| |
| |
| |
Derde boek
| |
| |
I
LIED loopt dwars door de denderende drukte van de straten heen, het is toch of ze in de stilte wandelt. Ze glimlacht en weet het niet. Ze steekt over en wijkt uit en ze doet dat maar werktuiglijk. ‘Prosper Wernie’, zegt ze in zichzelf, ‘Prosper...’ Rechts en links jaagt het leven haar voorbij: voetgangers, voertuigen, dieren, motoren, dingen die razen en rinkelen en ratelen - en het is toch of ze bij een eenzaam muurtje met gagel staat en naar de sterren opkijkt en naar de avondwind luistert ‘Alstublieft lieve Heer’. Oom Louis is er toch ook nog - ergens in de verte... Hij kijkt om, zijn glimlach is zwak en nevelachtig, zijn oogen staren door een dunne damp heen, zijn gezicht lijkt op te lossen in een mist. Het duidelijkst is zijn das met de gouen moppen en de kleine bruine winkelorchidee in zijn revers. ‘Hoe was Oom Louis toch precies?’ Tante Alwine praat ergens ver-af over voorjaarstoiletten en hoeden en zomerbont en een nieuw kapsel. ‘Het is dus voorbij’, denkt ze vaag.
| |
| |
Anne Pabst zegt het een of ander dat raadselachtig is ‘Het kan op verschillende manieren “uit” zijn, tusschen twee menschen.’ En ze vraagt ‘Hoe dan, Anne?, wat bedoel je toch, Anne?’, en ze vergeet dat ook weer. Een paar oogen-in-haar glimlachen heimelijk, ze willen iets heel liefs zeggen, die oogen, iets dat haast te intiem is voor woorden ‘Ja?’, vorscht ze. ‘Já?’, dringt ze. Maar de oogen verdwijnen plotseling. En ze ziet het glinsterende geraas op de straten weer wat duidelijker... Bij een winkelraam staat ze stil en tuurt naar een pot met anemonen Ineens komen er een paar belijdenis-vragen in haar op. ‘Heeft het leven een bedoeling?, voel je iets van oordeel?’ Ze soest maar zoo'n beetje. ‘Een bedoeling?, oordeel?’ Die oogen in haar glimlachen ook weer, en bij de oogen komt een hoog voorhoofd en bij het voorhoofd hoort een massa dicht ingeplant haar. Ineens is Prosper Wernie er heelemaal: zijn smalle schouders, zijn rechte neus, zijn mond - en zijn mond geeft op de een of andere manier aan wat hij denkt en voelt. Het is nu tegen half drie En Prosper Wernie zit al lang weer op zijn kantoor, daar bij Van Deinze en Ostermann op de Botersloot Het is toch of hij dicht bij haar staat Ze kan de lichte tintelende haartjes op zijn polsen en op de rug van zijn handen zien. Hij zegt ook nog een en ander, en ze antwoordt. Maar het is van geen belang wat ze zeggen, alleen het kijken - dat is van belang En Prosper Wernie die pinkt nu niet Hij voelt nu niet aan zijn das. Hij praat niet gehaast... De voorjaarswind springt met een droog scherp geritsel door de straat en stoot haar aan Er is een reuk van vochtige parken en jong weiland in de wind, die reuk doet denken aan bo- | |
| |
terbloemen en hazelaars en omgespitte aarde en aan de eerste prille groeigeur van boomknoppen die opengaan. Lied ademt diep, ze ruikt - wat niet te ruiken is, ze ziet ook
- wat niet te zien is ‘In dit voorjaar gebeurt er wat met mee’, denkt ze, ‘o ja, vast - o já, vàst!’ Ze denkt ook ‘Zal ik nóu 's langs die papierhandel van Van Deinze en Ostermann loopen?, misschien zit hij ergens aan een raam... Maar ze weet meteen dat ze dàt niet doen zal ‘Moet die facturiste met hem zitten te praten...’ Afwezig tuurt ze wat later naar de hooge blikkerende zeeschepen en de nietige motorbootjes op de flonkerende rivier, en naar de bruine tronies van de jolle- en donkey-mannen op de vol gestapelde kade En ze weet een tijdlang niet precies waar ze loopt - ze knoopt in haar gedachten een gesprek aan met Prosper Wernie...
- Het is nu vaak zóo met haar, dat ze opstaat, en zich aankleedt, en niet heelemaal wakker wordt. De eene droom na de andere glipt door haar heen. Ze staat in de keuken en roert in een pan met groentesoep, en ze loopt meteen met Prosper Wernie langs de stille droomerige vijvers van het Park De zwanen slapen boven hun spiegelbeeld, de boomen suizelen voorjaarsachtig, Prosper pakt haar hand beet... Ze maakt Tante Alwine's bed op, spreidt de lakens uit, stopt de deken in, en zit op hetzelfde oogenblik in de achtertuin van Lommerrijk. Het is er schemerig Er branden al kleine lichtjes Prosper legt zijn arm om haar schouder heen Ze neemt stof af in Prosper's kamer en ze denkt ‘Hier waren de klanten toen - dáar zat Oom Louis.’ En hij zegt al in de deur: ‘Laat de meid 's een kop extra-sterke koffie brengen, Al- | |
| |
wine’ Dat is toch maar iets in de verte Een eind voorbij de molen aan de Plas kust Prosper haar. Het riet ruischt aan de waterkant, er hangt een reuk van lente-aarde en jonge bladertjes, de kleine oue scheepjes en de wrakke woonschuiten dommelen zoo'n beetje. En in de groote hooge avondlucht knipoogt een ster... Ze doet een kastdeur open en dicht, bergt een paar boordeknoopjes op, verzet allerlei dingen op het bureau - en Prosper's kus, bij de Plas, wil maar niet ophouen. Ze luistert aandachtig naar Tante Alwine. En ze zegt ‘ja’ als het ‘nee’ moet wezen. Voor de kapstokspiegel staat ze stil, voor de spiegeldeur van de linnenkast op Tante's slaapkamer, voor het kleine keukenspiegeltje... Ze betast haar haar en klopt er zachtjes op, ze doet een knoopje boven aan haar werkpakje open en dicht, ze strijkt langs haar warme wangen. ‘Ja, h'm’, zegt ze bij zichzelf, ‘gaat wel.’ Maar ze glimlacht verwonderd: ze wordt al-door knapper. Haar dof touwkleurig haar borstelt ze vaak - aan Tante's toilettafel, er steken nu ook geen pieken meer uit. Ze heeft het glad
weggekamd uit haar gezicht, en het valt aardig om de ooren heen en er komt een natuurlijke ‘slag’ in van boven, het staat haar goed. En haar lippen zijn rooier. ‘Misschien omdat ik er zoo vaak in bijt?’ Ze bloost doorloopend En haar lichte oogen worden dieper, het zijn andere oogen: zoo warm en glinsterend, zoo wijd-open. Ze is ook een beetje gevulder. Haar armen komen blank en rond uit de korte strakke mouwtjes van haar blauw katoenen jakje te voorschijn, eerst waren er lange mouwen in dat jakje, en dat was ook wel goed Maar toen kwam Prosper Wernie bij hen inwonen, en die lange mouwen bevielen haar niet
| |
| |
meer. Ze knipte er de grootste helft van af, dat stond beter. ‘De ellebogen waren toch haast al doorgesleten, Tante.’ Ze wascht zich ook met Tante's fijne zeep en ze gebruikt stiekem Tante's manicure-doos en Tante's rose poedersteen. En ze maakt coquette bretelschortjes, rood met witte vlinders op de zakken, rood geeft wat warms aan haar gezicht. En ze heeft haar beste jurk wat lager gemaakt aan de hals. ‘Een vrouw moet haar bekoorlijkheden tot het uiterste toe uitbuiten’
Dan zit ze ook weer tusschen Tante en Prosper in, aan tafel, en eet - onwezenlijke bloemkool en onwezenlijke warme worstjes. Het eene oogenblik is Prosper haast iets van nevel en rook, hij kijkt zoo, hij kijkt zonder te praten. Het volgende oogenblik is hij zoo-maar een man die worstjes eet, hij kijkt niet, kijkt heelemaal niet - hij eet. Zijn achterover gekamd dik blond haar zit een beetje te netjes, er ligt altijd een onberispelijke scheiding in. Hij heeft groot bloosplekken op zijn jukbeenderen, en zijn oorschelpen krullen van boven om en zijn oogen zijn eigenlijk lichtblauw, maar soms worden ze ineens veel donkerder en dan zijn ze toch nog warm - warm op het heete af - hij kijkt naar Lied en hij vergeet door te praten ‘Ontzettend’, denkt Lied. ‘Heerlijk’, denkt Lied Ze staart glazerig naar hem op, en alles verwaast... Maar op een bepaald oogenblik wordt alles ook weer gewoon. En Prosper Wernie moet dan zenuwachtig bij zijn vest beneer kijken en erg knipperen, en aan zijn servet friemelen. En zijn ooren lijken nog meer om te krullen van boven. Tante let dan zoo op hem. Er is dan weer wat aan hem, dat Tante niet uitstaan kan. Soms doet Tante net of Oom Louis daar nog
| |
| |
zit ‘Het is... warm’, zegt Prosper een beetje haperend En hij kleurt of hij wat ergs gezegd heeft. ‘Wàrm!’, mompelt Tante En ze ziet er uit als de booze schoonmoeder uit de moppenrubriek van een lach-blaadje: dikke onderlip, vetplooi aan haar kin, vooruit geduwde wenkbrauwen. ‘Ja, warm’, bevestigt Lied schichtig. Ze kleurt zelf ook. En ze kijkt nog maar steelsch... Prosper Wernie heeft zijn zomerpak al aan, een gladde grijze stof met een plechtige snit, zijn breede Jacques Perk-das en zijn platte boordje passen er bij. ‘Haast anno 1880’, denkt Lied, ‘maar het stáat hem, híj kan dat hebben’ Het langst let ze weer op zijn handen, goedige jongenshanden zijn het met dikke knokkels, breede vingertoppen en korte ronde nagels. ‘Handen die overal zachtzinnig mee omspringen’, denkt ze Ze vangt meteen Prosper's blik op. En dan moet ze ineens met de zolen van haar schoenen lange piepgeluiden op haar stoelsport maken Tante schrikt daar van op, en het irriteert Tante dat ze daar van opschrikt. ‘Zeg, ben je nou heelemaal van Lotje getikt?’, valt ze uit. En Lied zweet van schaamte. ‘Het wordt al erger met me’, denkt ze Haar gloeiende oogleden lijken er doorzichtig bij te worden ‘En we spelen ook al-door voor stommetje.’ Maar dan begint Prosper Wernie ineens over zijn kantoor te praten ‘Om daar boekhouder te zijn, dat valt ook-eh... dat is ook nog een-eh... komt heel wat voor kijken’ Hij vertelt allerlei bizonderheden over Brunt de procuratiehouder, en Friedel Hus de facturiste, en Bolke de magazijnmeester. En dan praat hij ook nog een heele tijd over de magazijn- en debiteuren-administratie, de expeditie, een vergeten order van sta- | |
| |
niool- en pakkraft-papier... ‘Juist’, zegt Tante telkens, erg luid en erg kort-af, ‘júist’ Maar ze luistert niet. Ze bevoelt
terloops haar bobbed hair, en haar vreemd-leege prikkerige mannennek. En ze denkt ergens spijtig over na, een spijtig gezicht trekt ze. Dan heeft ze ook weer erg in Prosper Wernie. Ze zucht puffend, met een bolle blaasmond, net of ze denkt: ‘Als het nou maar uit is met die pakkraft-order’ En ze kijkt naar Lied of ze zich aan Lied ergert en ze zegt: ‘Jouw Oom Louis, wat kon dié gezellig over zijn werk praten, hè? Wat was dàt een gezellige man’ Lied ziet dan best dat de bloosplekken op Prosper's jukbeenderen nog grooter worden, en dat hij weer bij zijn vest beneer kijkt en aan zijn servet friemelt. Ze doet dan maar of Tante niets gezegd heeft, en ze glimlacht onzeker tegen Prosper ‘Ja’, mompelt ze, ‘wat een werk hebt u dan, Wernie, wat zit daar dan veel aan vast, al die administratie en al die contrôle en dan nog uw provisieboek 's avonds. Zou dat... zou het werk op alle kantoren net eender wezen?, de inrichting bedoel ik, de manier waarop alles gebeurt?’ Prosper schudt zijn hoofd. ‘Nee, dat is te zeggen, dat loopt wel 's... dat is wel 's anders, soms-eh... soms-eh - já zéker.’ Lied denkt er tusschen door: ‘Friedel Hus, hoe is dié?’ En dat valt ineens weg, en alles verijlt een beetje Prosper Wernie heeft zijn bord leeggegeten en zijn glas met water leeggedronken en hij praat nu niet meer - hij is nu weer de man die kijkt...
In de voormiddag zit Lied tegenover Tante Alwine, aan het raam van de huiskamer, en verstelt een overhemd van Prosper. En dan zit ze meteen in haar eigen huis, aan haar eigen venster en be- | |
| |
tast glimlachend het bleeke ruitjesgoed op haar schoot - het is van haar man. Ze kijkt ook al naar hem uit. ‘Komt hij gauw?’ En ze ziet Prosper Wernie duidelijk Hij is stipt, een man van de klok is hij, hij loopt vlug om thuis te komen Hij denkt. ‘Lied.’ Hij staat ook bij haar in de kamer. Hij is groot als hij zich opricht, alles wordt daar klein bij. Hij strekt de armen uit ‘Kòm’ Zijn oogen zijn als blauwe vlammen... Lied schokt zonderling ineens, ze schrikt op. Tante Alwine zegt ‘Toch een géiterig jongetje, die Prosper Wernie, zit nìks bij...’ En Lied voelt dat ze een heete lange kleur krijgt, een kleur tot in haar hals ‘Vindt u?’, mompelt ze En Tante knikt bits ‘Ja, dat vìnd ik.’ En ze schopt vinnig tegen haar voetenbankje aan, en ze zet hard haar theekopje neer en ze praat snauwerig. ‘Het is toch zeker god geklaagd, dat ik nou om die kleine levensverzekering van je Oom, alle dagen tegen zoo'n klungel als die Wernie moet aankijken! En néem nou een ander?, dan krijg je wéer zoo'n blaag’ Lied prikt zich van schrik in haar vinger. ‘Een ànder?’, denkt ze Ze prevelt: ‘Hij is toch goed?’ En Tante heeft haar oue kijfstem weer. ‘Goed?, dat is een zak turfmolm ook Er gist en bruist niks in die jongen, nìks Een slóome is het, een slóome...’ Lied durft dan niet goed op te kijken. ‘Nou’, zegt ze in zichzelf, ‘ik weet niet...’
In de namiddag gaat ze naar Anne Pabst toe, om over haar belijdenisjurk te praten. ‘Als je het doen wilt, Anne’, zegt ze telkens En ze denkt: ‘Ik wil mooi wezen, die dag Prosper zal naar me kijken Ik wil er goed uitzien.’ Ze kijkt langs het oue zilver-kastje en al de ronde dikke slapende meubels in de kamer, naar de Lente daarbuiten.
| |
| |
De zwellende knoppen in de ijlgouden kruinen van de singelboomen lijken op glanzende gitten en kralen en pailletten. Er zingt iets wonderbaars in de wind, een nieuw ijl lief geluid. En de wolken zijn doorzichtig, men kan er haast doorheen zien. ‘Over een jaar’, mijmert ze, ‘hoe is het dan met ons?’ En ze voelt Anne's vorschende blik en ze denkt ook weer aan de jurk en zegt: ‘Het liefste zwart, Anne, als je het doen wilt, en dan een strak lijfje met een witte halskraag en een kort schootje, een rij knoopen van voren en een rok met plooitjes rondom - kan me niet schelen of het mode is...’ Anne kijkt of ze met moeite haar lachen inhoudt. ‘Ja, ja’, knikt ze, ‘ik begrijp het al Gretchen van Faust, alleen de lange blonde vlechten ontbreken - en nog iets...!’ Daar weet Lied niets op te zeggen. Maar haar onderlip doet een beetje raar Anne kijkt zoo, en haar bolle zwarte oogen zien er vermoeid uit Ze zegt, met een duwtje tegen Lied's knieen: ‘Nou, ik wil die jurk met alle pleizier voor je maken, hoor. Maar - dat zeg ik je, kind, stel je er niet te veel van voor. Op slot neemt hij toch een ander, een of andere wassen pop zonder een sprank gevoel.’ Het is of er een dunne heete damp bij Lied opstijgt. ‘Och’, prevelt ze benauwd, ‘hoe - hoe meen je?, wie dan?, hoe zoo, Anne?’ En alles in Anne's gezicht moet weer een beetje lachen, haar oogleden en haar rimpels - maar haar mond het minst, haar mond heeft met Lied te doen. ‘Ik was niet - leelijker dan jij. Het is mij ook zoo gegaan. Ik moest het veld ruimen voor een, die later wegliep.’ Ze kijken naar elkaar. Er is een stilte Waar wachten ze toch op? Lied denkt. ‘Je kan het toch niet helpen, als het zoo met je is, als je dat voor iemand voelt? En wat
| |
| |
heb jij toch gehad, Anne? Je hebt me Vader ook gekend Bedoelde je daarstraks me Moeder?, was het zoo?’ Maar ze vraagt toch nergens naar Ze kan ook nergens over praten Anne glimlacht zoo raar... Lied is daar op het bovenhuis, in de oue vermoeide stilte van de duffe antieke kamer, ook weer erg alleen opeens. Ze is nog nooit zoo alleen geweest overal. Schichtig staat ze op ‘Ik moet weer weg’ Ze kijkt Anne niet aan als ze haar een hand geeft. Ze mompelt: ‘Je doet toch zooveel voor me - evengoed...’ Op de trap denkt ze ‘Het hoeft toch niet met iedereen te gaan als met Anne?’
De middag-stilte in het Park doet haar haast zeer. ‘Ja’, soest ze, ‘als nou bijvoorbeeld Sjeuke van Rinzel wat heeft, waar ze erg over in zit, dan zal die er wel met haar Moeder over praten, en Franske van Diempst ook en Bekkie Kreg... Ik heb geen-een - geen-een om vertrouwelijk alles aan op te biechten Ik weet niks van me Moeder af, nou nòg niet... Ik moet er Tante toch naar vragen Hoe is me Moeder nou eigenlijk? Ze lachte wel graag geloof ik, maar niet tegen mijn Vader Er moeten toch een hoop dingen zijn, waar zíj ook over uit praten wil. Ze zou huilen, denk ik. Tegen een die huilt kan je wel veel van je zelf zeggen Zouen we elkaar dan begrijpen? Er is toch zeker ook wel wàt van Moeder in me?’ En dan kleurt ze zelfs in haar eentje. Ze moet opeens aan een droom terugdenken, die ze de vorige nacht gehad heeft ‘Dat was toch erg Als Prosper Wernie dat 's van mij wist. Alles was zoo hevig... Is het dat - wat ik van Moeder heb?’ Tusschen het dunne glanzende sluiergroen van een paar heesters en struiken staat ze stil. ‘Er
| |
| |
is wat in mij zelf, daar moet ik tegen in - dat onrustige, dat - dat verlangende...’ Ze praat dan ook al met haar Moeder. ‘Weet je wat het is, nou ik grooter ben, nou heb ik je nog veel meer noodig dan vroeger, Moeder. Er is zooveel... Jij weet het wel. Het erge dat er is, dat weet je wel. En dat je - dat je stom moet wezen, Moeder, dat je er tegen niemand éen woord over zeggen kan, als het op je aankomt, dat gloeiende zware in je, Moeder, dat brandende in je, dat is het moeilijke Als ik er aan denk word ik bang - bang voor mij zelf De menschen hebben een leelijke naam voor dat gevoel - ik niet, Moeder. Ik noem het liefde - ik hònger...’ Ze raakt in het voorbijgaan een paar boomtakken aan, ze legt haar hand op een boomstam. Hier en daar is toch nog wintersche armoe een dood heestertje, vergeeld gras, een kale iep. Ze weet niet waarom ze ineens aan Anderst van vroeger terugdenkt en aan haar eerste indrukken van de stad: de kleine tuintjes, de hooge huizen, de straat naar school, de boomtak op het muurtje De eene herinnering na de andere schiet haar te binnen Het is dan ook of ze alles van zichzelf naar God kan opheffen: de eenzame ‘feesten’ die er geweest zijn, de eenzame dagen en nachten, haar eenzame jeugd ‘Daarom Heer... laat mij Prosper hebben - geef mij Prosper, Heer...’ Op de terugweg naar huis is ze toch niet meer zoo erg alleen.
Maar onder het eten doet ze nog schichtiger dan anders Ze buigt haar hoofd voorover, en kijkt niet op. Anne Pabst zegt vlak bij haar oor: ‘Op slot neemt hij tòch een ander...’ En Prosper is nou wel erg opgewekt - maar hij praat bijna al-door tegen Tante... Ze doet de deur achter
| |
| |
zich dicht, als ze de vaten wascht in de keuken. Tante zit in een gele japon met half-lange mouwen aan het venster en haakt vlot en zonder veel aandacht een buffetlooper. Prosper Wernie drentelt nog wat heen en weer, rookt een sigaret, wisselt 's een woordje met Tante en - drentelt. Hij loopt tot aan de keukendeur, staat daar even stil en keert dan weer terug, naar het raam bij Tante. Elke keer als hij op de deurmat stilstaat, stokt Lied's adem ‘Komt hij - hier?’ Nee, Prosper Wernie loopt terug naar Tante. Lied zucht zoo diep als ze maar kan, en ze kan toch dat beklemde gevoel in haar borst niet wegzuchten.
- De Hildegardisklok slaat - en er ontwaakt iets in de straatgeluiden, een helle klank: kinderen die uit school komen? - twaalf dunne lichte slagen zweven zingend over het verdubbelde rumoer van de ochtendstraten heen. Nu is er een vroolijk wappergeluid in de wind! Nu wordt de zonneschijn plotseling witter en warmer. En Lied pinkt of ze wakker schrikt - ze loopt niet meer in een bruidsjapon naast een slanke man over het middenpad van een kerk, maar ze schilt winterpeen in Tante's rosse keukentje en ze hoort nog net de laatste uurslag van de Hildegardistoren... Werktuiglijk kijkt ze naar de keukenklok op - en die keukenklok lijkt nu opeens veel vlugger te tikken. Prosper Wernie komt gauw thuis... In der haast schilt Lied nog een paar wortels, twee maal achtereen snijdt ze zich. De keukenklok tikt zoo hard ‘Ik wil toch weer 's een Duitsche roman lezen’, denkt ze om zich af te leiden En het is of een ander dat tegen haar zegt Ze luistert er nauwelijks naar. Die keukenklok tikt vlakbij Ze snijdt zich al weer. Een duim vol kerven heeft ze,
| |
| |
maar de kerven bloeden nog niet Ze kijkt er naar, ze let er niet op. ‘Hij kan er over een kwartier wezen, over twintig minuten’ Die bak met winterpeen zet ze dan maar gauw weg, en ze wascht gehaast haar handen en dekt gehaast in Tante's huiskamer de tafel De pot met frambozenjam laat ze haast vallen Al wat ze aanpakt maakt een hard geluid, de boterhambordjes, de messen. ‘H'm?’, doet Tante boven haar naaiwerk Lied kan de buffetla ook niet meer dichtkrijgen, ze rukt er aan, stompt er op Het is of ze met die buffetla worstelt ‘H'm?’, doet Tante nog 's. ‘Blieft u?’, mompelt ze Ze struikelt over een deurmatje, ze glijdt uit op het zeil. En Tante Alwine glimlacht met de eene helft van haar gezicht Maar Lied ziet dat zoo niet. Ze snijdt brood, ze haalt de kokende melk uit de keuken. Ze zet een schaaltje met radijs bij Prosper's bord... En dan staat ze ook nog voor een klein groenig spiegeltje in haar kamer, maar ze ziet zichzelf amper ‘Natuurlijk’, mokt ze, ‘véel te vroeg’ Dat laat ze ook weer los ‘Hoe lang zou alles zóo voortgaan?, over - over drie maanden wat weet je dan?, dàn kan er toch heel wat gebeurd wezen’ Ze tuurt naar de prenten op de wand, een tak perzikbloesem, een slapend kind, de Christus van Thorwaldsen En ze weet toch niet goed dat ze naar die prenten tuurt. Ze doet wat gele blaadjes uit de vioolplant op haar vensterbank en geeft de bol-hyacinth een betere plaats, ze weet niet goed dat ze dàt doet ‘Zooals Prosper Wernie tegen je glimlacht. Zooals Wernie naar je kijkt. Dàt verbeeld je je niet’ Heftig steekt ze haar beide armen uit - zoo-maar, zonder er bij te denken. Ze schaamt zich daar ook weer voor, verstopt haar handen onder haar oksels, en pro- | |
| |
beert haar les voor de lidmatencatechisatie te repeteeren, maar daar blijft ze in steken. ‘Als hij toch ooit 's wegging...’ Ze
trekt haar voorhoofd op. ‘Wèg?’, ze kan het zich haast niet indenken. ‘Bij ons vandaan?, naar - een ander toe...?’ Zelfs het licht wordt dan bewusteloos, de lucht, de reuk van de bol-hyacinth... Ze is ook nog op Tante Alwine's slaapkamer, en kijkt gespannen naar omlaag in de Hildegardisstraat ‘Kom nou’, denkt ze, ‘kom nou, ik heb me zóo voor je gehaast.’ En ze moet meteen diep blozen en ze gaat gauw een stap achteruit Prosper Wernie slaat bij de schoenmakerij de hoek om en komt bezadigd naderbij, de aktentasch hoog onder de arm, zijn hoofd een beetje scheef tegen zijn jaskraag opgedrukt Hij draagt een plat bolhoedje, een te lange demie en bobbelige zwarte schoenen. Zoekend kijkt hij omhoog naar de ramen van 56b. En ineens leeft alles weer op, de lucht en de wind en het licht...
- Elk muursteentje in de achteraf-straten heeft wat Zondags, en in elk open huis is de plechtige rust van een binnenhofje Het glanzende kerkplein lijkt naar zijn eigen stilte te luisteren, en de zonneschijn ligt geel en vadsig tegen de hooge huizen en de verzakte stoepetjes aan Een oud mannetje slentert voorbij, een vrouwenhoofd dommelt achter een rijtje potbloemen, een paar kinderen zitten dicht bij elkaar op het keldertrapje van Kraun. De straat glinstert, de stilte droomt, en in de verte prevelt en bromt de stad. Lied denkt aan het fijne fonkelende groen van de boomen in het Park, de gouen riethagen bij de Plas, het flitsende water, de luwe voorjaarswind ‘Als Tante maar wou wandelen - als ik maar een vriendin had - Zon- | |
| |
dags ben je zoo erg alleen, als je alleen op straat loopt’ En onder alles door let ze gedurig op Prosper Wernie. Hij drinkt zijn thee uit bij de tafel, steekt een sigaret aan, kraakt met zijn stoel en schraapt zijn keel. Tante leest een boek van Galsworthy, ze kijkt op noch om. Prosper staat dan maar op, hij klopt asch van zijn revers, voelt of zijn das wel goed zit, en strijkt nog 's over zijn haar. Tante vraagt niet. ‘Gaat u er 's op uit, Wernie?’, ze vraagt nergens naar, ze leest En Lied kijkt uit het raam ‘Neem míj toch mee’, denkt Lied En al die glanzende Zondags-steentjes in de straat lijken op en neer te wippen. Prosper Wernie zegt: ‘Tot straks, dames’ Tante mompelt iets dat op ‘zoo’ lijkt Lied knikt enkel maar Bij de kamerdeur staat Prosper nog even stil Lied houdt haar adem in Ze kijkt liever niet ‘Was hij toch nog wat van plan...?’ Hij gaat de trap al af Hij wandelt rustig weg in de Zondagsstilte van de straten ‘Een afspraak?’, prevelt Tante of ze luid-op droomt, ze lacht weer met haar éene mondhoek Lied zegt er maar niets op terug Ze doet of ze leest... Haar oogen steken en tranen ‘Nee’, denkt ze,
‘dàt niet...’
De zon is al vuurrood, als Prosper Wernie weer de straat inkomt Hij draagt een bos hazelaars - als een kind een Palm-Paschen, en door de takken heen kijkt hij naar boven Lied wendt zich wat-verward van het venster af, ze kleurt heftig, haar hart bonst Ze neemt iets op en weet niet wat ze opneemt. De gedekte tafel lijkt te trillen in het licht. Het is of de kamer een beetje helt. In zichzelf zegt ze al. ‘O, dank u wel Wernie...’ Hij draagt de takken de kamer in of hij er zich achter verschuilt, en loopt rechtstreeks op Tante
| |
| |
toe en prikt er Tante haast mee in de oogen. ‘Mevrouw Leichel, een-eh Lentegroet’ Lied's gedachten lijken er bij doormidden te breken. ‘Och - héusch?’, haalt Tante uit, ‘wat aardig van je, Wernie, dank je wel.’ Ze houdt de katjes in het warme diepe licht van de avondzon, er lijken goud-roode vonken aan de zilveren knoppen te hangen ‘Kijk toch 's, Lied... Lied, kijk toch 's, wat een pracht!’ En Lied glimlacht met kurkachtige lippen: ‘Ja.’ Zelfs het sjilpen van een doodgewone musch op de daklijst, was een belofte geweest, die morgen... Nu luistert ze naar het gesprek tusschen Prosper en Tante Alwine, of ze achter een plankenwand zit. En ze kijkt of ze door een spleet heen gluurt. ‘Wat is er?’, denkt ze onthutst.
- Op een dag neemt Prosper ook een gevuld chocolade-ei mee voor Tante ‘Een-eh... vroolijk Paschen, Mevrouw Leichel. Ik had gedacht bij... voor... voor... bij de thee.’ Tante wiegelt met haar rokplooien zooals Oom Louis indertijd met zijn jaspanden wiegelde ‘O maar Wernie, u verwent ons geweldig. Ik vind het vreeselijk aardig, Wernie.’ Lied glimlacht halsstarrig: ‘Ja.’ Ze denkt. ‘Prosper Wernie is immers nog maar zevenentwintig?’ Dat moet ze dan toch wel vaak herhalen in zichzelf ‘Nog maar zevenentwintig’ Prosper maakt soms de indruk of hij tien jaar ouer is. Ze neemt stof af van Tante's toilettafel en bekijkt critisch al de tubes en potjes en flesschen. ‘Tante’, denkt ze, ‘dié lijkt tien jaar jonger dan ze is’ En dan schrikt ze een beetje. ‘Ja, hoe zoo?’ En ze kijkt zichzelf lang aan in de spiegel ‘Hoe zoo?’
- Aan tafel is Prosper nu ook opvallend attent
| |
| |
voor Tante ‘De honing, Mevrouw?, mag ik u het brood aanreiken, Mevrouw? U wilt zeker de kruidkoek, Mevrouw?’ In zijn ijver om haar zoo vlug mogelijk van dienst te zijn, stoot hij haast een stroopkan omver. Hij gooit ook een beker met melk om. ‘Hé-la’, roept Tante gerekt. Ze lacht er toch om. Ze lacht tot ze er rood van wordt ‘Spijt me vreeselijk’, mompelt Prosper, ‘ontzettend wat een plas, hè?’ En hij knipoogt tegen Lied, hij knipoogt moeizaam en ernstig, zóo of hij het niet gewend is, of zijn oogleden van leer zijn, maar hij knipoogt dan toch. ‘Wat?’, denkt Lied, ‘oh - hémel...’ Als Prosper dan weer naar zijn werk toe is, zegt Tante: ‘Wat komt die Wernie tegenwoordig uit de dop, hè?, ik moet zeggen, je herkent hem niet meer, het wordt een heel andere jongen, net of hij ontdooit Ik begin hem wèrkelijk aardig te vinden, jij ook niet, Lied?’ Lied bekijkt een eetlepel van binnen en van buiten: ‘N-ja.’ En Tante Alwine glimlacht stiekem - maar aan weerskanten van haar gezicht.
- Lied heeft haar zwarte ‘Gretchen’-jurk aan, en ze zit bij de andere aannemelingen, op de eerste rij stoelen, in het middenvak van de kerk Er is toch zooveel blijheid in de blauwe hemel, zooveel ‘Paaschlicht’, en in de jonge groene loten van een kastanjeboom tiert toch zooveel vroolijke levensdurf... Maar Lied ziet dat zoo niet. Lied is wit. Lied legt haar koue handen in de zwarte handschoenen vast op elkaar. ‘Ik kan Prosper Wernie niet zien zitten. Nou kan ik niet eens Prosper Wernie zien.’ Ze kijkt naar de ouderlingen in de bank-rechts mannen met blinkende hooge voorhoofden, een straal zonlicht staat wit en hel op hun grijze haar. Het is de moeite niet waard om
| |
| |
er nog éen keer naar te kijken... Maar er komt toch een oogenblik dat een zonnestraal als een engel God's is. En dan wordt de preek een recht pad, een goed pad, dat dwars door zon en schaduw en kale verwinterde plekken en blinkend groen heen loopt. Ze zingen met elkaar een innig vers En de juichende statige muziek van het orgel trekt bogen van licht om hen heen... Een oogenblik ziet Lied haar Vader, wit en ijl, bij een bleeke bundel violetten. ‘God is mijn lied.’ Hij zit ook bij haar in een groen zomer-bosch ‘Je kleed van hermelijn, kind...’ En Hanne Hunze haar bruine vage gezichtje duikt ook nog op. ‘Mien maogie’ De boer op de kar zegt eerbiedig: ‘In volle vrede heengegaan.’ Ze denkt: ‘Moeder?, Moéder...?’ En Oom Louis zegt gedempt en ver af - of hij met een afgewend gezicht praat: ‘Gloire de Hollande’ Hij biedt haar nog vaak die paar rozen aan... Klein en tenger staat ze bij de bevestiging tusschen de anderen in. ‘Ja’, zegt ze vol ontzag. En de gerustheid van Dominee Freenieg hindert haar niet. Het is of ze neerknielt in zichzelf Maar ze zegt niets in haar gedachten - elk gedachte-woord is te nietig voor het groote gevoel in haar. Er komen warme kinderlijke tranen in haar oogen. Het Allerheiligste lijkt haar aan te raken: ‘Lied Ulen - mijn kind’ En buiten in het hooge helle licht van de Lente blinken de straten zoo Ze loopt naast Anne Pabst. Anne heeft haar stijf de hand gedrukt, maar ze hoort haast niet wat Anne zegt, Anne praat over ‘de ochtend’. ‘De ochtend?’, denkt ze Voor hen uit loopen Prosper en Tante Alwine, en telkens als ze moeten oversteken, neemt Prosper Tante Alwine bij de arm Op het trottoir vergeet hij ook wel 's
| |
| |
zijn hand van Tante's arm af te nemen... En dan zijn Lied haar eigen armen zoo leeg. Anne Pabst zegt ergens verweg: ‘Lieverd’ Maar dat treft haar niet ‘Die móoie preek’, zucht Anne. En Lied herhaalt het bij zich zelf: ‘Die mooie preek.’ Er schiet haar nog wel wat te binnen. ‘O ja’, geeft ze toe. En dan kijkt ze weer naar Tante en Prosper. ‘Maar die knipoog dan?’, denkt ze, ‘telkens - die knipoog?’ Anne wijst ergers naar ‘Mooie linde...?’ Lied ziet enkel maar een hoopje groen. Ze denkt: ‘Nee - ik geloof dat ik het nou begrijp.’
- Eerst komt de geur van de een of andere chypre de keuken in, dan komt Tante zelf. Ze knipt de goud-bruine cameeknoopjes van haar beige handschoenen zorgvuldig dicht en ze zegt: ‘Tegen een uur of tien ben ik wel weer terug.’ Lied knikt: ‘Ja Tante.’ Ze denkt: ‘En Prosper - gaat die ook uit?’ Tante heeft het nog een heele tijd over het eten voor morgen: ‘Kas-andijvie - fricandeau - glaspudding’ Lied knikt maar weer Ze hoort zoo ten naaste bij wel wat Tante zegt. ‘Als Prosper thuis blijft’, overlegt ze, ‘dan zal ik hem om een boek vragen En dan er na kan ik hem nog een pot met viooltjes brengen.’ Ze begint al een gesprek met hem Ineens hoort ze Tante toch ook weer ‘Wernie moet alleen nog maar zijn koffie hebben - sterke. En een stukje roomkaas. En als hij 's wat met je praten wil, doe dan niet zoo... afgetrokken.’ Tante is de keuken al uit, ze gaat de trap al af, de buitendeur slaat met een knalletje dicht. ‘Afgetrokken?’, zegt Lied in stilte Ze zet groote oogen op, ze glimlacht tegen de borden die ze afwascht. ‘Dat ben ik nooit geweest, dat zal ik nou ook niet wezen’ Ze zucht
| |
| |
van genoegen ‘Tante zou wel langer uitblijven dan ze zei: kapper, watergolf, kleibad, koffie bij Caland met Anne - een jurk passen Tante leefde niet als ze geen jurk kon passen’ Dat glipt ook weer weg. Ze moet nog 's gauw in het spiegeltje kijken Ze is witter de laatste tijd. En het klopt nou zoo erg in haar keel. ‘Wat is er toch?’ Het is wel vaker gebeurd dat Tante uitging en Prosper en zij alleen achterbleven in huis Ze praatten dan ook wel een poosje met elkaar, over een boek, het kantoor, een krantennieuwtje, het was toch altijd of ze weerszijds van een dichte deur stonden. Lied denkt er over na ‘Zóo hoeft het niet telkens te gaan’ Ze houdt haar hoofd wat scheef en luistert. Prosper stapt ook weer af en aan Hij neuriet van alles door elkaar heen, hij heeft er de gedachten niet bij Daar gaat hij - nou komt hij weer. Ineens klopt hij aan, doet de deur open en staat midden in de keuken Lied laat de schaal, die ze afdroogt, haast uit haar handen vallen ‘Kan ik je soms ergens mee helpen?’, vraagt Prosper. Hij kijkt nog het meest naar de mollige vouwtjes in de buiging van haar armen. ‘Nee - ja - och...’, zegt Lied. Het is of ze zich nu opeens aan een houten roerlepel vastklemmen moet ‘U hoeft toch juist niet te helpen, Wernie, als u hier komt?’ Half werktuiglijk schuift ze nog wat breekbaars opzij Prosper leunt tegen de kastdeur aan, steekt nog een sigaret op, kruist de armen over de borst en kijkt toe Bij oogenblikken is het nu doodstil in huis... En Lied zet met felle harde tik-geluidjes de schoone borden en schalen ineen ‘Ik ben laat’, ze lacht zoo maar. Het keukentje glanst of het van rose glas is De laaiende bloemen voor het open raamvlak lijken te zweven. Het sjilpen van een
| |
| |
musch lijkt te knetteren van blijdschap. Lied loopt af en aan. Dan kijkt ze ook weer van opzij naar Prosper. ‘Dat heb ik gedroomd’, denkt ze, ‘een man aan de deur - ik was aan het strijken en er speelde een kind op de vloer.’ Prosper's zwijgzaamheid benauwt haar ineens. Hoe kan iemand zoo lang zijn mond houen? ‘Nou’, vorscht ze dan een beetje onverhoeds, ‘hoe is dat toen verder gegaan met het reisrapport dat te laat aankwam?’ Een paar weken geleden heeft hij daar 's wat van verteld Maar nu op het oogenblik staat het hem niet meer zoo helder voor de geest. ‘Dat reisrapport?’, hij friemelt aan zijn eene oorschelp, ‘wacht 's, lieve deugd, heb je dat zóo onthouen?’ En dan lacht hij zacht achter zijn gave tanden. ‘Ja, hoe zal dat afloopen? Een hoop geharrewar met de betrokken firma's, hè?’ Ze kijkt bekommerd naar hem op. ‘Raak jullie die dan kwijt?, hebben ze hun bestelling ingetrokken, dat wordt dan toch een heele schadepost?’ Het witte kuiltje aan haar hals glanst zoo in het licht, de aandacht in haar oogen ook... Prosper grijpt met allebei zijn handen naar die deurkruk achter-zich, en hij trekt zijn schouder zoo'n beetje op. ‘Brunt, dié zal de affaire wel uitpluizen, komt er best achter, een pientere kerel, vertegenwoordigt vaak de patroon. Aan laksheid of zoo-wat van de reiziger schijnt het toch ook weer niet te liggen... Och, maar er is al weer zooveel gebeurd na die tijd.’ Lied komt een stapje dichterbij. ‘Ja, véel?’, vorscht ze, ‘buiten uw werk om, Wernie?, of had u er mee te maken?’ Hij steekt zijn hoofd vooruit of hij naar iets liefs luistert in haar vragen Een oogenblik is hij ook wat verstrooid. ‘Ja’, zegt hij dan, ‘kwam wel 's voor - niet altijd natuurlijk - dan moet je hooren...’
| |
| |
Wat omslachtig vertelt hij het eene geval na het andere En zij heeft altijd veel te vragen Zoo hebben ze dan nog een heel gesprek... Ze praten over het kaart-systeem bij Deinze en Ostermann en over het factureeren in de magazijn-administratie of ze samen jaren lang op dat kantoor gewerkt hebben. Later wil Prosper ook nog over een paar weggeraakte duplicaatbons beginnen te praten, maar hij bedenkt zich opeens. ‘Och ja’, zegt hij, ‘enfin, er is altijd wat.’ In gedachten loopt hij achter haar aan naar de huiskamer, en blijft dicht bij haar staan Ze legt de vorken en lepels en messen keurig op een rijtje in de buffetla, en zet de schalen en borden weer op hun oude plaats in de muurkast Haar warme haar ruikt - naar haar zelf, het heeft wat eigens en fijns, een lijfsgeur. Haar hals is nog rossig van de zon De kruisbanden van haar schortje omvatten strak haar smalle rug ‘Wernie, heeft u ook nog...’, ze keert zich naar hem toe in de stilte, om te zien of hij er nog wel staat en dan ontmoet ze zijn aandachtige blik. ‘Ja?’, vraagt hij, ‘wàt?’ Hij is rood geworden Zijn oogen zijn donkerder ‘Wou je een boek?’ Er komt zelfs een bloos-plek op haar voorhoofd, ze knikt En alles in haar gezicht is zoo jong, de naieve verwondering, de verwarring, het na-denken. ‘Duitsch - graag Duitsch’, stamelt ze, ‘een roman’ Hij doet of hij haar hand wil pakken ‘Kom maar mee dan.’ Ze staan voor de boekenkast in zijn kamer, en hij schuift het gordijn nog verder weg en tikt hier en daar vluchtig op de rug van een roman. ‘Dit?, Rudolf Hans Bartsch: Die Geschichte von der Hannerl und ihren Liebhabern? Of dit?, Thomas Mann: Buddenbrooks? Dit is ook goed! Je houdt immers van Engelsch?, The dark
| |
| |
flower van Galsworthy - de verhollandschte Galsworthy is een lieveling van je Tante, hè? - hier: de Forsyte-Sage... Dit is héel oud: Olive Schreiner: Dreams... Heb ik in mijn H.B.S.-tijd allemaal opgepikt van boekenstalletjes. Nee, allemaal niet, er zijn ook een paar van mijn Moeder bij en van Oma Krunzel, maar ze waren er nooit erg tuk op, wisten niet of het wel geschikte lectuur voor me was, hè?’ Hij noemt nog meer boekentitels op. Hij praat vlot, zijn oogen glinsteren of hij wijn gedronken heeft. Over sommige romans zegt hij wat, hij weet oplaatst niet goed, waar hij het precies over heeft: Lied is vlakbij, hij voelt haar schouder. Ze staan zoo dicht mogelijk bij elkaar en ze doen toch of ze in de dunne avondschemering allerlei titels ontcijferen. Onhandig pakt Prosper dan ineens Lied's bovenarm beet en hij klopt haar op de rug of ze een paardje is. Ze staat doodstil. Dit is de liefde! Ze wacht - voelt - verlangt... Prosper's hand met de goedige ronde vingertoppen ligt ook weer op haar schouder. Ze pakt die hand beet en trekt hem tegen zich aan, tegen haar wang, tegen haar keel. Dit is de liefde! ‘Prosper’, ze glimlacht het, ze fluistert het, zucht het, ‘Prosper.’ Hij neemt haar in allebei zijn armen. ‘Lied. Meisje.’ Met gesloten heete lippen zoent hij haar warme dichte mond. ‘Kom - hier’, hij trekt haar mee naar zoo'n diepe breede spreekkamer-stoel, daar zit ze dan op zijn knieen. Ze ligt tegen hem aan, de beenen wat opgetrokken, de voeten gekruist. Het schemert al lang, het wordt al avond. Hij streelt haar gejaagd of hij geen tijd te verliezen heeft, hij kust haar of hij een groote achterstand in te halen heeft. En hij is ook nog maar een leek in de liefde, die Prosper Wernie. Hij streelt Lied
| |
| |
of hij klei kneedt, zijn kussen stooten tegen haar gezicht aan. Hij kent nog niet de geheimen van een kus Hij moet nog leeren hoe een minnaar streelt. Maar hij weet meer van de liefde af dan Lied. Lied voelt zich bij Prosper Wernie's zwoegende liefkoozingen zielsgelukkig Het is of ze lang in sneeuw en kou over een eenzame weg geloopen heeft en nu eindelijk thuisgekomen is. ‘Ik ben niet meer alleen, me-Vader. Er is een mensch die van me houdt.’ En Prosper's schichtige liefde-woorden maken haar mooi. ‘Meisje. Schat. Kleine engel’ Ze denkt ‘Tegen míj - dat ben ìk’ Ze brengt haar mond bij Prosper's mond. Ze trekt zijn armen nog nauwer om haar heen, nog nauwer. Op een liefdesverklaring wacht ze niet. Prosper heeft haar immers al met zijn kussen zijn liefde verklaard? ‘Nooit zal ik je loslaten, Prosper, al snee er een mijn beide handen af, dan nog niet.’ Ze is maar achttien. Met zijn gezicht tegen haar borst gedrukt, vraagt hij ‘Hou je dan van mij?’ Ze zegt: ‘Nou!’ En ze legt al haar innigheid en al haar trouw in dat arme kleine woord ‘Waarom dan?’, fluistert hij, ‘Lied, wat is er dan in me? Vind je míj dan zoo... zóo...?’ Hij doet haar zeer Hij zou het antwoord wel uit haar weg willen persen. Ze gloeit en ze hijgt. ‘Ja, ik vind je zoo eenig - jou - misschien omdat je anders dan de anderen bent, anders dan Koert Borkus van school en anders dan Edzard Rudinger. Ik hou zoo van je, ook om je oogen... en... en je mond.’ Hij kust haar heftig. ‘En waarom nòg méer?’, vraagt hij Ze wrijft haar wang tegen zijn wang aan ‘Omdat je zoo lief bent, zoo - zoo bizonder. Nee, stil 's, ik weet een woord, dàt slaat op jou, uitgelezen dat is dat woord voor jou’ Hij lacht er
| |
| |
haar zacht om uit - hij is er toch veel te blij mee. ‘Heb ìk zooveel indruk gemaakt?’ Van dichtbij kijkt hij haar aan Lied is zoo jong en zoo rein, ze ziet er zoo lief uit. Hij kust haar opnieuw, hij kust haar al heftiger Ze opent haar mond, in de drang van zijn duwende lippen. ‘Is zoo - een kùs?’
Die avond wacht ze maar niet op de thuiskomst van Tante Alwine. Prosper héeft zijn kop sterke koffie, zijn viooltjes, zijn liefkoozingen. Nu staat ze op haar kamer tegen de sterren te praten. ‘Zoo ongelooflijk is het - en dat ik het ben - dat ìk het ben... dat het voor míj is...’ Ze vouwt haar handen stijf tezamen en steekt ze omhoog. ‘Lieve heer - góeie lieve Heer - ik wil - ik wil àlles wel doen, voor dit - voor dìt...’ Te middernacht wordt ze wakker. ‘Is het dan werkelijk waar?’ Ze gaat overeind zitten en denkt aan de avond met Prosper terug ‘Het is wèrkelijk waar.’ 's Morgens staat ze bijtijds op - ze weet dat maar half. ‘Prosper’, denkt ze, ‘wij tweeen...’ En ze denkt ook: ‘Het moet nog een tijdje geheim blijven. Niemand mag het weten, “het” is van ons’ De vroege gulden ochtend hoort daarbij, de klapwiekende duif, de luiklok van de Hildegardiskerk. ‘Pròsper’, Lied droomt verder. En het leven droomt mee.
- De zon maakt alles doorschijnend, de seringen in de beker, de anjelieren in het glas, de groene bladeren van de potbloemen in de vensterbank, en ook Lied's dunne witte vingers en ook Prosper's glimlach... Het voorjaar glanst in de kamer en het voorjaar fonkelt op de straat, het brandt en gloeit in de muur-steenen Hoeveel keer was het al zoo?, tulpen in de stalletjes, groene boomen in het Park, venters met mimosa, het bloe- | |
| |
metjesschip in de Rotte, de dotters, het drieblad en het moeras-vergeet-me-nietje bij de Plas - lisch aan het singelwater. ‘Ja’, denkt Lied, ‘het was al vaak voorjaar. Maar het is nu voor het eerst Lente’ Dan voelt ze Prosper's dringende blik en alles wordt onwezenlijk: de huizen, de boomen, het gras - de jonge groente bij Kraun, zelfs de sidderende flitsende waterdruppel, die als een ster van bliksem-vuur aan het vensterkozijn hangt.
Er brandt een ijl goudkleurig licht in de dagen - ook als het regent en waait, en de avonden zijn vol klaarte, ook als het donker is. Lied zegt: ‘Het is al-door - eerste Paaschdag...’ Ze staat met Prosper onder een singelboom. Het ruikt er naar gagel en prunis, een vogeltje zingt Zij zitten thuis aan de groote ronde tafel en Prosper lijst een prent in voor haar kamer. een vijver met waterlelies. Tante kijkt er op toe ‘Dat doe je toch handig’, zegt Tante Ze kijkt een beetje onnoozel, ze heeft nergens erg in. Prosper neemt zaden en bloembollen mee voor Lied. Hij vraagt plantenstekjes voor haar bij de hospita van Brunt. ‘Bij jou moeten de vensterbanken vol bloemen staan.’ Ze hebben allebei nog een boodschap te doen in de stad, dan loopen ze gelijk op zoo ver. Ze kijken vragend naar Tante En Tante glimlacht achter haar hand. Ze vindt het goed ‘Als je dan even op elkaar wacht, kunnen jullie tegelijk terugkomen, het is een mooie avond.’ Buiten zegt Lied: ‘Ze merkt nog niks van ons...’ Er is nog wel meer, waar ze over praten wil, maar ze vergeet het. De sterren groeien als bloemen open, al wijder, al grooter Prosper's hand schuift over de hare, Prosper legt zijn arm om haar heen...
Ze zitten ook naast elkaar in de kerk En in de
| |
| |
kerk slaapt Lied met open oogen in Onder het zingen van een koraal wordt haar huwelijk met Prosper Wernie ingewijd. En ze houdt bij het tusschenspel al een klein wit kindje ten doop: Eggert Martien, het heet naar haar Vader en naar Prosper's Vader. Er zit ook een Moeder met grijze dunne krulletjes bij haar. ‘Nu moet u voor uw kleinzoon maar dubbel zoo lief wezen...’ Later als ze door het middenpad wegschuifelen naar de open deuren, denkt ze: ‘Het was een mooie preek’ Maar mooi zijn de regenavonden ook Kleine vlakke kringetjes spartelen als diertjes in de goten en plassen. En de nietige weerschijnlichtjes van de straatlantaarns liggen stil en zilverachtig op het druipende plaveisel Prosper en Lied loopen toch maar zoetjes voort onder hun groote glimmende paraplu. Hun kleeren zijn aan de onderkant zwaar van de regen en hun voeten maken bij elke stap een sopgeluidje in hun doorgepekelde schoenen Maar ze hebben het goed samen. Ze loopen stevig gearmd. Ze vlechten hun vingers heftig ineen. Prosper mompelt: ‘Wanneer merkte jij dat je van me hield? Ik had je al vaak beetgepakt vóor ik je beetpakte.’ Lied fluistert: ‘Van de eerste dag af’ En de regen trippelt om hen heen, achter hen langs, voor hen uit - de droppels worden dikker. Onder een boom in een of ander straatachtig laantje staan ze een poos te schuilen. Er loopt niemand Zwijgend omhelzen ze elkaar en over elkaar's schouder turen ze droomerig naar de zalige gezegende mistroostigheid van de grijze regenavond.
- Ze gaan dan al-vaker samen een boodschap doen in de stad. ‘Het is toevallig’, zeggen ze nu ook weer, ‘maar het komt net zoo uit.’ ‘Och ja’,
| |
| |
stemt Tante Alwine goedig toe En op straat heeft Prosper het nog over haar. ‘Ik heb haar antipathie totáal overwonnen, ze mag mij graag...’ Lied drukt haar kin tegen haar schouder aan Kort geleden dacht ze alles te begrijpen van Tante en Prosper. Ze wordt een beetje warmer. ‘Ja’, zegt ze met een klein schuw stemmetje. En dan zitten ze op een vochtige bank in het Park. De aarde ligt er klef en glibberig aan hun voeten en het tocht er. Maar daar letten ze niet op. Ze schuiven zóo dicht naar elkaar toe, dat ze elkaars warmte voelen. Elke bloem en elke schaduw en elk ver lantaarnlichtje heeft dan wat goeds en heiligs Ze luisteren naar de verre hoefslag van een paard en naar het dunne ijle knerpen van wagenwielen - en het is of ze een liedje hooren... De maansikkel staat glinsterend tusschen de sterren in. De boomtoppen ruischen - en de boomtoppen ruischen niet als op andere jaren, ze ruischen inniger, mystieker... Lied en Prosper praten fluisterend... Ze hebben het ook vaak over vroeger Ja, ze hebben het zóo vaak over vroeger, dat het is of ze elkaars leven van buiten leeren. Lied begint bij Anderst: de beukenlaan - Vader, het grijze huis - Moeder, de oneenigheid... Schroomvallig tracht ze allerlei dingen uit een te zetten. ‘Je moet het goed begrijpen’, zegt ze telkens, ‘en je moet ze niet veroordeelen. We weten alles niet precies.’ Prosper knikt geruststellend, en Prosper zegt altijd-weer ‘Je Tante móet je toch inlichtingen verstrekken, over je Moeder’ Maar dan is hij een heele poos absent. Hij trekt haar op zijn knieen ‘O kind - o meisje...’ Hij drukt zijn gezicht in haar smalle warme handen, en in de zachte stof van haar jurkje En ze praten of ze beurt om beurt een
| |
| |
vers aanhalen. ‘Bij òns zal het zoo niet wezen! Wíj zullen samen gelukkig zijn.’ Wat later heeft Prosper het ook weer over zijn Moeder en over zijn Oma Krunzel. ‘Zoo'n vrouwenhuishouding’, zegt hij zacht, ‘en ik als jongen daar tusschen in, dat is ook niet veel gedaan? Ik weet haast niks van Vader af. Hij was veel ziek. Hij had een beetje geld, en dan was hij bij de Posterijen, hij teekende graag en had een vrij groote postzegel-verzameling Moeder nam me telkens mee naar zijn graf Toen ik achttien was, wist ik nog niets van het leven af. Ik had het wel moeilijk. Hoe gaat dat...? Je begint je al een man te voelen... Ik sprak haast nooit met een meisje. Die kinderen op de H B.S., die... nee, ik... dat ging niet... Moeder vond het... vond ze niet geschikt voor me, geen-een. Zie je, ik had het ongeluk dat ik... dat mijn Moeder heelemaal in mij opging...’ Lied knikt. En ze denkt: ‘Kan dat ook?’ Ze weet niets beters te doen dan zijn handen te streelen. En hij leunt opeens zoo zwaar tegen haar aan ‘Jíj moet me alles... jíj moet het vergoeden...’ En dan is er toch zoo'n groote ontferming in haar. Zijn gezicht gloeit, ze voelt zijn pinkende oogleden tegen haar wang... En de plek waar zij zitten wordt betooverde grond. De boomen en de paden lijken weg te zweven. Er drijven sterren in de vijver. Er is een wonderbaar diffuus licht in alles. De aarde deint in de avondwind.
De andere dag moet ze toch weer allerlei gewoon nuchter werk doen in de keuken! Raapstelen stoven, prei-soep koken, bokking bakken... Maar dat komt er zoo niet op aan. Prosper is er ook - als hij er niet is. Het leven is toch even goed een lange feestdag.
| |
| |
- De Lente gaat over. En het wordt zomer. Prosper en Lied loopen dan ook al 's op een Zondagmiddag langs de Plas. ‘Waarom zouen jullie niet’, heeft Tante gezegd, ‘míj is het te ver...’ Er schieten groene vlammen uit de oue waterwilgen en uit het nieuwe gras. En er drijven zilveren vlammen op het water, rond de zwarte boegen van de bejaarde schuitjes die er rustig liggen te sterven De madelieven lijken fabelachtig groot omdat ze zoo stralen in het licht, en de molen staat in de groene bocht van het pad als een breed kleurig wezen-dat-leeft. Ze zitten een tijd lang tusschen de klaverbloemen in, en houen elkanders hand vast en streelen elkaar en fronsen als er menschen aankomen. Lied zegt: ‘Ik moet toch ook weer 's naar Anne Pabst toe...’ Er gaat een tijdje voorbij. En dan zegt ze weer wat: ‘Ik zie van Tante Alwine eigenlijk ook niet veel tegenwoordig, toch vreemd...’ Het kan wel wezen dat Prosper het hoort, hij reageert er niet op. Hij zoent haar polsen. Allerlei dwaze dingen doet hij. Hij legt haar handschoenen op zijn oogen en ruikt er aan. Hij wurmt de knoopjes van haar uitgeloopen schoenen los, en dan maakt hij ze ook weer vast. Lied glimlacht tegen hem. ‘Zeg toch 's wat.’ En hij drukt zich vast tegen haar aan. ‘Ik zeg je toch alles wat ik weet?, zeg ik je dan niet àlles?’ Zijn hand gaat zacht op en neer over haar bloote onderarm, maar dan ineens wordt die hand een vuist, een vuist met witte knokkels. Er wandelen weer een paar menschen voorbij. een lange elegante heer en een slank modeplaatachtig meisje met veel garneering Het meisje kijkt ook nog 's naar hen om: een erg blank gezichtje met een erg-roode mond, groote donkere oogen en dikke bruine krul- | |
| |
len. ‘Knàp’, fluistert Lied. En Prosper bijt op zijn lippen. ‘Dat is Friedel Hus’, mompelt hij, ‘je weet wel, die facturiste bij ons.’ Hij nijpt zijn mond
voor een oogenblik smal tezamen. ‘Een nèst.’ En Lied vraagt nog: ‘Verlóofd?’ Daar moet hij om lachen, maar niet vroolijk ‘Née’ Hij zakt een beetje onderuit. En hij praat dan nog wel, af en toe, maar met een stille stem, en zijn hand is nog altijd een vuist - een vuist met witte knokkels.
- Ze zitten ook al 's een keer bij Brunt. Hij heeft daar op de Provenierssingel een paar mooie kamers gehuurd, eenvoudig en toch gedistingeerd. goud-bruin behang, portières met diepe plooien, eiken meubels. De groene iepen staan er dicht voor het venster. Brunt is al een stuk in de dertig. Een knokig bruin gezicht heeft hij, een gezicht als van een houtsnede: met diepe strakke lijnen, zijn haar is zoo rood en glad en dicht als een vossenhuid en zijn oogen zijn niet klein, maar hij trekt ze klein, net of hij altijd tegen de wind inloopt. ‘Leelijk’, denkt Lied. Ze ziet toch niet veel van hem, ook niet als ze lang naar hem kijkt. Hij zegt: ‘Zoo, we staan hier dus voor iets heldhaftigs in de dop?’, hij kijkt van Prosper naar Lied en knipoogt. ‘Hoe zoo?’, vraagt ze. ‘Wel?’, hij trekt zijn dunne wenkbrauwen op, ‘ik veronderstel dat jullie op de duur van plan zijn om te trouwen, en daar is toch moed voor noodig?, heldenmoed zelfs.’ Dat begrijpt ze niet. ‘Hoe zoo?’, vraagt ze weer En Brunt gooit zijn hoofd achterover en lacht, felle witte tanden heeft hij. ‘Dat is een lastige vrouw’, zegt hij tegen Prosper, ‘een làstige vrouw met haar hoe-zoo. Als je daar op in blijft gaan, waar beland je dan als man?’ Ze kijkt op haar handen neer, ze wil ook
| |
| |
wel zoo'n beetje glimlachen, maar ze zegt toch ernstig: ‘Het is niet eens moeilijk. Wíj vinden het niet - wij tweeen... Maar de meeste menschen leggen het niet goed aan in hun huwelijk - dat heb ik zelf van dichtbij gezien.’ Prosper springt haar bij. ‘Ja’, zegt Prosper, ‘en het is toch... eh... betrekkelijk eenvoudig - niet? Wat de een wil, wil de ander ook. Je... eh... je richt je naar elkaar.’ Hij denkt nog even na met een dwarse rimpel in zijn voorhoofd, hij rookt heftig. Er zal hem dan wel van alles voor de geest gestaan hebben Hij zegt: ‘Als je een gaaf mensch bent, dàn kun je het doen Maar tegenwoordig weten een hoop menschen van trouw en - en fatsoen geen syllabe meer af.’ Brunt trekt zijn lippen strak over zijn tanden heen. ‘Nee’, zegt Brunt. En dan kijkt hij toch of hij naar Buziau luistert Luchtig strijkt hij een paar maal over zijn lang rood vossehaar. ‘Schenkt u nog 's thee in, Juffrouw Ulen?’ En met Prosper praat hij ineens weer over wat zakelijks ‘Van Entveld en van Mierksen heb ik je verteld, hè Wernie? Er is een accoord getroffen met de crediteuren die genoegen nemen met een uitkeering van 35 procent, mits zij het recht hebben grondstoffen te leveren op acht dagen crediet...’
‘Hoe vin' jij hem eigenlijk?’, vraagt Prosper als ze weer over de singel loopen. Ze zegt ‘Oh, ik weet niet. Hij kijkt of hij met alle geweld lachen wil over zijn eigen verdriet. En ook of hij van elk goed ding, alleen nog maar de schaduw ziet - de schaduwkant.’ Prosper glimlacht er om. ‘Die?, nou dat denk ik niet hoor! Het is een taaie Die heeft geen verdriet - drijft overal de spot mee.’ Prosper loopt weer erg in gedachten. En dan zegt
| |
| |
hij plotseling op een toon van respect: ‘Hij is een vrouwenhater, zeg, die Brunt. Maar waarom - dat weet ik niet - is zoo dicht als lever, die man.’ Lied denkt: ‘Een vrouwenhater?’ Het is dan opeens of Brunt in waarde stijgt. ‘Ik zal nog 's goed op hem letten’, zegt ze bij zichzelf
- De dagen gaan dan toch zoo snel voorbij. Lied maakt al weer 's erwtensoep klaar en ketelkoek. Er ligt versche zeevisch in de winkel Er zijn eikenbladeren in de stalletjes en lampionplanten. De wind die over de Maas trekt, heeft een koue adem. Prosper en Lied turen naar de hooge oceaanstoomers en het zijn maar blauwe schaduwen ze praten over hun verlovingsringen ‘Een smalle of een breede - wat heb jij het liefst?’ En Prosper zegt ook: ‘Ik moet dan met je Tante spreken.’ Hij kijkt zorgelijk, hij kijkt of er iets is dat hem begroot en hij drukt Lied's arm vaster tegen zich aan. Hij voorziet het een of ander. Maar daar praat hij nog niet over.
- Op een avond als ze samen aan het raam van Prosper's kamer staan, dan denkt Lied aan zooveel... Er is ook weer een verschietende ster. ‘Dat we elkaar trouw blijven’, wenscht ze. De sterren zijn zoo plechtig, de wind is koud, de duisternis is zoo hoog. Ze zegt: ‘Wij moeten elkaar altijd trouw blijven, Prosper’ En dat grieft Prosper haast. ‘Kind’, mompelt hij, ‘kind...’ Hij pakt haar hand, en kijkt naar de blinkende avondhemel op. Ze staan daar dan zoo ernstig in het witte licht. Hij zegt zacht. ‘Hoeven wíj dáar nog over te praten?’ En ze komen er dan ook niet meer op terug... Ze blijven nog een heele tijd aan het venster staan. En alles is boordevol vrede, de wereld - hun hart. Witte lichtstralen zou- | |
| |
den er om hun opgeheven hoofden kunnen zijn! Het is dan ook of er in alles iets is, dat zingen kan, in de wind en in de sterren en in de avondstraten en in de fuchsia's op de vensterbank.
Ook de andere dag is dat nog zoo Er zingt iets in een hard uitgelaten regentje, in de helle zon, in het blanke knapperende brood op de gedekte tafel. Prosper en Lied zitten weerzijds van een breede bundel zonnestralen, ze lachen verliefd tegen elkaar door het licht heen - en Tante is er nog niet. Prosper pakt Lied eensklaps op of hij haar ontvoeren wil, of hij met haar wegloopen moet. ‘Kind - kind - meisje.’ Hij legt haar ook weer ergens neer, eerst in zoo'n breede stoel, en dan op de divan. En hij bukt zich diep en zwaar over haar heen - al zwaarder een heerschzuchtige, gloeiende, verbeten Prosper, van wie ze ontzaglijk veel houdt En het vreemde innige zingen in de bloemen en in het licht en in alle kleuren van de dag wordt heller. Maar dan is Tante er ook, en bij Tante - in Tante's gezicht zingt er niets. Tante schuift zwijgend de maand-nota naar Prosper toe. En Prosper betaalt haar direct ‘In orde’, zegt Tante, ‘dat is dàt. En nou het andere...’ Prosper kijkt haar tersluiks aan. ‘Het - andere?’, vraagt Prosper. Maar hij begrijpt het al. ‘Ik wou er over... ik was juist van plan... u hebt wel gezien dat Lied en ik...’ Tante wacht de rest niet af. Haar mond gaat open en dicht ‘Dàt heb ik’ Prosper kuchelt ‘Wij wilden dan-eh... Wij waren van plan... voornemens... om ons, als u het goed vindt, te verloven?’ Tante knikt ‘Natuurlijk vind ik het goed. Maar vóor dat gebeurt, moet je naar een ander pension omzien, Prosper Zoo gaat het niet Dat is niet behoorlijk’ Lied ziet
| |
| |
er wit van. Ze knijpt in haar onderlip, ze maakt een raar keelgeluid ‘Wèg?, moet hij...?’ Tante knikt weer. ‘Natuurlijk móet hij weg. Het is nou al op het kantje af van ongepast, Liedia - en kijk nou niet of je elke minuut het laatste oordeel verwacht, het is allemaal doodgewoon, en ik heb al heel wat door de vingers gezien.’ Prosper doet zijn best om een welwillend gezicht te trekken. ‘Ik heb al - ik dacht al wel, dat is iets... eh... noodwendigs, ik praatte al 's... ik kan waarschijnlijk voorloopig iets krijgen in dat pension van Brunt.’ Tante zegt snel: ‘Dat moet je dan doen, en zoo gauw mogelijk. Ik ben al in gesprek met iemand anders, met een zekere mijnheer Schaberg, iemand van middelbare leeftijd, een bankemployé.’ Lied mengt zich maar niet meer in het gesprek. De kleuren zingen niet meer, het licht is stom, het is of er asch over haar blijheid gestroord wordt. Ze pinkt, ze tuurt, ze moet haar vingers ineen knijpen. ‘Prosper gaat ergens anders naar toe...’
Fronsend doet ze die ochtend haar werk Ze moet zich overal zoo op bezinnen, ze heeft er haar gedachten niet bij Sloom lang kijkt ze naar een teil met afwaschwater. ‘Waarvoor ook weer...?’ Dan staat Tante nog even bij haar. ‘Krootjes - kropsla - een bosje radijs...’, zegt Tante, ‘zoo'n blik met sperzieboonen is me te duur, en grape-fruit ook...’ Lied gaat naar Kraun in de groentekelder. ‘Ja?’, vraagt Kraun Ze denkt - en denkt. ‘Sperzieboonen’, zegt ze, ‘en heeft u grape-fruit?’ Tante moppert. ‘Och - nou’, mompelt Lied... Ze schilt aardappelen. En Anne Pabst zit vlak bij de open deur in de huiskamer met Tante Alwine te praten. ‘Liefde’, zegt An- | |
| |
ne, ‘die begint bij de sterren en die eindigt op een vloerkleed.’ Het is net of Anne iemand waarschuwen wil. Maar Tante gaat dat te ver. ‘Toch niet bij iedereen... Zooals nou bij Louis en mij...’ En Anne lacht er haar om uit ‘Laten we nou eindelijk 's eerlijk wezen! Louis had nu en dan ook graag de beenen willen nemen’ Nu is Tante er mee aan. ‘Anne - Anne, hoe kùn je...? Wil ik je 's wat zeggen, Anne?, jij ziet enkel maar de klemmen en voetangels in het leven. Het is dood-jammer dat het tusschen jou en Eggert misgegaan is indertijd. Nu ben je een mensch geworden, die nergens vaste grond onder de voeten heeft.’ Anne hoest 's een keer. ‘H'm’, zegt Anne, ‘van vaste grond gesproken. Hoe staat het met die mijnheer Schaberg?, komt die nou nog hier?’ Sufferig draait Lied een aardappel rond in haar vingers. ‘Ik wist het al wel van Anne en Vader - Moeder kwam er tusschen, Moeder die was vast wel mooi...’ Het is toch of dat alles niet goed tot haar doordringt. Ze denkt meteen: ‘Dat Prosper weg moet...!’ Ze ziet Prosper zijn boeken al inpakken, zijn kleeren Ze moet er van kreunen. Ze weet al hoe
alles wezen zal. Ze zal zoo maar wat door het huis loopen, alles verkeerd doen, kniezen aan een raam... Tante brengt haar nu ook nog een kop koffie en een snee kruidkoek Ze bedankt niet eens. ‘Mok nou maar niet meer’, zegt Tante, ‘het is voor je bestwil.’ Dan wordt ze onredelijk. ‘Zou een eigen Moeder dat ook vinden?’ En Tante wordt dan veel te heftig. ‘Jouw Moeder niet Dat was zoo'n goeie - in het verkeerde’ Tersluiks kijkt ze naar Lied om. Ze gaat nog niet weg Lied zit weer zoo zielig op een aardappel te turen. Het is ook of alle warmte uit haar gezicht
| |
| |
wegzakt En dan huilt ze haast ‘Moeder?’, mompelt ze. En dat is niet te verstaan. Ze pakt Tante's arm beet. ‘Spijt me’, fluistert ze, ‘ècht - ik had dàt niet moeten zeggen.’ Haar halsboord is haar opeens te nauw van voren, ze plukt er aan met haar vuile vingers. ‘Waar - is me Moeder, Tante?, zegt u me toch waar me Moeder is? Leeft me Moeder nog?’ Tante mompelt ‘Erger dan dat’ Ze wil het niet herhalen, als Lied vragend opkijkt. Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, nóu zeg ik je dat niet, nou niet, in de mooiste tijd van je leven. Láter... als alles wat in je bezonken is, als je zelf een kind hebt.’ Lied buigt haar hoofd ‘Wat is er dat erger is dan te leven...?, wat is dàt voor geks?’ En ze hoort dan al niet meer zoo goed wat Tante zegt Het schrijnt zoo bij haar van binnen, net of daar een stuk huid open gehaald is En door al dat schrijnende heen, denkt ze toch ook weer. ‘En - Prosper gaat weg...’
- De winterzon is nog helder en sterk genoeg om de leien van de Hildegardistoren als zilveren schubben te laten glinsteren En de dakpannen en de muursteenen kunnen dan nog zomerig-rood zijn. Lied kijkt er terloops naar - alles is nu dof en leeg! De lucht met de blinkende meeuwen er in en de gekartelde lichte wolken - is óok leeg Ze staat maar langzaam op. En ze drukt in gedachten haar lippen op haar verlovingsring ‘Eer het nou weer vanavond acht uur is’, denkt ze, ‘eer Prosper er is...’ Ze wascht zich, ze doet haar kleeren aan, en ze denkt al-door het zelfde. ‘Eer het nou weer vanavond acht uur is...’ Ze zit tegenover Tante Alwine aan het ontbijt Het brood ziet er verkleumd uit. In het licht staat de kou te rillen. Mijnheer Schaberg hoest in zijn bed, hij
| |
| |
hoest al erger, bulderend hoest hij Lied kan zich indenken hoe hij nu is: vuur-rood en opgezet, de peper-en-zoutkleurige haarvlok op zijn schedel staat recht overeind, zijn oogen puilen. Hij stompt nu ook met een stok op het ledikant Lied wil al opstaan. Tante is haar voor... Tante strijkt eerst nog even over haar bobbed hair. Dan klopt ze aan. ‘Hebt u...?’ Schaberg laat haar niet aan het woord komen. Hij voelt zich ziek. ‘Kamillethee’, zegt Schaberg, ‘een kruik, aspirine, laat u rum halen voor een groc.’ Met een kleur als vuur komt Tante weer terug ‘Liedia, zit daar toch niet zoo dood-bedaard, die man zijn leven staat misschien op het spel: kamillethee - een kruik - aspirientjes - rum!’ Lied zet al een ketel met water op het gas, ze snuffelt al in het apotheekkastje... Om twaalf uur denkt ze weer ‘Nou dekt een ander de tafel voor Prosper.’ Tegen half zeven zegt ze in zichzelf. ‘Nou eet hij met die Valentijn Brunt.’ Om half acht staat ze al, in het donker naar hem uit te zien. Hij komt toch ook zoo gauw hij maar kan. Daar is hij al. Hij loopt vlug. Groote stappen neemt hij. Zijn platte bolhoedje heeft hij wat achterover geschoven, zijn armen slingeren Elk kringetje lantaarnlicht valt helder over hem heen. Maar Lied ziet hem toch ook duidelijk in het donker De doffe winterstraat begint eensklaps te glanzen, de grijze avondhuizen worden zomerig-rood Prosper ziet haar Lied doet haar handen open en dicht, zoo of ze telkens iets beetgrijpt, ze wuift ‘Hoe heb je het gehad?’, vraagt ze in haar gedachten...
De volgende dag gaat mijnheer Schaberg al weer naar de Bank. Zijn rug staat met een boogje achteruit Hij heeft een dikke grijs-geruite sjaal
| |
| |
om zijn hals gewikkeld, en de kraag van zijn jas hoog opgeslagen. Hij kijkt toch ook nog even naar boven, naar de beide ramen van 56b, en tikt tegen zijn hoed aan. Tante gichelt met een week blaat-geluidje. ‘Dag’, zegt ze zacht. Tegen twaalven komt Schaberg terug. En om half twaalf begint Tante al af en aan te draven. Ze wil zelf dekken. Ze kijkt telkens op de klok Lied zit rustig aan het raam, glimlacht zoo'n beetje, en haakt een sjaal En Tante Alwine die rammelt met de boterhambordjes, kan de buffetla niet goed dicht krijgen, en glijdt uit op het zeil. Boven op haar slaapkamer staat ze Schaberg op te wachten. En Lied zegt spottend bij zichzelf: ‘H'm - h'm?’ En ze denkt ‘De rollen zijn omgekeerd’
Maar 's avonds staat zij zelf ook weer op Tante's kamer aan het raam Prosper blijft lang weg, hij is later dan anders. ‘Waar is Prosper toch? Is er wat met Prosper?’ Ze kamt telkens haar haar op, ze wrijft telkens over haar wangen. Dan drukt ze haar voorhoofd haast weer door het vensterglas heen Alles ziet er zwart en hol uit daarbuiten: de stegen, de zijstraten, de huizen ‘Was ik toch maar altijd bij hem’, denkt Lied. En dan is het of de wind Prosper de hoek om blaast, zijn jaspanden fladderen, hij grijpt naar zijn hoed. Zij trekt de deur al voor hem open, nog eer hij aangebeld heeft. In het schemerigste gedeelte van de gang, bij de kapstok, omhelzen ze elkaar. ‘Had een heel gesprek met Brunt’, zegt Prosper Ze wil fronsen - ze glimlacht. ‘O ja?’ In de kamer zitten ze dicht bij elkaar. Maar dan praat Prosper nog al breedvoerig met Schaberg over de Duitsche zakenrelaties van Van Deinze en Ostermann. En Schaberg trekt telkens ongeduldig aan dat pluimpje
| |
| |
haar op zijn kruin, en zijn oogen worden zoo bol en bazig of hij Prosper wat verbieden wil Driftig poetst hij zijn brilleglazen op. ‘Ah juist, zoo?, h'm.’ Tante Alwine begint ook al 's te kuchen. Maar Prosper heeft nergens erg in. Prosper praat nog een heele tijd door... Lied raapt een stukje paktouw op van de vloer en dat windt ze zoo stijf om haar vingers heen, dat haar knokkels er rood van opzwellen. Dat merkt Prosper dan wel weer - hij stokt, hij vergeet de Duitsche zaken-relaties totaal en Schaberg en Tante erbij, en zoent Lied in haar hals ‘Kom, nóu 's over wat anders, hè?’ Ze gaan ook nog een eindje wandelen. En hij klemt haar arm haast pijnlijk-innig tegen zich aan. Ze draagt een zelfgebreid blauw mutsje en haar gele handschoenen zijn te groot Prosper moet zich bedwingen om haar niet te omhelzen midden op een druk singelweggetje, onder de kale boomen
- De winter trekt maar langzaam voorbij De ochtenden zijn vaal, de middagen donker Lied borduurt alvast wat sloopen voor haar uitzet. ‘Ga toch 's wandelen’, zegt Tante Alwine. ‘Och, zoo alleen’, zucht ze ‘Heeft Tante wat te doen, dat ìk niet mag zien?’, denkt ze. Ze gaat dan toch wel. Maar alles is zoo grauw en nietig en bedrukt onder de lage eenzame winterlucht. Ze kijkt er maar tersluiks naar. Soms herhaalt ze in zichzelf. ‘Leeft me Moeder nog?’ En dan mompelt Tante weer. ‘Erger dan dat...’ Ze heeft haast een hekel aan dat harde pad rond de Plas, met het hoorachtige gras, de versjofelde molen en het wrakhout van de booten Ze gaat ook wel een andere kant op. Nergens is er iets dat haar opmontert. De Maas met zijn groote slapende schepen is ook maar
| |
| |
doodsch en grijs Ze krijgt er een gevoel van verlatenheid.
Maar op Zondagmiddag als ze er met Prosper loopt, is het toch overal wel aardig Soms sneeuwt het, er zitten kraaien op de witte punten van een hek. Zeemeeuwen scheren over de ducdalven heen. De lantaarns branden al vroeg. Een wit boompje beweegt traag zijn takken. In de verte duiken gele vensters op. ‘Vin' je me nog net zoo als in het begin?’, vraagt Prosper. ‘O’, zegt ze, ‘veel liever, veel knapper, veel - eeniger.’ Ze fluistert dicht aan zijn oor. ‘Ik hou van je - van het innigste van je - van je hart, begrijp je dat?, já - ik voel het vaak kloppen onder mijn hand, het klopt zoo erg, het verlangt naar mij, het verlangt zoo... En van dat sterke in je oogen... dat zoo gloeit, daar hou ik ook van... van alles in je oogen.’ Ze kan zoo nog een heele tijd doorgaan. ‘Ja?’, fluistert hij telkens, ‘já?’ En ze kijkt naar hem op, of ze ook nog op wat anders wacht Maar hij merkt het niet Hij knijpt in haar arm, hij moet haar handschoenen losmaken, en haar een zoen op haar handpalm geven.
- De rooie kaarsen zijn er ook weer en de vergulde eikels. En Tante Alwine zet het steenen keteltje met wijn op de kachel... Maar het is eerst heelemaal Kerstmis als Prosper en Lied hun handen ineen leggen en tegen elkaar glimlachen.
En in de hooge lichte stilte tusschen de aarde en de sterren is geen eenzaamheid meer op Ouejaaravond. Want zij kunnen elkaar ontroerd en lachend in de armen vallen. ‘Dat we maar altijd bij mekaar blijven... Dat we maar een hoop mooie dingen beleven - dit jaar.’
Ze zijn ook nog al 's bij Valentijn Brunt. Er is
| |
| |
daar een houtvuur. Ze hoeven niet te praten als ze er geen lust in hebben. Ze kunnen stil naar de vlammen turen, en naar de winterwind luisteren of wat lezen. Mevrouw Lenz, de hospita, komt zonder kloppen binnen. Ze zet de thee neer en de crackers. Alles neemt ze op een moederlijke manier in de handen, maar ze draagt een jonge jurk. Ze heeft kort grof haar en een blank rond gezicht, een gezicht of het overal tegen kan, tegen harde woorden net zoo goed als tegen hagel en wind. ‘Hoe gaat het met de planten?’, vraagt ze. Lied zegt van wel goed Dan wacht Mevrouw Lenz nog Ze wacht vaak zoo. ‘O’, zegt Brunt dan opeens erg luid, ‘is daar de thee?, dank u wel.’ En ze gaat glimlachend weg. Ze knabbelen dan op de crackers, houden hun kopje met twee handen vast, en ze zeggen zoo 's een woordje. Brunt heeft het ook over Friedel Hus. ‘Ken je die, Lied?, wel 's gezien?, ben je niet jaloersch op haar? Friedel is mooi...’ Het is dan net of ze voelen kan dat haar gezicht puntig wordt, maar ze wil niet dat het puntig wordt. ‘Ik dacht’, zegt ze, ‘dat jij jaloerschheid en zoo, dingen uit de oue doos zou vinden.’ In zijn bruine harde houtsnee-kop beweegt niets. ‘Doe ik ook. Maar jij niet, wel?’ Ze schuift nog wat dichter bij het vuur, ze steekt er haar dunne spitse vingers naar uit en haar oogen zijn vreemd-licht in haar smal gezichtje ‘Wij willen dat nooit wezen, hè Prosper?, wij nooit - nooit jaloersch, en nooit al dat andere?’ Valentijn Brunt kijkt strak naar haar. ‘Toch mooi als je dat zoo afspreken kunt met elkaar.’ Hij let ook nog op Prosper. Maar Prosper kijkt zoo behaaglijkverdiept naar Lied, dat hij zelfs vergeet te denken. En dan kijkt Brunt zelf ook maar weer naar
| |
| |
haar: een beetje genegen en een beetje spottend, en ook bekommerd. Maar die harde lijnen aan zijn mond trekken dieper door. Hij begint ongegeneerd luid te gapen. En dan praat hij met Prosper weer over wat zakelijks...
Maar als Prosper later op de avond even uitgaat, om nog een paar lekkere hapjes uit een winkel-automaat te halen, zegt Brunt, of ze hun gesprek geen oogenblik onderbroken hebben: ‘Meen je het werkelijk?, dat jullie niet jaloersch op elkaar zullen zijn?’ Ze legt haar handen tegen elkaar aan, voor haar borst, en kijkt naar hem op en van hem weg. ‘Ja, wij willen echt niet jaloersch zijn, en dat alles. Maar als - als dat niet gaat... kun je ook dóen of je het niet bent. Je kunt ook dóen of je nèrgens erg in hebt. Getrouwde menschen hebben over het algemeen te veel erg in elkaar.’ Brunt nijpt zijn spleet-oogen nog meer toe. ‘Hoe kom jíj aan dié wijsheid?’ Ze teekent met haar vinger vierkantjes op de vloer, en haar onderlip trilt. ‘Door dingen die ik meegemaakt heb, Valentijn.’ Het is dan lang stil. En Valentijn Brunt vergeet zijn oogen van haar af te wenden. Maar Lied let er niet op Ze luistert of ze Prosper's stappen nog niet hoort. ‘Ik had mee moeten gaan’, denkt ze.
- De ramen van de lage boersche gelagkamer zijn hoog opgeschoven. Er hangen groote droppels aan de vensterlatten, en de bloeiende hagedoorn steekt een lange groen-witte tak naar binnen. Het is al weer Lente. De wind glijdt zoel voorbij en neemt een vochtige nachtgeur mee, en ook de frissche prikkelende bloei-reuken van de verre groene paden. Lied en Prosper kijken maar vluchtig rond en dan schuiven ze nog wat dichter naar el- | |
| |
kaar toe ‘Jij bent net’, zegt Prosper, ‘of je óok in bloei staat, alles aan je, je huid, je oogen, je mond - je mond het meeste...’ Lied moet er diep haar hoofd bij buigen ‘Heusch?, heusch Prosper?, werkelijk?’ Hij luistert niet Hij zegt: ‘En weet je hoe het met míj is?, wéet je dat?’ Ze moet haar hoofd nog dieper voorover buigen: ‘M-m.’ Hij streelt haar met vragende vingers. ‘Ja - Lied?’ Ze kijkt van hem weg - ze leunt nog vaster tegen hem aan. ‘Moeder?’, zegt ze raadselachtig in zichzelf, ‘Móeder?!’ Ze leggen de handen dan vreemd-steelsch ineen, en voelen de harde rand van hun verlovingsringen, en elkanders heete handpalm, en de zachte binnenkant van hun vingers. Wat later hebben ze ook nog erg in de volle witte koppen op hun tafeltje. ‘O ja, zeg, de koffie.’ Ze kijken rond, en ze weten maar vaag dat er ergens een oue Friesche staartklok hangt, en dat er een tegeltjes-schouw is met rood koper, en dat er een paar mannen bij een raam zitten. ‘Het is al laat zeker?’, prevelt Lied, ‘wanneer werk je toch aan je provisieboek?’ Dat zijn nu woorden zonder beteekenis. Het is ook net of ze niets gezegd heeft. Ze loopen achter elkaar aan door een blauwe schemerige gang met vage gewelfbogen. En daar buiten doet alles ook zoo onwezenlijk aan. Het is zoel en helder. De huizen zien er vergeestelijkt uit. De boomen lijken van glas ‘Het heeft immers
geregend?’, zegt Lied in zichzelf. Maar de straten zijn nu droog - droog en zilverachtig Het ruikt lekker hier: kruidigheid, warmte, aarde De lucht is vol klaarte. De maan drijft rond en blank achter de ijle sluierwolken langs. ‘Het wordt een zeldzame avond’, zegt Prosper. Hij geeft Lied heftig een arm En ze gaan
| |
| |
niet over de straatweg van Hillegersberg naar huis terug, ze gaan terug langs het eenzame achteraf-pad met de oude holle wilgen en de mijmerende bootjes-aan-de-Plas.
- Op een nonchalante manier doet Lied haar werk. Ze snijdt peterselie voor de soep en kijkt in het spiegeltje naar het gloeien van haar oogen. ‘Lijk ik toch op Moeder?’ Het neemt haar een heele tijd in beslag. De peterselie is ze vergeten. ‘Als ik op Moeder lijk...’, ze tuurt ver-weg - verweg ‘O nee!’, zegt ze luid-op Ze zet koffie en zingt zoo hoog als ze maar kan, net of ze een heimelijke onrust weg zingen wil En de melk staat koud op het fornuis. Ze heeft de kraan niet omgedraaid, ze heeft ook geen lucifers bij de hand Op een vreemde heftige manier denkt ze ‘We zijn toch verloofd?’ Dan strijkt ze overhemden en schorten De zon schittert fel op het witte goed. Ze ziet heldere kleine kinderen: droom-kinderen, een proper huis een droom-huis ‘Ik ben gelukkig’, denkt ze. Ze zingt weer.
Maar als ze met Prosper door de stad loopt, is ze toch wat in zichzelf gekeerd. ‘Waar loopen we ergens?’, denkt ze. Dan staan ze juist weer voor een stoffeerderij stil. Ze loopen de laatste tijd dikwijls door winkelstraten Het valt Lied ineens op. ‘Waarom eigenlijk?’ Ze turen nu aandachtig naar een paar Perzische tapijten. En Prosper zegt: ‘Ik wil ons huis zoo eenvoudig mogelijk inrichten: matten op de vloeren - veel planten in de vensterbanken - liefst een gebeitste tafel of zoo.’ Lied knikt al-door. ‘Ja’, zegt ze, ‘ja - ja’ En ze denkt: ‘Wanneer dan?, van het jaar nog niet’ En dan moet ze zich opeens met allebei haar handen aan Prosper's arm vastgrijpen, ze wordt vuur- | |
| |
rood en het begint haast schreeuwend in haar te juichen. Prosper zegt: ‘Begrijp je nou nog niet waar ik heen wil, lieverd?, waarom ik dit alles zeg?’ Hij kijkt vol verteedering naar haar pipsch gezichtje: ‘We gaan trouwen, kind - we tróuwen.’
|
|