, doet Moeder. Ze begint puntig van boven, ze loopt dik uit van onderen. ‘Moeder?’, denkt Gabe, ‘nou ja - Roelien!’ Geeft ze hem soms een zoen? Hij zou gerust wel gedaan hebben of hij de zoen niet hebben wou, of hij er al te groot voor was. ‘Het zou toch aardig geweest hebben.’ En Vader die kloofde hem temet als een stuk brandhout door- | |
| |
midden, zonder te vragen, hoe alles zoo kwam. ‘Nou - Vader?, nee, Johànnes.’
Bella Nielse loopt ook nog voorbij. Zij kijkt in en ze glimlacht. Ze loopt zoo raar-voorzichtig of ze leege eierdoppen onder haar schoenen heeft. Met haar dikke wipneus snuffelt ze als een hond die aan ondermuurtjes en boomen ruikt. En haar oogen geven duw-aaien. Ja, Bella's oogen geven - kopjes! Roelien die ziet haar bij ongeluk net, en ze spuwt op de grond en veegt er dan weer hard met haar schoen doorheen, het knàrst.
Stiekem raakt Gabe de gevoelige plekken aan in zijn nek. ‘O God.’ Hij draait zijn hoofd voorzichtig heen en weer. ‘O lieve God.’ Hij wil tegen de muur aanleunen, dat kan hij niet van de pijn. Hij kan niet eens voorover zitten, hij kan niet eens ineenkrimpen. ‘Het doet veels te zeer!’ ‘O lieve God’, bidt hij kwaadaardig, ‘geef dat me - geef dat Johànnes voor zijn straf een steenpuist als een duiven-ei tusschen zijn toonen krijgt, of - als het U hetzelfde is - tusschen zijn billen, dat is nog beter, want dat is erger, amen.’
En het vogeltje-Roelien doet weer van: tsiep-tsiep-tsiep. ‘Een vrouw staat nooit zoo alleen, dan wanneer ze getrouwd is. Een Moeder moet haar kind maar alleen opvoeden. Als ik de jongen niet naar de kerk stuur, als hij straf verdient, wie stuurt hem dan naar de kerk?’ Dat wit-bruine krulletjes-gedierte wil nou toch gerust wel een lange lik geven aan het vogeltje-Roelien. En het vogeltje tsilpt zoo venijnig of het een loerende kat ziet - dat is óok maar de schijn - het wordt gauw genoeg weer mak, dat vogeltje-Roelien.
Prinselie merkt nou toch niet wat er gebeurt: hij is
| |
| |
er, en hij is er niet. Prinselie die hangt als een leeggeschudde aardappelzak op zijn stoel. Hij moet een heele boel jenever met Pommeranz gedronken hebben, hij heeft dooie visschen-oogen, hij kwijlt, zijn tong zit hem in de weg als hij praten wil.
Abel Roedoe's melkwagen houdt ook stil voor het huis. Abel dat is, zoo tegen het licht van de straat aan, een groote blauwe vlek en een kleine gele vlek. De kleine gele vlek is zijn gezicht, de groote blauwe vlek is zijn venterspak van de melkinrichting. Hij giet melk in Roelien's emmertje. ‘Die snotaap van Ekbard’, zegt Abel, ‘die heeft drie grès buizen kapot gesmeten in de Neiderbachstraat, hier, waar zijn Vader werkt. En nou het hij zoo maar een jongetje angetuigd in Weierlei.’ Roelien kijkt nog een keer vuil naar Johannes om. Dan grijpt ze in haar boezelzak naar haar centen-knip. ‘Wat krijg je van me?’, vraagt ze aan Abel, ‘van Zondag ook nog.’ Abel zoekt in zijn klantenboekje. Hij trekt zijn pet links overzij en bladert. Hij trekt zijn pet rechts overzij en bladert opnieuw. ‘Me possies’, zegt hij, ‘staan een beetje door mekaar heen. Het komt morgen wel.’ Roelien gniffelt kwaad. ‘O - ja.’ Johannes trekt zijn drie kinnen wat op, hij gniffelt óok. ‘Een Voorburgie met een groen hart?’, vraagt hij aan Roelien, als Abel weg is. ‘Toe dan maar’, zegt Roelien. Over de glaasjes heen kijken ze naar elkaar: ze klinken.
Als een oud ventje zit Gabe er bij, zijn zweeterige handen stijf om het kruis van zijn broek geknepen, zijn oogen half-toe. Hij is ook nog al misselijk. Johànnes en Roelién zijn toch al weer goed op mekaar. Hij kan zijn nek niet bewegen. Hij heeft een hard stuk pijn in
| |
| |
zijn voorhoofd. Zijn gezicht is vreemd stijf en koud. Johannes en Roelien zijn toch al weer goed op elkaar. Ze praten en het bromt raar. Hij wil dichter bij het praten komen, hij kan niet. ‘Gaan ik nou slapen?’ Ineens is Roelien bij hem. Ze doopt een droog-doek in een teil met water en wascht zijn gezicht af. Het water is koud, en Roelien's handen doen overal pijn. Ze maakt zijn polsen ook nat. Ze duwt zijn handen diep in de teil en doet ze hard op en neer in het water, doet ze al-door hard op en neer.
Het praten is dan toch weer vlakbij. Johannes zegt: ‘Zoo'n suiker-ert als dàt is...’, het ruikt naar Voorburg met een groen hart. Roelien trekt een geul in haar onderlip: ‘Ssjt!’ Ze doet Gabe's haar netjes. Ze zet hem zijn ‘kaasboerenhoedje’ op. Dat hoedje heeft ze 's gekocht op een uitverkoop in de Gouentorrensteeg bij Murk Labschies. Het kostte negentien en een halve cent. Geen-een kind droeg nog zoo'n hoedje. De jongens van school riepen: kaasboer, káasbóer. En ze mikten er met scherpe steentjes naar, er hing een flardje vel bij zijn oor beneer. ‘O’, zei Roelien, ‘dat is uit pure wangunst, dat de jongens dat doen.’ Roelien zet het hoedje nou weer netjes voor op zijn hoofd: en het lijkt op een honden-drinkbak. ‘Hier’, zegt Roelien en ze duwt hem ook nog een paar centen toe, ‘kuier nou maar bedaard een endje op. Gaan maar achter de tuin van Viertelhausen zitten in de koelte.’ ‘Ik - ik ben niks niet lekker’, zucht Gabe nog. Hij hoopt dat Roelien nòg wat goeds aan hem zal doen. Maar hij heeft nou zijn schoon gezicht, zijn hoedje en zijn twee centen. Roelien doet verder geen goeds meer aan hem. ‘Loop
| |
| |
in de schaduw.’ Hij blijft toch nog eventjes staan, éventjes. ‘Johannes, moest die nou niks tegen hem zeggen?’ Nee, Johannes kijkt niet eens. En Roelien wascht glaasjes om. ‘Gáan je nou?’, snauwt Roelien.
En dan gaat hij.
Er is een dun beverig vliesje voor zijn oogen, als hij pas uit huis komt. De huizen zijn rood-witte steenmoppen, de boomen hoopen droog gebladerte. Het kan wel wezen dat vrouw Its hem toe-knikt, en dat Olefs met zijn gat naar de straat een kip plukt, en dat Plonia met een rood jak aan en haar haar in de war naar ‘De moutkuip’ gluurt. Gabe weet het niet vast. Hij zou wel graag over het hek van Moonen's tuin klimmen en een beetje huilen ergens. Maar een jongen van elf, die huilt niet. En hij heeft ook geen tijd om te huilen. Hij loopt op een vast doel aan. De kleine Maritgen op de Posthoornpoort ziet hij nog wel, met haar eene bloote borst en haar klein gezicht en haar goeie handen, en haar schortje van steen. ‘Ik wou dat je levend was’, denkt hij. En een heele tijd later dan denkt hij: ‘Ze ìs ook levend.’ En hij kan zelf weten, dat hij raar glimlacht.
Dan is hij al op de paadjes met potscherven en slakken en grind, achter de tuinen van Moonen en Viertelhausen en Idsardi. Het ziet er alles koud-groen uit, midden tusschen de boomen in, en dat doet nou toch goed. Er dringt haast geen zonnestraaltje door de bladeren heen. De boomkruinen zijn in elkaar gegroeid, het mos is nog vochtig. Het is bijna avond hier. Soms wandelen er deftige dames onder die dikke hooge boomen en heeren met stijve witte boorden om, die
| |
| |
wonen in de Jungerein- en Vigeliusstraat in hooge huizen met dubbele deuren en vergulde muurlantaarns, de tuinen hier, die hooren bij die huizen, die liggen er achter. Gabe stapt in een kuil en zijn nekspieren zwikken en schuiven door elkaar heen en raken in elkaar verward. ‘Gof-fer...’, bromt hij woest. En hij schopt venijnig tegen een keitje aan. ‘Die Johànnes.’ En dat schoppen doet ook pijn.
Hij blijft dan maar strak naar die kleine Luitgardekerk in de Armgartsbocht kijken. Langzaam-aan kan hij er alles van onderscheiden: de leien, het haantje en de klokken achter de galmgaten in het torentje. Maar eerst komen die oue buurtjes van Alkerleik nog: grijze lage steenblokken met een stukje blauw en een streep wit er in, van een raamluik en een deurpost. Er zijn daar ook echo-steegjes met groen om de klinkers, met nissen in de muurtjes. ‘Hier stap je altijd voor je zelf uit, of achter je zelf aan!’ Dan is hij ook al bij het oue kerkje: vale steentjes met pokke-putjes er in en zandloopers boven de deur, en ook een steenen doodshoofd op twee schenkels. Bij de consistorie-muur ruikt het naar een apotheek en een oue moestuin, dat komt van die planten af. En koster van Tijn rookt een neuswarmertje en klopt oue boeken uit. Achter het kerkepad staan de huizen hot en haar door elkaar heen, overal een paar, net of ze daar zoo maar op de tast af, in het donker neergezet zijn. Er is ook een vuilnisbelt die stinkt bitter. Dan komen de wilde akkers: Aaike werkt daar ook wel, als ze vrij van school heeft. Daar groeit van alles door elkaar heen, aardappels en paardebloemen, en roestige stokboonen, koolzaad en haver...
| |
| |
Hier en daar staat ook nog een iep en een esch en een bultige wilg. Maar verder-op houen de boomen op. En aan het eind van de leegte staat een klein huis, erg grijs en laag en erg oud. Daar woont Aaike. Ze zit tegen de voor-muur aan en stopt kousen. Ze heeft een potplant uit de kamer bij haar neergezet en een bekertje met paardeblommen, en ook haar boeken van school. En ze heeft een wit boezeltje voor, dat niet wit is. In een kapotte teenen wieg bij haar ligt een dik bol zuigkind dat slaapt. Ka is dat. En een klein kruip-kind dat tien maanden ouer is, speelt met grindjes in de goot. Dat is Kee. En een dik dribbel-kind dat net loopen kan, waggelt door het hooge donkere gras van het bleekje. Dat is Cootje.
Gabe sluipt over de smalle rand aarde langs het pad. Hij luistert ook. ‘Waar zou vrouw Brunt zitten?’ Hij houdt zijn eene oor naar het huisje toe, en hij houdt zijn andere oor naar het huisje toe, en hij luistert ook met zijn twee ooren tegelijk. En hij hoort vrouw Brunt niet. ‘Vrouw Brunt - vróuw Brunt zèlf, dat is een snippeschieter. Er is niks op de wereld dat ze goed vindt.’ Hij komt dan toch maar naderbij. Eerst hoort Aaike hem niet. Ze stopt een kous en ze neuriet er bij, neemt een nieuwe draad, doet die door het groote oog van de dikke naald en stopt verder. Dan kraakt er een tak en ze kijkt op, kijkt gewoon op. En ineens valt er meer licht over haar heen, waar vandaan toch? Ineens is het ook of er licht uit haar ooghoeken komt en of het wit daar van binnen zilver-blauw wordt, net als inleg-parelmoer. Ze gooit de kous met het steenen stop-kopje veel te hard neer, en springt overeind en komt hem tegemoet.
| |
| |
‘Gabe’, zegt Aaike. Dat klinkt zoo aardig. Dat klinkt of ze begint te zingen. ‘Gabe.’ Ze houdt de binnenkanten van haar polsen stijf tegen haar boezeltje aan, opzij, maar haar handjes spreidt ze wijd uit. ‘Gábe!’ Hij wil wel grinniken, maar dat kan hij niet goed. Het steekt zoo van achteren, het priemt door alles heen. En Aaike die kijkt maar naar hem op. Ze is wel een kop kleiner dan hij en zoo nietig. Het is pleizierig dat ze zoo naar hem òpkijkt. Het beetje blauw onder al het witte in haar oogen, al het doorschijnende, wordt al grooter. En haar gele korte vlechtjes die hangen als ristjes dicht aaneengeregen rozijnen op haar ooren, met de staartjes naar buiten toe. ‘Ik heb me bezeerd’, zegt Gabe. Hij kijkt weer te vlug opzij. Hij moet naar zijn nek grijpen. En Aaike drukt de binnenkanten van haar polsen nog harder tegen haar boezeltje aan. ‘Ben je - gevallen?’, vraagt ze, en ze slikt er tusschen in. Hij knikt en hij schudt ook zijn hoofd. Achter zijn oogen is het opeens boordevol. ‘Kom mee’, zegt Aaike zacht. Ze loopt dicht bij hem. Ze raakt onder het loopen zoo zacht zijn rug aan, dat het is of een bloem haar kop over hem heenschuift, maar er zijn hier geen bloemen. ‘Me Moeder is er niet’, Aaike wil hem geruststellen, Aaike wil hem ook wat goeds aandoen, ‘je màg in huis. Alle kinderen ben' haast mee naar de speeltuin. Nou màg je in huis.’
Hij gáat mee in huis. Het ruikt er naar asch, kool en waschgoed. Er staat een kale tafel. De vloer is ook kaal. Aaike zet een stoel bij die tafel. Aaike zet die stoel daar neer of het een heel-dure stoel is - Aaike die kan dat, er is een gat in de biezen zitting gebrand, het is toch
| |
| |
evengoed een éenige stoel, een stoel om fijn in uit te rusten. ‘Ga maar zitten, Gabe.’ Hij zit al. Hij zucht van genoegen en van pijn. ‘Kan ik wat voor je doen?’, vraagt Aaike. Ze komt dicht bij hem, zoo dicht als ze maar kan, eerst aan de eene kant, en dan, omdat ze daar dichter bij hem is, aan de andere kant. ‘Kan ik wat doen?’ Ze praat toch zoo zacht: het is niet veel meer dan een beetje wind in een stuk of wat droge boombladeren. Gabe zegt: ‘Ik weet niet, Aaike, dat weet ik niet.’ Hij kijkt of hij ergens over denkt. Hij zegt ook: ‘Je doen al wat an me.’ Dan vertelt hij ook wat er gebeurd is. En als hij uitverteld is, begint hij er opnieuw over. ‘Die Obbe Ekbard, hè?, had je dàt van Obbe Ekbard gedacht en van me - van Johànnes? Hij sloeg me toch zoo. En hij - híj is me Vader, hè Aaike?, hij ìs toch me Vader - hij - hij wàs me Vader.’ Nou kan Gabe niet verder. Hij drukt zijn kin op zijn borst. En knijpt zijn handen weer over het kruis van zijn broek heen. Hij zit er bij of hij luistert.
Er kraakt wat in dat kleine huis, droog hout is dat. De tik van een klok kraakt ook. En Aaike's boezeltje ritselt. Gabe voelt in zijn broekszakken naar zijn zakdoek. Dan hoort hij ook die twee centen van Roelien rinkelen. Hij legt ze voor Aaike neer. ‘Bewaar jij ze?’ Hij snuit zijn neus, en keert zijn hoofd wat af. Nou spat het verdriet tòch nog uit zijn oogen op zijn wangen. En Aaike die bijt hard op de muis van haar hand. Ze is opgestaan. Ze staat over hem heen. Ze knijpt toch zoo in de leuning van zijn stoel. ‘Is het hier?’, vraagt ze stil. En ze legt haar dunne handjes om zijn nek, en ze raakt zijn nek toch bijna niet aan: het voelt of het
| |
| |
veertjes regent, het glijdt zoo lekker-koel langs hem heen, dat hij er van zucht: ‘Ja, daar is het.’ De veertjes kriebelen ook. Hij zit er met zijn natte oogen stilletjes om te lachen.
Even is Aaike weg geweest: als de wind zoo vlug ging ze weg - en ze is er al weer. ‘Wees maar stil’, sust ze. Ze legt een grauwe vettige vâdoek om zijn hoofd, die heeft ze nat gemaakt in de regenton, die is lekker-koud. Gabe doet er zijn oogen bij dicht. En hij leunt met zijn hoofd tegen Aaike's schoudertje aan. ‘Ja fijn Aaike, zeg Aaike fijn - fijn zeg.’ Ze blijft stil zoo bij hem staan, krom en naar hem toe gebukt. Hij legt ook zijn wang tegen haar schouder. ‘Het klopt niet meer zoo.’ Hij wrijft zijn wang tegen de strook van haar boezeltje aan. Hij kan tegen Aaike glimlachen met een dik nat vliesje voor zijn oogen - alles is even weg: de kamer, het raam, Aaike, het vliesje knapt - daar is alles weer: twee rozijnen-vlechtjes en een puntig kinnetje, en twee oogen met veel blauw onderin en een dikke witte glans er boven op. En het dribbel-kind Co ziet hij ook, het graait naar de twee centen van Roelien, op tafel. ‘Pas op’, waarschuwt Gabe, ‘steek ze bij je. Koop er wat lekkers voor morgen, dat we wat hebben in het speelkwartier.’ Aaike knikt. Aaike steekt de centen al weg. ‘Co bijt op alles. Ze krijgt nou pas tandjes. Ze is er laat mee. Alles stopt ze in haar mondje.’ ‘O’, zegt Gabe telkens, ‘o?, o...?’ Hij weet niet wat hij anders zeggen moet, hij is maar een kind alleen, hij kan er niet over mee praten.
Aaike en hij zitten ook nog een tijdje buiten op de steenen rollaag bij het sprieterige potplantje en de
| |
| |
paardebloemen en het wiegekind Ka. Het kind ligt zoo maar, zonder luier op het zeiltje. Dikke rooie billen heeft het kind. ‘Is dat - nou een - meisje?’, vraagt Gabe. Dat weet hij toch al lang: Ká heet ze. Maar hij heeft het kind nog nooit zoo gezien. Aaike houdt de kous die ze stoppen moet, stijf tegen haar borst aan, of het wat levends is, dat ze aaien kan. Ze kijkt naar Gabe. ‘Ja, jongen, dat is Ka toch?, dat weet je wel! Een meisje?, ja, dat zie je toch?’ Al-door kijkt ze naar hem op. Haar oogen zijn grooter ineens, het zijn net oogen van een kerk-beeldje, maar ze zijn van binnen vol licht, het licht kruipt ook over de randen heen. ‘O ja’, knikt hij, ‘ja-eh...’ En dan is hij zelf verlegen. Hij moet pinken en hij wordt rood en hij kijkt een andere kant uit. ‘Omdat ik maar alleen ben, thuis, weet ik niks.’ Aaike begrijpt het best. ‘Dàt is een héel verschil met ons’, geeft Aaike toe. Ze weet er nog wel meer over te zeggen. Er tusschen-door denkt ze ook nog aan wat anders. ‘Ik zal je haar mooi-glad kammen aanstonds’, Aaike praat graag netjes, Aaike zegt nooit: meid, of a-stons, daarom praat Gabe óok netjes als hij bij haar is. ‘En je das zal ik overstrikken’, belooft ze, ‘en je schoenen een beetje oppoetsen.’ Maar ze heeft het ook weer over ‘de kinderen’: de broertjes en zussen. ‘Ja, die geven wat te doen, zeg!, en als je zelf wasschen moet, dan doe je ze niet altijd luiers aan of een broek. Kee en Cootje loopen ook zoo-maar. Er is anders geen redderen aan, jongen.’ Ze wil hem ook nog wat goeds aandoen, nou haar Moeder er niet is. Als haar Moeder thuis is, kan ze hem nooit veel goeds doen. ‘Heb je misschien dorst?’, ze hoopt dat hij dorst zal hebben,
| |
| |
dat is te zien. ‘Wil ik dan een kommetje water voor je halen?’ Hij strijkt met het puntje van zijn tong over zijn lippen heen. ‘Nou asteblieft, wàt graag.’ Aaike is al weg. En Aaike is gauw weer terug ook. En het is wat héel fijns dat beetje drinken van Aaike: koud helder water in een verguld kopje met groene klaverblaadjes. Gabe ruikt er aan! Gabe houdt het tegen het licht! Hij doet lang over dat beetje drinken. ‘Bàr echt is het hier’, zegt hij tevreden.
|
|