| |
| |
| |
II
ALLES is zoo vaag-mooi, als in een droom: de zilveren middag achter de korte plooien van de cretonnen ondergordijnen, de dwerg-lelietjes in de breede vensterbanken, de kwijnende miniatuurbloempjes van de cosmea bipinnata, de lange bonte bladeren van de zea japonica, de rood-aarden bloempotjes met de lilliput-plantjes, de fuchsia's, de amaryllis, de figuurtjes op de koperen vijzel, de Keulsche pot, de schaduw aan de open deur, de stilte langs de wenteltrap. En Lied Wernie kijkt maar langzaam op en om, ze kijkt of de stilte haar zacht bij haar naam noemt, ze glimlacht. ‘Ja’, denkt ze, ‘míjn - deurschaduw, mijn zonneschijn - mijn middag...’ Ze heeft in de spiegel naar de roode jumper gekeken, die ze draagt. Haar gezicht leek in het matte binnen-licht van bleekgoud: haar hooge voorhoofd, het weggekamde haar, de lange wimpers... Nu is ze dat vergeten. Ze doet of ze iemand een enorm terrein laat zien, ze maakt een weidsch gebaar met haar handen.
| |
| |
‘Míjn huis! Ik heb een huis - me-Vader. Hier woon ik bij mijn man - Vader - ìk - ìk...’ Ze moet haar hoofd achterover buigen en zacht lachen in zichzelf En ze moet ook weer langs de meubels loopen en ze aanraken, en de deuren open en dicht doen. Er zijn twee parkieten. Ze fluit tegen ze, ze raspt met haar vingernagels tegen de vergulde kooitralies aan. ‘Zoete vogels... Dag meheertje Parkiet. Dag mevrouwtje...’ Er is een tafel van gewast eiken, er ligt een dikke blokmat op de gebeitste vloer. Er hangt een ets op de wand, een sneeuwlandschap: vlotje met kraaien, de kantlijn van een sloot, een wilg aan het eind - die ets is van Valentijn Brunt. Er zijn maar een paar stoelen - stoelen met bruin-biezen zittingen, en er is een mooie antieke kleerkist met bleeke roode rozen beschilderd, naast de divan zijn een paar muurplanken aangebracht, daar staan Prosper's boeken op. En de glazen klok op de groene tegeltjesschouw tikt zoo zacht of hij haast niet tikken durft. Lied doet de portes-brisées open, daar is de slaapkamer, het is er zoo goed en stil en ingetogen, de beddesprei hangt als een net van gouddraad over het bolle dek, de hoofdkussens liggen dicht bij-een. Er is hier stroomend water, er ligt een kurken badmat, er staat een oud ladenkastje met linnengoed. Bij dat ladenkastje stond Vader eenmaal toen ze zoo ziek was, het is van Tante Alwine Voor ze uit die kamer weggaat, glimlacht ze nog een keer achterom Ze draait de koperen waterkraan open en dicht in de keuken - zoo maar, of ze speelt als een kind. Ze raakt de nikkelen kraantjes van het gasfornuis aan en de glimmende rand van het beukenhouten hakbord, ze ruikt aan het potje met nagelkruid, werpt een
| |
| |
blik op de kleine blauw-betegelde binnenplaats, en tuurt naar de prei, de radijs en de tomaten in het mandje op het aanrecht of ze een stilleven bestudeert. Dan opent ze haast plechtig de diepe muurkast. In die muurkast staat alleen het allernoodzakelijkste vaatgerei: een wit eetservies, witte koppen en schotels, dun effen glaswerk ‘Zoo eenvoudig en sober mogelijk’, zegt Prosper in de verte. Het is toch of hij zoo vlakbij haar staat, dat ze haar wang op zijn schouder kan leggen...
De zonneschijn klimt gedempt en stemmig bij de bruine treden van de draaitrap op Boven is nog een kamertje, een kamertje vol licht en stilte en warmte - er staat enkel een vurenhouten stoof. Daar zit ze nog even op, en kijkt nog 's rond ‘Later kan een kind hier zijn huiswerk doen.’ Ze omvat haar knieen met allebei haar armen en staart ver-weg in een blauw verschiet. Een klein wit kindje ziet ze - ze ziet ook een knappe slanke jonge-man: ‘Mijn zoon.’ En ze denkt: ‘Wanneer...?’ En ze bukt zich dieper en ze drukt haar gezicht op haar schoot van voren. Dan hoort ze mijnheer Krumpel ook weer, mijnheer Krumpel van 29b Hij loopt op en neer in de kamer, al-door op en neer. Zijn vermoeide oue sleeppassen gaan door een lange eenzaamheid heen. Mijnheer Krumpel komt maar zelden de trap af. Hij heeft jicht. Lied luistert nog naar hem, en ze hoort hem niet meer. Ze legt in dat leege kamertje-hier, al een kleed op de vloer, ze zet er een tafeltje neer, ze plaatst er potbloemen op de vensterbank - àlles in haar gedachten. ‘O maar - later komen hier ook werkelijk wel een paar aardige dingen, een boekenmolentje en een kleine theekast en twee of drie gemakkelijke stoelen...’ Ze vergeet dat ook
| |
| |
weer. Ze denkt opeens aan haar trouwdag terug. De stad glinsterde zoo - de straten leken van glas. Ze droeg haar Gretchen-jurk met de witte kraag en schoentjes met gespen, en een mirte-tak in haar haar. Langzaam liep ze met Prosper door de groote hal van het stadhuis en alles was zoo goed en zoo innig. Tante Alwine glimlachte hartelijk, en Anne had een ontroerd gezicht en Valentijn Brunt knikte uit de verte en Friedel Hus was er ook, iets van goud en rood... En er stond een zilveren ochtend achter de ruiten. En de bladeren van een kleine groene boom wuifden in de verte. ‘Me Vader’, zei ze in zichzelf, ‘Moeder?’ Ze moet er nu nog de handen van tezamen vouwen, ze moet er nu nog de oogen van sluiten... Dan gaat ze ook weer uit dat stille lichte kamertje vandaan. En ze stapt zoo zacht en waardig over het dunne cocosloopertje in de gang, of het het middenpad van de Noorderkerk is Het getraliede spie-venster in de voordeur glinstert als een vierkant lampje. Ze moet ook nog even uitkijken op haar blokjesstoep. ‘Dit is het nummer van mijn huis’, zegt ze wat verwaand in zichzelf, ‘29a, ik woon hier.’ De bruinroode muursteentjes glanzen. De tuin is niet veel grooter dan het blad van een huishoudtafel. Ze wandelt er door heen. ‘Wij hebben een pirus japonica en een bed met zomerviolieren.’ Ze kijkt ook bij zichzelf naar binnen. ‘Zoo lijkt alles nog mooier.’ Ze leunt tegen het hek aan, een geel hek van dunne ruitvormig-aangebrachte latjes is het. ‘Ons hek’ En alles is toch al zoo bekend en vertrouwd geworden in die smalle lange Weigeliastraat: de groene deuren en de erkertjes met de gekleurde bovenruiten, en de tuintjes en de kinderen die er spelen, de groente- | |
| |
kar die voorbijgaat, de wagen met melkbussen... ‘En dàt na een paar weken’, denkt ze, ‘maar je kijkt vaak uit.’ Aan de overkant woont een Mevrouw die 's ochtends
een jurk met rooie moppen draagt en 's middags een jurk met gele moppen. En op 39a woont een meisje alleen, een jong meisje betrekkelijk en erg knap, met prachtig rood haar en zoo slank. ‘Wat doet die toch?’ In de verte bromt de stad als een bijenstal. Lied houdt haar hoofd wat scheef of ze er naar luistert. Maar ze neuriet ook. Ze denkt: ‘En dan hebben we nog radio.’ En ze zucht diep en glimlacht en ze zegt in zichzelf: ‘Als het avond was en er verschoot een ster, zou ik - dan nog éen wensch weten?’
- De gedekte tafel lijkt op een schilderij van Fritz von Uhde: brood, visch, herfstbloemen, een aarden kan met melk, een kleine boersche olielamp, borden met blauwe randen. De schemer legt er een ijl-grijs waas om heen en deze schemer heeft een weerschijn van goud. De brooze vibreerende radiomuziek neuriet alleen maar... Groot en hoog brandt de Avondster achter de ruiten. En de geluiden daar buiten worden mat en schraal en zakken weg in de verte. De straten wachten zoo langzaam-aan op de nacht. Prosper en Lied leunen als slapend tegen elkaar aan Zij willen telkens opstaan en ze blijven nog tegen elkander leunen. Eerst als het heelemaal donker geworden is, gaan ze eten. ‘Die lamp’, zegt Prosper, ‘zullen we altijd aansteken 's avonds.’ Lied snijdt het brood. ‘Ja, voor de sfeer.’ Haar lange oogleden glanzen. Zij weet niet hoe lief ze er uitziet ‘Freu' dich sehr, o meine Seele’, haalt ze aan. En hij moet haar ineens een zoen geven. ‘Kandelaartje aan de wand’, fluistert hij. Maar ze probeeren ook wel
| |
| |
verstandige dingen te zeggen en flink te eten. En ze hebben het ook nog over Tante Alwine en Schaberg. ‘Wat zie jij daar nou in? Wat moet dat toch worden?’ Maar dan zijn ze ineens ook weer stil. De radio neuriet: ‘Aus der Stadt meiner Traume’ Eenzaamheid is er in die muziek, een teedere weemoed, verlangen En ze zijn nu zoo gauw week, hun oogranden gloeien, ze moeten elkaar een hand geven over de tafel heen. Als de muziek ophoudt, zijn Prosper's oogen blauwer en heller. ‘Ik heb hard geloopen’, zegt Prosper, ‘ik kon net de tram nog halen. Het is een ellende als je lijn zes nèt voor je neus weg ziet gaan Dan denk ik: nou staat het Kandelaartje al-door voor niks te wachten.’ Lied hangt een beetje over de tafel heen ‘O, maar dáar kun je geen rekening mee houen. Ik ben toch altijd te vroeg aan het raam, om naar je uit te kijken. Ik... ik wil dan wel op een stoel gaan zitten of nog wat doen, en daar kom ik toch niet toe’ Het zijn verkapte liefdesbetuigingen over en weer. Ze moeten elkaar ook nog weer 's een hand toesteken over de tafel ‘Nee’, zegt Prosper, ‘daar kun je toch niet tegen in, tegen zoo-iets, dat moet je maar niet eens probeeren, Kandelaartje Vanmorgen onder mijn werk, toen rook ik opeens jouw haar, jou heelemaal - ja, wat is dat voor reuk, hè?, wat warms en iets van veldbloemen, het zat aan mijn handen, en toen vergiste ik me toch zoo, en nog wel in het grootboek’ Lied bloost er van. ‘O ja, zeg?, o ja?, in het gróotboek?, en hoe moest dat toen?’ Hij glimlacht - een nieuw rustig zelfbewust glimlachje is dat ‘O, dàt kwam in orde, hoor! Ik bedoel maar - als er zoo-wat is, daar doe je nìks tegen...’ Ze kijken ook weer 's in de kamer rond. De planten in de
| |
| |
vensterbanken worden onwezenlijk-ijl, de kleine groene vogels in de kooi glanzen of ze van satijn zijn en de oude bleeke rozen op de kist lijken in de grijs-rosse schemer nog wijder open te bloeien. ‘Hoor nou 's hoe fijn de klok tikt. Kijk nou 's hoe aardig de groene tegeltjes glanzen.’ De radio kirde en pruttelde maar zoo'n beetje. Ze hebben er niet op gelet. Nu komen de gramofoonplaten: Rondo van Beethoven, Lieder ohne Worte van Mendelsohn. Die muziek hoort bij de stille avond en bij de ster achter de ruiten - en ook bij hen zelf. Ze glimlachen droomerig en verlangend tegen elkaar. En Prosper leunt ook weer wat achter-uit in zijn stoel ‘Kom hier bij me’, zegt Prosper En dan heeft hij dat dwingende en heftige weer een heerschzuchtige trek aan de mond, innige oogen - ze komt
- Vlug gaan die glinsterende gouden najaarsdagen voorbij. De vurige vroegte valt als een vlam uit de nacht. Er is een geur van vocht en frischheid in de straten, er is iets dat aan vroeger doet denken. Ergens kan een beukenlaan zijn. Ergens kan een klein kind hand in hand met haar Vader onder de boomen voortloopen, en naar grijze velden en rookende vuurtjes turen. De middagen trekken licht en mijmerend door het huis heen: goudachtig eerst en klaar, en dan bleek-geel en verstild. En er kan weer iets gaan zingen in een verre oranje-roode boom, en in het vurige groen op de vensterbanken en in een witte krul-wolk en in het licht.
Tante Alwine komt, en dat wonderlijke innerlijke zingen zonder klank houdt op. Tante Alwine begint er wat moe uit te zien, een beetje als een afgedragen kleedingsstuk: uitgezakt en plooierig.
| |
| |
Ze zegt veel over het leven. Ze praat graag zoo in het algemeen. Maar ze zegt ook op de man af: ‘Laat je niet in alles overheerschen door Prosper. Als je zijn wil als wet beschouwt, krijg je nul op het rekest.’ Lied zegt er niet veel op ‘Juist niet’, denkt ze, ‘dan juist niet.’ Anne Pabst is er ook nog al 's. ‘Als je alles goed vindt, wat je man doet’, zegt Anne, ‘dan komt er van jullie huwelijk niks terecht Een vrouw moet bij tijd en wijle opspelen, daar houdt ze haar man mee in evenwicht’ Lied mompelt: ‘Maar - wat bedoel je, Anne? Hij doet alles zoo goed. Ik ben het heelemaal...’ Anne laat haar niet eens uitspreken. ‘Niet waar’, valt Anne in, ‘hij doet alles niet goed. Hij had dit huis veel beter kunnen inrichten. Een tafel van gewast eiken!, en een vloermat, en een bovenkamer met niks er in - maar wel een radio. Je moet volgens een vaste methode te werk gaan met hem.’ Anne trekt kuilen in haar wangen of ze op wat zuurs zuigt. Anne veroudert erg. Er komen ook al smalle witte strepen in haar dik zwart haar. Lied zegt een beetje bedeesd: ‘Maar ons huis ìs toch wel aardig ingericht? Ik vind het erg goed zoo.’ Ze denkt: ‘En ik hèb immers mijn vaste methode?’
Soms komen Tante Alwine en Anne ook nog wel samen bij haar. Ze nemen een klein leelijk schilderijtje mee, en wat afgedankte bekers en potten, en óok een mooie pendule met een vergulde ruiter er op. ‘Hier, en geef dat nu een goeie plaats ergens. En stoor je niet zoo aan hem’ Als ze dan weer vertrokken zijn - zijn ze toch nog niet weg Ze loopen de straat uit - ze blijven achter. Lied luistert nog naar ze, als ze al lang weer thuis zijn. ‘Och nee’, mompelt ze, ‘gerust
| |
| |
niet, nee hoor’ Ze zit op haar wit-houten stoof in het lichte kamertje en glimlacht bevreemd en schudt haar hoofd ‘Ze hebben “het” zelf verkeerd gedaan en mij willen ze een goeie raad geven Maar dat kun je niet tegen ze zeggen Het ligt er ook eenmaal toe. En zal ik nou een scène gaan maken over een mat, of over aardewerk of wàt ook? Ik heb immers mijn heele leven gezien hoe het niet moet?’
Ze ligt toch wel telkens wakker die nacht En ze gaat de andere dag toch nog 's naar Tante Alwine toe. ‘Wat wil ik dan?’, denkt ze, ‘het is immers de moeite niet om er nog verder over te praten?’ Ze wordt raar warm onderweg - het is toch heelemaal niet warm. Ze moet telkens even stil staan. Er komen soms donkere plekken voor haar oogen. Ze loopt op een singelpad, en strijkt als een kind over een kale boomtak heen. ‘Ik zou toch zoo graag een Moeder willen hebben Waarom ben jij toch een vreemde voor mij - Moeder? Waarom ben jij me vriendin toch niet?’ Ze zegt ook tegen een die er niet is: ‘Als je zoo als ik ben, zoo warm en zoo - zoo moe-op-straat - komt er dan een kindje?’
En dan zit ze ook weer bij Tante Alwine Schaberg is naar de Bank Maar hij is er toch wel Er liggen overal kranten en boeken van hem, er staat een sigarenkist en een kolossale aschbak met een pijp er in, en een bruine bolle flesch met likeur. En een das van hem en zijn coin-de-feu hangen aan een deurknop Lied denkt: ‘Als Tante dat alles 's voor Oom Louis ingeschikt had - wat zou dat dan een goed huwelijk geweest zijn’ Ze houdt haar oogen strak op een voetenkussen onder tafel ‘Bevalt Schaberg u nog al?’ Tante wendt toch
| |
| |
evengoed haar gezicht af. ‘O ja, eh ja - dat is te zeggen... och ja... Ik pas mij maar zooveel mogelijk aan. Schaberg houdt nou bijvoorbeeld niet van de kerk, nou kom ik er ook niet zoo toe. En Schaberg wil wel 's graag naar de schouwburg, dan ga ik maar mee, anders is hij uit zijn humeur, het is heelemaal geen man om alleen uit te gaan Ik heb het nou deze weken nog al druk gehad, hij wil opeens geen blikgroente meer hebben, nou moest ik nog gauw wat geweckte groente zien te krijgen.’ Lied blijft al-door maar naar dat voetenkussen kijken. ‘En ik?’, denkt ze, ‘ik moest me niet laten overheerschen...’
Thuis zit ze nog een tijdje op het lichte leege kamertje uit te rusten Ze is daar graag Het is of ze dan opgeheven wordt naar de zachte zilverige hemel. ‘Als ik buk’, gaat ze bij zichzelf na, ‘wordt mijn hoofd zwaar. Ik ben ook telkens bíjna-duizelig Ik geloof toch wel, dat het dàt met me is... Ik moet dan maar zoo min mogelijk klagen als ik me 's naar voel. Een man vindt dat zeker wel vervelend... Als het zóo is met het kind - wat gáuw dan, maar het is mij toch niet tè gauw.’ En ze denkt dan eigenlijk al-door aan Prosper. ‘Hoe zal híj het wel vinden? Híj vroeg er al 's naar’ Ze maakt de broodmaaltijd klaar, en zet de kleine bonte olielamp op tafel en een kan met herfstasters. En dan kijkt ze naar Prosper uit. Als hij de straat inkomt, lijkt het matte namiddaglicht warmer te worden en geler Uit de verte tuurt hij al naar het venster op, naar haar gezicht achter het glas Hij loopt vlugger. Zijn glimlach trekt dieper door Het meisje van 39a met het prachtige roode haar loopt hij haast omver, en dan ziet hij haar nog niet eens goed. Met veel geraas sluit hij de
| |
| |
voordeur open. Het is of hij de kamer binnentuimelt. Hij moet haar eerst zoenen, eer hij zijn demi uittrekt. Hij zegt. ‘Ik heb ook nog wat voor jou meegebracht, Kandelaartje’ En dan haalt hij een klein bosje fresiah's uit zijn aktentasch en een zakje met chocolade. Ze drukt de plechtig-geurende bloemetjes en het groene knapperende zakje kinderlijk tegen haar borst aan. Ze denkt opeens weer terug aan een klein kind, dat een doosje met kralen kreeg op een keer, en een zilveren netje met knoopjes-pepermunt. En ze herhaalt lachend bij zichzelf: ‘O-ho, ikke - ìk ben de rijke prinses!’
- Tegen de schemer loopen ze graag onder de gele boomen door, in het Park. En zoo nu en dan wandelen ze ook in de glanzende avondstilte om de Plas heen. ‘Weet je nog?’, fluistert Prosper soms. En hij gaat er op door... Lied zou dan wel graag haar vinger op haar mond willen leggen en haar hoofd schudden Maar ze lacht of ze het aardig vindt. De avond wordt koeler en stiller. Er komt een blauwe glans in het licht, er pinken kleine verre lantaarnvlammetjes door de struiken De dag gaat slapen. ‘Je kunt het je haast niet indenken’, zeggen ze tegen elkaar, ‘maar hier zullen we later toch ook met onze kinderen wandelen Ik hoop dat de eerste een jongen is. Die noemen we dan Eggert Martien.’ Het is of er muziek achter die woorden langs gaat...
- Op een Zondagmiddag komt Valentijn Brunt bij hen Lied kijkt af en toe naar hem op. Ze ziet hem eigenlijk maar vaag rimpels - veel rimpels, een bruine verweerde huid, oogen of hij tegen de wind inloopt. Ze legt haar hand zachtjes op Prosper's hand, maar hij lijkt het nu niet te merken. De laatste tijd is dat wel 's meer zoo met hem. En
| |
| |
Brunt zit toch zoo recht-op, opvallend recht-op zit hij. En hij praat weer over de een of andere affaire en hij kíjkt maar ‘Bij de schikking met de zich inkoopende nieuwe vennooten, werd de goodwill der zaak getaxeerd op tienduizend, terwijl de post “dubieuze debiteuren” gebracht wordt op bijna het dubbele bedrag dat de laatste balans aanwees, en...’, hij blijft ineens steken.
Friedel Hus belt aan En Prosper wordt rood tot aan zijn ooren, hij staat vlug op - en hij gaat langzaam weer zitten. ‘Daar is - eh...’ Brunt glimlacht norsch ‘Ja, ik zou haar tòch maar binnenlaten, Wernie’, en hij kijkt dan zoo eigenaardig ‘Wat is er toch in jouw gezicht?’, denkt Lied En het ontgaat haar ook weer. Friedel Hus komt op haar toe ‘Hallo!, ik zeg in het vervolg natuurlijk Lied, hoor En ik ben Friedel. Ik dacht zoo gauw het ergste geluk daar 's een beetje aankant is, ga ik er naar toe’ Ze kijkt om naar een stoel en neemt de makkelijkste die er staat ‘Het is nou zeker al niet meer zoo ádem-benémend bij jullie, hè?’, ze kijkt van Prosper naar Lied Tegen Brunt doet ze afgetrokken ‘Eigenaardig ingericht huis’, zegt ze Ze praat maar - praat maar ‘Heb jullie five-o'clock-tea-biskwies bij de trekpot...?, waar betalen jullie die weelde van? Ziet Lied er niet een beetje pipsch uit?, zielig een beetje, niet?, hoofdpijn?, te-veel liefde?’ Er lijkt een dun beverig waas voor Lied's oogen te schuiven Ze kijkt naar Friedel Hus, ze ziet haar maar vaag Wat is ze al met al - deze Friedel Hus?, een paar zijden plooien, rood-gemaakte lippen, wat pijpekrullen, uitdagende oogen, en dan glimlacht ze aan een stuk door, maar haar glimlach trekt telkens scheef ‘Och-och’, zegt ze, ‘dat huisboeltje van jullie, net
| |
| |
of het aangespoeld is uit een schipbreuk, een zeemanskist ook al! Is er geen zuidwester en een misthoorn?’ Ze plaagt Prosper. En Prosper lacht er om, maar Valentijn Brunt lacht niet Valentijn Brunt zegt. ‘Je zou tenminste kunnen probeeren om niet al-door luid-op te denken, Friedel!’ Ze schudt haar krullen naar achteren ‘We leven in een vrij land Jij mag ook luid-op denken als je wil!’ En dat doet Valentijn dan. Hij zegt: ‘Over jou, Friedel?, goed dan!’ En hij praat in de ruimte ‘Wat een kip zonder kop is die Friedel Hus toch! Beseft niet eens dat ze iemand ook nog wel 's zou kunnen krenken’ Niemand lacht er om Prosper mompelt: ‘Nou - nóu...’, dat klinkt sussend. Valentijn gaat er toch mee door ‘Meent dat ze heel wat is, die Friedel Hus En wat is ze nou?, een hoopje lint met een veertje er op, lijkt nog het meest op zoo'n celluloid poppetje uit een warenhuis - massa-artikel. En wat heeft ze nou?, ze heeft 's een getrouwde man aan de haak kunnen slaan, maar die viel er natuurlijk ook weer af...’ Prosper fluistert: ‘Zeg, ben je - gek?’ Brunt zegt: ‘Dat had ik jóu daarnet willen vragen toen jij al die schimpscheuten van Friedel Hus liet passeeren!’ Friedel keert zich rustig naar Lied toe ‘Zal ìk thee inschenken?’ Lied staat al overeind ‘Dat ben ik gewoon zelf te doen’ Friedel wuift gracieus ‘Oh goed, best, als ik maar wat te drinken krijg, hè? Ik heb dorst. En ik wil ook graag zoo'n paar five-o-clockjes’ Ze snuift ‘Zeg, jullie eten toch geen witlof met ham?, dàn krijg je me de deur niet meer uit, hoor, dan blijf ik eten?, o nee?, blik-asperges?, hemel - wat een richards, daar ben ik ook dol op’ Prosper inviteert haar. ‘Nou, je kunt blijven eten als je wilt.’ Ze gooit
| |
| |
haar hoed al naar hem toe ‘Hier, hang die dan 's gauw weg op de kapstok, ik blijf, nu het me zóo hartelijk gevraagd wordt’ Lied krijgt kleine zweetkraaltjes op haar voorhoofd. ‘Valentijn dan ook?’ Hij heeft er geen zin in, hij knikt. ‘Goed, heb je zooveel mondvoorraad?’
Als Prosper met Friedel nog een boodschap doet, zegt Brunt ‘Is dàt de eerste schaduw, Lied?’ Ze wil hem niet aankijken. ‘Een schaduw kun je dat toch niet noemen, Valentijn?, dàt is nog geen schaduw.’ Ze moet haar vochtig warm gezicht afdrogen, ze ziet er uit of ze boven een teil met dampend zeepsop gestaan heeft Zelfs haar haar is nat bij de wortels. ‘Dat waren erge dingen’, fluistert ze, ‘die je over Friedel zei’ Hij kijkt weer zoo eigenaardig. ‘Nou weet je tenminste wie je voorhebt’ Ze beweegt haar handen of ze iets uitwringt ‘Wat heb ìk daaraan, Valentijn?’ In haar gedachten ziet ze Prosper en Friedel langs de winkels loopen Friedel Hus zal hem een arm geven Waarom zal Friedel Hus hem geen arm geven? En als Friedel Hus iemand een arm geeft, dan is dat maar niet zoo-wat vriendelijks zonder bijgedachte... Friedel zegt nu nòg in de verte van haar gedachten: ‘Te veel liefde?’ Friedel Hus kan ook best haar wang tegen Prosper's schouder aandrukken, daar is Friedel Hus - Friedel Hus voor Valentijn helpt Lied de tafel dekken. ‘Niet zoo staren’ Hij probeert een luchtige toon aan te slaan ‘Ik houd soms héele gesprekken met jou.’ Ze doet haar best om te lachen ‘Ja, ik ook met jou’ Ze moet dat dan nog verklaren. ‘Ik ben veel alleen, hè?, daarom - dan krijg je dat... Ik zit vaak boven, in dat leege kamertje. Dan hoor ik je weer over jaloerschheid en ontrouw praten. “O nee”,
| |
| |
zeg ik, “zóo is het niet...” Maar met mijn man heb ik het daar niet over, hij houdt er niet van, hij... hij staat erg hoog in die dingen Hij neemt een... een hoog standpunt in’ Valentijn buigt zich wat naar haar toe. ‘Ja, ik begrijp het wel, en dat je meer keeren alleen bent, dan je je voorgesteld had - je kunt ook niet altijd bij je man zijn, hè?, als hij er is, als je bij hem bent’ Daar schrikt ze nou weer erg van Ze fronst en ze wil er niet op ingaan. Ze wil dat vergeten! ‘Ja’, denkt ze na een poos, ‘maar het is wèl zoo’ Ze haalt borden en schalen uit de kast, en Valentijn pakt ze van haar aan, Valentijn's handen zijn al-door dicht bij haar handen. Ineens merkt ze het Ze kijkt er die handen 's op aan, bruin zijn ze en mager en schuw en beschaamd en eenzaam. Ze raakt op een moederlijke manier zijn arm aan ‘Is het waar, dat je een vrouwenhater bent?’ ‘Wàs... ja’, hij knikt, ‘om mijn Moeder.’ Met groote oogen kijkt ze op ‘Ja?, om...?, dat is óok erg?, maar je antipathie voor vrouwen moet je toch overwinnen, Valentijn, heusch, daar moet je boven uit...’ Hij lacht vreemd, een weeke verteederde lach is dat. ‘Ja hoor - kind’, mompelt hij, ‘zal mijn best doen’ En zijn handen zijn niet meer zoo dicht bij de hare!
's Avonds als Friedel en Valentijn vertrokken zijn, zit Prosper wat afwezig en stug voor zich uit te kijken. Hij rookt de eene sigaret na de andere, en tuurt strak naar de planten in de vensterbank en naar de zwarte nachtlucht achter de ruiten ‘Ik wil me toch 's wat beter in de kleeren steken’, zegt hij opeens, ‘zoo'n Falcon wil ik hebben, zoo'n Falcon-jas en een Stetsonhoed - en die dingen.’ Lied luistert er naar - of hij eigenlijk wat anders
| |
| |
zegt Dan bezint ze zich ook weer ‘Ja’, geeft ze toe, en ze teekent met haar vinger blokjes op haar schoot, ‘dat moet je doen, heb je gelijk in. En wat nieuwe overhemden, hè?, van geweven popeline bijvoorbeeld, en een paar lange dassen, ik heb er ook al 's aan gedacht’ Hij duwt zijn onderkaak wat vooruit. ‘Had je dan ook wel 's eerder kunnen zeggen, Kandelaartje.’ Ze kijkt een beetje verbaasd naar hem op. ‘Wat je nu hebt, staat je ook goed’ Hij moppert haast ‘Góed - góed - dat is maar nèt wat voor een oue heer.’ Ze strijkt over de bleeke wat-verwasschen ruitjesstof van haar jurk, en ze knikt ‘Ja, dat is ook wel zoo, ja’ En dan wacht ze, ze houdt haar hoofd wat scheef en ze wacht... Hij zal nu dadelijk zijn hand uitstrekken en haar naar zich toetrekken Hij zal fluisteren ‘Ben je niet moe, Kandelaartje?, nog wel een heel gedoe voor je geweest met die eterij en alles...’ Nee, hij steekt zijn hand niet uit - nee, hij zegt niets... Hij kijkt haar verstrooid aan, en ze glimlacht met haar oogen tegen hem, maar dat ontgaat hem nu. Hij denkt aan wat anders, aan die Stetson misschien... Ze wacht dan maar niet meer Ze gaat op de leuning van zijn stoel zitten, en schuift dicht naar hem toe, en praat een beetje bedeesd. ‘Ik ben de heele dag weer zoo - zoo vreemd geweest licht in mijn hoofd, en een beetje duizelig, en vanmorgen - dat wou ik je eerst nog niet zeggen, toen was ik een tijdje erg raar. Het is toch wèl zoo, we krijgen... we er komt vast een kindje, zeg Prosper’ Dat strakke in zijn gezicht breekt ineens Hij gooit zijn sigaret weg en wil haar onbesuisd beetpakken, maar hij bedenkt zich ook weer en schuift zijn arm omzichtig langs haar rug. ‘Is het - waarachtig?,
| |
| |
is het werkelijk waar?, weet je het zeker?, begint het daarmee? - wat fíjn dan, zeg, ja, dat is fijn, hoor’ Hij kust haar met iets van eerbied. Hij zegt ‘Een man is toch eerst een man, als hij Vader is.’ Hij verzint ook weer allerlei dwaze troetelnaampjes voor haar: ‘Mariahartje! Mei-regentje! Wijwaterbakje...’ Maar hij zegt niet ‘Dat het nou net zoo'n drukke dag moest wezen voor je, met twee gasten er bij.’ En hij zegt ook niet: ‘We laten die Friedel Hus in het vervolg maar schieten, die was lam tegen je’ Het is dan moeilijk om te glimlachen, ze glimlacht toch Tot Prosper in bed het licht uittrekt, glimlacht ze, dan hoeft het niet meer. ‘Is het klein van me?’, piekert ze Ze kan niet in slaap komen. En ze wil dicht bij Prosper zijn. Ze trekt zijn arm onder haar hals door, zoo liggen ze vaak 's avonds. Maar zijn arm voelt nu zoo slap en wezenloos aan, net of hij plotseling in slaap gevallen is, die arm! ‘Wil Prosper met zijn gedachten alleen wezen?’ Ze vouwt haar handen stijf ineen over haar borst ‘Vader, ik krijg een kindje, me-Vader - me-Váder, nou krijg ik zèlf ook een kindje.’ Ze glimlacht in het donker tegen haar verre bleeke Vader en dan proeft ze ineens de zoute smaak van tranen op haar lippen Daar onthutst ze van. ‘Flauw’, mort ze, ‘en waarom?, waarom nou?’
De andere dag wil ze telkens iets over Friedel Hus zeggen tegen Prosper. ‘Ik vind die Friedel Hus onuitstaanbaar! Ze is grof Ze is abominabel vrijpostig!’ En ze denkt: ‘O nee-nee, niet doen, dat is - dan ben je Tante Alwine!’ In haar verbeelding hoort ze ook Prosper's antwoord al. ‘Och - die valt toch nog wel mee.’ Friedel Hus, die is nou immers aardig tegen hèm?
| |
| |
- De winterwind bromt al-weer over de daken, en elk raamruit heeft in de grauwe vroegte een krans van dunne zilverige vriesbloemen, het tocht overal in huis, en de onbedekte vloer is koud aan de voeten Lied is altijd het eerst op. Ze rakelt met het lange ijzeren haakje een heele tijd in de asch en de smeulende kolen van de kachel en soms krult ze in een van weeheid en pijn ‘Het kindje’, denkt ze. Maar aan het ontbijt besteedt ze toch ook de noodige zorg Ze bakt een beetje mager spek uit, daar houdt Prosper zoo van, ze kookt een ei, ze drukt figuurtjes in de boter, ze snijdt het brood zoo dun mogelijk ‘Is het mooi weer?’, vraagt Prosper in bed ‘Gaat best’, zegt ze, het ineengekrulde is ook in haar stem Maar dat merkt Prosper niet. Hij staat op als hij de versche thee en de prikkelende warmte van het kachelvuur ruikt achter de open portes-brisées Spraakzaam is hij dan toch nooit. Zijn goed kraakt in de naden als hij het aantrekt Hij moppert: ‘Hè, die lamp - dat verrekte licht hier’ Dan snijdt hij zich met zijn gilette-mesje Hij tobt ook een beetje met zijn nieuwe das. ‘Je had er een van onkreukbare zij moeten koopen, Lied. Hóor nou die wind. Gaat dat best? Vrouwen die praten er maar luchthartig over die kunnen in huis blijven, die hebben het gemakkelijk’ En dan is hij ook al weer zoo ver dat hij fluiten kan Hij glimlacht tegen zichzelf in de spiegel, hij lonkt een beetje... Lied vangt vaak zoo'n lonkende spiegel-blik op, dan is het of ze zich vaag iets herinnert ‘Oom Louis?, o maar - o wel nee!’ Aan het ontbijt slaapt Prosper's glimlach weer in, zijn blik ook Hij tuurt in het ochtendblad, hij lijkt toch niet te lezen zijn blik gaat niet heen en weer over de re- | |
| |
gels, hij gaapt. En dan moet hij erg bijtijds naar zijn werk toe. ‘Heb nog een en ander te doen ook.’ Hij zegt in de kamerdeur: ‘Je voelt je toch wel goed, hè
Maria-hartje? Krijgen we ook weer 's rammenas bij de boterham?, maar lang in het zout zetten en dun snijen.’ Zwierig zet hij zijn Stetson op, de hooge kraag van zijn nieuwe winterjas slaat hij alleen van achteren wat op, dat flatteert Dan trekt hij zijn gevoerde wild-leeren handschoenen aan, neemt een sigaret, pakt zijn aktentasch op, geeft Lied een zachte kus, knipoogt nog 's, knikt een paar keer en gaat de straat op - een lange elegante heer. In de straat groet hij twee keer éen keer voor het raam en éen keer op de hoek En voor 39a neemt hij zijn hoed af Het meisje met het prachtige roode haar zit in de erker, hij kijkt ook nog 's naar haar om, hij ziet haar nu toch wel. Op de hoek steekt hij zijn hand op Lied wil wuiven en hij is al weg Even was het ook of hij daar dubbel sloeg! Het waait daar zeker wel erg, het stormt daar zeker! Lied keert zich om, en kijkt de kamer in - er hangt boven elk ding een leegte. Ze fluit maar zoo'n beetje werktuiglijk tegen de parkieten. ‘In het vervolg’, zegt ze bij zichzelf, ‘merk je niet meer of hij de krant wèl leest of niét En in dat meisje van 39a heb je absoluut geen erg Je weet niet eens dat er zoo'n meisje bestaat’ Ze tuurt ook nog op de glazen klok en ze denkt: ‘Dus haast twintig-vijfentwintig minuten te vroeg...’ Daar betrapt ze zich plotseling op. ‘Nee-nee, dàt niet nagaan - niet nagaan...’ Ernstig glimlacht ze tegen de ets op de wand. ‘Ik bèn heusch wel gelukkig, Valentijn Brunt, geloof dàt maar - maar denk niet dat liefde wat gemakkelijks is. Oh nee, denk dat maar
| |
| |
niet’ Er komt een verdrietige trek in haar glimlach - ze begint luid te zingen. Maar haar stem is niet luid genoeg. Ze laat gramofoonplaten schetteren in de radio
's Avonds friemelt de wind aan alle losse dingen in de straat, aan al wat open en toe kan Er ontstaat een heele serie geluiden, de serie begint met het klepperen van een tuinhek en eindigt met het dichtklappen en het openwaaien van een poortdeur. En er is nog meer te hooren: de stap van de oue heer Krumpel! Krumpel loopt al-door heen en weer, schuin door zijn kamer loopt hij, boven de lamp geeft hij telkens een harde stamp... Prosper zucht zwaar onder zijn werk door. En Prosper's stoel begint te kraken. Het is of dat kraken Lied aanstoot Ze kijkt gauw op en om. In de kamer dommelt alles, de kooi met de parkieten, de bloemenbak met de planten, de klok op de schoorsteen, de ets aan de wand, de rozenkist - en ook haar rustende hand... Ze legt gauw haar naaiwerk neer en zet de radio aan, en schenkt thee en presenteert eigen-gebakken koekjes. Prosper's stoel houdt even op met kraken ‘Lekker?’, vraagt ze. Ze legt even haar hand op zijn schouder, hij reageert niet. Voor de liefde is dit dus geen geschikt oogenblik. ‘Smaken best’, zegt Prosper zakelijk Hij eet zoo snel of hij nog met de trein mee moet. Hij drinkt ook gauw zijn thee uit ‘Nog wat bizonders op het kantoor geweest?’, vraagt Lied Hij tuurt naar een kamerhoek. ‘N-nee’ Zelf voelt hij toch ook wel dat dàt te pover is ‘Och nee, wat zal er gebeuren, hè?, dat is altijd eender, nog weer 's een weggeraakte duplicaatbon, nog weer 's een verlate reisorder’ Gejaagd kauwt hij. ‘Zeg, zou je het werkelijk niet aardig vinden, als er 's avonds
| |
| |
's iemand kwam?’ Ze doet haar best om niet een pijnlijk gezicht te trekken. ‘In gewone omstandigheden’, ze knikt, ‘maar nu ik zóo ben?’, ze schudt haar hoofd, ‘nee’. Er dwarrelt een naam door haar heen. ‘Friedel Hus! Friedel Hus!’ Ze zegt: ‘Ik ben het liefst met jou samen, Prosper.’ Hij glimlacht of hij voor de spiegel staat, hij lonkt even ‘Schat’, zegt hij lauw En ze wou toch wel graag dat het niet zoo lauw klonk ‘Kan je niks aan doen’, soest ze, ‘niks.’ Ze luisteren ook weer naar de serie straat-geluiden, daar is het tuinhek, nou komt dat luik, nu een prop krantenpapier, een vergeten vuilnis-emmer, daar is de poortdeur open - toe, open - toe En mijnheer Krumpel is weer boven de lamp En Prosper fronst met zijn heele gezicht. ‘Mijnheer Krumpel, wees toch stil’, soebat Lied bij zichzelf, ‘toe stil, mijnheer Krumpel!’ Maar mijnheer Krumpel houdt niet stil, hij geeft twee stampen boven de lamp en dan schuifelt hij weer naar de hoek en dan schuifelt hij weer terug... Prosper buigt zich nog dieper over zijn boek heen. Zijn stoel kraakt weer Prosper téekent een cijfertje, tuurt er even naar en maakt het cijfertje wat dikker, tuurt opnieuw, en maakt het cijfertje nog wat dikker. Het hek kleppert, het raamluik stommelt, daar is de prop papier en Krumpel stampt op de lamp, en de radio knort en gorgelt enkel maar. Het is of er voortdurend iemand zijn neus ophaalt in de radio en op een nette manier rochelt. En alles in de kamer begint weer ergens op te wachten, net als gisteravond, net als eergisteravond, net als verleden week. ‘Hij zal zoo dadelijk opstaan’, zegt een luide gedachte-stem in Lied, ‘dadelijk. Hij zal zich eerst uitrekken en dan zal hij zeggen: het spijt me -
| |
| |
ik moet nog even weg, Lied’ Het is of ze naar iemand-anders luistert. ‘Maar wat dan nog?’, zegt ze bij zichzelf, ‘wat zou dat? De heele dag zit hij al... En een man is anders...’ Friedel Hus lacht opeens van dichtbij tegen haar En Friedel Hus is zoo mooi, goud-bruin haar heeft ze, haar dat knettert als ze er door heen strijkt, en haar mond is zoo rood, en ze is zoo slank. Lied haar handen transpireeren aan de binnenkant, de naald wordt stroef in haar vochtige vingers. Ze glimlacht om zichzelf. ‘Ik weet toch hoe Prosper is? Ja - dat weet ik toch?’ Ze glimlacht ook weer tegen het kleine hemdje dat ze naait, het lijkt een beetje op een boterbloem, wit met geel afgezet ‘Daar komt mijn kindje in’ Ze tuurt er op, tuurt op de steken, de steken lijken beverig te verspringen ‘Prosper wandelt immers alleén?’, zegt ze in zichzelf, en het is of ze het tegen iemand-anders heeft Maar ze moet toch ook wel beschaamd haar hoofd buigen. ‘Ik geloof dat er weinig vrouwen zoo jaloersch zijn als ik - die het niet wezen wil’, denkt ze Prosper luistert naar een lichte vlugge stap in de straat, en hij wil niet weten dat hij luistert... Lied ziet het - ze ziet het toch niet ‘Hij is mijn kind ook’, denkt ze, ‘mijn groote kind’ Ergens heeft ze een beetje pijn, een beetje maar, dat is nog best te dragen ‘Je móet als een Moeder naar hem kunnen kijken en luisteren’, houdt ze zich voor Ze herinnert zich ook weer wat Valentijn Brunt een poosje geleden zei ‘Een vrouw die een makker, een minnares en een moeder voor haar man kan wezen, dat is - dè volmaakte vrouw, en die vrouw verliest haar man in geen geval’ Ze denkt er nog 's over na, en ze is het er mee eens. ‘Já’, stemt ze toe En even later trekt
| |
| |
ze zorgelijk haar voorhoofd op ‘Maar het is daar net mee, als met de preek in de kerk, Zondags zeg je bij je zelf: dat is toch mooi, zoo wil ik ook leven en in de week zeg je: het gaat immers niet op?’ Ze mijmert dan maar weer zoo'n beetje over haar kindje. Als ze haar oogen sluit - ziet ze zijn gezichtje: wit, klein, zonder uitdrukking, vredig als een bloem Het is of het onder water doorglijdt dat gezichtje, of het achter een trillende dunne duisternis staat. ‘Kleine Eggert Martien.’ Ze denkt ook nog ‘En als het nou een meisje is...?’ Maar daar gaat ze niet op door. De wachtende stilte in de kamer lijkt nauwer te worden en zwaarder Haar gezicht is ook vochtig-warm, haar keel wordt droog, ze slikt zoo maar Prosper zet een paar streepjes op zijn vloeiblad, een letter, een sterretje. Prosper wil nog weg, hij gaapt telkens, zijn voorhoofd wordt rood. Het is dan of Lied zichzelf een duw geeft. ‘Zèg nou dat hij best een wandeling kan doen, als hij wil, zèg het toch...’ Ze doet haar mond open, ze zegt niets. Ineens schrikt ze Ze schrikt er toch altijd een beetje van op, als hij ineens een onverhoedsche beweging maakt, als hij ineens overeind komt. Hij zegt ‘Ik moet er nog even op uit, even me vertreden, moet ook nog wat vragen aan Valentijn Brunt. Vind je het erg om nog 's een uurtje alleen te wezen?, nee zeker, hè? Of heb je het misschien toch liever niet? Zeg het dan maar.’ Hij maakt zijn jasje al vast Nu kan ze niet eens luid-op praten, ze prevelt: ‘Ik zou wel mee kunnen gaan. Het is toch betrekkelijk goed weer? Ik vind het altijd wel gezellig bij - op Valentijn's kamer.’ Nog terwijl ze dat vraagt, denkt ze: ‘O nee, nee, hou op, begin nou niet weer te zeuren... net als gisteravond,
| |
| |
als eergister...’ Prosper kijkt verlegen opzij En het is ellendig, dat Prosper verlegen opzij kijkt. Hij zegt ‘Nou - nee - kijk 's aan, kind, als je er zelfs tegen opziet om bezoek te ontvangen, hoe wil je dan door weer en wind sjouwen om bij een ander op bezoek te gaan?, dat raad ik je toch beslist af. Trouwens het ijzelt ook.’ Ze knikt telkens ‘Och ja - ja, dat is ook waar, je hebt wel gelijk’ Het is meteen of ze in een verte Tante Alwine's booze stem hoort: ‘Nee Louis, je maakt mij niets wijs. Je draait er om heen, Louis’ Ze trekt haar schouders op, of ze het koud krijgt ‘Nou ja, en hóe ging het daar...? En wij zijn nog maar zoo kort getrouwd...’ De harde vreemde gedachte-stem onderbreekt dat in haar. ‘Ja maar, dat is toch juist het vreemde. Als je zoo kort getrouwd bent, dan blijf je toch liever bij elkaar?’ Ze hoeft dat nu niet te weerleggen. Prosper is weer zoo lief voor haar. Hij komt dicht bij haar staan en wil dat boterbloem-hemdje zien en hij kust haar lang en innig in haar hals. ‘Dat eenvoudige blauwe jakje staat je zoo aardig, Kandelaartje - net een prentje ben je.’ Ze doet haar oogen wat toe, of ze midden in de zonneschijn zit. Maar in haar eene wang begint het opeens raar te trillen Oom Louis zegt, niet eens zoo erg ver weg: ‘Je bent nog zoo slank als een meisje, Alwine! Je hebt een mooie ruglijn’ Daar wil ze niet langer naar luisteren. Ze knikt tegen Prosper. ‘Ja, vind je?, dat jakje?, heusch? Dàn trek ik het alle dagen aan.’ In de kamerdeur blijft hij altijd nog even staan ‘Van Moeder en Oma Krunzel’, zegt hij, ‘mocht ik nooit 's avonds buiten loopen, of tenminste... nou ja, bij uitzonderingen, daarom hou ik er nou zoo van Idioot, hè?, ik mocht
| |
| |
niks’ Ze lacht tegen hem, ze steekt haar gezicht vooruit en alles in haar gezicht lacht tegen hem. ‘Van míj mag je gerust’ Hij moet weer gauw van haar weg kijken in een schemerige kamerhoek. ‘Ja, hè?, ja, jij bent lief, dag harteke, dàg’ Eindelijk is hij dan toch de deur uit En ze luistert nog naar zijn stappen Eerst loopt hij vrij-langzaam, maar dan stapt hij vlugger door, al-vlugger Waar gaat Prosper dan zoo gauw naar toe? Lied wil een tip van het gordijn oplichten om hem na te kijken, maar ze licht die gordijn-tip niet op. ‘Och wel nee, niet aan toegeven - nee, natuurlijk niet En zoek geen verband tusschen dit en dat, een lichte stap in de straat en al die dingen meer, want dàn trek je per slot het leven toch in de knoop.’ Ze tuurt rond in de kamer, nou staat er weer zoo'n leegte boven elk ding, ze luistert, de serie waai-geluiden in de straat wordt eensklaps hinderlijker, rumoeriger Maar bij mijnheer Krumpel is het opeens angstwekkend stil, hij kuchelt niet, hij loopt niet meer heen en weer... Lied houdt haar adem in, om even beter te kunnen luisteren Ze denkt: ‘Toe, stamp alsjeblieft op de lamp, mijnheer Krumpel, stamp alsjeblieft!’ Maar mijnheer Krumpel verroert zich niet meer. Hij pookt de kachel niet op, hij niest niet... ‘Er kan hem wat over-komen wezen’, tobt Lied, ‘als hij nou 's een beroerte gekregen heeft vlak bij het vuur?’ Ze snuift, ze haalt hevig haar neus op, maar een verdachte rook- of brandlucht is er toch niet in het huis. ‘Bij gek af, dat die man alleen overdag zoo'n meisje voor hulp heeft.’ Een klein beetje verwaand denkt ze dan ook aan de jonge werkster die zíj Zaterdags heeft. ‘Een veel netter kind.’ Ze zegt voor zich uit ‘Cato Moos,
| |
| |
ons werkmeisje’ En ze houdt haar hoofd wat scheef en gichelt even Maar dat is dadelijk ook weer over De wind wakkert aan En het is onpleizierig stil in huis. Ze vouwt het baby-hemdje dan maar op, en zoekt wat goeds in de radio En het is of de muziek leelijke gezichten trekt ‘Das Lied von der Erde’, snerpt en krast ‘Der Einsame im Herbst’ blaat En alle sprekers staan te wauwelen Lied wrijft hard met haar vingerknokkels over haar mond. En ze leunt zoo vast tegen Prosper's stoel aan, of er een mensch in zit, die haar bemoedigen kan ‘Het komt’, mijmert ze, ‘omdat ik zooveel meegemaakt heb, dat ik dáar zoo vaak aan denk - aan die dingen Maar niemand zal dat ooit weten. En je zal nog 's zien hoe goed of ik alles leer. Ik ben toch ook nog maar jong?, ik ben toch jong - niet?’ Ze wandelt een beetje op en neer. Ze tuurt naar de eenzaamheid in de ets van Valentijn. Boven de kraaien en het vlotje en de kantlijn van de sloot hangt ook een leegte ‘Ja’, denkt ze, ‘en over dat leven van Valentijn zelf is dàt ook...’ Dan valt haar ineens wat op ‘Die is hier al een heele tijd niet geweest, Valentijn, al in weken niet’ Ze doet ook of hij bij haar staat ‘Waarom niet?’, prevelt ze Ze denkt. ‘Ik mis hem - nóu mis ik hem.’ En dan kijkt ze wat bevreemd.
Maar 's nachts als Prosper zijn arm onder haar hals doorschuift, vergeet ze veel Ze glimlacht tevreden. Het is een vriendelijke wind die door de straten stuift De sterren blinken als diamanten. Het leven kan ingewikkeld wezen en tegelijk mooi Prosper's arm slaapt nu niet meer onder haar hals, Prosper's arm is wakker
- De winterdagen krijgen toch ook weer een
| |
| |
lange plek zon, en avonden met een blauwe nevel en heldere morgens - morgens met zilveren randen, en de middagen zien er uit of ze bijgelicht worden met een zachte gouden vlam - een vlam van achter de wolken... Tante Alwine komt en zit moe bij het raam. Tante Alwine zit daar of ze nooit meer op zal staan. Ze heeft een hang-rug ‘Schaberg is veeleischend of ik word vroeg oud’ En dan praat ze daar verder niet over Maar ze kijkt wat vreemd naar Lied. ‘Voel jij je anders wel goed?’ En ze krabbelt langs haar eene wang of ze ergens over inzit. ‘Wandelen jullie zoo 's avonds niet samen!’ Lied knikt. ‘Altijd’, liegt Lied In haar keel klopt het erg. Maar ze glimlacht gedurig.
Anne is er ook nog al 's Ze brengt vaak wat mee ook: een baby-pakje, lakentjes met Valenciennes kant, een blauw-zijden wiegedekje. ‘Hier - gun het jou van harte - jou wel.’ Ze kijkt zoo onderzoekend. ‘Zit je de heele dag thuis?, ga je 's avonds dan niet met je man een singeltje om?’ Lied drukt haar nagels in haar handpalmen ‘Ja, Anne.’ In haar eene mondhoek komt een leeg gevoel, het begint daar te trillen. Nu is het opeens of ze verder van Anne afzit. Ze grijpt naar het blauw-zijden wiegedekje of ze er zich aan vasthoudt Anne kucht, Anne slaat haar eene been over haar andere been. Ze wil ergens over praten - ze praat toch nergens over. ‘Een man te hebben’, zegt ze op de stoep, ‘dat lijkt me vermoeiend, je moet altijd zoo op een man letten, hè? Maar alleen is het ook niet veel gedaan...’ Lied gaat maar gauw terug in huis Een oogenblik leunt ze tegen de binnenkant van de deur aan. ‘Och wat’, mompelt ze, ‘Tante en Anne kijken dan meestal door een vergrootglas.’ Ze probeert
| |
| |
luchtig te loopen, ze glimlacht een beetje opdringerig tegen de stilte Ze doet neuriend haar werk Ze bakt kleine zoute koekjes, legt ze op zoo'n groote witte schotel uit de kast en zet ze te pronk op de rozenkist ‘Voor van-avond als Prosper er is’ Ze trekt haar mantel aan en gaat boodschappen doen in de stad. Ze neemt ook een bos eikenbladeren mee van de markt en steekt de takken in alle potten en kannen die ze heeft, maar de meeste en de mooiste zet ze op de gewaste eikentafel, want daar zit Prosper 's avonds zijn boekhouding bij te werken... Elke dag wacht het eendere werk haar op. Ze doet het met veel genoegen Ze zet koffie - ze zet weer koffie Ze maakt groente schoon - ze maakt altijd weer groente schoon Ze snijdt rapen, modderige harde rapen die naar de aarde ruiken, ze zet de rammenas in het zout, ze raspt schorseneeren, ze schilt de dikke winterpeen, ze maakt de savoyekool klaar En ze doet dat alles op een handige en zakelijke manier Ze is nu wel zoover dat ze altijd goed weet waar ze mee bezig is. En dan is ze moe, maar niet onaangenaam moe. En ze praat soms tegen haar kindje of het al bij haar zit. ‘Ik ben je Moeder, me-kindje, je eigen-éigen Moeder, me-kindje. Ken je me dan?, wanneer zal je me kennen, klein-kindje?’ Maar ze hoort dan toch ook wel dat het water gonst op het gas. Zoo gonst het water alleen maar bij hen in huis, op hun gas. De parkieten fladderen en trippelen en coquetteeren achter hun kooi-tralies, en ze doet of ze afkeurend haar hoofd schudt ‘Jullie zijn mij veel te openlijk’ Oud-Fransche chansons neurien door het huis - ze neuriet zacht mee. Krumpel sloft over het plafond, En ze mompelt: ‘Ha - mijnheer Krumpel!’
| |
| |
Ze kijkt ook goed uit haar oogen als ze haar inkoopen doet aan de deur. De groenteman raakt aan haar zijn verlepte dure kas-andijvie niet kwijt en ook niet zijn taaie half rauwe bieten. Ze ziet best dat de bakker haar een oudbakken wittebrood in de handen wil stoppen. ‘Nee bakker’, zegt ze kordaat, ‘een ander alstublieft En dat moet u bij mij niet meer doen.’ Maar dan is het toch ook wel of Prosper vlakbij haar staat en waardeerend toekijkt op alles ‘Ik ben toch een goeie huisvrouw, is het niet, man?’
En vroeg in de middag, als de zon nog op de ruiten staat, gaat ze ook nog wel 's op het leege lichte bovenkamertje zitten, dicht bij de zilvergrijze wolken. Dan is het of ze diep wegkijken kan in een bleeke eenzaamheid - een heilige eenzaamheid. Het kan ook wezen of de lieve Heer haar daar aandachtig gadeslaat. Haar oogranden beginnen te gloeien en haar mond glimlacht beschroomd. Ze vouwt haar handen Maar soms knielt ze ook wel bij de vurenhouten stoof neer ‘Heer, laat het een gezond sterk kindje zijn, een kindje met net zoo'n goed karakter als - als me Vader had. Omvang het met Uw toegenegenheid. Leer mij een Moeder te wezen, Heer.’ Ze blijft ook nog knielen, als ze niets meer zegt, ze houdt haar gesloten oogen in het licht En dan is het toch of ze aanhoudend: ‘Alstublieft - alstublieft’ prevelt Het is voor haar kindje.
Ze kijkt Prosper ook altijd weer na in de straat. En ze ziet hem ook altijd weer aankomen in de straat. Als het wat luwer is, draagt hij zijn Falcon. Zijn blonde haar is kroeziger, en zijn gezicht is zoo blank en zijn oogen zijn zoo blauw. Hij wordt al-door knapper en manlijker. Met lange
| |
| |
sportieve passen, de handen in de zakken van zijn jas, de aktentasch onder de arm, stapt hij over het grijze tegeltrottoir van de Weigeliastraat, en dat tegeltrottoir lijkt smaller te worden, als hij er over heen loopt! ‘Mijn man’, denkt Lied, ‘míjn màn.’ Bij 39a loopt vaak een wit katje. Hij tilt het over het hek heen Bij 39a staat een stekelig boompje met lange takken, daar blijft hij vaak aan haken met zijn jas Hij buigt de takken weg, achter de spijlen, en zegt het een of ander tegen iemand die daar in de erker zit Lied glimlacht even tegen een lievenheersbeestje op de vensterbank, tegen een vurige wolk in de avondlucht... Nou - Prosper loopt al weer door. Ze kan kijken, ze glimlacht, ze steekt haar arm op, ze werpt hem een kushand toe... Er is dan vaag wat sussends in zijn glimlach, net of hij bij zichzelf zegt: ‘St, bedaard een beetje, kind’ Zelf kijkt hij nou niet meer zoo. ‘De buren grijnzen ons uit, Kandelaartje.’ Hij sluit de voordeur ook niet meer zoo lawaaiig open, hij tuimelt niet meer de kamer in. Eerst trekt hij zijn jas uit, eerst zet hij zijn hoed af, dan komt hij binnen. ‘Hallo!’, zegt hij, ‘dag pop’ Hij stoeit nu niet meer zoo Hij maakt een klein beetje gekheid in het voorbijgaan. Als hij later thuis komt dan gewoon, brengt hij meestal wat lekkers mee: een blikje ansjovis, een ons gerookte zalm, maar als hij gewoon op tijd is, heeft hij zelden iets extra's bij zich. ‘Willen we de olielamp nog 's aansteken?’, vraagt Lied soms Maar daar wil hij toch niet meer van hooren. ‘Bij dat onding bederf je absoluut je oogen. Je kunt er geen kwartier bij zitten te lezen of je voelt het al En dan zit je zoo te koop hier in de straat’ Lied knikt maar weer. ‘Eigenlijk heb je gelijk.’ Ze schuift de overgordijnen al
| |
| |
toe Het is toch ook evengoed wel gezellig: het avondbrood en het heldere licht van de groote lamp er over heen.
- Zaterdagsavonds dan doen ze samen boodschappen. Alles ziet er begeerlijk uit in de stad: de versche bloemen in de stalletjes op de pleinen, de wijd uitgespreide zijden stoffen in de breede verlichte winkelkasten, de zilveren gebruiksvoorwerpen, de babykleertjes, de hammen en worsten, de dikke taarten, de gladde bruine Zaterdagavond-broodjes... En het is een aardig verzetje om over de markt te slenteren, langs de kraampjes met hun bonte Schmuck, en langs de restaurants met hun groote lokkende ramen. De straatlantaarns branden heller en witter dan zoo gewoon in de week, en er zijn lang niet zooveel kreukels in de glimmende gezichten van de menschen. Want al die menschen hebben nu een beetje moeizaam-verdiend geld, dat ze graag willen uitgeven En een motregentje kan ook geen kwaad, daar bederft de stemming niet van.
Prosper en Lied zitten met al hun pakjes en hun volle boodschappentasch bij Heck op de Blaak. Ze drinken er een kop koffie, en ze nemen er een pasteitje met kalfsvleesch bij Lied heeft een klein zwart mutsje op van astrakan, dat heeft Anne Pabst nog voor haar gemaakt uit een oud wintermanteltje, en ze draagt haar regenjas, omdat die ruim is Een beetje tersluiks kijkt ze in het spiegeltje van haar handtasch. Haar haar valt glad en keurig om haar ooren heen, maar haar oogen met al het donkere er om toe, lijken te groot voor haar smal klein gezichtje Prosper drukt zijn mond op de rug van zijn hand en volgt met een steelsche blik elke vrouw die hem passeert. ‘Zeg, vind je
| |
| |
me nou altijd nog zoo'n knappe jongen, Kandelaartje?’ Hij kijkt er een Sjeuke-achtig meisje bij aan, dat tegenover hem zit Lied knikt nadenkend. ‘Ja zeker - werkelijk’ Het Sjeuke-meisje glimlacht of ze het zelfde gedacht heeft Prosper is voorloopig tevreden. Hij kijkt nog of Lied het gemerkt heeft van dat meisje en hem. Maar Lied schijnt zoo-iets nooit op te merken Ze roert aandachtig in haar koffie. En even later stoot ze haar koffie haast omver Ze ziet goud-bruine pijpkrullen bij de draaideur, een groen hoedje, een erg-roode mond ‘Friedel?’, denkt ze Het klopt veel te hard in haar keel Dan is er meteen weer een begin van duizeligheid. ‘Nee het is Friedel Hus toch niet’, denkt ze Ze denkt ook: ‘Wat schrok ik...’, en daar luistert ze naar in zichzelf als naar een bekentenis ‘Ik schrok...’, en dan is er iets in haar gezicht of ze gestoken wordt. Dat is dadelijk weer weg ook Plotseling schiet ze in een lach, ze komt half overeind. Prosper vraagt iets Maar ze let er niet op. Verlegen steekt ze haar hand op, ze is nu ook zoo wit niet meer... Valentijn Brunt komt binnen en hij knipoogt al bij de deur Hij heeft haar en Prosper buiten al gezien, achter het raam met de vitrines ‘Mag ik jullie tête-à-tête wel storen?’ Prosper lacht er om Prosper zegt: ‘Dat nummer is al lang van het echtelijk programma geschrapt, mijn waarde.’ Het is nu zoo met Prosper dat hij graag grapjes over het huwelijk maakt ‘Eenmaal’, zegt hij theatraal, ‘is er een gróot vuur geweest, nu smeult het vuur.’ En hij geeft Valentijn Brunt een duwtje. ‘Wees jij maar blij, man, dat het een of andere slimme heksje jou niet gevangen heeft.’ Valentijn's donker gezicht verstrakt. ‘De slimme heksen tref je ook nog wel 's aan buiten het enge
| |
| |
terrein van het huwelijk, Wernie. Een er van kennen wij alle-twee, hè?’ Prosper wordt rood tot in zijn kin. ‘Dié heeft het nou ook altijd bij jou gedaan’ Valentijn kijkt onder een massa diepe rimpels uit ‘Dat is het nou juist, Wernie, die heeft niks bij mij gedaan, dié heeft niks gedaan kunnen krijgen bij mij - bij míj niét’ Lied zit daar stil en schuw tusschen in, ze probeert te kijken of er geen woord gesproken wordt - haar knieen trillen ‘Hoe gaat het jou anders?’, vraagt Valentijn haar plotseling. Ze vergeet te antwoorden Gedurig strijkt ze over de handschoenen op haar schoot. ‘Waar zit jij tegenwoordig toch, Valentijn?’ Hij geeft haar ook geen antwoord. Hij trekt een beetje met zijn mond en kijkt alleen maar, hij kijkt zoo wonderlijk. Ze denkt opeens ‘Valentijn Brunt, dat is een man die in de kou zijn jas om je heen zou doen.’ En dat bevreemdt haar dan weer zoo
Prosper gaat even weg om sigaretten te koopen. Ze legt haar hand in Valentijn's richting op het tafeltje. ‘Wat heb je toch allemaal te bepraten met Prosper, dat hij zoo vaak naar je toe moet 's avonds?’ Valentijn's mond springt er bij open, hij staart haar aan, hij zegt niets Hard strijkt hij over zijn lang rood vosse-haar. Lied trekt met een beverige vinger figuurtjes na op het tafelkleedje. ‘Je moest hem toch niet zoo lang ophouen, zeg Valentijn, ik zit ondertusschen alleen, denk je daar nooit aan?’ Valentijn's lippen trekken van zijn tanden weg, net of hij lacht, maar hij lacht niet En die felle witte tanden van Valentijn zien er opeens gevaarlijk uit. ‘Ik?’, hij haalt diep adem, ‘tja - zal het probeeren.’ Zwijgend maakt hij zijn koffie klaar. Hij doet alles zoo onbeholpen of hij het
| |
| |
nooit eerder gedaan heeft ‘Je bent alleen thuis 's avonds?’ Zijdelings kijken ze naar elkaar Ze probeert nog te glimlachen, ze probeert het telkens opnieuw, de glimlach slinkt, zakt weg, een leegte blijft over, een scheef-getrokken rimpel Ze denkt. ‘Hij was niét bij Valentijn’ Fel knijpt ze in de huid van haar handen Ze zet haar nagels diep in haar handpalmen. ‘Kijk nou zelf ook niet door een vergrootglas’, denkt ze toch nog Prosper loopt langzaam door de zaal heen Hij glimlacht links en rechts, hij heeft wat triumfantelijks. Zwierig rookt hij, zwierig laat hij een pakje met wat lekkers in Lied's schoot vallen. ‘Daar - dat krijg je maar zoo’ Lied glimlacht onzeker tegen hem. Maar Valentijn Brunt kijkt naar hem om of hij een hekel aan hem heeft... En Valentijn die zet de kraag van Lied's mantel op, als ze weer naar buiten gaan. En Valentijn die zegt bij de draaideur ‘Denk er om, Lied, een afstap zoo meteen, val niet.’ Valentijn die denkt aan al de kleine dingen die Prosper Wernie vergeet En Prosper Wernie glimlacht intusschen tegen een meisje dat hem passeert
- De lichte helle morgenstraat staat vol zon. De stoepen zijn schoon en de wolken zijn wit, en de vensters glinsteren. Vroege verre klokken klingelen als kristal - er is een Zondagmorgen-stemming. Maar Prosper geeft daar zoo niet om Prosper wil in zijn bed blijven en wat soezen en nog wat slapen als het kan. ‘Ga er nou niet uit’, mompelt hij tegen Lied. Ze wascht zich al ‘De zon schijnt’, zegt ze en ze klappertandt, want het is vinnig koud Maar er brandt al gauw een flink kolenvuurtje in de kachel. Er is een warme fijne reuk van versche thee, er is een zoutige braad- | |
| |
geur En Lied neuriet gedurig onder haar werk door, en dat piept of er een muis in de kamer is Ze denkt: ‘Kan ik - Prosper alleen thuis laten, als ik naar de kerk ga? En die Friedel Hus...’, dat breekt ze af. Maar ze denkt toch ook aan haar Vader. ‘Die ging oplaatst maar éven: we stonden achter het koorhek Dan kwam hij onverhoeds thuis Moeder - hoe lachte die dan? En het rook er naar sigaren...’ Haar oogleden zijn rood in de hoeken, en haar oogen zijn moe, ze heeft wéer niet goed geslapen Maar ze staat toch wel opgeruimd in de portes-brisées. ‘Zondagsche zonneschijn die is witter dan daagsche, Prosper Kom je nou ook? Zie je niet hoe wit de lucht is?, de winter vergist zich vandaag’ Ze doet een muurkast open en trekt een groen jurkje aan, dik is de stof niet, maar iets anders dat geschikt is, heeft ze niet. ‘Met het kind later’, houdt ze aan, ‘dan kan ik niet meer, voorloopig niet, en als we nou samen gaan, voel ik me wel fermer.’ Listig overlegt ze in zichzelf ‘Misschien dat hem in de kerk een bepaald woord treft, een gedachte. Je kan het nooit weten dat hij dan opeens inziet op wat voor gevaarlijk pad hij is!’ Prosper gluurt slaperig onder het hoog opgetrokken dek uit en hij kijkt naar haar groote bleeke oogen, haar smal gezichtje ‘Och -
heiligenbeeldje, ìk blijf in de warmte.’ En hij staat dan toch maar op ‘Die kerk loopt anders niet weg’ Aan het ontbijt maakt hij grapjes. ‘Toen mijn Moeder en Oma Krunzel... eh... er niet meer waren, toen dacht ik dat ik in het vervolg mijn eigen baas zou wezen, já, ho maar’ Ze lacht omdat hij het verwacht ‘Jíj zit geducht onder de plak.’ Mopperig vroolijk eet hij het gebakken spek op. ‘Nee, ik ben een vrij man! Och, weet
| |
| |
je wat het is - een kerel is niet tevreden voor hij aan de ketting ligt...’
In de kerk zingt hij niet mee Hij kijkt dommelig Zijn gedachten dwalen misschien ook wel af. Zijn glimlach past niet bij de preek Lied wil er zoo min mogelijk op letten, ze kijkt toch wel telkens opzij. Soms als er zoo'n straal blank ochtendlicht over haar heen valt door het hooge raam, is het of de lieve Heer haar een lange warme blik toewerpt. En ze kan Hem dan ook al haar zorgen toesteken. ‘Och alstublieft - alstublieft.’ Stil legt ze haar handen op het kindje in haar schoot En nu en dan is het ook, of ze door de preek-woorden heen, het lichte Huis kan zien, waar Vader eenmaal over sprak... Na kerktijd zijn ze ook nog even bij Tante Alwine. En elke zin van Tante begint met de naam: Schaberg Ze zegt: ‘Schaberg heeft wat hoofdpijn, dus niet rooken, Prosper! Schaberg drinkt geen koffie, ik heb nou enkel maar waterchocola. Schaberg en ik gaan vanmiddag wandelen... Schaberg zegt dat er nog best regen kan komen vandaag’ Het is Prosper daar niet naar de zin ‘Dat u niet eens in de kerk was, Tante! Een behoorlijk mensch dient toch naar de kerk te gaan! Er moet toch orde en regel zijn!’ Tante kijkt schimpend naar hem om. Tante bindt zich in. Schaberg mompelt ‘Die Walkuren en zoo, dat is nou onze godsdienst, jongmensch’ Lied vangt af en toe maar 's wat op van het gesprek ‘Zei Moeder ook niet van die dingen? Was er ook niet zoo'n stemming thuis? Keert dan alles in alle levens terug?’ Het is of haar gedachten stippellijnen trekken tusschen vroeger en nu. Onderweg zegt Prosper: ‘Je vindt nu natuurlijk ook wel goed dat Friedel Hus vandaag bij ons komt, want je in- | |
| |
viteerde Valentijn gisteren immers ook zoo half en half?’ Ze knikt. De zonnige dag betrekt ineens ‘Och, maar - je wéet toch nog niks met zekerheid?’, zegt ze in zichzelf En het is of er een vlam door haar heen schiet in die gedachte, en of ze zich innerlijk schroeit.
- Na die Zondag begint ze meer en meer over Kerstmis te denken Het moet een mooi stil feest worden. Ze zullen dit jaar witte kaarsen branden en alleen maar een paar takken groen hebben. Hun eerste Kerstmis in huis moet stralend schamel zijn, het moet passen bij het Kind in de kribbe en de duistere stal. En Jozef en Maria en het Heilige Kind, die moeten een onderdak vinden op hun feest Ze kan er zich al meer in verdiepen. Ze ziet het brood stralen op de gedekte tafel, ze ziet de stilte als de glanzende ziel van een heilig wezen. En het vuur zal knapperen. En er zullen oue kinderliedjes zijn. En Prosper en zij zullen naar elkaar kijken en de handen naar elkaar uitsteken ‘Er is een kindeke geboren op d'aard...’ Ze praat er ook al 's met Valentijn over. En die wordt dan zoo stil Hij zegt: ‘Ik ben niet in de stad...’ Ze let er maar terloops op. ‘Tante Alwine en Schaberg ook niet, die gaan naar Brussel...’ En ze kan ook weer als vroeger denken: ‘Zou er nou ergens een vrouw rondloopen met een doek om haar hoofd en een bundeltje kleeren aan haar arm?’ En ze prevelt ‘Kom hier - Moeder’ En bij dat alles gaan er toch ook wel schaduwen achter de gedachten langs, maar ze wil ze niet zien. Het is ook wel of de gedachten soms hard bijeen genepen worden en of ze inwendig zweet, maar ze wil het niet merken
Het wordt Kerstmis. En Prosper zegt: ‘Ik heb
| |
| |
Friedel Hus ook maar gevraagd, anders zitten we hier zoo zielig alleen met ons tweeen...’ Lied schrikt dan zoo, dat ze een kom die ze in haar handen houdt, aan stukken laat vallen. Maar eer die kom viel, lag Kerstmis al aan scherven.
En Friedel Hus die ís er dan. Ze danst en fluit. Ze draagt een rood-zijden jurk, papaver-rood Ze doet aan een spitse vlam denken. Ze zegt ‘Andere muziek op de radio, niet van die zemelende - kwijlende... Hier, Kovacs! Hier!, dìt...’ Ze zingt hoog en schel mee: ‘Ich bin von Kopf bis Fuss auf Liebe eingestellt...’ Een foxtrot, Prospertje, kom jongen, die leer ik je even.’ Ze danst met Prosper door de kamer. ‘Niet zoo stijf, je laten gaan, zeg... losser! Vooruit Lied, ga 's opzij, opzij dan, Lied...’ Wat later picknicken ze voor de kachel. Dat is ook een idee van Friedel ‘We zetten alles op de vloer, het moet een beetje een janboel worden’ Honderd maal heeft Lied gelegenheid om een scène te maken - ze maakt geen scène.. Ze voegt zich naar Prosper en Friedel. Maar ze heeft dan wel wat onwezenlijks over zich het is zelfs of de trekken in haar gezicht onduidelijk worden, of er iets in haar oogen is dat wegslinkt Prosper zegt: ‘Jij vindt het toch ook goed, me Kruizemuntje?’ Spottend herhaalt Friedel dat. En ze trekken de vloermat voor het vuur, en ze zetten er de borden op, het brood, de vruchten, het vleesch... ‘En nou begìnnen we met het fruit’, beslist Friedel Ze zit op een lage poef, en slaat de beenen hoog over elkaar heen Prosper zegt ‘Jij bijt in een appel of je met éen hap de zomer verslindt’ Ze legt haar roodleeren schoentjes op zijn knie ‘Ja, ìk ben gulzig.’ Heimelijk
| |
| |
glimlachen ze tegen elkaar. Met een ruk of hij zich lostrekt, keert Prosper plotseling zijn gezicht naar Lied toe. ‘Hier schat, een schijfje perzik. Ook nog een peertje voor je schillen?’ Zijn oogen worden klein van verteedering ‘Smaakt het?, ja?, bèn ik wel lief?’ Dan kijkt hij ook weer naar de mooie lange beenen van Friedel. Ze neuriet haar lijfdeun: ‘Ich bin von Kopf bis Fuss...’ En ze laat haar voeten heen en weer wiegelen op zijn knie. ‘Jij líjkt zelfs niet meer uit de verte op die doodsuffe jongen van verleden jaar Dat is gewoonweg een wonder. Ik vind je nou een schat, hoor Als ik geweten had, dat je zoo zou worden, dan had Liedia Ulen lauw kans gehad.’ Prosper protesteert flauwtjes. ‘Zeg - zeg...’ Hij heeft er toch wel schik over, maar hij wil het niet weten ‘Laat ik je dàt zeggen Liedia Ulen blijft nummer een!’ Hij kijkt weer 's naar Lied om. ‘Wat zit je veraf, Kandelaartje. Kom 's hier Kom 's bij me op schoot.’ Ze komt - ze geeft hem een zoen, ze zit ook glimlachend op zijn knieen. ‘Het kindje’, denkt ze, ‘Kerstmis...’ Friedel blaast een perensteeltje bij Prosper's boord in. ‘Wat een schijnheilig toet trek je nou toch - de oppassende huisvader, jawel!, enfin, ik màg je...’ Prosper maakt een minachtend pufgeluid Maar het doet hem toch veel genoegen dat Friedel hem mag. Hij glanst tot in zijn voorhoofd. Lied denkt ‘En nou - is er niks. Zoo maar een losse toon. Nee, je dóet of dit zoo maar een losse toon is. Je dóet of er niks is.’ Een heel tijdje staat ze al bij het raam, eer Prosper haar mist. ‘Gut, ben je daar nou?’ Friedel rekt zich uit ‘Zeg, als we onze kuch op hebben, wat gebeurt er dan? We blijven toch niet de heele avond bij dat vuurtje bakken? Gaan we
| |
| |
naar Pschorr? Ik fuif ook ergens op’ Prosper kijkt naar Lied om ‘Zouen we...?’ Vreemd, uit de verte zegt ze: ‘Het is - Kerstmis’ Friedel schiet in een lach ‘Ja, dat weten wíj ook Wat bedoel je daarmee? Je bent toch niet fijn?’ Lied ziet nog dat Prosper ongeduldig naar haar blijft omkijken. Ze wil iets zeggen. Maar ze weet het niet meer. Ze weet niet meer wat het was, dat ze zeggen wou. Ze gaat vlug zitten Een grauwe mist komt op, die mist wordt dichter, ze zakt er in weg.. Plotseling staat er een vage schaduwachtige Prosper bij haar. ‘Drink 's.’ Hij praat - er zweeft wat donkers voor dat praten langs Ze staart - staart... Een pijn schiet heen en weer in haar hoofd, een gedachte... Friedel is er ook nog, Friedel bukt zich naar haar toe, en streelt meewarig haar hand. Aan dat meewaren van Friedel bezeert ze zich, ze brandt er zich aan De pijn en de ergernis maken haar beter. Ze trekt haar rug recht, ze zet haar beenen schrap, en ze is weer gewoon, misschien nog wat beverig, maar dat is dan ook alles, het zwarte trekt op, het verre is weg. ‘Wat had je nou?’, vraagt Friedel, ‘wat een zielepiet ben je toch! Zoo'n doodzielig snuit ineens Maak jij je niet te druk met het naaiwerk voor je baby?, en al die dingen? Zal ik ook 's een pakje breien voor je kind? Ik kan het wel’ Lied's kijken glijdt langs haar heen of ze er niet is ‘Laat me maar zoo’, mompelt ze Maar Prosper fluistert: ‘Je laten...?, wat is dat nou?’ En Prosper draagt haar behoedzaam naar een makkelijke stoel bij het vuur ‘Zoo, Kandelaartje...?’, een spijtig verlegen gezicht heeft hij Hij streelt haar knieen ‘Ben je koud?, je bibbert...’ Hij maakt haar schoenen los en warmt haar voeten in zijn han- | |
| |
den En het lijkt overdreven dat hij dat doet - het past niet bij al het andere. ‘Kijk me 's lief aan?’, fluistert hij. Hij
bedelt er om ‘Kijk 's lief naar me.’ Ook dat lijkt overdreven Ze kijkt toch wel lief naar hem. En Friedel gaapt hoorbaar. Friedel zoekt Schlagers op in de radiogids. Friedel stept in haar eentje. ‘En is er ook wijn?’, vraagt Friedel, ‘en waar zijn de sigaretten? En heb jullie geen speelkaarten?’ Prosper kijkt al weer naar haar om, al langer kijkt hij naar haar om en al aandachtiger. Zijn handen warmen nog maar werktuiglijk Lied's voeten, streelen nog maar werktuiglijk haar enkels - er is geen koestering meer in zijn liefkoozingen Lied voelt het En Lied kan er niets tegen doen Haar handen hangen slap over de stoelleuningen heen. En er is iets in haar - dat schreeuwt.
- En op Ouejaarsavond zit ze wel dicht naast Prosper bij het vuur en Prosper houdt wel vaak haar hand vast, maar ze is toch alleen. Hij praat met Friedel over het kantoor, over de directeur, over hun gemeenschappelijke kennissen, over sport En hij kijkt zoo tusschenbeide ook 's een keer naar Lied. Maar als ze dan knikt of haar wenkbrauwen optrekt of ‘ja’ zegt of ‘nee’, dan is dat al ruim voldoende Prosper geeft haar ook onverwachts een kus ‘Sneeuwwitje’ En hij pinkt tegen Friedel Hij strijkt Friedel over haar schouder. ‘Doornroosje.’ En hij praat ook nog met zijn oogen tegen haar En Lied is dan toch maar alleen.
Ze tuurt ook naar buiten En de huizen staan nietig en verlaten onder de groote ernstige nachtlucht De wind trekt huiverend over de daken heen. Koud kijken de sterren naar omlaag Friedel zegt. ‘Ik begreep die man beter dan zijn vrouw
| |
| |
hem begreep...’ Ze praat maar - praat maar Ze zegt ook ‘Ieder mensch heeft toch wel recht op een beetje geluk - niet?’ Lied denkt ineens ‘Jammer dat Valentijn er niet is’ En ze beseft het niet, maar dan moet ze haar gezicht wat vooroverbuigen Ze praat ook met Valentijn in haar gedachten. ‘We zijn nog maar zoo kort getrouwd’, zegt ze, ‘wij moeten ons nog meer leeren aanpassen. Maar we houen tòch van elkaar, ècht waar...’ Wat later als er schoten knallen in de verte, de klok twaalf uur slaat, en Prosper haar omhelst, denkt ze ook ‘In dit jaar komt het kindje.’ En ze heeft er geen erg in, maar ze kan weer naar de sterren opkijken. En de sterren lijken dan voor haar natte oogen aaneen te groeien, en de lucht siddert van tintelend zilver-licht.
|
|