| |
| |
| |
III
KLEUMERIG staan de verwinterde huizen in de vinnige kou. Het plaveisel wordt droog, grijs en stug. Er hangen ijspegels aan alle vensters, sommige ramen lijken van matglas de heele dag komen de vriesbloemen er niet af De winter is op zijn felst.
Lied zit aan het raam en leunt zwaar in haar stoel terug Het is vaak of er een dunne nevel over haar gedachten hangt, iets van slaap, moeheid en zwakte Ze kijkt een paar menschen na in de leege vale winterstraat - en vergeet dat. Ze telt de ijspegels aan een vensterkozijn en blijft er in steken Langzaam doet ze haar werk Prosper zit tegenover haar aan tafel, en hij zegt ‘Ik heb geen jeugd gehad, dat wreekt zich. Ik ben verschrikkelijk veel te kort gekomen - daarom... daarom doe ik vaak als een kwâjongen, ik weet het wel.’ Ze denkt ‘Een halve schuldbekentenis - met een bepaald oogmerk’ Ze denkt ook: ‘En de mannen dan, die niets te kort gekomen zijn? Oom Louis...’ Maar ze wil toch wel goedig-in- | |
| |
stemmend tegen Prosper knikken ‘Hij is immers ook nog een groot kind! Luister nou naar hem, zooals een goeie moeder luistert.’ Prosper praat dan maar - práat dan maar, en hij legt het er veel te dik op. Hij maakt zijn vale jeugd nog valer, nog armtieriger, nog benepener. ‘Als ik 's uit mijn humeur durfde te wezen, dan zei Oma Krunzel “Je hebt toch alles wat je maar begeeren kan!” Alles: dat was een suf eigen kamertje, een smoking - uitsluitend voor de Gijsbreght, en een fototoestel. Voor Oma Krunzel beteekende ik alles Nou, dat valt heusch ook niet mee om voor iemand om voor zoo'n mensch op leeftijd alles te beteekenen, dat legt je onmenschelijke verplichtingen op’ Hij kijkt over het tafelblad heen naar Lied haar handen. Hij wacht nu op iets van Lied ‘Och ja’, denkt ze, ‘rijd jij dan maar schaatsen, op je eenigste vrije middag’ Maar ze vergeet het te zeggen. En hij gaat weer door met zijn zelfbeklag ‘Oma Krunzel, dat heb ik je geloof ik nooit verteld, wel?, die maakte mijn boterhammen nog klaar toen ik al achttien was In October lei ze al een kruik in mijn bed Naar een voetbalmatch mocht ik niet eens kijken - zoo gevaarlijk,
hè?, als je die bal tegen je aankrijgt! En Moeder strikte altijd mijn das Toen Moeder dood was, zat ik er mee. Ik heb er de slag nu nog niet van te pakken... Ze maakten er samen een hurrietje over, Oma en Moeder, of mijn scheiding links of rechts hoorde te zitten Als ik een half uur over tijd thuis kwam, kregen ze het haast op hun zenuwen. “Is je wat overkomen?” Nou - míj overkwam nog al wat! Maar zoo'n jeugd verknoeit iets in je, zie je. Je komt nooit heelemaal over de achttien heen Een oud kind blijf je, je hebt altijd zoo'n verlangen om alles in
| |
| |
te halen, en je voelt toch een tekort.’ Hij kijkt weer naar haar handen. En ze zegt op de rustige matte toon-van-de-laatste-tijd: ‘Je gaat zeker schaatsenrijen vanmiddag?’ Hij zucht van verlichting. ‘Kan je wel alleen blijven?, ja, eigenlijk dol graag.’ Hij zoent haar dankbaar. In de straat wuift hij wel vijf-zes maal. Hij stapt weg als een H B.S-jongen-hoogste-klas, die een Zaterdagmiddag-afspraak heeft met een aardig meisje... Traag neemt Lied de tafel af, ze sloft, ze houdt zich aan het aanrecht vast, als ze ergens naar bukt. Ze hoeft nu tenminste een heele tijd niet meer te glimlachen. ‘Van dat geforceerde opgeruimde krijg je zoo'n moe leeg gevoel in je lippen.’ Ze zet thee. Ze geeft de parkieten een stukje brood De radio is defect: er zijn zooveel bij-geluiden. Als Prosper er op een keer 's tijd voor heeft, moet hij 's naar de electricien toe, er moet 's naar gekeken worden. Ze zit ook weer met haar breiwerk aan het raam. ‘Je nou maar niks voorstellen... nergens aan denken’ Als er een paar musschen ruzie maken onder het venster, rekt ze haar hals uit, om er naar te kijken Haast erkentelijk luistert ze naar de sleeperige stappen van mijnheer Krumpel. ‘Nog een mensch’ Als er een deur opengaat in de straat, kijkt ze gauw, wie er naar buiten komt Cato Moos, de werkster, mist ze erg vandaag. ‘Ja, die griep ook’, denkt ze vaag, ‘en het werk blijft liggen’ Ze gaat na waar de brievenbesteller iets in de bus stopt, 29a loopt hij voorbij ‘Ja, wat verwacht ik dan toch?’ Een beetje jaloersch bewondert ze een mandje met gele en roode primula's dat op 39a bezorgd wordt. En ze bijt bijna venijnig in haar onderlip als de ‘moppen’-mevrouw van de overkant, mevrouw Kretson, met haar man gaat
| |
| |
wandelen ‘Wat heb ik toch?’ Schuw kijkt ze naar de dingen om haar heen. Er staan nog altijd een paar sterke plantjes in de vensterbank, de aarden kruik met de blauwe figuurtjes is er ook nog, de koperen vijzel, de rozenkist - alles Ze denkt toch niet: ‘Dat heb ik - míjn huishouding...’ Ze denkt alleen: ‘Het is wel goed dat Valentijn maar niet weet dat ik alleen zit’ En dan buigt ze haar gezicht diep voorover, en legt haar handen vast om haar uitgezakte schoot heen ‘Wat ik hèb?, mijn kindje hèb ik...’
- Midden in de week komt Tante Alwine ook weer 's. En ze kijkt zoo gespannen, en ze drukt zoo'n dikke ronde plooi in haar onderkin - Tante Alwine die weet iets Ze kucht, ze duwt haar hoedje van links naar rechts. ‘Schaberg?’, denkt Lied Maar dan klopt het al een beetje harder vóor in haar keel. Nu moet ze weer glimlachen, er zit niets anders op, ze glimlacht. En ze neuriet tusschenbeide ook een beetje Dat moet wel, om Tante. Tante zegt bij het eerste kopje thee: ‘Voel je je wel goed?’ En bij het tweede kopje zegt ze ‘Je lijkt me niet zenuwachtig of zoo?’ Lied knikt en Lied schudt haar hoofd Ze schenkt nog 's in. En dan denkt ze ‘Nou komt het...’ En dat heeft ze wel goed ingezien Tante laat haar stem dalen en ze zegt ‘Ik weet niet, wat Prosper jou wijs maakt - maar hij rijdt op de Plas.’ Lied knikt. ‘Komt uit - ik heb gezegd. je gaat zeker wel rijen? Nou, hij wou graag.’ Tante dempt haar stem nog meer. ‘Oh, en dacht je dat hij daar alleen reed?’ Lied glimlacht. ‘Nee, ik denk met elk aardig meisje dat daar op haar eentje rondscharrelt’ Tante steekt haar gezicht vooruit ‘Kun jij je daarin schikken?’ Lied glimlacht. ‘En als ik er mij niet in schikken
| |
| |
kan, Tante?, wat dan?’ Tante weet het ‘Dan moet je hem maar flink de mantel uitvegen. Dan maak je hem een scène.’ Lied glimlacht ‘Ja?, een scène?, en dan hebben we die scène gehad, en wat dan?’ Tante hoeft zich daar niet op te bedenken. ‘Dan zit hij bij jou thuis. Dan zeg jij: hierzoo zeg ik En dan zit hij hierzoo.’ Lied kijkt of ze hem ziet. ‘Dan zit hij hier wel, maar dan is hij hier niet, dan is hij op die ijsbaan’ Minachtend verwerpt Tante dat. ‘Flauwigheid van niks, dàt lap je aan je laars Hij zit hiér - basta!’ Lied legt haar hand op Tante's knie. ‘Een verbitterde man zit hier dan, nou heb ik een dankbare...’ Ongeduldig trekt Tante haar knie onder Lied's hand vandaan. ‘Maar dan bèn je er nog niet!’ Dat geeft Lied toe ‘We zijn er nooit, wel Tante? Hebt u ooit het gevoel gehad dat u er was? En zijn we er dan wel, als ik ruzie maak? Ja, dan zegt hij misschien “Goed - góed.” En dan denkt hij misschien “Wel vervloekt” En dan gaat hij de volgende dag of de volgende week toch stilletjes zijn gang. Een man spijbelt graag, geloof ik En als een vrouw daar hard tegen in wil gaan, dan wordt het nog erger...’ Tante kijkt verschrikt en hoonend tegelijk. ‘De tegenwoordige jeugd is goed op de hoogte’, spot ze, ‘ja, jij ook!, jij kan het weten... hoe oud ben je al?’ Lied zegt ‘Ik ben immers nooit jong geweest, Tante? En - ja, ik kan het weten, jammer genoeg Ik ben in ruzies geboren en opgegroeid, Tante. Mijn eerste herinnering is een ruzie. Ik weet bijna van niks anders af, dan van ruzies als ik aan vroeger terug denk. En nou wil ik geen ruzies meer, nee, ik wil geen ruzies, om mijn kindje - om mijn kindje niet.’ Tante knijpt in haar onderlip. ‘En denk je nou... ver- | |
| |
onderstel je...’ Lied houdt
dàt tegen. ‘Dat moeten we afwachten, Tante, dat wachten we af. De oue manier deugt niet erg, nou moeten we nog zien hoe het gaat op de nieuwe manier.’ Als Tante weg is, zit ze een poos stil bij het vuur. Haar kin bibbert, en het trekt zoo vreemd in haar eene wang - ze huilt in haar handen Ze denkt: ‘Ik hoef me nou nog niet goed te houen voor me kind - nou mag het nog wel...’ De tranen glijen dik en heet bij haar vingers beneer, ze veegt ze af met haar mouw, met de punten van haar haar en haar haar piekt weer zoo. ‘Het is’, zegt ze tegen de stilte, ‘omdat het leven opeens zoo propvol en zoo leeg kan wezen.’ En ze buigt zich dicht naar het roode pookgat van het kleine boersche kacheltje toe ‘Alles is zoo verschrikkelijk koud - vuur, zoo koud, en daar kan jij met al je vlammen toch ook niet veel aan doen, nee, niet veel.’ En achter haar haarpieken huilt ze weer... Wat later dekt ze de tafel. Als ze zich ergens in een spiegel ziet, denkt ze aan een verregende poes In de schemer leunt ze lang tegen de vensterbank aan Prosper komt nog niet gauw, Prosper is laat De straatlantaarns staan in dunne lichtkringetjes en de huizen zien er gesloten en afwerend uit De lampen branden, de gordijnen worden toegeschoven, de luiken gaan dicht - op het plaveisel staat de avond alleen Lied kijkt lang naar die eenzame buitengesloten avond en ze zegt in zichzelf: ‘Ik geloof dat ik je voetstappen zie, me Vader - en de lange - lange wegen...’
- Altijd komen dezelfde dingen terug. De eene avond lijkt op de andere... Hoe vaak is Prosper al niet in de kamerdeur blijven staan? Hij komt en gaat - op die drempel daar keert hij zich nog even
| |
| |
om naar Lied, en kijkt haar aan, en vraagt nog iets... Het is of die drempel hem vasthoudt, hij kan nooit gauw over die drempel heen komen Nu staat hij daar ook weer. ‘Een uurtje op zijn hóogst’, zegt hij, hij laat zijn schaatsen speelsch tegen elkaar aan klepperen, ‘aardig is het op de verlichte baan, je vindt het toch werkelijk wel goed, hè?’ Hij glimlacht ongerust en innemend tegelijk ‘Ja’, knikt Lied, ‘werkelijk.’ Hij geeft nog een zoen in de lucht Hij zegt ‘Ik zal nog 's wat erg moois voor jou koopen.’ Dan is hij weg De oue mijnheer Krumpel slaapt al De radio is nog niet gemaakt... Lied staat achter de gordijnen bij het raam, om dichter bij de straat te wezen - bij de menschen. En dan schrikt ze van haar eigen blijheid Valentijn Brunt komt de straat in Het begint hard te kloppen in Lied haar keel, en in een oogenblik tijds is ze achter die gordijnen vandaan. Ze staat ook nog even voor de spiegel, en dan is het of ze zichzelf op wat verkeerds betrapt. Maar ze strijkt toch even goed over haar haar, ze trekt toch haar halskraagje recht. Valentijn belt. En ze laat hem in. ‘Dag’, zeggen ze over en weer. Ze leunt licht tegen de gangmuur aan en glimlacht duizelig Hij vraagt niet: ‘Ben je alleen?’ Hij vraagt nergens naar. Een beetje van haar afgewend zit hij bij de kachel ‘Ja, mooi ijs, dik sterk ijs, maar ik rijd niet. Je vindt het toch wel goed dat ik wat bij je zit, af en toe? Ik begin het saai te vinden op mijn kamer. Ik - ik heb het haast nergens meer naar mijn zin, in me kroeg ook niet De leestafel - nee, die eeuwige potten bier - nee. Zoo lang je werkt, gaat het nog, overdag, maar dan 's avonds...’ Hij doet of hij rilt, misschien rilt hij ook wel... Lied kijkt alleen maar in zijn
| |
| |
richting Het is of hij iets zegt, waar ze eigenlijk niet naar luisteren moest ‘Hoe zoo - van wie niet?’, soest ze Nu hangt die rare slaapnevel weer over haar gedachten heen Doezelig beseft ze dat ze nog niet geantwoord heeft. ‘O ja - Prosper’, zegt ze, ‘kom maar zoo vaak als je wilt’ Ze zegt Prosper en Valentijn kijkt opzij, in de schemer van een kamerhoek. Het is een heele tijd stil Maar dat vinden ze allebei wel goed Zij kunnen samen zwijgen, zooals andere menschen samen praten
- Het begint ook al weer voorjaar te worden Een lange luwe regen maakt de aarde week en vruchtbaar Er hangt een prikkelende rinsche groeireuk in de lucht Lied loopt nog een paar keer in haar eentje de kant van Hillegersberg op De Zuidenwind maakt haar al warm Ze voelt hoe zwaar ze zelf is. ‘Het schiet op’, denkt ze, ‘het is gauw zoo ver’ Nog nooit heeft ze met zooveel aandacht naar het jonge lichtende gras en de zwellende bruine boomknoppen gekeken Het is of ze het ontkiemen van de Lente ook in zichzelf beleeft ‘Me kind’, zegt ze zacht En soms is het of ze Prosper wat heel moois vertellen moet, iets dat te teêr en te intiem is, om er luid over te praten. En als ze dan bij hem is, kan ze enkel maar naar hem luisteren. Hij heeft een kwestie met Bolke de magazijnmeester Hij vit op ‘Brunt’. Hij zegt: ‘Dat is toch zoo'n rare afgetrokken kerel. Je weet nooit wat je aan hem hebt - visch noch vleesch.’ En dan praat hij ook weer over de zwem-inrichting ‘Geweldig helder alles, een gezellig ding. Zwemmen is een mooie sport, zou het graag leeren, is natuurlijk niet het minste gevaar aan verbonden.’ Hij streelt haar ‘Zeg, ik zie je graag in die ruitjesjurk, staat je zoo kinderlijk Voel je je anders
| |
| |
wel goed, lieverd? Een klein beetje witjes, is het niet? Zal toch blij wezen als het maar eenmaal achter de rug is - met de ooievaar Ja, àls ik zwemmen leer, dan heb ik de slag natuurlijk gauw genoeg te pakken En ik doe natuurlijk geen onbezonnen dingen. Toch idioot hè?, dat Moeder en Oma Krunzel dat niet goed vonden vroeger Heb ik je dat wel 's verteld? Moeder strikte mijn das altijd - nou zit ik nog altijd met mijn dassen te tobben, en als ik een half uur over tijd thuis kwam...’ Lied hoort het al niet meer Ze denkt ‘Leert Friedel ook zwemmen? Nee, Friédel!, die kan het natuurlijk al lang’ En dan kijkt ze of ze zichzelf iets verbiedt. ‘Dat is wel zoo’, zegt ze opeens, ‘het zou je goed doen - zwemmen Je zit de heele dag, je hebt een zittend leven En als je er zelf zooveel voor voelt...?’ Hij tilt haar voorzichtig op en zoent haar. ‘Ja, hè schat?, ja hè?, lief dat je mij alles zoo gunt, zelf sta je nu overal buiten. Weet je wel dat ik gek op je ben?, weet je dat wel, hè? Ik zal dan maar vast een zwempak koopen, hè?, en een badjas, om zoo 's mee in de zon te zitten’ Hij zet haar weer voorzichtig op de vloer ‘En weet je waar ik ook aan gedacht heb?, een nieuwe fiets Want die moet ik dan toch wel hebben, het is nog een heele afstand En ik heb nog een aardige stuiver op mijn staatsschuldboekje.’ In stilte tobt ze ergens over ‘En het ledikantje voor het kind?, en die rekening dan van de dokter-en-alles?, en nou 's een niéuwe jurk voor mij?’ En het flitst meteen door haar heen: ‘Daar zitten een heele hoop ruzies aan vast.’ Ze doet van schrik haar oogen wat toe. ‘Ja - ja’, zegt ze dan maar gauw, ‘já.’
- Eerst glanzen de dagen nog van een stil fijn
| |
| |
blank zilverlicht En dan kan het koel tegen de avond zijn En de wolken in de hooge reine lucht lijken op boeketten appelbloesem. Valentijn Brunt komt en is stil, en kijkt als uit de verte naar Lied. Maar later blinken de dagen of ze schel verguld zijn. En de avonden zijn lauw en er steken nog een heele tijd lange roode lichtstralen uit de wolken De menschen zeggen ‘Wat een zon!’ Maar Lied zucht er bij - alles wordt haar te hel en te warm en te vol. ‘En Valentijn blijft al weg’, denkt ze, ‘Valentijn die griezelt nou al, over de pijn die ik hebben moet aanstonds’ Ze loopt toch nog wel met Prosper over de singels Ze gaat ook nog wel een keer met de tram naar de Maas en dan kijkt ze pinkend naar de torens en de huizen en de grijze heete steenen in de straten en naar de groote booten op de rivier, alles ziet er vermoeid en stoffig uit. Het is toch nog maar in de voorzomer. En Lied zegt bij zichzelf: ‘Het ligt aan mij. Het lijkt maar zoo, omdat ik zelf zoo moe ben.’
Maar het behang in de uitgedroogde kamers knapt toch wel van de warmte en de vloeren kraken fijntjes In alle meubels komen diepe naden. Er hangen ook alleen maar van die korte cretonnen ondergordijntjes voor de ramen En het binnenplaatsje achter de keuken lijkt nu opeens een steenen koker Lied zet er wat bakken met plantjes neer Prosper neemt ook een kleine rozenstruik mee op een keer, en een pot met spirea en een handvol klimopstekjes ‘Het is te probeeren!’ Tobberig let Lied op zijn ijver. ‘Wat steekt daar achter? Tante Alwine, nu begrijp ik waarom je soms zoo stug tegen Oom Louis dee'.... Och nee, ik ben moe.’ Ze denkt ook ‘Hij ruikt naar het water, Prosper, hij ruikt - of je een schoon laken
| |
| |
open vouwt!’ En ze is er een beetje jaloersch op, omdat ze zelf zoo warm is Maar ze zegt toch: ‘Maak je al vorderingen?’ En dan moet hij gedurig omhoog en omlaag kijken. ‘O - ja’, zegt hij. En Anne die er bij zit, zwijgt smalend, mystieke oogen heeft ze en een cynische mond, ze houdt zich toch overal buiten ‘Ik ben maar niet veel bij je aangekomen’ Lied kijkt vragend naar haar om ‘Hoe zoo dan, Anne?’ Maar Anne trekt haar mond met een heele hoop fijne strakke plooitjes bij-een. En eerst na een poos, zegt ze: ‘Och...’
Tante bezoekt haar ook nog wel 's Ze begint nu geen enkele zin meer met de naam ‘Schaberg’. En ze zegt ook niets over Prosper. ‘Van mij krijg je een ledikantje met toebehooren’, belooft ze, ‘en een box Zoek dat zelf maar uit En kijk niet op een gulden.’ En dan heeft ze vochtige oogen. En de eene kant van haar neus trilt een beetje. Ze is de laatste tijd grijzer geworden. En haar rug hangt voorover Ze moet ook al-door zenuwachtig aan haar kin en haar wangen krabbelen. Tante Alwine is zenuwachtig, en Tante Alwine is ook moe ‘Hoe is het daar toch?’, prakkezeert Lied. Maar de Hildegardisstraat is te ver af Ze kan er nu niet meer naar toe.
Ze zit nog wel 's boven, op het lichte warme kamertje, achter het open raam en kijkt naar de gouden en witte en lila avondwolken. ‘Lieve Heer, ik wacht toch zoo op mijn kindje’ Ze kijkt ook op haar hooge bolle schoot neer en op haar vermoeide knieen en op haar handen met de dikke âren ‘Kindje, ik wacht toch zoo op jou.’ Het groen van de boomen en struiken in de verte lijkt al donker te worden: het lente-achtige gaat er uit weg. Alles hangt zwaar overzij in de warmte,
| |
| |
alles is moe en loom en rijp en alles wacht
Ze staat ook vaak bij het kleine ledikantje in de slaapkamer, er ligt een nietig bol-wit bedje in, er hangen rose gordijntjes over heen, er zijn bruine konijntjes op het voeteneind geschilderd En de box is er ook al, een witte box met blinkende belletjes en een telraam tusschen de spijlen in ‘Eer het kind zoover is dat het daar mee spelen kan!’ Ze bekijkt ook herhaaldelijk de volle kastplank met de kleine kleurige kleertjes - alleen het pakje van Friedel Hus heeft ze weggelegd - al het andere, dat wacht..
- Het blijft lang donker in de slaapkamer. De venstergordijnen zijn half dicht getrokken En de menschen lijken op schaduwen. Lied merkt maar weinig van ze En de stemmen gaan achter een lange schemering langs ‘Wat is er?’, denkt Lied. En ze luistert zóo, dat ze er bijna van fronsen moet - maar ze fronst toch niet, omdat ze het niet kan er is geen kracht genoeg boven haar oogen ‘Maar ik heb een kindje’, denkt ze, ‘en het is een jongen.’ En dan ziet ze Prosper's gezicht toch ook weer, het is vlakbij, het glimlacht, er glijen tranen bij zijn neus beneer... Ze probeert bemoedigend tegen hem te knikken. Het is heerlijk dat er tranen bij zijn neus beneer glijen! ‘Mijn man - die huilt - om mij! Maar ik leef - en ik heb een kindje, en het is een jongen.’
Er zijn ook dagen, die midden in een stilte liggen. En dan is de tik van de klok zoo eenzaam Waarom tikt de klok in ons huis toch zoo eenzaam?
Later staat er iemand bij het raam. Dat is Prosper weer. Hij drukt zijn voorhoofd tegen het glas
| |
| |
aan en heeft zijn handen in zijn broekszakken gestoken Er staat ook eentje bij hem. Dat is Tante. En Tante zegt: ‘Ze komt die bevalling misschien nooit heelemaal te boven.’ En ze zegt nog meer. Dat klinkt hard, dat klinkt als ijzer op ijzer. Hij antwoordt: ‘Ik laat me de les niet lezen, door niemand - door niémand.’ En Lied wil overeind komen, maar ze kan niet overeind komen En ze wil haar handen uitstrekken, maar ze heeft geen macht over haar handen En intusschen is het gedurig of een ander haar goeie werk bederft. ‘Niet doen nou’, zegt ze. Maar het maakt geen geluid wat ze zegt Want er is geen geluid in haar keel. ‘Er gaat wat verkeerd’, denkt ze. En dàt valt weer weg... Ze is er vaag blij om dat de Zuster die ze heeft, oud en grijs is - en dat ontgaat haar ook weer Ze denkt: ‘Ik heb een kindje, me Vader, en het is een jongen, en hij heet naar jou’
- Ze houdt het kind ook in haar armen Het is zoo zacht en het is zoo warm en het drinkt bij haar. Ze omvat het met wijd gespreide vingers - vingers die hem nauwelijks durven aanraken. En ze buigt haar gezicht dicht naar hem toe. Dan is er iets van licht in haar en een hooge heilige stilte en een vroomheid zoo diep en schrijnend dat ze er glimlachend van schreien moet. ‘Ik ben - een Moeder, een Móeder.’ Ze heeft de oogen vol tranen en - elke traan is een dankgebed. En het is nu zoo met haar dat zij alle feestdagen tegelijk vieren kan: Kerstmis en ook Paschen, en ook Pinksteren en ook Hemelvaartsdag het kind kijkt naar haar op. En bij de oogen van het kind legt ze een gelofte af. ‘Heer, ik wil de moeite dragen, die Moeder niet dragen wou en het verdriet dat Vader ontloopen wou, dat wil ik op mij nemen.’ Om- | |
| |
dat zij zoo zwak is, zijn er ook weer vonken en sterren voor haar oogen ‘Vaarwel - Valentijn Brunt’, denkt ze. En ze zakt zoo wit en slap achterover of ze bewusteloos wordt.
Nog maar zelden denkt ze aan de smarten en weeen terug, die zij doorstaan heeft bij de geboorte van het kind. Maar àls ze er aan terug denkt, is het of er roode natte huiveringen door haar heen trekken. Zij ruikt warm bloed, in haar lichaam kraakt het, en ze hoort haar eigen stem, hoog en weenend en vreeselijk... Sussend glimlacht ze dan ‘Nou, stil maar - en ons kindje is dat wel waard.’
Naderhand staat Valentijn ook bij haar bed. Hij doet een stap achteruit, als hij haar goed kan zien Hij trekt heelemaal wit weg onder de donkere huid van zijn gezicht Hij kijkt naar het broze verheerlijkte vreemde, dat er van Lied Wernie overgebleven is ‘God’, zucht hij stil.
En Friedel Hus is er later ook Ze wil het kind dragen, ze wil het kind in haar handen hebben. En Lied zegt: ‘Nee, van het kind blijf je af Ik verbied je om aan het kind te komen’ Nog nooit heeft zíj iets verboden En Friedel Hus tuurt wat verbluft naar de doorzichtige strengheid van Lied's wit Moeder-gezicht. ‘Oh - ook goed.’ Maar Lied merkt het al niet meer. Het is of zij met open oogen inslaapt. Maar ze slaapt niet in. Schroomvallig blikt zij in zichzelf naar God op.
Er zijn dagen dat ze hoog over het leven heenzweeft - zoo is het met haar - maar ze daalt er ook weer in af. Ze kan weer recht-op loopen. Haar lichaam wordt weer lenig en soepel Er komt weer bloed in haar lippen. Ze naait kleine glinsterende knoopjes aan een jurk. Ze kookt soep
| |
| |
en schilt aardappelen Ze zingt bij haar kindje. Ze noemt hem ook al bij zijn naam ‘Eggert Martien’, zegt ze, ‘Eggert Martien’ Prosper glimlacht er maar 's om. En hij kust haar. ‘Nieuwe vrouw’, fluistert hij Ze is er weer! Ze is er weer heelemaal. In sommige dingen telt ze weer mee... Ze trekt de jurk met de kleine blinkende knoopjes aan. En ze wacht op Valentijn, als Prosper uit is. En Valentijn komt
's Nachts loopt ze met het kind heen en weer, want het schreeuwt. Het trekt zijn mond wijd open, het zet een keel op. ‘Stil laten liggen’, roept Prosper, ‘houdt er van zelf wel mee op!’ Dat kan ze toch niet over haar hart verkrijgen. Ze wiegt het kindje in haar armen - en het schreeuwt Ze zingt alle versjes die ze kent, en begint dan weer van voren af aan - en het schreeuwt. Prosper roept er tusschendoor en er overheen: ‘Je bent veel te zoetsappig. Geef hem een fideele tik op zijn achterste, dan is hij wel stil!’ Lied let er maar niet op. Ze wil het kindje te drinken geven en het wil niet drinken - het schreeuwt. Ze maakt zijn kleertjes los en er is niets bizonders aan zijn lijfje te zien Ze weet niet wat het kind mankeert - het schreeuwt Mijnheer Krumpel stampt boos met zijn stok op de vloer ‘Kan dat ook een beetje minder?’, roept mijnheer Krumpel En Prosper gaat met veel gekraak overeind zitten in bed. ‘Daar!, burengerucht waarachtig!, aanstonds worden we in de Weigeliastraat nog met de vinger nagewezen’ Hij roept ook ‘Hou je mond, kwâjongen!, kwâjongen, wil je stil wezen, hè!, hè?!’ Maar het kind schreeuwt door Nijdig tuurt Prosper naar hem, zijn oogen steken, hij valt haast om van de slaap en slaapt toch niet. ‘Die jongen’,
| |
| |
hoont hij, ‘trekt net zoo'n gezicht als Oma Krunzel, als ze - als ze uit haar slof schoot’ Hij gooit zich ook weer woedend om en om in zijn bed - het kind krijscht. ‘Als Moeder er was’, denkt Lied, ‘als ik een Moeder had, die zou misschien raad weten...’ Ze kijkt wel vier-vijf maal naar Prosper om, eer ze hem iets vragen durft. ‘Zouen we... zouen we... de - de dokter.?’ En Prosper smijt een hoofdkussen naar de rozenkist toe. ‘Ben je dol?’, tiert Prosper, ‘een dokter?, laat hem liggen, de aap, ik zeg je: laat liggen die jongen Leg hem in de andere kamer, op de vloer, en laat hem dan maar brullen, net zoo hard als hij wil, de idioot’ ‘Och, stil nou!’, ze gaat toch wel naar de andere kamer toe met het kind, maar ze blijft er zelf ook Ongerust en verdrietig loopt ze dan weer met Eggert Martien op en neer. Ze fluistert hem lieve naampjes toe Ze prevelt: ‘Mijn oogappel ben je toch.’ Ze neuriet eindeloos. En dan wórdt hij ook stil, hij knijpt zijn oogen zoo stijf dicht dat er oue plooien van in zijn slapen trekken Hij is vuurrood en heet en nog onrustig, zelfs in zijn slaap. En ze wikkelt hem warm in een sjaal en blijft stil bij het raam zitten met hem ‘Hij mocht nog weer 's beginnen te schreien, als hij in zijn bedje ligt.’ Bij het kleine matte lantaarnlicht van de straat kijkt ze dommelig naar de half verschemerde kamerdingen, en al wat ze denkt is ver-af en vaag. ‘Dat Prosper zoo praten kan! Komt dit dan elke nacht terug? Wat heeft zoo'n kindje dan toch? Hoe zou Valentijn reageeren?’ Ze slaapt niet, ze ziet de glazen klok op de groene tegeltjesschouw, ze hoort de fijne tik van het uurwerk. Het is toch of ze telkens een oogenblik weg is. Ze kan opeens in een andere kamer zijn Er
| |
| |
hangt een rood schilderij-vrouwtje, er is ergens een kleine groene lantaarn. Sneeuwvlokken dwarrelen langs het raam Vader zegt in de verte: ‘Hebben we alleen maar soep, Els?’ Er brandt een paars-goud houtvuurtje En Moeder naait een lange rist blinkende knoopjes op haar jurk. ‘O ja’, denkt ze, ‘dat deed Moeder ook.’ Dan staat Valentijn Brunt in de deur van de kamer. Er hangt een jas over zijn arm, hij heeft een koffer in zijn hand ‘Je ziet toch hoe hij is? Ik kom je halen - Els’ En haar oogen trekken wijd-open van schrik. ‘Els?’, denkt ze. Ze huivert.
's Morgens is Prosper uit zijn humeur, omdat hij zoo slecht geslapen heeft. Er is een vage vreemde treurigheid in alle dingen. En de wind aan het open raam wordt al herfstig-frisch. Lied doet alles gehaast, ze dekt de tafel, ze zet thee, ze loopt overal tegen aan, ze laat telkens iets vallen Haar oogen zijn stijf van slaap. En dan kijkt ze ook te veel, onder haar werk door, naar Prosper Steunend rijgt hij zijn schoenen dicht. ‘Als die jongen elke nacht zoo blert, slaap ìk boven.’ Ze denkt. ‘Tante Alwine die zou daar op ingaan.’ Ze zet een stapeltje geroosterd brood bij zijn bord neer. Daar houdt hij van ‘Née’, zegt hij nu, ‘moet niet hebben.’ Hij duwt het stapeltje brood om-ver. Ze geeft hem zijn ei. ‘Moet geen ei, in het vervolg’, zegt hij. En dan kauwt hij halsstarrig op een droge hap brood. Er liggen dikke slaapranden om zijn oogen heen en op zijn eene wang heeft hij wel drie scheerwondjes. Stilletjes zit Lied tegenover hem. Er is wat in deze vroege bleeke zomer-morgen dat haar aan vroeger doet denken. ‘Er moesten nog wasem-strepen op de ruiten zijn en druppels aan de raamlatjes... En mist hoort er bij - nevel op
| |
| |
een rookerig veld’ Ze trekt een beetje met haar wenkbrauwen. ‘Alles was toch anders - maar het zeere dat je voelde, dàt was net eender’ Na een poos zegt een stem in haar ‘Was alles wel zoo anders?’ En Valentijn Brunt zegt opnieuw met die verre droom-stem ‘Ik kom je halen - Els.’
Ze zit die dag nog meer dan anders, bij haar kindje. Ze haalt hem zelfs uit zijn bedje als hij slaapt En dan maakt ze haar schoot zoo breed mogelijk, ze maakt van haar schoot een wieg ‘Net als Hanne Hunze’, valt haar in Een stem in haar spot: ‘Net als Hanne Hunze? Was daar ook een als Valentijn?’ Ze wil er niet op letten Diep buigt ze zich over het kindje heen Het ruikt naar warmte en melk en schoone kleertjes En het heeft een rood oue-heerengezichtje, een breed tandeloos mondje, hang-wangetjes en een klein stukje kuif achter op zijn kale schedeltje. Pinkend kijkt hij naar haar op, onder zijn vreemde rimpelige oogleden uit, lichte ernstige oogen heeft hij, ouelijk en raadselachtig en diep van binnen huilen ze. ‘Vader?’, zegt ze voor zich uit, ‘ìk...?, een Ulenkind...?’ Ze fluistert ook: ‘Oh kindje, oh me kindje.’ Ze denkt ‘Wanneer zal hij tegen me lachen? Hij kent me al wel, já, hij kent me!’ Ze pakt zijn rammelaar, zij wil nog met hem spelen, en hij slaapt al weer, nu slaapt hij wel. Voorzichtig legt ze hem in zijn bed En dan moet ze nog luiers spoelen en haar waschgoed strijken. Ze staat ook een tijdje voor de lange smalle spiegel in de slaapkamer, en strijkt over haar gladde heupen Ze is slanker nog dan vroeger, dan eerst... Ze gebruikt Prosper's borstel voor haar haar, het valt weer beter Lang kijkt ze zich zelf aan, van dichtbij Er is wat nieuws in haar oogen, het is daar
| |
| |
helderder en warmer, een lach trekt zich terug en komt weer te voorschijn ook. En haar huid is zoo blank of ze er heel veel zorg aan besteedt. Prosper zegt ineens met Valentijn's stem: ‘Het is net of jij ook in bloei staat - je mond vooral.’ Ze tuit haar lippen nog Ze zijn zoo rood Dan keert ze zich snel en beschaamd van de spiegel af. ‘Moeder?’, denkt ze treurig en verschrikt, ‘is dàt nou Moeder?’ Ze zit ook op het bovenkamertje, en ze kan niet goed naar de groote blanke zomerwolken opzien ‘Prosper zal niet gauw thuiskomen’, voorziet ze al, ‘Prosper gaat natuurlijk na kantoortijd zwemmen. En hij zal vast nog wel ergens een poos blijven zitten’ Elk woord schrijnt. Ze zou haar vingernagels graag diep in wat weeks willen drukken, ze zou zichzelf met haar vingernagels pijn willen doen. Er is dàn altijd iets in haar - daar mogen haar gedachten niet naar toe. In de gang staat ze ook nog even stil, bij de mooie grijze duw-wagen die Prosper gekocht heeft. Ze hebben hem samen uitgezocht. Ze doet dat nog vaak over Ze staat nog vaak in die winkel - ook als ze groente schoonmaakt en pap kookt - Prosper schoof zijn Stetson wat naar achteren, hij zag er triumfantelijk uit, hij praatte zoo hard ‘Wat is er toen geweest?’ Ze zet de wagenkap op en doet de kap neer, ze bevoelt de dikke witte dek-vacht ‘Maar het is nou te frisch voor het kind’, denkt ze, ‘Eggert Martien kan als een oud mannetje kuchelen.’ Doelloos loopt ze af en aan door de kamer De radio is nou niet meer kapot. ‘Een sonate...?’, ze zoekt al wat uit in de gids, ‘h'm - een Strauszje...?’ Ze trekt ook weer een bedenkelijk gezicht. ‘Och nee - als het kind dan wakker wordt...’
| |
| |
's Avonds gaat Prosper er ook nog op uit met zijn fiets. ‘Even een eindje om. Ik moet ook bij Valentijn wezen.’ Ze kijkt hem na Maar hij heeft geen erg in haar Hij vergeet te wuiven Bij 39a neemt hij nog wel zijn hoed af. Op een rist muursteentjes telt Lied iets af ‘Ja - nee - ja.’ Ze telt ook iets af op de knoopen van haar jurk. Het eindigt altijd op ‘ja’. ‘Wat kinderachtig’, mokt ze. Vaag denkt ze aan de frissche wind bij de rivier, de stilte in het groene park, de reuk van de open bloemenstalletjes. ‘Ik zou ook graag buiten wezen.’ En dan is er opeens een Lied Ulen die veel ouer is ‘Jij kan 's middags gaan, met het kind in de wagen’ Maar zoo bedoelt ze het eigenlijk niet. Diep in haar zucht haar verlangen: ‘Met Prosper - met Pròsper...’ En dan is het weer of ze inwendig zweet. ‘Zou alles nou zóo blijven? Alles is soms zoo oud - zoo oud - een oue smaak heeft alles soms’ Ze denkt ook aan Tante Alwine en Anne Pabst ‘Die blijven te lang weg Is er dan weer wat? Anne zei toen ik ben maar niet veel aangekomen’ Ze balt haar handen en weet het niet ‘Wat is een mensch toch altijd alleen - wat is een mensch alleen.’ Ze mompelt ook of er een bij haar staat, die het hooren moet. ‘Iedereen leeft op een eiland - iedereen...’ Langzaam keert ze zich om, naar de kamer En dan lijkt de loome grijze stilte-dáar overeind te komen - ja, de stilte wordt al-hooger ‘Wat is er nu nog verder?’, denkt ze, ‘sokken stoppen en een overhemd verstellen, en het kind voeden en dan slapen - of niet slapen, en dan morgenochtend het ontbijt en het kind verzorgen en voeden en aardappels schillen.’ Haar gedachten willen ook weer een verkeerde richting uitgaan... Ze drukt de
| |
| |
knokkels van haar harde vuistjes stijf tegen haar mond aan ‘En nou is het nog in de nazomer, maar dan in de winter - die avonden.’ Ze denkt maar weer gauw aan haar kind, en haar handen gaan open Ze wil nog 's naar hem kijken. Met haar oogen dicht ziet ze hem ook: zijn kleine knuistjes op het dek, zijn nietig gezichtje met de slaapblossen Over haar schouder werpt ze nog een blik naar buiten op de huizen, het licht, de menschen - en haar adem stokt even Valentijn Brunt is al midden in de Weigeliastraat en zijn glimlach is al bij haar venster. een strakke vreemde glimlach. Ze maakt een beweging of ze achteruit wil loopen, ze kijkt naar de deur om of ze zich verstoppen wil. ‘Wat is dat gek’, ze krijgt er een kleur van. Bedaard laat ze Valentijn in ‘Zoo?’ In de kamer geeft ze hem niet eens een stoel. Hij gaat wel ergens zitten Er is iets in zijn hard-bruin gezicht dat haar prikkelt. Ze tuurt onderzoekend naar de hoekige rimpels aan zijn mond en onder zijn oogen En ze weet niet goed wat het is dat haar hindert: een trek van gelatenheid misschien, het onverstoorbare. ‘Slaapt het kind?’ Ze knikt, ze schenkt thee in, en dan zit ze op een stoel bij de deur, of ze zoo weggaan zal De stilte beklemt haar nu ook ‘Altijd dat zwijgzame...’ Ze wil telkens naar Friedel Hus vragen. Ze wil zeggen ‘Die komt hier niet meer zoo druk’ Maar ze kan er toch niet goed over beginnen, dan is ze net als die andere vrouwen. Valentijn kijkt vluchtig opzij. Hij kijkt haar maar zelden aan. Het is of het hem inspanning kost om haar aan te kijken. Hij vraagt nooit wat. Ze mompelt: ‘Friedel Hus komt haast niet meer’ Het ergert haar. ‘Waarom doe je dat nou?’, tobt ze, ‘nou zeg je het toch.’ Valentijn
| |
| |
steekt zijn lippen wat vooruit ‘M-m.’ Met een harde stem vraagt ze ‘Bedoel je daar mee?’ Zijn rimpels worden nog dieper. ‘Je mist haar zeker niet?’ Ze wil in haar lip bijten en laat dat. Dáar geeft ze geen antwoord op Ze kijkt enkel maar. Hij gaat weer nergens op in, net als altijd Hij is als een blinde muur, haar vriend! ‘Mijn man is weer bij Brunt op bezoek’, ontvalt haar, ‘hij heeft het daar zeker wel gezellig Hij gaat er zoo vaak naar toe. Moeilijke dingen zeker op kantoor’ Geduldig let hij op haar, geduldig zwijgt hij Nu moet ze er ook nog op door gaan ‘Toen bij Heck had ik het er ook al over, weet je wel?, hij kwam zoo vaak bij je! Ik zag dat je - dat je er van opkeek Jíj zou er 's over praten met hem - om niet zoo vaak te komen!’ Nu wordt ze tegen Valentijn wel snibbig. ‘Toch mooi als je zoo eerlijk met elkaar omgaat’ Het is ellendig dat hij zoo stil is. ‘Je verwachtte je kind, Lied’ Ze staat er van op. ‘Ja, en nou...?’ Hij heeft het moeilijk Hij legt zijn eenzame verdrietige handen zoo stijf om elkaar heen, dat de spieren een knappend geluid maken ‘Ja - en nóu...?’ Ze stampvoet haast. ‘Nou heb je dat excuus niet meer’ Hij tuurt op de grond. ‘Nee, maar ik heb het excuus dat ik niks van je intieme leven afweet. Je had het over eerlijk, dat is het woord niet, Lied We zitten aan de buitenkant van elkanders huis zwijgend bij elkaar en wachten of er soms 's een woord op te vangen is, een enkel woord...’ Ze draait hem haar rug toe. ‘Wat wil je weten?’ Hij mompelt ‘Ik weet niet of je onbewust blindelings je gang gaat of bewust En dan kan een enkel woord-te-veel soms dood gevaarlijk zijn’ Ze blijft met haar rug naar hem toe staan. ‘Elk huwelijk is een pad langs -
| |
| |
langs een diepte, Valentijn’ Het blijft lang stil. Dan staat hij ook op. ‘Juist om die diepte...’ Hij is vlakbij haar. Hij ademt of hij zwaar werk verricht ‘Moet je die man nou niet zijn kans geven, zeg Lied? Als niemand hem op zijn - er op wijst dat hij te veel voor zichzelf leeft, hoe kan hij dan zijn leven beteren, he?, tot een ander inzicht komen?’ Er gaat iets van kou door haar heen ‘Wat is er?’, denkt ze, ‘wat wil ik dan, hij bedoelt het immers goed!’ Ze praat toch schamper ‘O ja - ja, ik weet wel niks, nee - want wàt wéet ik nou?, maar dan kan ik hem zeggen - dat hij hier blijft - hier zoo! - en niet zwemmen-en-zoo - daar komt het dan op neer En waarom niet?! Nou - dat wordt dan zoo'n antieke jaloersche scène, wil jij dat?’ Het is of hij achter haar rug een of ander gebaar maakt ‘Wat ìk wil Lied, dat kan er buiten blijven Ik geef je alleen maar in overweging om niet allebei je oogen zóo halsstarrig dicht te knijpen’ Ze zegt ‘Wij zouen niet jaloersch zijn’ Hij loopt om haar heen, hij wil haar gezicht zien ‘En niet ontrouw’ Ze verbleekt er van... En nu heeft hij die strakke vaste glimlach weer. Zoo kan iemand glimlachen die een pijn verbijt. ‘Waarom zeg je dat?’, prevelt ze, ‘jíj...’ Hij trekt zijn bovenlip op, vierkant haast, of hij iets heeft dat hem hevig dwars zit ‘O, dàt zei ik meer tegen mijzelf, dan tegen jou.’ En dan loopt hij naar het raam toe, en doet hij of hij uitkijkt. Zijn stem is maar dun en schor als hij weer begint te praten ‘Hoor 's, dat weet je toch?, je weet toch dat ik je altijd helpen wil, als er wat te helpen is?’ Ze zegt er niets op terug En dan fluistert hij haast ‘Jij bent zoo - verschrikkelijk jong, veel jonger dan je bent...’ Het is of ze daar met
| |
| |
haar voet tegen aan schopt ‘Wat geeft mij dat allemaal?, waar slaat dat nou weer op? Nee, ik wist niét, dat je me helpen zou... Hoe moet ik dat weten? En dan zeg je dat, en dan bal je je handen, en dan ga je daar staan.’ Hij grijpt de vensterbank beet of hij die heen en weer wil schudden. ‘Ja, nou - wat dacht je...?, dat ik dat voor mijn pleizier deed?, hoewel - och ja, het is wel 's nuttig om een harde vuist te maken... Maar mijn handen - mijn handen, die willen ook wel...’, het is of hij dat afbijt met zijn tanden. Hij keert zich om, zijn rimpelig hard gezicht glanst en zijn lang rood haar vlamt of het in brand staat en zijn oogen fonkelen, zijn oogen gaan wijd open zwarte oogen, goudachtig zwart en fel en jong en verlangend... Ze moet zich bedwingen om niet een stap achteruit te gaan Dat merkt hij ook wel. Hij maakt een sussend geluid. ‘En nóu moet jij je kind helpen, hè?, het is tijd - niet?, ìk ga er dan maar vandoor, dat is geloof ik wel beter.’ Het kost hem weer inspanning om haar aan te kijken Hij geeft haar niet eens een hand. Het is toch of hij zijn handen allebei warm en vast om haar heen gelegd heeft.
's Nachts schrikt Lied telkens wakker. Het kind kreunt ‘Hiér!’, fluistert Prosper heftig. Ze zat al overeind... Ze gaat dan maar weer liggen Klaar wakker is ze nu ineens. En ze moet haar tanden stijf op elkaar bijten Het was of Prosper een hond terugriep ‘Hiér!’ Zelf voelt hij ook wel dat dàt te norsch was. Hij haalt haar aan. ‘Meiske’, fluistert Prosper, ‘meiske...’
En 's morgens valt hij tegen haar uit ‘Krijg ik geen geroosterd brood meer?, en waar is mijn ei voor de drommel?’ Als hij naar zijn werk gaat,
| |
| |
wuift hij met éen vinger dicht bij zijn wang.
's Middags aan tafel zegt hij: ‘Met Friedel Hus heb ik al-door geduvel, dat is toch zoo'n kleine nijdas. Nou!, een feeks hoor In alles even furieachtig Míj te vinnig Dié zal je hier niet meer zien.’ Hij wacht ergens op! Hij trekt al een frons. Hij verwacht dat Lied zeggen zal ‘Jullie waren ook veel te dik met elkaar...’ En Lied zegt enkel: ‘O ja?, já’ En dan zakken alle plooitjes weg uit zijn blank rond gezicht. Hij zegt: ‘Weet je wat je ook nog 's hebben moest?, een handnaaimachine’
- Op een stille witte dag in de herfst wordt het kindje gedoopt Alle dingen staan verschuchterd en eenzaam in de Zondagmorgen-vroegte Er hangt ook een droomerig inzichzelf gekeerd licht over de effen muren van de kerk. Lied staat met haar kind bij het doop-bekken. En ze zegt in zichzelf: ‘Ik breng hem naar U toe, Heer, zegen hem.’ Prosper omvat stil haar arm bij de lange toespraak van Dominee Freenieg, er is iets in zijn gezicht dat glanst en er is ook iets dat zich schaamt voor die glans Maar ze zijn dan toch dichter bij elkaar dan in hun heftigste omhelzing. ‘Ons kind’, denken ze, ‘en God’
Het leven gaat daar met zijn alledaagschheid dwars over heen: arbeid, verlangen, spanning, gesprekken, maaltijden - stilte, beklemming, dofheid En het leven kan die heilige ochtend dan toch niet kapot kraken. Lied zet er haar liefde om heen ‘Dàt heb ik toch ook met Prosper gehad’, denkt ze vaak, ‘zoo is Prosper ook’ En dan is het of er een breed rustig licht binnen in haar onrust brandt.
Ze gaat graag naar de kerk. Maar ze komt er
| |
| |
nu voorloopig niet meer. Ze moet bij haar kind blijven In haar verbeelding ziet ze het lange bleeke licht achter de ramen en de witte fijne binnenglans die de muren onwezenlijk maakt, zóo of ze enkel maar van stilte zijn en van klaarte - die muren En de Bijbels en psalmboeken zijn heilig van ouderdom En de magere banken - hoe is dat toch? - die zien er uit, of ze met de menschen mee-luisteren...
In de verzonken grijze rust van de wintersche Zondagochtenden zit ze vaak met haar kind aan het venster, en zingt Moeder's liedje van de drie Koningen voor Eggert Martien, en Vader's kerkvers: ‘God is mijn kracht’ ‘Later’, zegt ze tegen het kind, ‘gaan wij samen naar de kerk toe - wij drieen.’ Ze praat tegen hem, als tegen een groot mensch En hij kijkt ernstig naar haar op, hij kijkt zwoegerig. Zijn bol week mondje trekt hij of hij huilen wil, maar hij huilt niet. Hij doet zijn best om tegen haar te lachen Lied's aandachtige oogen worden er vochtig van ‘Kèn je me?, já - kèn je mij al?, ik ben je Moeder, kind, ik ben je Móeder’
Prosper hoeft ze op die ochtenden nooit meer te wekken Hij staat van-zelf wel op. En hij kleedt zich zorgvuldig aan. In zijn oogen kruipt iets weg, als Lied naar hem opkijkt. ‘Ga je naar de kerk, Prosper? Ja, ik ga naar de kerk, Lied’ Hij wandelt bijtijds weg, hij keert laat in de morgen terug. Van de preek weet hij niet veel meer af De tekst is hij vergeten Hij gaat nooit bij Tante Alwine aan Lied vraagt maar nergens naar Ze wordt een beetje bleeker. En ze glimlacht toch ook Ze zitten gezellig aan hun warme maaltijd
Tante Alwine brengt haar telkens maar een kort bezoek. Ze zit voor op haar stoel en zegt zoo
| |
| |
's een woordje ‘Guur Nou met die nachtvorst wordt de boerenkool goed Hoe is Eggert Martien? Ziet er zoo n beetje uit of hij een ziekte onder de leden heeft, dunkt me’ Ze luistert niet. Ze kijkt 's rond en zucht zwaar en gaat weer weg
Maar op een winderige middag, als het plotseling vinnig begint te hagelen, dan blijft ze toch wat langer ‘Kijk me zoo'n bui nou’, maar ze heeft er niet veel erg in Ze schuift nog wat meer naar achteren in haar stoel en ze leunt zwaar tegen de stoelrug aan Haar haar is nog wat grijzer geworden de laatste tijd. En haar oogen zijn zoo rood en flets of ze in geen nachten geslapen heeft. ‘Ik wil het je nou wel vertellen’, zegt ze terloops, ‘Schaberg is ook bij me vandaan Met die man heb ik heel wat tornementen uitgestaan - een bakbeest van een man’ Er vallen deuken in haar wangen ‘Hij werd op zijn wenken bediend, maar nóu kon hij beter, zooals hij zei, van mij heeft hij geld geleend - en nou kon hij beter Daar hèb je: dè man, compleet, van top tot teen En hij is dan nog vrijgezel, kan betrekkelijk doen en laten wat hij wil - maar nou menige getrouwde man...’ Lied voelt dat ze wit wordt ‘Het - kind’, prevelt ze Ze steekt luisterend haar vinger op Maar Eggert Martien geeft geen kik, hij doet rustig zijn middag-slaapje Ze pakt hem toch maar op, ze drukt hem tegen zich aan of ze zich aan hem vastklemt ‘Dom van me om hem wakker te maken’, denkt ze, ‘hij zal nou wel een keel opzetten’ Nee, hij kreunt een beetje, maar hij schreeuwt niet. Hij tuurt pinkend naar zijn Moeder op Ze houdt hem hoog in haar armen. dicht bij haar gezicht, en lacht tegen hem met een raar koud-leeg gevoel in haar wangen Liefkoozend raakt ze zijn
| |
| |
vooruitgestoken lipjes aan en de lange vouwen in zijn oogleden. ‘Kijk toch 's, Tante, zié nou 's, is hij niet lief?’ Tante kijkt critisch ‘Och ja’, zegt Tante, ‘hij zal nog wel wat opknappen. Maar vroolijk is anders, hè?, enfin, ik heb er ook het meeste verstand niet van.’ En Tante laat zich dan verder niet meer afleiden ‘Ik zei: maar dàn menige getrouwde man En nou vat jíj wel, wie ìk op het oog heb. Ik had me eigenlijk voorgenomen, na dat gesprek van toen-nog-er-'s, om alles maar verder op zijn beloop te laten Maar er komt mij nou zooveel ter oore, het wordt me toch te gortig, het loopt werkelijk de spuigaten uit’ Ze buigt wat voorover. ‘Prosper wordt Zondagsmorgens geregeld met een dame gezien bij Caland, in een bòx, en dan zitten ze daar zoo dicht bij elkaar als een verloofd span’ Lied haar gezicht is koud-rustig ‘Ja?’, vraagt ze, ‘èn...?’ Tante staart haar aan ‘En...?, wàt èn?’ Lied kijkt van terzij naar haar, over haar kindje heen. Ze zegt niets Ze wacht ‘Jíj met je. èn...!’, valt Tante uit En Tante tikt op haar voorhoofd ‘En...?, dat moet je over een jaar vragen, als alles zijn beslag gekregen heeft met die twee! Heer in de hemel! Ik zou je wel bij je arm heen en weer willen schudden Wat suf jij toch?, wat geest bezielt je? Wat ben jij er voor eentje?’ Lied drukt haar mond in Eggert Martien's dunne haartjes en dan kijkt ze Tante weer aan Maar ze zegt niets Het is toch of alles in haar huilt, de warmte in haar, het krimpende koue in haar en ook elke zenuw... Onderzoekend neemt Tante haar op En dan valt Tante nòg wat in. ‘Maar zeg, daar bedenk ik me - is het - kan het dan toch waar wezen, dat jíj ook...?’ Ze staart Lied vragend aan En Lied wacht Zenuw- | |
| |
achtig wrijft Tante over haar
onderlip. ‘Iemand, die ik ken, je mag het wel weten Frankendaal, de vrind van je Oom, die heeft hier een kennis in de straat, daar komt hij nog al 's, en die heeft gezien - die zou gezien hebben, dat er bij jou váak een mijnheer op bezoek kwam, als Prosper niet thuis was, een heel bizonder type van man werd er gezegd. Nou, ik heb het niet willen gelooven, ik vond het zoo ongerijmd dat ik het haast vergeten was. Maar nou... nou jij zóo lauw en laks doet...’ Tante praat er nog een tijdje op door. Tante zegt met andere woorden al-door dat zelfde. Ineens wordt ze ook weer ongeduldig. ‘Nou, wàt is daar dan van aan, hè?, kom er nou maar eerlijk voor uit, ja of nee?, is het niet zoo, of is het wel zoo?’ Lied knikt. ‘Ja’, zegt ze met bleeke lippen, ‘maar - er is niks...’ Tante lacht boos en hard. ‘Och wat! Maak dat de boeren wijs! Er is niks Dus - nou al! En alle twee! Dat is modern, niet?, elkaar vrij laten. Dus daarom ben jij zoo verdraagzaam. En heb jíj nou een klein kind in je armen? En denk jíj dan heelemaal niet aan je Moeder?’ Elke lijn in Lied haar gezicht lijkt schuin en strak weg te trekken ‘Tante’, mompelt ze, ‘wat heb ik u voor kwaads gedaan, dat u dat tegen mij zegt? Wil u nou Moeder's schuld op mij verhalen, Tante?’ Tante slaat er geen acht op ‘Nou is het eindelijk zoo ver gekomen’, zegt Tante, ‘dat ik met jou over je Moeder kàn praten en móet praten. Het begon daar óok met een vriend. Die vriend kwam daar óok als je Vader niet thuis was. Misschien herinner jij je er nog wel meer van dan ik weten kan. Dat is verschrikkelijk geweest: de eene vriend na de andere... En toen ging ze er met die Reinhold van
| |
| |
door Hij kon door protectie een baan krijgen in Buenos Aires. Naderhand zag hij daar een vrouw, die hem weer beter aanstond dan je Moeder jonger en nog knapper en met wat geld er bij En toen ging hij er weer met die van-door. En je Moeder raakte aan de zwerf Je Moeder verviel van kwaad tot erger, toen ze al te ver heen was toen schreef ze het ons Jouw Moeder, die is zoo diep gezonken als een vrouw maar zinken kan. En dat had ik je nou mischien wel eerder moeten zeggen Maar ik had er de moed niet toe. Enfin - spiegel jij je daar nou maar aan, pas jij nou maar op, dat dat ook niet jouw voorland wordt. Ik kan nóu óok niet meer jouw kind erbij nemen...’ Lied lijkt al smaller en pipscher weg-te-trekken, de heele Lied haar lijf ook en haar handen, en het gebaar waarmee ze zich over haar kindje heen buigt. ‘Tante’, mompelt ze, en er druppelen een paar tranen op Eggert Martien's voorhoofd, ‘mag dan alles tegen mij gezegd worden, omdat me Moeder en me Vader mij... verlaten hebben?’ Tante heeft niet goed gehoord wat ze vroeg. Tante heeft enkel maar een klank opgevangen ‘Wat zei je?, je Vader? Oh maar - wat het allemaal voor je Vader was, dat je Moeder zoo leefde, dat is met geen pen te beschrijven. Hij is er ellendig aan toe geweest, hier in Holland al, hij was tusschenbeide half gek. We waren bang dat hij nog in een krankzinnigengesticht terecht zou komen. Zelfmoord kon hij niet plegen, om jou niet, hij was er ook te geloovig voor En toen daar ginder: hij kon ook niet hertrouwen, want hij was niet wettig gescheiden van je Moeder Dus toen is daar ook wat geweest Hij zat daar óok vast, oplaatst - een Engelsche vrouw
| |
| |
Het heeft hem veel strijd gekost. Een hoop ellende wachtte de stakkerd nog... Er bleef hem niets gespaard. Op die fabriek kreeg hij gedaan. Toen werd hij ergens bediende in een cocktailbar, en liftman is hij nog geweest en knecht op een farm. Hij heeft ook een claim gehad, op de Premier Mine, dichtbij Pretoria. Hij is delver geweest. Daar deed hij ook die longziekte op Geluk had hij niet. Hij woonde daar in een zinken hut, hij leefde van maispap, een of twee keer heeft hij een kleine diamant gevonden Van die vrouw van hem zijn we nog wat aan de weet gekomen, zelf had hij het er ook wel over in zijn brieven.’ Lied staart maar - staart maar. Ze hoeft nou niet te huilen, maar haar oogen doen diep van binnen pijn En ze moet zich inspannen om Tante te verstaan, het suist zoo in haar ooren En Tante zit ineens zoo ver-af... En het regent asch in de kamer, de asch regent op haar handen, op het kind... ‘Water?’, vraagt Tante verschrikt achter de asch Ze knikt. Ze probeert haar kind stijf vast te houden. Tante mag het kind niet van haar overnemen Met moeite drinkt ze een beetje water, ze drinkt met dichte oogen... Tante praat kalmeerend ‘Ik wil nog wel gelooven dat het niet te laat is met jou. In ieder geval keer terug eer het te laat is. En wees niet zoo koppig, práat er met Prosper over. Of wil ík het doen?’ Lied schudt enkel maar haar hoofd Ze wil zeggen: ‘U moet u daar niet mee bemoeien’ En haar mond is zoo droog en gevoelloos Ze zegt dan maar niets
Maar als Tante naderhand weg is, dan praat ze nog wel met haar. ‘Al wat u vroeger tegen Oom Louis zei, dat gaf toch ook niks, Tante? Toen u die scène met Oom begon, over die dame
| |
| |
bij Van Veen in de theesalon, toen verzon Oom gauw een leugentje. Het werkte niks uit allemaal... Hij reed immers ook met die Fransche dame op de Plas, Madame Nora? Hij zat immers hand in hand met Anne bij Riche? Menschen die dat over zich hebben, kunnen niet anders. Moeder had het ook. Moeder kwam bij Vader op het kantoor, en gooide de sleutel van de huisdeur naar hem toe, hij maakte toch zeker ook wel scènes, wat gaf het? Moeder liet het eten op tafel staan en ging met Reinhold uit. Naar mij keek ze niet eens meer om.’
Aan de broodmaaltijd ziet ze er zoo verkommerd uit, dat Prosper er erg in heeft. Ze kan ook niet eten. Ze kauwt ergens op - het smaakt haar niet. Ze tuurt op haar theeschoteltje. ‘In een zinken hutje’, denkt ze, ‘en - aan de zwerf.’ En dan zegt Tante telkens weer: ‘Dus - nou al? En alle twee! Dat is modern...’ Ineens is Prosper bij haar. Hij legt zijn handen zacht om haar schouders. ‘Wat is er met jou, Kandelaartje? Je ziet er uit of er nog maar de helft van je overgebleven is.’ Ze begint gauw met haar vinger ruitjes op het tafellaken te teekenen, maar dat helpt haar niet meer. Ze buigt haar hoofd, dikke tranen vloeien over haar wangen. Ze snikt opeens als een kind... Hij tilt haar op ‘Kom hier, kom bij me zitten’, hij zet haar op zijn knieen. ‘En nou opbiechten, toe maar, mij kun je alles toevertrouwen. Ben ik je man dan niet?’ Hij is ook een beetje zenuwachtig. ‘Wie is er geweest?’, vorscht hij. Ze drukt haar voorhoofd hard tegen zijn schouder aan ‘Tante’, fluistert ze, ‘Tante die heeft me gezegd wat er met Moeder is, en hoe het daar ginder met Vader ging...’ Hij zucht diep van
| |
| |
verlichting. ‘Oh.’ Haperend praat ze er op door. En hij zoent telkens haar koue vingers ‘Oh nou - och ja - eigenlijk dacht ik het al, dan is ze ook de eenigste nog niet, zoo zijn er bendes...’ Ze legt haar hand op zijn mond. ‘Zoo moet je niet praten, Prosper’ Ze bijt in haar lippen. ‘Míjn Moeder was het toch’, denkt ze, ‘ze heeft bij me bed gebeden. Ze liet me de sterren zien aan het venster. Ze zong met me van de Koningen... Hij voelt het niet mee.’ En dan klopt haar hart weer tegen een leegte aan. Dan klinken Tante's woorden ook weer in haar na. ‘Elke Zondagochtend bij Caland - ze zitten daar als een verloofd span’ Ze denkt: ‘Waarom is het leven toch zoo moeilijk? De lieve Heer legt een bloem in je hand en de menschen maken dat het een kei wordt.’ De pijn om de eenzaamheid van het leven scheurt opnieuw door haar heen. Ze voelt de eenzaamheid van het leven ook nog het felst in Prosper's omarming. En ze schreit kreunend en ze bijt in de binnenkant van haar pols. Argwanend let Prosper op haar. ‘Is er soms nog wat anders ook, Kruizemuntje?, ik heb net zoo'n idee Je moet mij alles zeggen - als er wat is. Mij heb je toch?, je hebt mij toch ook?’ Ze schreit nog heftiger. En hij begint ongeduldig te worden. ‘Moet je daar nou ook al om huilen? Dan weet ik niet meer wat ik zeggen moet. Toe, hou er nou mee op.’ Hij kust haar zoo heftig en ongeduldig als een minnaar. Hij kust haar ook zoo vertroostend en zacht als een Moeder, maar dan toch als een Moeder die denkt: en nou stil wezen! Een beetje terloops streelt hij haar beenen. ‘Zal je het nou van je afzetten? Toe, dapper wezen. Je denkt toch niet dat ik me er wat van aantrek? Geen syllabe, hoor! Jij bent immers
| |
| |
zelf zoo anders?, totaal anders Jíj hebt je Vader's aard Nou niet meer over piekeren Je moet een verzetje hebben - zullen we de steenen olielamp dan nog 's aansteken?’
- Friedel Hus komt ook nog een keer De Weigeliastraat ligt al dik onder de sneeuw, en alles daar buiten is mild en droomerig en bol-afgerond stoepetjes, vensterbanken, daken en boompjes In de verte speelt een kind met een prikslee ‘Dat zal Eggert Martien over een paar jaar ook doen’, denkt Lied. Ze luistert naar de rustige ademhaling van het slapende kind, en naar het knapperen van het kachelvuur. ‘Misschien wordt het toch Kerstmis’, denkt ze. En dan ineens ziet ze Friedel Hus aankomen En Friedel kijkt wel naar het venster, maar ze glimlacht niet tegen haar. Ze groet haar ook nauwelijks, maar ze belt wel aan Een oogenblik later zit ze bij de tafel. Ze lijkt nog alleen maar uit de verte op de Friedel Hus van een poos geleden. Van dichtbij is ze heel anders een hard fel gezicht heeft ze met lange trekken ‘Míj had je niet verwacht, hè?’ Lied kan niet anders dan pinkend naar haar kijken. ‘Tenminste niet onder kantoortijd’ Friedel lacht ruzieachtig ‘Onder kantoortijd! Weet je dàt dan niet eens? Wernie heeft mij zwart gemaakt bij de Baas, toen ben ik er uitgeknikkerd Er is al lang een andere facturiste, een knap Jodenkind. Dat is nog weer 's wat anders, hè? Hij is dol op wat anders, die man van jou.’ Lied haalt haar schouders op ‘Heb je nog geen andere betrekking?’ Met een nijdige ruk trekt Friedel haar hoedje wat dieper ‘Oh, maak jíj je daar geen zorg over, hoor! Ik kom altijd wel klaar, en ik zit hier niet om over een baan met jou te boomen Je leek me nog al een slaap- | |
| |
muts. Daarom wou ik je 's een paar inlichtingen verstrekken over het privé-leven van je man.’ Lied maakt een lange rug. ‘Ongelooflijk naïef!’, zegt Lied. En Friedel wordt rood van verontwaardiging. ‘Na-ief?’, herhaalt ze zonder stem. Lied knikt. ‘Natuurlijk’, zegt Lied, ‘je bent afgescheept Nou
probeer je een caricatuur van Wernie te maken Ja - daar loop ìk wel in...!’ Het is dan of Friedel naar haar hapt. ‘Jij bent erger afgescheept dan ik...’ Lied schudt haar hoofd. ‘Wel nee’, zegt Lied waardig, ‘ik?, volstrekt niet. Wij hebben hier ons huis - ons gezin Ik ben Mevrouw Wernie. Jij bent... ja, wat ben jíj nou eigenlijk?, met jou is het heel wat anders: een paar maanden oppervlakkig en goedkoop amusement, niét?, en dan opzij geschoven voor een ander, en die ander wordt natuurlijk ook weer opzij geschoven voor een ander - en dat gaat zoo door, hè?, jij bent zoo-iets als een schakel uit een lange ketting.’ Friedel kijkt perplex naar haar op. ‘Wist je dan...?, weet je...?, dus je snapt ook dat het meestal - kopjes-thee-en-bioscoop-affaires zijn?, ja - moet wel, anders zou je wel harder piepen. Gut, wat een haai ben jij dan! Had ik geen notie van, stòm! Nou, dan kan ik wel ophoepelen.’ Ze is al bij de gangdeur. Maar vóor ze weggaat, moet ze toch nog wat hatelijks zeggen. ‘Dus jíj verzorgt... “ons huis”, de rustige plek, waar Prosper Wernie zijn schoone overhemd aantrekt - om uit te gaan? Het is groszartig’ Op de stoep grijnst ze nog. Dan baggert ze met groote stappen door de sneeuw. Tot aan de straathoek kijkt Lied haar na. ‘Ik wou dat ik niet zoo beefde’, denkt ze Het is of ze een rol gespeeld heeft: de rustige geraffineerde Mevrouw Wernie. Nu is ze weer
| |
| |
de bange bleeke Lied Ulen. ‘Oh - God’, zucht ze. Ze loopt om de tafel heen, en tuurt naar de stoel waar Friedel Hus in gezeten heeft ‘Jij bent veel erger afgescheept’, herhaalt ze. En ze zucht of ze met iemand staat te praten. ‘Nou zijn ze er allemaal geweest, om me te waarschuwen - nee, Anne Pabst niet, maar dat is dan ook de eenigste...’
Als Prosper thuis komt, heeft ze nòg wat straks in haar gezicht, een zenuwachtige scheeve strakheid. Onderzoekend kijkt Prosper haar aan. ‘Is er weer wat?’, vraagt hij. Hij is al ontstemd thuis gekomen, maar dat merkt ze nu niet. ‘Wat is er nou weer?’, vraagt hij opnieuw Ze probeert luchtig te antwoorden. ‘Oh, Friedel is er geweest - Friedel Hus’ Prosper's stemming wordt er niet beter op. ‘Wat?!, ontvang jij die Friedel Hus dan hier?, dat mispunt waar ik herrie mee heb?’ Hij kijkt toch wel schichtig, hij is ook rood tot in zijn nekvel. ‘Nou, en wat had ze?, wat moest ze dan?’ Lied merkt nu toch dat hij uit zijn humeur is. Ze morst met de thee ‘Oh niks’, stamelt ze, ‘niks bizonders. Ze vertelde van de nieuwe facturiste, ik wist het niet - ik wist er niks van... Dat stond wel vreemd, geloof ik!’ Van schrik bijt ze op haar tong. Prosper schopt ergens tegen aan. ‘Geeft niks dat je het niet weet! Waarom zou jij dat allemaal moeten weten? Trek toch niet altijd en eeuwig zoo'n lang gezicht - een gezicht als een oordeel Je had die meid niet moeten uithooren En dat zeg ik je: je speelt niet - en nooit - voor Oma Krunzel, hoor je. Ik wil vrij zijn - vrij zijn’ Lied heeft haar rood bretel-schortje nog voor Ze draait het tusschen haar handen om en om of ze het uitwringt. Ze is mager van schrik, en nou lijkt ze nòg een
| |
| |
beetje op een groot schoolkind. ‘Het is toch niet zoo erg’, mompelt ze, ‘dat ik...’ Prosper weet niet eens wat ze zeggen wil, maar hij laat haar niet uitspreken. ‘Het is wel erg’, tiert hij, ‘héel erg.’ Hij schopt nog weer 's tegen de rozenkist aan. ‘Jij heult met mijn vijanden. Je kletst over me, achter mijn rug.’ Heftig schudt ze haar hoofd. ‘Ik Prosper?, née.’ Hij praat haar teemend na. ‘Ja, ìk Prosper - já! Wat anders? Met die meid kan je niet een half uur praten, zonder dat ze mij en nog tien menschen er bij bekladt.’ Hij kijkt nog 's goed naar haar. Het ergert hem dat ze daar zóo staat: met groote ontdane oogen en haar schort in een frommel gedraaid ‘Waarom doe je nou of de wereld onderste boven gevallen is? Kijk alsjeblieft niet zoo onbenullig onthutst. Er is soms wat in je, de laatste tijd, dat me obstinaat maakt - je degelijkheid misschien. Tjasses, alles hangt me hier ook de keel uit, die beroerde blokmat op de vloer en - en die ellendelingen van parkieten, en die lamme chagrijnige ets op de wand. Wat is er?, versteen je nou heelemaal?, of ben je nog van plan brood te snijen? Geloof jíj die lieve Friedel Hus nou maar. Gaan jullie maar 's samen in de stad theedrinken. Dan hoor je nog wel meer. Een slechte man heb jij, hè?, een Don Juan.’ Hij bijt in zijn lippen Hij wil zijn boosheid tegenhouen en hij kan zijn boosheid niet meer tegenhouen. ‘Ik ben er toch nooit van doorgegaan, zooals jouw Vader. En míjn Moeder ging tenminste niet voor geld de straat op.’ Lied schokt of ze geslagen wordt, zoo ademt ze ook, kort en stootend. En haar gedachten lijken koud uit haar weg te vloeien, het is of ze heelemaal oplost in een kou. Ze staat toch bij de tafel en snijdt brood. En ze zou graag
| |
| |
dat lange puntige broodmes over haar handen heen willen halen ‘Nog meer pijn.’ Maar Prosper trapt opeens een stoel achteruit. ‘Ja, tegen dat gezicht van jou kan ik nou niet aankijken Eet je brood maar alleen op vanavond.’ Met harde stappen loopt hij de kamer uit Hij talmt al bij de voordeur, hij staat nog even stil op de stoep Wat verwacht hij nog? Misschien verwacht hij dat hij teruggeroepen zal worden - er is enkel stilte achter hem, hij wordt niet teruggeroepen... Lied haar stem is weg Ze doet wel haar mond open, maar er komt geen geluid Ze prevelt wat, en ze beweegt nauwelijks haar lippen. ‘Heb ik het nou toch verkeerd gedaan, zeg, me-Vader? Nou is er toch ruzie Hoe moet ik het dan anders doen, me-Vader?’ Ze gaat zitten omdat ze niet langer kan staan. Prosper's stem begint al harder in haar te schreeuwen. ‘Ik ben er toch nooit van doorgegaan En míjn Moeder die ging tenminste niet voor geld de straat op’ Het is dan of ze verschrompelt Ze buigt voorover, ze krimpt ineen Haar klein wit gezicht verlept En dan schreit ze met haar mond wijd open - maar zonder geluid ‘Me kind’, denkt ze nog En ze wil naar hem toegaan, maar ze kan niet. En wat is er dan toch, dat ze niet bij hem kan komen? ‘Valentijn’, zucht ze. En als Valentijn er dan is, schrikt ze Ze heft haar kinderlijke handen naar hem op, als ze hem achter het venster op de stoep ziet staan - maar ze doet niet open, deze keer niet Als een schaduw hurkt ze ineen achter het kleine gele ledikant met de bruine konijntjes, en ze drukt haar droge heete lippen op het afhangende handje van haar kind. Nu is ze toch bij hem.
- Na die avond gaan de dagen zoo vreemd en
| |
| |
vaag en ver-af voorbij - het is of de dagen achter dunne sluierwolken langs gaan. Alles is ijl en onbestemd, alles is of men er door heen kan loopen. En overal lijken alleen maar donkere bange gedachten rond te kruipen en schaduwen...
En dan is er een klein kind dat lacht. Lied kijkt naar dat kind, en het wordt een witte plek - een zomerwolk die zoo wegzweven kan. Er is ook een spijtige glimlach. De spijtige glimlach zit tegenover haar aan tafel. En er zijn ook wit steenen borden en aardappels, en er stijgt wasem uit op...
Soms betast Lied de kleeren die ze aanheeft, of zij ze niet goed ziet. En ze wil iets tegen Eggert Martien zeggen, maar ze blijft enkel maar naar hem kijken - een kleine zomerwolk.
En achter de spijtige glimlach is Prosper's gezicht. ‘Ik had dat niet moeten zeggen. Ik vind het beroerd dat ik dat gezegd heb’ En ze durft niet eens haar hoofd te schudden. Als ze haar hoofd schudt, wordt hij dan wéer niet boos? Valentijn Brunt is er ook wel. En Anne Pabst en dan praten ze zoo 's... Ze lijkt alles toch maar half te hooren. Die booze stem van Prosper begint telkens weer in haar te mompelen - te praten - te roepen. Ze zitten aan tafel. En ze neemt een paar happen ergens van, en dan vergeet ze door te eten ‘Alles hangt me hier de keel uit’, roept Prosper in haar gedachten. En dan teekent ze met haar vinger hokjes op de tafel Ze denkt: ‘Doe de vogels dan weg, Prosper, en de mat en - de ets ook.’ Maar ze durft het niet te zeggen. Want hoe zal hij het opnemen? En ze denkt ook: ‘Als mijn gezicht hem obstinaat maakt, dan moet ik toch anders kijken...? Als het hem irriteert, ja - dan moet ik een ander gezicht trekken!’ Maar ze weet
| |
| |
niet hoe dat dan moet... En dan wil ze tegen Prosper glimlachen, maar haar glimlach is zoo onwezenlijk En het is of haar gedachten ook achter dunne sluierwolken langs gaan.
- Tegen Kerstmis wordt Eggert Martien niet goed. Hij kreunt aanhoudend, zijn klein gezichtje slinkt, soms trekt zijn mondje scheef-weg. Hij schreeuwt ook wel hard met lange uithalen. Dokter Huberts zegt iets over voeding, over gewichtsafname, over het tanden krijgen ‘Het is zoo erg niet Jonge moeders zijn altijd ongerust.’ Lied luistert gespannen toe. Nu hoort ze alles wel weer goed. Ze ziet ook het kind goed. Dikwijls laat ze dokter Huberts alles herhalen in haar gedachten ‘Was er toch niet wat zorgelijks bij?’ Ze zit aan Eggert Martien's bedje en wacht op zijn eerste blik, als hij wakker wordt Hij wil al een schreeuw geven, dan ziet hij haar, zijn onderkaak steekt grappig omhoog, hij lacht met een frommelig ingetrokken oue-mannetjes mond tegen haar. En ze praat zacht met hem Ze heeft hem weer zooveel te zeggen. ‘En als de zon komt, dan gaan wij r-rijen met de wagen. En later dan gaan we bloemen plukken, wij s-samen, witte bloemen en gele en rooierds... En hóor 's, ik zal een schaap voor je koopen, een schaap met witte krulletjes en een belletje aan zijn hals, en nòg weer later krijg je een hobbelpaard, en een gele krui-wagen - een krui-wagen met rood van binnen...’ Hij kijkt of hij het allemaal goed onthouen zal, hij steekt half bij toeval éen vingertje op. En ze lacht. En ze luistert er verbaasd naar ‘Lach ik nou?’ En ze denkt ‘Het is net of ik een heele poos weg geweest ben - waar was ik dan? - maar nou ben ik er weer!’ En dan is het ook of haar eigen blijheid tegen haar
| |
| |
lacht in dat kleine onbeholpen mondje van haar kind. Maar zijn goedmoedig rond gezichtje vertrekt ook weer van pijn, en hij jammert met dunne felle geluidjes. ‘Kom maar’, zegt ze, ‘kom maar bij me. Ik zal je helpen! Moeder die weet wel wat ze doen moet met haar kind.’
Op een avond branden er ook een paar kaarsen. En er ligt een rond brood op tafel, en er staat mistletoe in een pot. Torenklokken klingelen in de radio: een carillonbespeling van de Sint Romboutstoren te Mechelen. Het is Kerstmis. En Prosper doet of hij het niet merkt, dat hij voor de kachel met zijn rug tegen Lied's knieen aanleunt... Eggert Martien sabbelt op zijn duim, en kijkt ernstig naar zijn Vader. Hij keert zijn hoofdje naar zijn Moeder toe, en hij kijkt ook lang naar haar. En buiten sneeuwt het. En de witte huizen staan zoo plechtig in de stille avond en de sterren stralen of ze God zien. Nu is het toch nog feest - op het feest!
En op Ouejaarsavond zitten ze ook weer bij het rosse kachelvuur De wind bromt in de schoorsteen. En de kou staat als een helder-blauw ding dat fonkelen kan, om het huis heen. En het kindje slaapt. Prosper steekt Lied zijn hand toe, zonder er bij op te kijken, en ze legt er de hare in. En ze denkt: ‘Dit hebben we toch ook.’
- Later wordt het leven weer gewoon en effen. Dat moet dan misschien wel zoo wezen Het kind wordt beter. En er is iets dat vervaagt... Prosper komt en gaat. En de klok tikt soms weer eenzaam in het huis. En Prosper kan weer als een schaduw aan het raam staan en als een schaduw langs de vensters gaan. Maar Lied vraagt niet meer ‘Waarom?’
| |
| |
Nu en dan komt Valentijn 's avonds En als Prosper er niet is, leest hij haar wat voor uit een boek dat zij mooi vindt Maar ze luistert niet altijd, ze bieit en naait, ze zit met neergeslagen oogen tegenover hem - en dan reist zij ook wel met hem, naar een vreemd vergelegen onwezenlijk land, langs een lange stilte, langs een lange lichtschijn. En ze hoort graag de diepe warme klank van zijn stem daarbij Als hij ophoudt met lezen, zegt ze. ‘Nog een beetje...’
- Nu is de zonneschijn weer vol geel warm licht. En de wind is jong, en huppelt en springt of hij inwendig lacht. En het ruikt lekker naar aarde en gras en bloemen in de lucht Lied haalt boonen af, op een stoel voor de keukendeur, en ze maakt haar schoot breed. En ze denkt ‘Net als - Hanne Hunze’ Met klein-geknepen oogen kijkt ze dan weer op in de zon Eggert Martien die zit in zijn witte box met de bellen en het telraam vlakbij haar, en hij speelt met een paar blokken en een schaap zonder kop. En hij zegt: ‘A-a-ah! Eééh!’ Eenmaal heeft ze gedacht: ‘Eer hij zoo groot is, dat hij in die box kan.’ En nu is hij zoo groot ‘Dag Eggert Martien’, zegt ze, ‘dàg’ Ze hurkt ook weer 's bij hem neer. ‘Willen we wandelen gaan vanmiddag?, já?’ Hij kijkt uitvorschend. En hij bijt in gedachten op zijn schaap ‘Zeg nou 's Mamma’, fluistert ze dringend, ‘Màm-ma.’ Ze moet ook weer in de keuken wezen En hij kijkt naar het raam ‘M-m-má’ Hij staat op, en hij valt om en hij schreeuwt Ze is dadelijk bij hem. ‘Dat was geloof ik míjn eerste herinnering’, denkt ze, ‘ik viel, en Moeder nam me niet op’ Ze geeft hem een zoen, en laat zijn elastieken bal op en neer wippen voor hem en stapelt zijn blokken op. Dan
| |
| |
wascht ze het vaatwerk weer verder af in de keuken. En bij elk bordje dat ze zet uit te druipen of dat ze afdroogt, kijkt ze naar hem om. En haar koperwerk poetst ze buiten, en de schoenen ook Ze heeft daar haar vaste plek, tusschen het schrale rozenboompje en een pot met spiréa in, vlak bij de box.
En alles is toch ook wel mooi op die kleine hoog ingesloten binnenplaats: de zonneschijn en de vliegen met hun blinkende vleugeltjes, en de geteerde schutting die zoo lekker bitter ruikt en de muursteentjes van de huizen en de duiven op het dak en de dunne witte lente-wolken in de hooge lucht... Lied stopt Prosper's sokken, tusschen de rozen en de spiréa in, en ze snijdt er een selderijknol aan blokjes en hakt er de peterselie fijn en naait er een schoone kraag op haar blouse Ze drinkt er ook thee met Tante Alwine. En ze doet dan maar of ze er niets van merkt dat Tante Alwine wat afgetrokken is. ‘Tante, die weet dat “het heel bizondere type van man” nog bij me komt’, Lied glimlacht er schuw om Ze trekt er ook haar voorhoofd wel 's van op ‘Maar later...?, hoe moet het toch gaan?’ En dan glijdt dat ook weer weg. Ze neuriet omdat Eggert Martien dat zoo graag heeft. En ze denkt er soms ineens bij aan Vader. ‘Dat hij delver was’ En achter haar oogen schrijnt het dan... Maar als ze aan haar Moeder denkt, krijgt ze zelfs een blos in haar voorhoofd. En dan wendt ze haar gezicht van Eggert Martien af. ‘Och Moeder - och Móeder’ Prosper komt en ze glimlachen tegen elkaar En Eggert Martien zegt ‘U-uh’ En hij zwaait met zijn schaap. Prosper draagt hem. Hij zet hem boven op zijn schouder. En Prosper zit ook tegenover
| |
| |
haar aan tafel - en soms is hij er, en soms is hij er ook niet. Soms glimlacht hij tegen haar en tegen Eggert Martien en soms glimlacht hij ook tegen een die er niet is Dan krijgt Lied een droog gevoel in haar mond. ‘Hoe kijk ik dan?’ En ze begint te lachen, en ze vertelt wat van Eggert Martien En 's middags rijdt ze het kind in de mooie licht-grijze duw-wagen door het Park En ze kijken lang naar de zwanen en naar de kinderen die er spelen en naar de stralende lentebloemen in het helle gras.
- En het leven gaat maar stil verder Vaak is het Lied of ze omkijken moet in de dagen en of ze naar gisteren luistert, en naar eergisteren ‘Er is toch niks dat verandert?’ En ze denkt ‘Maakt me dat onrustig?, of wil ik mijzelf daar gerust mee stellen?’ Ze kan er geen antwoord op geven
Het wordt zomer, en het is warm. Er zwerft al 's een vlindertje over de binnenplaats en er zoemt vaak een hommel langs de open ramen. En buiten daar blinkt alles zoo, alles is zoo fel-groen en zoo fel-rood Lied zuigt haar kamers en begiet haar planten - en er is een vreemd geluid achter haar ‘Rrrrt - rrt’, dat is Eggert Martien, die kan zich al uit zijn box laten vallen, die kan al voortschuifelen langs de wanden. ‘Groote jongen’, zegt Lied, ‘gróote jongen...’ En ze vangt hem op in haar armen En ze is trotsch op hem...
- Anne Pabst zit ook nog een keer, tusschen de verflenste rozenboom en de uitgebloeide spiréa in, op de binnenplaats. Ze heeft een pakje gebracht voor Eggert Martien ‘Je moet zelf ook weer 's een jurk hebben’, zegt ze moederlijk, ‘wat zal het wezen?, licht-blauw?, korenblauw?’ Lied lacht verlegen. ‘Wil je dat heusch voor me doen?
| |
| |
Ik dacht - je komt niet zoo vaak...’ Anne maakt een gebaar of ze dat wegschuift met haar hand. ‘Ik ben altijd wel bij je.’ Ze breekt het ineens af. Prosper komt thuis ‘Hallo’, zegt Prosper Hij ziet er frisch uit. Hij heeft pas gezwommen, zijn gezicht is bruin-rood, zijn haar tintelt. Hij draagt een nieuw lichtgrijs zomerpak. ‘Wat ziet die man er ongetrouwd uit’, vit Anne, ‘net of hij nog werk maakt van de een of andere vrouw.’ Prosper lacht er om. ‘Moet je daar dan juist ongetrouwd voor wezen, Anne? En werk-maken van een vrouw, dat is uit de tijd, de vrouw maakt tegenwoordig werk van de man.’ Het gesprek komt dan ook op de vrouwen en meisjes die hij kent. ‘Die kinderen op het kantoor bijvoorbeeld’, zegt hij met een grimas van spijt, ‘och, ik had ze allemaal kunnen krijgen, maar ik wist het niet... En die vrouw van onze accountant...’ Anne snuift van ergernis. ‘Hoe weet je dàt dan nou?’ Eerst schatert hij het uit, en dan lacht hij fijntjes. ‘Tjá...!’ En Anne kijkt tersluiks naar Lied. En Lied heeft er niets van gehoord! Lied speelt met Eggert Martien...
- Maar een heele tijd later - in de herfst - dan zegt Prosper nòg in Lied haar gedachten ‘Moet je daar dan juist ongetrouwd voor wezen...? Och, ik had ze allemaal kunnen krijgen, maar ik wist het niet...’ En dan luistert ze weer met klein-genepen oogen naar dat gesprek in de verte. En ze denkt: ‘Dat zou hij toch een jaar geleden niet zoo gezegd hebben.’
Vaag praat ze soms met Valentijn over de dingen die haar drukken, en dan fluistert ze haast. Zoo zegt ze ook een keer ‘Dat geleidelijke in het leven, daar ben ik bang voor Het brokkelt al- | |
| |
les zoo langzaam aan af, ìn je, en òm je, en in ànderen’ En Valentijn kijkt wel zwijgend langs haar heen, maar dan is het toch of hij toestemmend antwoordt... ‘Van het geleidelijke ben ik bang’, denkt ze nog, ‘èn van de eenzaamheid’ En ze luistert huiverig naar de lage donkere wind in de avondstraat. Het is dan al winter. Er kleppert weer een poortdeur daar buiten, er rammelen raamluiken, dikke vriesbloemen staan er op de ruiten. Mijnheer Krumpel sloft weer heen en weer over het plafond
Op een andere keer als ze zoo gedempt met Valentijn spreekt, blijft ze er bijna in steken Dat is op een Zondagmiddag De boomen achter de Weigeliastraat zien er uit als reusachtige takkenbezems. De kou kruipt grijs over de muren heen, de uitgedoofde winterlucht slaapt. Prosper is dadelijk na het eten al weggegaan. ‘Ik wil 's een wandeling doen rond de Kralingsche Plas, zeg...’ Ze denkt nu nog: ‘Och nee, natuurlijk, dáár is hij niet - maar waar dan? En - met wie? En stel je nou voor dat je hier alleen zat, met het kind - zoo'n lange middag’ En dan praat ze over haar eenzame jeugd of ze naar een verontschuldiging zoekt, voor iets verkeerds in haar leven ‘Ik ben altijd alleen geweest, Valentijn. Geen een praatte met mij. Ik kon nooit eentje meenemen naar huis En toen ik een kind was, wist ik al dat er halve liefkoozingen waren en stukjes liefkoozingen. Er was in mijn Moeder's armen ook altijd zooveel ruimte, als ze me omhelsde’ Valentijn legt dan zijn hand op de leuning van haar stoel, enkel maar op de leuning En Eggert Martien staat bij de tafel, houdt zich met allebei zijn handjes aan het blad vast en kijkt naar ze Lied praat nog maar
| |
| |
weifelend door - en dan lijkt ze te vergeten waar ze het over heeft en dan zwijgt ze. ‘Zóo keek ik ook naar Moeder en Zwisters Onthoud híj dit nou ook al? Ik kroop door een gat in de heining bij Hanne, toen was ik niet grooter dan hij - en ik weet het nog En de mannen op het land zeien: ‘Daar ginder is weer ruzie! En dat weet ik nog.’ Nadenkend tuurt ze voor zich uit...
En die nadenkende blik heeft ze ook op Kerstavond, als ze in de kleine kaarse-vlammen tuurt ‘Is het feest?’ Duistere gedachte komen er in haar op. En dan wordt het zoo stil in haar.. Ze let op Prosper Hij leunt met gesloten oogen en een droomerig gezicht achterover in een makkelijke stoel en lijkt te luisteren naar het dans-orkest van Ilja Livschakoff in de radio Maar hij is eigenlijk niet in de kamer. En het kind slaapt.
En ze kijkt op Ouejaarsavond maar schuw naar de sterren op: ‘Dit nieuwe jaar?, waar loopt alles op uit...?’ Ze drinken warme wijn. En luisteren naar een vervelend hoorspel. Maar Prosper strijkt nu en dan over zijn lippen of hij een glimlach wegknijpt Prosper amuseert zich met wat anders. Waar soest Prosper toch over? ‘Jammer’, denkt Lied, ‘dat het kind nog zoo klein is dat het slapen moet.’
- In het voorjaar zegt Valentijn opeens: ‘Ik ga bij Lenz vandaan Ik heb kamers gehuurd op de Schiekade 78b, Lemmers.’ Hij gaat voor het raam staan, met zijn rug naar haar toe. ‘Waarom?’, vraagt Lied. Hij haalt zijn schouders op. ‘Bevalt me niet meer’ Ze durft aan Valentijn meer te vragen dan aan Prosper. ‘Wou Lenz je - veroveren, zeg? Wou ze misschien met je trouwen, Valentijn?’ Hij blijft halsstarrig naar buiten kij- | |
| |
ken ‘Met mij niet. Ik ben niet zoo erg aanlokkelijk’ Ze glimlacht verwonderd ‘Nou, je gaat dan toch niet bij Lenz vandaan omdat ze met een ander wil trouwen?’ Hij aarzelt een oogenblik ‘Misschien toch wel’ Ze denkt: ‘Wat is dat nou voor onzin?’ Ze tilt Eggert Martien op en keuvelt een beetje met hem. ‘Wat krijgen we toch een m-móoie haartjes! En wat hebben we toch een f-fíjne trui aan’ Met allebei haar handen omvat ze zijn klein blank gezichtje en ze kijkt wat schichtig in zijn groote heldere oogen. ‘Ra-do’, zegt hij, ‘Mam-ma.’ En ze zet de radio voor hem aan. Er zijn kinderversjes ‘Sing!’, gebiedt hij en ze zingt En ze wil niet zien hóe Valentijn Brunt naar haar kijkt, maar ze voelt het wel...
- Een sappig-groene klimop-tak groeit hoog bij een muurvak van de binnenplaats op - die heeft Prosper daar nog gepoot vóor Eggert Martien's geboorte. En Eggert Martien is nu al zoo groot, dat hij een blauwe tegel loswurmen kan voor de keukendeur. ‘Moede’, zegt hij, ‘Vade, st-st-steen!’ Maar hij wil ook een keldermot in zijn mond steken. ‘Is - lekkel?’ Lied maakt zich net zoo klein als hij zelf is, dan schuift ze, als opgerold, naast hem voort. Hij begint er al liever uit te zien, al blanker en blozender, zijn blonde haar krult, zijn beentjes zakken wat door, zijn voetjes staan binnenwaarts en het is lief - alles is lief aan hem. ‘Dag vrouw’, zegt Prosper tegen Lied ‘Dag fouw’, zegt hij ook ‘Lied!’, roept Prosper En hij roept mee: ‘Jied!’ Ze verzinnen samen spelletjes, Lied en hij, en dan kijkt hij doodernstig naar zijn lachende Moeder op Ineens vergeet hij de spelletjes ook weer. Hij boort zijn vingertje tusschen haar lippen door. ‘Singe.’ Maar
| |
| |
hij zegt ook wel: ‘Jijen?’ En dan wil hij eigenlijk niet rijen, dan wil hij wandelen, maar wandelen - is een lastig woord, dat kan hij nog niet zeggen
‘Oom Vale-t-tijn toe?’, vraagt hij op een Zondagmiddag. Verbluft kijkt Lied op hem neer. ‘Wèl née.’ Ze kleurt ook een beetje. ‘Heb ik ooit zooiets aan míjn Moeder gevraagd? Ik was lang zoo snugger niet als hij’ Ze kijkt de stille glanzende Zondagsstraat in. ‘Over een uur verveelt dat vredige je. Maar Valentijn zal wel komen...’ Ineens ziet ze Prosper zoo duidelijk of hij bij haar staat. ‘Je hebt er toch niets op tegen dat ik naar die voetbal-match ga?’ Ze drukt haar lippen vaster op elkaar en wendt haar gezicht af - net of hij daar werkelijk staat. ‘Hij zoekt voortdurend een voorwendsel om weg te komen. Die gammele Zondagochtenden ook telkens...’ Een beetje verstrooid bekijkt ze de korenblauwe jurk met de gouen vetergarneering, die Anne voor haar gemaakt heeft. ‘Staat goed.’ Ze draait zich ook nog voor de spiegel rond. Ze tuurt van dichtbij naar haar gezicht. Vandaag ziet ze er knap uit, zoo uitgerust, haar oogen zijn zoo helder. ‘Valentijn komt vast.’ Ineens krijgt ze ook weer wat gejaagds. ‘Kom’, zegt ze tegen Eggert Martien, ‘wandelen! We gaan wandelen.’ Ze zet gauw haar hoedje op, ze grijpt gauw haar handschoenen Eggert Martien kan aan zijn gebreid groen pakje niet veel bederven. Hij is nog netjes genoeg om de straat op te gaan. Ze wandelt met hem naar een tramhalte, en dan rijden ze naar het Park. Eggert Martien herkent het terrein al gauw. ‘Zwaantjes toe’, roept hij, ‘bug - bjoeme.’ Alle banken in het Park zijn bezet. Lied glimlacht vaag.
| |
| |
‘En ik’, spot ze in zichzelf, ‘ik ben net zoo'n onbestorven weduwvrouw...’ Ze wil niet eens voor zichzelf weten dat het haar pijn doet ze praat en lacht voortdurend tegen Eggert Martien ‘Zou ik op dat terras voor het restaurant gaan zitten’, overlegt ze meteen, ‘bij de muziek?, en wat bestellen?’ Ze neemt Eggert Martien op de arm en loopt het stijgende paadje al op naar de Heuvel. ‘Wat zou het gezellig wezen’, denkt ze, ‘als Prosper er ook bij was.’ En dan blijft ze ineens onbeweeglijk staan en kijkt star voor zich uit, tusschen de wandelende menschen door Er loopt daar ergens een heer in een lichtgrijs zomerpak met een dame in het wit ‘Née’, denkt Lied fel, ‘dat - dàt kan niet.’ Ze doet nog een paar onzekere stappen en tuurt - tuurt Door het venster van de huiskamer heeft ze vaak naar dat tintelende blonde haar gekeken, de rechte schouders, de sportieve lenige gang... De man die daar gaat met de dame in het wit is Prosper. Hij steunt haar zoo'n beetje onder het loopen. Hij buigt zich als een minnaar naar haar toe. Ze struikelt even, hij legt gauw zijn arm om haar heen Coquet lacht de dame tegen hem, ze geeft hem zacht een duwtje Kort jongensachtig haar heeft ze, een dikke witte hals. Ze kijkt ook een paar maal opzij naar de Maas. Het is Mevrouw Lenz Lied blijft nog een tijdje aan de kant van het pad staan. Eggert Martien brabbelt iets, dicht bij haar oor, het klinkt lief en vleierig en blij, het komt heel uit de verte. Ze vergeet te antwoorden Het is of haar armen leeg worden Ze wil het kind neerzetten Ze komt er niet toe De blinkende booten op de zonnige rivier lijken heftig heen en weer te schommelen. De boomwortels bij haar voeten trillen en kruipen.
| |
| |
Het is of ze van het pad af zal glijden. ‘Me-Vader’, zucht ze vreemd. Langzaam keert ze terug. Het kind lacht tegen haar in de tram. Het is of zijn lach uit-een vloeit, of zijn oogen groote glimmende druppels zijn Alles verwaast de menschen tegenover haar, de straten waar ze door heen rijden Ze denkt: ‘Ik heb het me toch zoo vaak voorgesteld, nou ik het met eigen oogen zie, is het opeens zooveel erger Wat is alles toch gek met een mensch’ Ze staat ook weer voor 29a in de Weigeliastraat Ze sluit de deur open, zet het kind op de vloer en doet haar hoed af. Dan gaat ze bij de gangdeur zitten, achter in de kamer Eggert Martien scharrelt om haar heen, dat merkt ze haast niet ‘Waarom hou ik het toch langer vol?’, denkt ze, ‘en heeft Tante Alwine dan toch gelijk..?’ Ze weet maar half wat ze doet Ze staat ergens op de binnenplaats, en wrijft haar vingerknokkels kapot op de ruwe muursteentjes achter haar. ‘Pijn’, denkt ze, ‘píjn... nòg meer pijn...’ Ze kijkt de stilte aan, de leege afgesloten Zondagmiddagstilte - en ze klaagt haar nood aan die stilte. ‘Er wordt zooveel over ontrouw geschreven, maar zoo is het niet, het is veel erger - het is of je bloed dik wordt en je huid te krap Het is ook of je lichaam in lompen om je heen hangt en of je geen ziel meer hebt Er is enkel nog maar een schreeuw in je - een harde schreeuw die niet weg wil...’ En dan kookt ze toch weer pap voor Eggert Martien. En ze lacht met leege lippen tegen hem en brengt hem naar zijn bedje Ze dekt ook de tafel. Bevreemd kijkt ze daar naar, bevreemd kijkt ze op zichzelf toe - ze snijdt brood. Ze zet een kan met bloemen op het tafellaken... En Prosper komt opgewekt
| |
| |
thuis. Hij veegt luidruchtig zijn voeten op de gangmat. ‘Een mooie match’, zegt hij, ‘6-0. Verbazend interessant, en vòl dat het er was, eivol’ Beverig schenkt ze de koffie in. ‘Ja?’, zegt ze telkens. Hij geeft haar ook een lange lieve zoen. Ze moet op haar lippen bijten om haar gezicht niet weg te trekken ‘Nou zou er bij Vader en Moeder ruzie geweest zijn’, denkt ze, ‘nou zou ik wakker geschrokken zijn uit mijn slaap ruzie’ Hij kijkt wat verschrikt naar haar gezicht. ‘Je voelt je toch wel goed, Kandelaartje? Je ziet zoo wit. Ik ben wat laat, hè? Heb je het vervelend gehad? Volgende Zondag gaan we met ons drietjes wandelen’ Ze morst met de koffie. ‘Neem me niet kwalijk’, zegt ze, ‘ik - kon het niet helpen’ Ze denkt ‘Wat gek van me...’ En hij kijkt weer zoo. Hij kijkt van dichtbij. Er is toch niets in haar gezicht te zien, er ligt geen enkele uitdrukking op, het is volkomen leeg. Ze denkt: ‘Eggert Martien zal niet wakker worden van een ruzie.’ Maar het moeilijkste komt dan nog Prosper wil haar goed doen. Ze ziet er zoo pipsch en verkleumd uit. ‘Die blauwe jurk staat je toch zoo lief Zonde dat je daar de heele dag mee in huis zit. Ben je er vanmiddag niet uit geweest? Zeg, kan Anne nou 's niet op de jongen passen?, dat we samen uitgaan? Ik wil graag 's met je pronken.’ Als een kind verlegt ze de blokjes brood op haar bord. ‘Ja, op een andere keer dan.’ Ze luistert naar de schreeuw in haar, de pijn-schreeuw. Maar ze denkt halsstarrig: ‘Eggert Martien zal niet wakker worden’ En dan zit ze net zoo strak recht-op als bij Tante Alwine voor het raam, vroeger Prosper fluistert tusschen zijn handen door: ‘Gaan we vroeg naar bed?’ Ze laat haar mes op de vloer vallen. Dat
| |
| |
mes moet ze eerst weer oprapen. En die schreeuw in haar krijscht. ‘Word ik nou gek?’, denkt ze. Prosper wacht nog op haar blik, haar glimlach. ‘Já?’, vraagt Prosper. Ze knikt: ‘Ja.’ En dan denkt ze aanhoudend: ‘Eggert Martien zal niet wakker worden, zal niet wakker worden - nièt wakker...’ Laat in de nacht denkt ze: ‘Dat Valentijn het me niet gezegd heeft. Hij wist het Daarom is hij bij Lenz vandaan gegaan En hoe - moet het dan nou?, hoe gaat het dan...?’ Het is of haar gedachten telkens terug schrikken voor een diepte - een donkerte.
‘Maar ik hou het toch immers ook niet vol?’, denkt ze de volgende dag. En het kind trekt aan haar rok, het kind kijkt haar aan. ‘Ja’, mompelt ze vreemd, ‘ik blijf bij je hoor. Moeder blíjft bij je...’ 's Middags zegt ze in zichzelf: ‘Nee, maar nóu Valentijn...’ En het kind klimt op haar schoot. En het drukt zijn voorhoofd tegen haar voorhoofd aan, en dan wil het haar zóo aankijken, van vlakbij. ‘Nee, Valentijn niet’, zucht ze in stilte. En ze glimlacht verlegen tegen Eggert Martien. Maar hij is al groot genoeg om de tranen te zien die over haar wangen glijen. ‘O-wo’, zegt hij. Hij drentelt al weer over de vloer, hij zoekt hier en daar wat op, dan komt hij terug. ‘O-wo’ Hij legt zijn schaap op haar schoot, zijn leege doosjes, zijn leege garenklossen. ‘Hi-zoo.’ Hij wil haar troosten. Híj wil haar óok goed doen. ‘Vool Moede?’ En dan neemt ze hem zoo heftig in haar armen, dat ze hem haast pijn doet. ‘Oh kind, oh me kindje’, fluistert ze. En ze kust zijn garenklosjes En ze huilt in zijn schort.
Ze zit ook bij Tante Alwine ‘Wat wil ik dan?’, denkt ze. En ze luistert verstrooid - wat zegt
| |
| |
Tante eigenlijk? Het doet er zoo weinig toe. Ze kijkt naar het raam van ‘Prosper's’ kamer Daar hebben ze gestaan op een glanzende maan-avond in hun verlovingstijd ‘Prosper, wij moeten elkaar trouw blijven’ En Prosper keek gegriefd ‘Hoeven wíj daar nog over te praten?’ Ze denkt: ‘Onbetrouwbaar mensch’ En Eggert Martien leunt tegen haar knieen aan. Ze voelt zijn armpjes Hij doet zijn best om haar beenen te omspannen.
Ze zit ook op een bank in het Park En de droomerige mijmerende stilte onder de suizende groene boomen is haast niet te dragen ‘Op deze bank...’, denkt ze En er branden weer sterren en er zijn weer verre lichtjes. Een wagen rijdt weg naar de verte en ze luisteren er naar alsof ze een liedje hooren En Prosper trekt haar op zijn schoot. ‘Jij moet me mijn dorre jeugd vergoeden...’ Ze bukt zich, en raapt een kiezelsteentje op van de grond en klemt het in haar hand En het kind pakt die hand beet - en drukt er zijn wangetje tegen aan en zijn mond ‘Vreemd kind’, denkt ze, ‘het is of het kind wat begrijpt. Zal hij dat ook onthouen?’ En ze laat de kiezelsteen vallen.
Anne Pabst is ook nog een keer bij haar. En ze kijkt haar haast niet aan. Maar ze zegt ‘Ik geloof dat ik jou begrijp, kind. Jij wil het overdoen voor je Vader en Moeder, is het niet...? Als je... als het 's erg moeilijk voor je is... zal je - er dan om denken dat ik wel graag een beetje jouw Moeder wil wezen?’ En Lied knikt Lied zegt: ‘Alsteblieft Anne... Alsteblieft - Moeder...’ En hun oogen gloeien en ze moeten hun mond stijf tezamen drukken Maar ze houen zich goed. Twee sterke vrouwen willen ze wezen - en ze glimlachen tegen het kind...
| |
| |
Maar Lied zit naderhand ook nog een heele tijd op dat leege kamertje boven, dicht bij de rulle zilver-roode avond-wolken En ze knijpt haar vingers heftig ineen Ze denkt: ‘Eenmaal heb ik gezegd: al snijen ze ook allebei mijn handen af...’ Er valt haar ook nog wat anders in ‘Mijn belofte... hoe was die ook? Ik wil de moeite dragen, die Moeder niet dragen wou en het verdriet dat Vader ontloopen wou, dat wil ik op mij nemen.’ En ze knielt bij die vurenhouten stoof neer, en heft haar armen op, naar de hoogte en het licht. ‘O God - o mijn God...’
Hoe is Prosper toch in die dagen? Ze ziet hem weer als een schaduw - een witte schaduw. Over de tafel heen kijkt ze naar zijn ijle vriendelijke spijtige glimlach. De bloemen die hij voor haar meebrengt zijn een bundeltje wazige kleuren. Hij kust haar voorzichtig. Hij houdt soms haar arm vast, als lang geleden op de doopochtend. Er kan weer net zoo'n glans in zijn gezicht zijn als toen, en het kan ook weer wezen of hij zich schaamt voor die glans ‘Er is veel tusschen ons’, denkt ze, ‘veel wat de menschen niet weten...’
En dan wacht ze al op Valentijn Ze moet wat langer wachten dan anders - maar hij komt tòch En hij komt op een ongewoon uur, vroeg in de avond, Prosper is even weg, en het kind kruipt nog in zijn pyama over de vloer. Ze doet de gewone kleine dingen-van-altijd Ze schenkt thee in, ze zet een schotel met creamcrackers op tafel. Maar ze doet het zoo vreemd, zoo uitzonderlijk en plechtig ‘Wil Lenz trouwen’, vraagt ze, ‘met de man waar jij het over had?’ En Valentijn wordt grauwbleek in zijn gezicht Hij kijkt haar nog een oogenblik aan Hij begrijpt dat ze ‘het’ weet. ‘Natuur- | |
| |
lijk wil ze dat’, zegt hij, ‘maar die man ziet best dat hij een vrouw heeft, waar hij op aan kan - die hem naar de oogen kijkt. Die man blijft wel bij die vrouw. Maar die vrouw zelf - die gaat er mee aan, als ze bij hèm blijft. De laatste tijd dacht ik toch ook dat ze weifelde... dat ze die andere zag, waar zij ook op aan kan...’ Hij staat op, hij begint heen en weer te loopen. ‘Ik ben leelijk’, zegt hij, ‘ik weet het wel Toch geloof ik dat een vrouw van me zou kunnen houen - om wat anders dan om mijn gezicht - geloof je dat ook niet, Lied?’ Ze knikt. Ze is ook overeind gekomen. ‘Ja’, zegt ze, ‘dat geloof ik.’ Hij wil bij haar stil blijven staan en hij loopt weer door ‘Liefde daar kun je niet over redeneeren, liefde daar is al het leelijke en al het mooie van het leven in opgesloten. Liefde dat is wat wonderlijks. Je heele leven zeg je: ik trouw niet. En waarom trouw je niet? Je hebt een Moeder gehad die telkens op een zijspoor terecht kwam, je hebt een hekel aan vrouwen gekregen. En op je zes en dertigste jaar ontmoet je een vrouw die meer voor je beteekent dan het heele leven, niet eens een opvallende vrouw, haar eigen man ziet haar over het hoofd. En voor die eene zou je alles over hebben: je goeie naam, je betrekking - je land
desnoods’ Lied knikt weer. En ze denkt: ‘Zoo knikte Moeder tegen Reinhold. “Ja Reinhold - ja Reinhold”, zei Moeder. En ik zag het, ik hoorde het.’ Ze let dan ook weer op het kind. Hij staat daar zoo klein en wit. Zijn haar glinstert. Hij heeft een hoog voorhoofd, daar valt een glans over heen. Hij wil naar haar toekomen, en dan loopt hij Valentijn voor de beenen, en Valentijn struikelt bijna en hij blijft naar hem kijken. En hij mompelt: ‘Is
| |
| |
je dat zelf ook wel opgevallen? Het is nou al precies zijn Vader... Hij zal ook wel zijn karakter hebben.’ Lied ziet Valentijn's kregele critische blik-op-het-kind. En ze hoort zijn woorden van dichtbij, hij mompelt, het is of hij het uitschreeuwt aan haar oor. En ze denkt: ‘Zoo praatte Reinhold over mij: precies haar Vader! Zoo keek Reinhold míj aan Dat weet ik nog, dat weet ik...’ En dan ziet ze een kind dat op zijn Moeder wacht ‘Komt er geen brief van me Moeder?’ Het kind zit op een stoep in een avondstraat. ‘Misschien komt mijn Moeder voorbij’ Dat kind is zij zelf - en dat kind is ook Eggert Martien Eggert Martien komt uit school, en blijft ergens staan, op een druk punt in de stad. ‘Als ik Moeder nog 's zag...? Ben je me nou heelegaar vergeten, Moeder?’ Hij leunt ook in de eenzame nacht uit het venstertje van zijn kamer. ‘Kom maar Moeder, kòm Moeder...’ Zij zucht diep, en het is of àl de droefheid van haar leven in die eene lange zucht een uitweg zoekt... Ineens staat Valentijn bij haar. En Valentijn pakt haar handen beet. ‘Nou - Lied?’ Ze glimlacht, en er is veel eenzaamheid - in haar glimlach Ze zegt: ‘Er zijn schrale tijden en er zijn tijden van overvloed in een huwelijk. Als ik mijn arme tijd heb zooals nu, dan zou ik “ja” zeggen, maar als ik mijn rijke tijd heb, dan zeg ik héel beslist: nee. En als ik naar het kind kijk’, ze schudt haar hoofd, haar oogen schieten vol tranen, ‘dan zeg ik: nóoit.’ Valentijn zegt dan nog een heele hoop verstandige dingen tegen haar, hij praat overredend. ‘Nooit’, herhaalt ze Hij is een driftig mensch. ‘Afgewezen dus...’ Hij staat al bij de deur. ‘Al die tijd heb ik gewacht, en je had me noodig...’ Zij doet haar best om niet te schreien. Ze denkt:
| |
| |
‘Die eenzame winteravonden als de raamluiken klepperen, en Krumpel over het plafond loopt...’ Ze zegt. ‘Al ga je nou van me weg - je zal toch nooit van me weggaan. Uit mijn leven kun jíj niet meer verdwijnen Ik heb me Vader het laatst gezien toen ik een kind van een jaar of acht was, hij is al lang dood, mijn Vader - en mijn Vader leeft nou nog voor me Ik kan niets loslaten - innerlijk niet Maar onder mijn genegenheid voor jou, ligt mijn liefde voor Prosper Je hebt zelf gezegd liefde - daar kun je niet over redeneeren Nee Valentijn, dat kun je ook niet. Als ik bij hem vandaan ging, zou ik dichter bij hem zijn dan ooit - nog dichter dan nu. Maar om het kind zeg ik nooit’ Valentijn is óok een goed mensch. ‘Als je me dan ooit weer noodig hebt, roep me dan’ Valentijn is toch ook een harstochtelijk mensch Hij komt ineens op haar toe, hij legt zijn handen zwaar op haar schouders, hij wil haar heftig naar zich toetrekken En het kleine witte kind op de vloer kijkt zoo - kijkt zoo. Lied denkt: ‘Dit zal hij onthouen, dit blijft hem al bij’ En ze schuift Valentijn's handen langzaam weg. ‘Dank je - voor alles, voor àlles en - vaarwel Valentijn-van-me - vaarwel...’ Ze wil nog meer zeggen, ze kan niets meer zeggen En dan gaat hij ook weg Hij loopt achteruit naar de deur Hij ziet hoe moeilijk zij het heeft. Dat troost hem. Ze staat bij de tafel Ze houdt zich aan het tafelblad vast... En ze luistert naar zijn stappen in de straat, tot zij ze niet meer hoort, en dan is het of er een kleur wegglijdt uit haar leven, een warme diepe kleur...
Ze keert zich gauw naar het kind om en tilt hem op en neemt zijn bloote voetjes in haar hand en kust hem. En hij kijkt onder zijn lange glad- | |
| |
gekamde haartjes uit naar haar oogen. ‘Moede! Moede!’ En hij boort zijn vingertje in haar lippen. ‘Singe’ En ze zingt van de drie Koningen met de ster En ze zingt: God is mijn lied En haar stem is nog nooit zoo dun en zoo armelijk geweest. Maar ze glimlacht in zichzelf, ze glimlacht over een pijn heen en ze zegt ‘Nou ga ik achter jouw vóetstappen aan - me Vader, over de lange - lange wegen - naar het lichte Huis...’
VUGHT, 1936.
|
|