| |
| |
| |
IV
LANGZAAM in gedachten, kijkt Lied uit haar boek op, en ze tuurt zonder benul naar de dikke ruig-witte sneeuwranden op de huizen, aan de overkant van de straat ‘... it seemed as if he had scarcely intended to make the gesture’, herhaalt ze nog 's in stilte, ‘as if it were almost involuntary.’ Ze knaagt op de eene kant van haar onderlip ‘Involuntary - onopzettelijk?, nee, onvrijwillig?, welnee!, onwillekeurig?, nee dat is het niet, het is: vanzelf! Dus alsof het heelemaal vanzelf was’ Ze kijkt nog altijd naar de witte gevel-randen - en ze ziet ze nou ook ineens ‘Ja, heeft gesneeuwd - loopt Tante nou in, wat doet ze toch zoo vaak in de stad, Tante?’ Het praten van Oom Louis en mijnheer Frankendaal in de voorkamer dringt meteen ook tot haar door. Mijnheer Frankendaal, dat is Oom's nieuwe vriend, een magere man met een dunne glimlach. Ze luistert soezerig naar ze, de deur staat open, het praten is als het gonzen van kokend water ze hoort het en - hoort het
| |
| |
niet. Ze moet een Engelsche vertaling prepareeren uit ‘The Little Lord’. Ze raakt heelemaal verdiept in het werk. Ze vergeet alles.
En ze werkt ook nog door als ze op straat loopt, en als de kaarsjes branden op Kerstmis, en ook onder de Ouejaarsavondpreek. ‘Laat het maar gauw voorbij wezen’, denkt ze, ‘dat feest zonder feest’ Ze vertaalt stukken uit Sagen vom Rhein Ze moet een overzicht maken van de cultures van Indie En daar prakkezeert ze zwaar over. Op school teekent ze een lampje met prisma's. En dat valt bizonder goed uit Het mag ingelijst worden. Ze is de ijverigste van de heele klas Ze doet hevig haar best op alles. ‘Het heilig voorbeeld’, vit Koert Borkus Ze hoort het en het maakt haar verdrietig. ‘Lach toch niet zoo stom, jongen’, zegt ze in stilte, ‘wat leg ik jou in de weg?’ Het is of er barsten in haar springen bij dat schimpende lachen van de anderen ‘Wie is er nou ooit echt vriendelijk voor mij?, ècht vriendelijk Vader schrijft ‘My dearest Liedia! Och, hij weet ook al die oue namen niet meer.’
Verbluft kijkt ze naar de primula's en sneeuwklokjes in de winkels Er komt meer goud in de zon Een bloemenman biedt wilgenkatjes en hazelaars aan Er staan lila en rose en hemelsblauwe hyacinthen in de stalletjes ‘Is het al zóo ver?’ Ze loopt op een dag in het Park Het is of al die kleine groene bladeren daar tegen haar wuiven Een vroege goudenregen laat zijn bloemensnoeren speelsch heen en weer wiegelen op de wind. Ze kijkt er tòch maar afwezig naar Ze kan nergens meer dichtbij komen ‘Nou ben ik toch zoo moe’ Oom en Tante, en Anne en Ladeis zijn op laatst ook enkel maar een stuk of wat schaduw-men- | |
| |
schen. ‘Wat doen ze eigenlijk? Wat is er aan de hand met ze?, wat hebben ze...? Och, dat is altijd zoo hetzelfde. Die hoeven nergens meer voor te slagen. Ze zíjn er!’ Soms is het toch ook of ze een stoot krijgt, een vriendschappelijke stoot en dan schrikt ze even wakker. Ze loopt op de Nieuwe Binnenweg en ze let amper op de menschen die ze tegenkomt. Dan treft haar plotseling de vreemde vaste blik van een man. Verbaasd kijkt ze om Ze draagt een diep donker stroohoedje van Anne Pabst, en een lange blauwe regenjas met hoog-opgeslagen kraag. En de man kijkt of hij zijn oogen in haar vastdrukt. Die man raakt haar aan met zijn kijken alleen. Ze voelt hem diep van binnen - de man. Er trilt daar iets... ‘Wat is dat dan?, wat ìs dat?’ En ze zegt met heete wangen: ‘Ah jakkes’ En ze zegt ook met een inwendige glimlach ‘Is het dàt...?’ En ze begint op het kijken van de mannen te letten.
Als het warmer wordt, heeft ze ook weer veel aan te merken op de stad Ze vindt de Gedempte Binnenrotte en het viaduct weer zoo akelig en de Tunnel en de Steiger. ‘Náar hoor’, zegt ze Ze heeft een hekel aan de heete huizenblokken en de gloeiende bruggen, de zweetende werkpaarden en het heesche rochelende geronk van de zeebooten. ‘L-làm’, zegt ze fel. En dan blijft zij ineens op een groentemarkt, bij de manden en kisten met boonen en prei en asperges stil staan. En ze snuift weer of ze snurkt. ‘Ja - dié lucht.’ En ze weet ineens dat ze de heele zomer al, zonder er bij te denken, naar Anderst verlangd heeft ‘Houdt dat dan nooit op?’ Stilletjes loopt ze verder. Ze gaat weer 's naar vroeger terug De wind was als koud drinken in het groene bosch Kussens van mos la- | |
| |
gen er overal. Ze weet nou al lang de namen van al de wonderdingen die ze toen gezien heeft. Eetbare morielje moet er geweest zijn, koningsvaren grooter dan zijzelf, vliegenzwammen en aardsterren, ratelaars, zwart bilzenkruid en nog zoo'n bende meer... En ze ziet ook de lange bruine Davia die hout sprokkelde, en de soezende broeiende Ubbo, die altijd alleen was, en Pieter die zijn land bewerkte en zijn beesten verzorgde en Hanne die in de pap roerde en kousen breide en boonen afhaalde... En het huis met de grijze luiken ziet ze. En Moeder die met haar speelt in de voortuin en haar achterna zit en pakken wil en Vader - die meedoen mag Ze drukt de knokkels van haar warme hand stijf tegen haar droge lippen aan en kreunt en glimlacht tegelijk.
- De kleerhaken in de lange bovengang van de type-inrichting zijn allemaal al leeg. Koert Borkus geeft Sjeuke van Rinzel nog gauw een innige arm op de afstap aan het eind van de trap, dan duiken ze samen weg in het donker van de straat, de anderen joelen al in de verte. ‘Die gaan de Schiedamsche singel op’, denkt Lied, ‘maar Sjeuke en Koert, die nemen ook de Baan...’ Ze friemelt een beetje aan haar mantelkraag en aan het slotje van haar aktentasch, dan komt ze ook naar buiten, en trekt de deur aan de straat zorgvuldig achter zich dicht. Koert en Sjeuke loopen al heelemaal in de verte en van de anderen is niks meer te zien... Lied voelt de zomeravond-rust in de schemerige leege straat als iets kalmeerends, als een verademing ook Het geratel van de lettertoetsen rettelt nog na in haar hoofd en ze ziet nog het saamhoorige praten van de anderen, voelt nog de drukkende warmte van het glimmende hel-ver- | |
| |
lichte lokaal... ‘Steno is fijner dan machineschrijven’, denkt ze terloops Ze kijkt naar Koert en Sjeuke ‘We worden al een oud klasje, wij met ons allen - vlakbij het eindexamen, en een verliefd stel in ons midden, we schieten op!’ Bij Wolff slaan Koert en Sjeuke rechts af, de hoek om. En Lied vergeet ze een tijdje
Ze slentert maar zoo'n beetje rond. ‘Oom en Tante zijn toch weer niet thuis.’ Ze komt dan ook weer op een singel terecht. Daar loopt ze graag. De huizen leunen met grijze avondmuren in de maanschemer weg De wind blaast voorzichtig in het gras en in de bladeren. De boomen ruischen als vroeger En het water ziet er uit of het vergeten heeft dat het water is. Er valt een beetje maanlicht over heen, dat maanlicht leeft, het ademt, het trilt... Wat moe blijft Lied op het weeke singelpad bij een beuk staan en doet haar hoed af. Ze zou ook wel ergens tegen aan willen leunen, tegen een stam, maar ze komt er niet toe. Ze denkt ook eigenlijk niet Wat er in haar omgaat is te ver-af om het met woorden beet te grijpen. De loome zomeravond is ook binnen in haar: een geheimzinnig halfduister, een vaag lichtschijnsel, iets van moeheid en iets dat lief is en schrijnt. En Moeder's glimlach is er ook, en de klank van Vader's zachte heesche stem, het koele kijken van Franske van Diempst, de vittende oogen van Rachel Ros, Tante Alwine verdiept in haar eigen élégance, gênant van haar eigen élégance, Oom Louis die op zijn eentje leeft - die óok op zijn eentje leeft... Muziek neuriet vaag naar haar toe uit de verte, iets dat zoet is en smelterig. der Rosenkavalier misschien... Ze merkt ineens weer dat er menschen over het singel-trot- | |
| |
toir gaan. Een tram giert in een zijstraat Een man loopt opzettelijk dicht langs haar heen. ‘Née’, denkt ze afwerend. Ze kijkt toch nog wel, ze kijkt - om te zien of hij knap is Hij gluurt nog een keer, hij staat even stil onder een straatlantaarn. ‘Nee.’ Ze stapt of ze aan éen stuk door loopen wil naar huis, ze staat ook weer stil... En dan begint ze zoo-maar een fragment op te zeggen uit een Duitsche ballade. Ze heeft veel van buiten geleerd. Een Engelsch kerkvers komt haar ook in de gedachten ‘Peace, perfect peace’, en een stuk uit
Misunderstood schiet haar te binnen ‘O’, denkt ze, ‘ik ben weer aan het repeteeren’ Soezend kijkt ze het pad af De lange magere boomschaduwen liggen als scheeve kruisen over de aarde Schemer treedt uit het licht - licht schuift uit de schemer. Een herinnering ontwaakt in het geritsel van de boombladeren en in de reuk van aarde en gras Ze ziet een man langs zijn lijdensweg gaan Hij grijpt de staven van het koorhek beet in de kleine kerk te Anderst, hij is als een kruipdier op de groene boschgrond. Hij gaat nog éen keer naar huis terug, als hij tusschen de boomen van het beukenpad, al op weg is naar het andere land Met rood-gehuilde oogen komt hij de deur uit. ‘Wou Moeder géen - verzoening?’ Hij zit op de zerksteen aan de weg en grijpt zich vast aan het gras. Zijn zweetdruppels zijn als groote waterspatten. Lied kan zijn warm-benauwd gezicht bijna aanraken, zoo vlakbij is hij. Ze zegt in zichzelf: ‘Op mij kun je aan, Vader. Gerust, ik ben te vertrouwen, op mij kun je rekenen. Maar... ik ben ook nog wel een beetje die kleine Lied, Lied-hermelijn, die je hard achterna zou willen loopen daar bij Nosjes te Anderst. Is er in elk
| |
| |
groot mensch, ook nog een klein mensch, Vader? Die kleine en die groote Lied houen toch allebei wel van je - ja waarachtig, Vader, het gaat niet kapot... Maar ik kan je dat niet schrijven, het mag nou wel - misschien, Tante zei toen: dàt later maar. Nou is het later, en nou gaat het niet meer, ja, zoo'n beetje lievigheid in het Engelsch, omdat het leuk is, my sweetheart, maar niet gewoon in het Hollandsch... Overdreven lijkt het dan... Wat een sentimenteel kind zou je misschien bij je zelf zeggen. Jij schrijft toch ook al of je denkt: ‘Wat voor mensch groeit daar ginder toch op?’ Ja, ik ben een mensch aan het worden, Vader. Als je dat zoo zegt, wat ráar dan. Maar het ìs toch zoo Ik word een mensch. Dat voel ik. En dan - al-door alleen, zeg Vader. Geen-een hand waar ik mijn hand in leggen kan. Vader - zeg - niemand die ècht naar mij luistert. Als je terugkomt, als je er bent, dan zal ik jou alles zeggen Vader, op een avond - op zoo'n avond als nu.’ Ze kijkt wat verwonderd om zich heen De luwe wind is ingeslapen, geen blad verroert er nog, het maanlicht maakt alles onwezenlijk, de huizen en de leege singelpaden, de menschen... En in de hooge glans van de sterren wordt de eenzaamheid van de nacht al geboren. Het verdriet van Vader is vlakbij opeens, het is als een trilling in de stilte, als een bang tezamen krimpen in de schemer ‘Vader-man, Vader.’ En de Heilige die eenmaal als een zilveren schaduw met Lied over het avond-veld ging - Hij is er ook, Hij is er, als een stilte in de stilte, als een bovenaardsch licht in het aardsche licht van de maanavond, en ook: als een glimlach in het donker Dàn fluistert daar een ‘Ik - gelóof, Heer’
| |
| |
Lied, die beweegt haar lippen toch nauwelijks. Het klopt zoo in haar. Als uit de verte denkt ze: ‘Dat wordt al erger.’ Maar het is van geen beteekenis. Eerst na een poos ontdekt ze, dat ze verder loopt. ‘Wat was er?, wat was er dan?’, ze moet huiveren. ‘Denk er toch maar niet te erg over’, zegt ze in zichzelf, ‘dan word je duizelig.’ In de achteraf-straten naar huis begint ze een fabel van La Fontaine op te zeggen: ‘Contre ceux qui ont le goût difficile...’
Er staat zon op de ruiten en er liggen gele levende lichtdiertjes op de bedsprei. Lied kijkt naar ze en dat spant haar in, ze zweet erg ‘Ken ze niet’, zegt ze en ze luistert vaag verwonderd naar haar eigen stem, die piept zoo raar, die is zoo ver-af. En haar hart bonst of ze al een poos op een draf voortholt. Ze loopt toch niet, ze staat niet eens, ze ligt... En ze grijpt met zware handen naar het platte hoofdkussen, naast haar vochtig haar, aan de punten van dat hoofdkussen houdt ze zich vast Maar ze sluipt toch evengoed in een grauw schemerig steegstraatje een man achterna, die op Vader lijkt. Zijn schouders hangen een beetje, hij neemt lange stappen, er komt een pluk zijig-geel haar onder zijn dophoedje uit, een aktentasch heeft hij in de hand, en hij draagt een oud ruitjes-pak ‘Vader’, mompelt ze, ‘Vader’ En ze zegt ook in zichzelf ‘Het kan hem niet wezen, het kan niet’ Ze blijft toch achter de man aanloopen en haalt hem in en kijkt schuw-gauw naar hem op. Het is een vreemde leelijke man met een buldog gezicht. Hij trekt zijn gespleten bovenlip op, laat zijn bijt-tanden zien en gromt als een hond ‘O God’, schreeuwt ze. En dan zit ze op- | |
| |
eens weer naast Sjeuke van Rinzel in school, en berekent het aantal rente-dagen van een opgegeven rekening-courant De anderen fluisteren met elkaar en hebben iets waar ze over moeten glimlachen, maar zij weet niet wat er is, zij weet dat nooit ‘Sjeuke’, fluistert ze verdrietig, ‘zeg mij toch ook wat’ En ze staat plotseling bij de Plas en luistert naar het sterke wilde gegons van de zomerwind. De wind ruischt of hij door een dennebosch en over wuivende akkers springt ‘Heer’, bidt ze in stilte, ‘laat me van de zomer toch éen keer de korenvelden van Anderst zien en de berken daar en de dennen en dat oue huis van ons en Hanne Hunze.’ Maar dan moet ze ook weer eindexamen doen
‘Nee-née’, pruttelt ze. Ze heeft haar diploma al zoo vaak gehaald, ze is er doodmoe van. En ze moet àlles toch telkens weer overdoen Nou gaat ze opnieuw naar het Maasstation toe En het trilt in haar knieen. ‘Dat Oom nou net een andere kant uit moest... Dat Tante zeggen kan: ‘Je bent tòch met die anderen!’ Daar loopt ze nou ‘Laat ik het kaartje niet verliezen’ De trein rammelt of hij van blik is. Ze zit op de warme latjesbank van een leege coupé. ‘Als ik alles toch maar weet Wat zal ik nou nog 's inkijken? Zal ik La Mort et le Bûcheron opzeggen?’ Ze zègt La Mort et le Bûcheron op en ze blijft er in steken ‘Er is ook niemand die mijn hand vasthoudt.’ En ze denkt bij elk station: ‘Utrecht?’ Telkens als de trein stopt, denkt ze het ‘Is dàt Utrecht?’ En dan klopt het zoo in haar keel. ‘Hoe komt dat nou zoo, dat onze klas in Utrecht examen moest doen?’ Ze kan ook door de houten coupé-wanden heen zien, die houten coupé-wanden worden van glas. Daar ergens zit Sjeuke
| |
| |
naast haar Moeder en Franske is er met haar Vader. Ze lachen samen, ze praten. ‘En ik ben maar alleen, zeg Vader - altijd alleen’ Er vliegen boomen en bruggen voorbij en weilanden. Anderst ligt daar ook. Het is voor het eerst dat Anderst daar ligt. De wijzerplaat op de toren is net een rood half centje. ‘Zoo zag alles er ook uit, toen Moeder me wegbracht naar Tante Alwine. Hoe lang is dat al geleden? Ik keek uit Ik zat op een puntje van Moeder's schoot. En ik durfde haast niet op me Moeder's schoot te zitten, dat mocht ik anders niet, het was zoo vreemd. En in een andere coupé moet die Reinhold gezeten hebben. Hoe was die Reinhold nou ook weer?, vierkante tanden en een kuif als een bezem. Is Reinhold nou nog altijd bij me Moeder? Ik weet niet eens hoe hij nog meer heet! Maar het is al veel-te-veel als je weet dat hij Reinhold is. Reinhold heeft me mijn Moeder afgenomen. Reinhold is me Moeder's man. Het was daarom - dáarvoor.’ Opeens loopt ze weer door het examengebouw. Daar zit ze in de zaal met de kleine tafeltjes. Ze weet alles toch wel goed, al wat de heeren vragen. En ze denkt er tusschendoor: ‘Ik mankeerde nog niks toen ik met de trein naar huis terug ging’. De doffe drukkende verbazing in haar wordt dan al grooter. ‘Hoe is het toch?, hoe kan dat?, alles is in de war.’ Ze wil er op doordenken, en er blijft niets van haar over. Een tijdlang is ze nergens... Later vindt ze zichzelf toch ook weer terug in de klamme lakens van haar bed, en het denken begint opnieuw ‘Het werd eensklaps donker Toen liep ik al in de Hildegardisstraat. Ben ik gevallen? Ik begon duizelig te worden... Of heb ik dat ook maar gedroomd?’ Ze meent dat ze
| |
| |
het enkel maar denkt en ze zegt het luid-op. Tante Alwine fluistert ‘St - stil maar, je wordt wel beter.’ Tante steekt een koorts-thermometer onder haar oksel. Ze moet ook een drankje innemen van Tante Alwine. Dan komt dokter Huberts binnen Wat zeggen ze toch?, wat doen ze?
Ze zit weer in die warme rammelende trein En ze zucht: ‘Ze zijn wel van me weggegaan - maar ik heb immers nooit me Vader's en Moeder's hand losgelaten, lieve God?’ En dan neemt ze ook weer plaats in die lange zaal met de tafeltjes en krijgt eerst Duitsch en dan rekenen en dan aardrijkskunde het Suezkanaal en het Panamakanaal, hoe een tunnel gebouwd wordt, de Alpenspoorwegen... En ze heeft al-door last van een haarpiek, die haarpiek valt over haar oogen heen en kriebelt. Stil, ze moet toch goed luisteren Die mijnheer met de rosse knevel en de diepe blauwe oogen heet Gagestern Hij vraagt zooveel en zoo gauw, hij praat binnensmonds. Ze moet zich inspannen om hem te verstaan... ‘Ik moet toch slagen. Ik moet nou toch mijn eigen boterham verdienen?’ Maar alles vloeit ook weer dooreen, de wanden daar en de stoelen. En het gezicht van mijnheer Gagestern lijkt ineen te storten
- Er is iets dat Lied wakker wil maken. Ze doet haar oogen open - wakker is ze dan toch niet Ze kijkt toe, alles is nog een vage vreemde droom. De stoelen zijn levende wezens met bevende bruine ruggen. Er steken groene vingers uit de violetten op de lage laden-kast. Tante Alwine's handen hebben een masker van schaduw, als een leeg rond gezicht staart een schotel naar het plafond En de tafel is een sidderend dier op pooten die doorbuigen... Tante Alwine laat haar
| |
| |
hoofd zakken of ze bidt, en dan schreit ze, alles bidt mee, alles schreit mee, ook de regen op het dak, ook de nacht aan het raam. En dan kruipt de angst uit het beddedek en dan is er angst in de schemer, en in de warmte, en in de lichtkring van de kleine lamp En als Tante Alwine nog in haar stoel zit, lijkt ze ook al heen en weer te loopen in de kamer. Ze staat aan het voeteneind van het bed, maar ze neemt ook een vaasachtige kan in haar handen, ergens bij een deur. Lied sluit de oogen, en ze meent dat ze luid-op praat, maar ze fluistert niet eens, ze denkt dat alleen maar. ‘Er is iemand gestorven’, denkt ze, ‘en er is ook wat doodgegaan in mezelf, ik voel het - ik voél het. En ik ben bang - ik weet niét wié het is - ik ben ontzettend bang.’ Ze kijkt op, en Tante Alwine is er niet meer De deur daar ergens is dicht. En er is geen enkel geluid in huis. De stilte is vol bevreemding... Maar achter de tafel met de starende schotel, zit nog iemand een grijs mensch, een schaduw, schaduwen zijn grijze menschen... ‘Grijs mensch, wie is er dan doodgegaan? Zeg niet, dat het me Vader is. Me Vader moet leven. Vader, dat is een stuk van me eigen hart’ Ze vergeet het schaduw-mensch ook weer ‘Vader, kom toch bij me, ik ben bang Vader, ik ben eenzaam, ik ben verschrìkkelijk eenzaam. Ik ben zoo lang alleen geweest, Vader, veel te lang En nóu ben ik ziek Zou ik misschien doodgaan? Als ik doodga, zie ik jou niet meer, me Vader. En ik wìl je weerom zien! Ik wìl je zien. Ik wìl je bij me hebben, Vader, ik heb je bar gemist, en ik heb je altijd liefgehad. Ik ben er nooit mee opgehouen jou lief te hebben, me Vader...’ Nou wordt haar tong weer zoo heet en dik, nou
| |
| |
heeft ze weer zoo'n dorst. En het bed zweet, drijfnat is het bed, het is ook of ze er uit wegglijdt naar de vloer, en ze dwarrelt zoo zonderling in het rond, of ze maar een snipper papier is. Maar dan zit ze ook weer in de zaal met de kleine tafeltjes en ze krijgt handelscorrespondentie en boekhouden en handelsaardrijkskunde ‘Dat heb ik niet gehad’, denkt ze. Ze schudt haar hoofd. ‘Nee’, zegt ze telkens, ‘ik weet het niet mijnheer.’ En diep in zichzelf huilt ze radeloos ‘Ik zal zakken, Vader, nou weet ik niks meer, nou ben ik àlles vergeten Oh God, Vader, wat moet ik toch beginnen?, en jij hebt me alleen gelaten...’ Soezerig verwonderd betast ze dan het vochtig-warme beddedek. En ze moet haar oogen ineens wijd open sperren. Die grijze schaduw achter de tafel met de starende schotel komt overeind en loopt op haar toe. En dan is het opeens geen schaduw meer - het is Vader ‘Hermelijn’, zegt hij zachtjes, ‘hermelijn’. En hij zit al bij haar. Hij houdt haar hand al vast. En ze schrikt erg. ‘Ik droom maar...’ Ze kan bijna niet ademen, en glijdt telkens weg naar een schemerige diepte. Maar als ze dan opkijkt, zit Vader toch bij haar, en glimlacht en houdt haar hand vast. ‘Hoe - hoe kan dat?’, probeert ze nog uit te vorschen, ‘waar vandaan ineens?, en wanneer?’ Ze stamelt het En ze krijgt daar geen antwoord op. Vader neuriet een oud kerk-vers, een vers uit de tijd van Anderst. ‘God is mijn lied Hij is de God der krachten...’ Het is of hij haar in slaap wil zingen, net als vroeger. Maar ze wil niet slapen, ze wil wakker blijven. Zacht streelt ze zijn haar en zijn pols, en het is of ze enkel een koelte streelt. ‘Alles is zoo vreemd met me’, mompelt
| |
| |
ze, ‘de stoelen ademen. En ik kan niet meer wakker worden, niet heelemaal Ben je het dan werkelijk, Vader?, ben je er werkelijk?’ En ze kijkt zoo, ze kijkt van dichtbij En ze ziet dat hij het is. Maar hij is erg verouderd: hij heeft veel meer rimpels in zijn gezicht, en dat beetje blonde haar van hem is haast heelemaal grijs, en zijn oogen zijn moe en bleek. ‘Ik ben het werkelijk’, zegt hij. En hij glimlacht lang tegen haar, lang en haast angstwekkend liefelijk. Maar in haar blijheid is iets dat schrijnt. ‘Weet je waar Moeder is?’, fluistert ze, ‘en was je ook altijd zoo erg alleen?’ Die vragen schuiven weg achter een floers En Vader antwoordt enkel maar met zijn wonderbaar kijken, zijn glimlach. Doezelig verwonderd ziet ze dat, en er is een droomerige bevreemding in haar en een blind angst-gevoel ‘Dat ik niet met hem praten kan... dat ik niet praten kan met hem...’ Zacht en bijna zonder druk legt Vader dan een oogenblik zijn handen om haar voorhoofd heen, en het wordt stil in haar Hij beweegt de lippen of hij bidt, of hij een zegen over haar uitspreekt. En hij rijst op als een die omhoog geheven wordt Maar achter de lange dunne duisternis van de nacht, praat hij ook nog tegen haar. ‘Ik leef’, zegt hij zacht, ‘maar niét hier... Je moet niet al te heftig naar mij verlangen, kind. Ik wacht wel op je. Ik ben je vóorgegaan op die lange - lange wegen van het verdriet. Mijn voetstappen staan overal. Aan het eind daarvan is een Huis van Licht.’ En hij groet haar als een die afscheid neemt. ‘Tot weerziens, hermelijn, tot weerziens.’ En hij glimlacht weer ontstellend dierbaar. ‘Het is toch nacht?’, fluistert ze, ‘blijf je niet bij me? Geef je me geen zoen?’ En ze denkt meteen. ‘Zeg dàt
| |
| |
niet, stil - hou stil.’ Het is toch ook of ze niets gezegd heeft Vader gaat achteruit en loopt niet. Een zachte klaarte, als de glans van een toegedekte lamp, valt over hem heen. En hij neuriet weer zijn lievelingsvers - ze herkent het aan de klank: ‘Zijn kleed is 't licht en Zijne keus de beste...’ Langzaam wendt hij zich af. Dan gaat hij dwars door de violetten en het bruine kastje heen, kijkt nog éen keer naar haar om, met een beschermende geheimvolle innigheid, en is er niet meer
Tante komt weer door die deur, daar ergens, en blijft een oogenblik op de drempel staan en tuurt schuw rond in de kamer ‘Zong jij?, st... zit je nou overeind?, dat is niet goed, toe, liggen gaan, zóo Ben je nou ineens wakker geworden? Ik ging maar éven weg’ Lied luistert er bijna niet naar. Ze zegt: ‘Vader was hier - Váder. Hij zat bij me bed. Is hij niet beneden?’ Tante zet een beker water aan haar lippen ‘Drink 's, je hebt gedroomd kind. Je droomde maar...’ En Tante's handen trillen en er glijen tranen over haar wangen. Lied kijkt er naar en ze duwt de beker weg. ‘Vader zei: ik leef niet hiér.’ Ze herhaalt het. ‘Ik leef niet - hiér.’ En haar oogen branden en haar handen zweeten. Maar schreien kan ze niet De stilte van Vader staat als een hooge wand, tusschen haar en haar verdriet in. ‘Vader is dan - dood’ En als ze inslaapt is het of ze duizelig bij een muur neervalt.
- Het is warm op de kamer de planken kraken van droogte, er knapt iets in het hout, het is of iemand met zijn nagel tegen de wand tikt. Lied kijkt op en om ‘Nee’, mompelt ze, ‘hij is er niet.’ Voetstappen gaan hier heen en daar heen. Het raam is nou toch opgeschoven Er neuriet muziek
| |
| |
in een zij-straat, een viool: serenata van Tosselli. Lied doet er haar oogen niet voor open. ‘Laat het toch ophouen.’ Een hand grijpt de hare, er is een muskusgeur aan die hand. ‘Wat wil je nou 's hebben?’, dat is Anne Pabst. ‘Niks’, zegt ze. Oom is er ook, telkens komt hij even. Hij loopt op zijn teenen, hij heeft graag - dat ze slaapt. Ze gluurt soms ook naar het behang. Nee, er zijn geen gezichten meer in de bloemen, en de zijleuningen van de ‘waak’-stoel bij het bed veranderen niet meer in magere bruine armen. ‘Dus - ik word beter’ Dokter Huberts knikt bemoedigend tegen haar Ze reageert niet. ‘We gaan flink vooruit’, zegt hij dan, ‘nou mag je weer gauw naar buiten, jonge dame.’ Ze knikt maar mat. En ze kijkt op haar magere handen neer, zonder ze te zien ‘Vader’, denkt ze. En die stilte in haar is zoo sterk en zoo hoog niet meer
Oom Louis brengt een paar mooie rozen boven, in een gemberpot. ‘Gloire de Hollande’, fluistert hij, ‘heeten gloire de Hollande, ruik 's’ Hij heeft zijn Ouejaarsavond-gezicht weer ‘Oom’, fluistert ze, ‘het is werkelijk waar ik zag hem door de violetten gaan.’ En Oom vraagt niet ‘Wie?’ En hij zegt niet ‘Je droomt.’ Er druppelen een paar dikke tranen bij zijn kin beneer En hij kijkt van haar weg. ‘Je hebt het vaak over Anderst gehad’, mompelt hij, ‘in je ziekte. We zullen er nou in mijn zomervacantie 's naar toe gaan, met ons drieen, moet daar toch in de buurt wezen.’ Ze vergeet te knikken ‘Oom, nou heb ik hem niet eens mijn diploma laten zien Laat Tante mijn diploma toch op het tafeltje leggen, hier vlak bij me.’ Oom kijkt naar een plek op de vloer waar niets te zien is. ‘Ja, goed.’ En hij is zoo gauw weg.
| |
| |
- Lied mag al overeind zitten in bed en wat lezen. Ze krijgt bladgroente en gekookte visch ‘Wat scheelde me toch, Tante?’ Tante is al bij de deur. ‘Oh, te hard gegroeid en zoo...’ Op het tafeltje naast haar bed ligt dan toch het diploma Ze kijkt er vaak naar. ‘Ik weet nou weer precies hoe het gegaan is’, denkt ze, ‘ik viel flauw bij de deur van de groentekelder. Eerst werd ik erg moe, en toen kreeg ik blauwe strepen en vlekken voor me oogen. Ik dacht nog: “Ik ben geslaagd. Ik ben tòch geslaagd.” Maar ik gleed evengoed langs de muur naar de keien.’
Ze staat dan ook weer, ergens in het examengebouw, bij een lange groene tafel. De heeren achter de tafel kijken naar haar, en éen praat er Ze moet zich inspannen om het te verstaan, het gonst zoo in haar hoofd. Wat is dat toch? Ze glimlacht zoo'n beetje. Dan moet ze ook haar naam zetten. Dat is dan wel in orde Iemand schuift een papier naar haar toe. ‘Ik bèn er, me Vader’ Ze stapt met haar diploma de gang op ‘Ik bèn er!’, roept ze En ze kijken zoo verbaasd al die vreemden Ze kijken ook bij wie ze hoort, naar wie ze toe gaat. Ze hoort bij niemand Ze loopt op niemand toe Even zoekt ze Franske en Sjeuke nog, maar die ziet ze niet... En dan staat ze daar zoo armoedig-alleen met haar papierje. Het kan niemand wat schelen, dat zij er ìs. De menschen glimlachen er raar om. Ineens schaamt ze zich Ze gaat maar gauw weg Dan zit ze weer in die rammelende trein, daar zijn de bruggen en rivieren weer, daar is de stad Er staat niemand voor haar bij de uitgang van het station En ze krijgt plotseling wat beverigs, en ze heeft dan weer zoo'n dun mager gevoel. Het is of ze alleen
| |
| |
maar haar eigen schaduw is. ‘Nou stil maar’, prevelt ze Haar slappe rug trekt nog een beetje krommer. Elke herinnering doet zeer, elke gedachte... ‘Met Vader is het niet zoo, als je denkt. Dan zou je het immers hooren? Maar het is toch wel raar dat ze geen woord over Vader zeggen. Hij is misschien ziek. Misschien kan hij geen geld meer sturen’ Heftig gooit ze zich om in haar bed. Boos trapt ze de deken op een knoedel Ze haat de kleine heete kamer, de krakende planken, het bloemetjesbehang, de ladekast. ‘Vader, tóen...’ En ze ziet de lange zomerschemering met een zenuwachtige wrok tegemoet ‘Er is wat vreemds met Vader...’ Tante Alwine komt toch ook nog een tijdje bij haar zitten, en ze ademt op. ‘'s Wat praten?’, fluistert ze. Maar Tante hoort dat liever niet En al wat Tante dan zegt, is maar leege klinkklank Lied zet haar stem uit. ‘Ik heb hooge koorts gehad, niet Tante? En als je hooge koorts hebt, denk je dat je allerlei vreemde dingen ziet, is het niet? Maar dat is natuurlijk verbeelding? Dat ìs toch verbeelding? Verbéelding, hè? Waarom zegt u nou niks? Zei u toen ook niet, dat ik het maar droomde! Ik dróomde het, hè Tante? Maar ik dacht dat hij er werkelijk was, zijn geest dan... Hij lei zijn handen op mijn voorhoofd Het was of het heusch gebeurde. En zooiets is immers onmogelijk?, dat bestaat natuurlijk niet?’ Ze heeft maar een dun piep-stemmetje Ze praat als een kind van twaalf jaar. ‘Vader zit natuurlijk goed en wel in Transvaal? Hij is daar immers? Wanneer schreef hij het laatst? Komt er nou weer gauw een brief van hem? Dat ik geslaagd ben, dat weet hij toch?’ Ze houdt ineens op, en kijkt om. Tante zit niet meer op die
| |
| |
stoel bij het bed. Ze staat bij het waschstel. ‘St... toch’, zegt ze, ‘niet zoo opgewonden.’ Het klinkt gesmoord, net of iemand haar in haar keel knijpt. Ze loopt de trap af, en haalt haar zakdoek te voorschijn... ‘Dan moet er toch wel wat wezen’, denkt Lied weer, ‘dan is er toch vast wel wat ergs.’ En haar armen en beenen worden zoo zwaar en zoo machteloos Het is of ze verstijft van angst. En tegen de nacht wordt ze bang. ‘Kan je niet bij me blijven, Tante? Ik zal een heel stuk voor je omschikken in bed?’ Tante zegt ‘Kom-kom.’ En ze geeft Lied een aai over haar wangen en ze gaat weg... Lied trekt het laken hoog over haar gezicht heen. En als er een plank kraakt, kreunt ze. Met de rug van haar hand wrijft ze in de zweetende holten van haar oogen
- Ze zit 's morgens ook weer beneden in de ‘waak’-leunstoel. En dan kijkt ze tòch naar de post uit. ‘Komt bij ons ook, de besteller.’ Oom haalt de brieven uit de deurbus en brengt ze boven Ze gaat dicht bij hem staan en kijkt mee. ‘Is er nou nog geen brief van Vader bij, Oom?’ Ze moet zich vasthouen aan het tafelblad. ‘Het duurt lang eer Vader schrijft, Tante.’ Antwoord komt er niet - of misschien toch ook wel. Oom maakt een sussend geluid, en Tante die streelt haar rug
En 's avonds dan wacht ze tòch wéer op de post. ‘Zoo lang ze niks zeggen...’, denkt ze vaag, en dat stokt. Ze moet haar gekruiste armen stijf tegen haar borst drukken. Tante staat plotseling achter haar stoel, en ze zegt ‘Ik hoop zoo dat je sterk genoeg bent, Liedia, om het te dragen... Je vermoedt het al lang. Dat weet ik... En eenmaal moet je het toch hooren. Je Vader -
| |
| |
hij - hij kreeg pleuris En toen is hij - toen is je Vader...’ Alle kracht wordt uit Lied weggeknepen. ‘Ja’, mompelt ze schor, ‘dood.’ En dan is het of ze verlamt van ellende. Alles trilt weer, en alles verschemert weer. En het heele leven sterft weg mèt Vader: de dagen - de jaren - het licht, de bloemen, de warmte... ‘Mijn Vader is - dood.’ En Tante geeft haar een zoen, en ze zegt opbeurend: ‘Jij blijft tòch evengoed bij ons, al komt het geld niet meer Je kunt veel in de huishouding doen.’ Ze praat nog een heele tijd door. Maar Lied let er niet meer op Ze zegt niet eens ‘ja’, niet eens ‘nee’ Ze is niet eens - dankbaar. Nou ziet ze voor het eerst die eenzame begrafenis in het verre land: betaalde mannen in het zwart, die een zwarte doodkist dragen, een straathond loopt er misschien achter aan, een man in een uniform. Een paar voorbijgangers blijven misschien even staan, en een stuk of wat menschen van zijn kantoor, van die groote fabriek daar ‘Who is buried to-day? Oh, that 's the Dutchman.’ Lied kan haar verstramde kaken niet goed bewegen, maar van binnen in haar - daar schreeuwt het.
- Het is of het leven een heele tijd stil staat Lied wordt wakker en kleedt zich aan. Ze doet ook wel een en ander. Wat toch eigenlijk? En ze meent dat ze luistert Het kan ook wezen dat ze praat. Wat praat ze dan? 's Avonds kleedt ze zich uit en ligt doodstil en schichtig in haar bed. Soms slaapt ze Gaan er weken voorbij?, dagen?, is het dan niet al-door dezelfde dag en de eendere nacht? Ze luistert naar de pijn in haar. Haar fletse gedachten krimpen ineen. ‘Ik had hem toch wel stilletjes een brief kunnen schrijven?, een open- | |
| |
hartige brief. Ik wist zijn adres immers? Ik had postzegels kunnen stelen van Oom en postpapier: Liefste van alle Vaders... Hij lag daar eenzaam en ziek. En de nachten zijn dan zoo lang, en die schemer telkens... En hij was benauwd Van pleuris ben je benauwd. Hij hunkerde naar een goed woord Er was niemand. Misschien een beetje betaalde hulp.’ Ze tuurt op een ding in haar handen een gieter, een pan, de stofzuiger. Waar was ze toch mee bezig? Wat heeft ze daar?
- Er komt ook weer een tijd dat ze welbewust luistert en praat, en haar werk verricht. Ze poetst schoenen, ze maakt groente schoon, ze kijkt een krant in. O ja, het leven gaat gewoon verder Oom heeft zaken af te doen En Tante gaat winkelen in de stad. En ze heeft een mooie japon aan en ze gebruikt een duur parfum, en ze poedert zich hevig, en laat haar wenkbrauwen bijwerken, en ze moet vaak iemand opbellen in Oom's spreekkamer... Ja, met Tante is er óok wat bizonders aan de hand, wat ongewoons. Wat is er dan toch...? Ze gaat vaak opgewonden de deur uit. En er worden bloemen voor haar gebracht. Bloemen - waar vandaan toch? Moeder kreeg ook bloemen, bloemen met een beetje goud van binnen Ze schikte ze in een glazen pot achter het keukenraam. Ze boog haar hoofd diep voorover, het was of die bloemen haar wat te vertellen hadden, ze luisterde naar elke bloem afzonderlijk... Het zijn witte orchideeen geweest die Moeder kreeg, orchideeen zijn duur. Deze hier, dat zijn Aronskelken, ook wit met een beetje goud En Tante krijgt een kleur en een zweeterig voorhoofd... Van wie zijn die bloemen dan? Tante gichelt zoo jong en ze kijkt ook jong naar Oom. Als je jong
| |
| |
kijkt, dan ben je toch al op weg om oud te worden. Oom zegt: ‘Haha, wie is er zoo goed op jóu, Alwine?’ En dan vouwt hij rustig zijn krant open, en vergeet op een antwoord te wachten, hij leest iets dat erg zijn aandacht trekt En Tante knijpt in de bloemen of zij ze vermorzelen wil... Op een andere dag komt er een dikke ivoorkleurige brief voor Tante, een brief met een dik rood lak er op. Met dezelfde post wordt haar ook nog een boek toegestuurd. En Oom plaagt Tante een beetje. ‘Ja, ja, jij hebt geloof ik een aanbidder’ En hij geniet erg van een stukje Krauter-Kase. Alles is dan toch zoo gewoon, er is ook weer ruzie. ‘Ik zie best’, zegt Tante, ‘dat het jou koud zou laten als het zoo was Smul maar niet zoo demonstratief van die kaas.’ Oom mompelt verbluft: ‘Hè?, wat...?’ En hij ziet er uit of hij op wat doms betrapt wordt.
In het vervolg doet hij verschrikkelijk achterdochtig Hij staat met zijn neus boven op Tante's geheimzinnige pakjes, hij bekijkt Tante's bloemen aan de bovenkant en aan de onderkant. ‘Van wie?, hoe kom je daar nou aan?, laat 's zien, wat heb je daar nou weer? Houdt die malligheid nog niet op? Heb jij zelf eenig vermoeden...?’ Hij moet er stiekem bij monkelen. En Tante ziet best, wat er te zien is En ze beweegt zich zoo driftig dat haar rokken er van ritselen.
Op een middag heeft ze ook weer een afspraak in de stad. Bij vergissing laat zij zich iets ontvallen daarover, ze verspreekt zich... En Oom stelt dadelijk een heele serie vragen ‘Met wie?, nou - met wie dan, Alwine? Ik heb toch zeker wel het recht, om te weten met wie jij daar ergens zit? Anne?, Rogier Frankenaar?, Fok Prinsen?, nee?,
| |
| |
wat is dat nou voor kinderachtigheid om dat zoo te verzwijgen, nou, wacht maar, ik kom er wel achter, ik zal niet rusten voor ik er achter ben.’ Maar zijn mondhoeken willen dan met alle geweld omhoog wippen, en zijn oogen flitsen fataal.
Tante ritselt als een peppel. In een elegante japon gaat ze de stad in en ze blijft een heele tijd weg. Als ze terugkomt heeft ze een erg-hooge kleur en ze draagt een opzichtige nieuwe armband, en ademt diep en lacht zonder reden en is verstrooid en glimlacht in zichzelf. Maar Oom let er niet meer op Hij heeft een zakengesprek gehad en hij noteert nog een en ander... Oom die is Tante's afspraak heelemaal vergeten! En 's avonds is er oneenigheid over wat anders. Lied hoort en ziet dat allemaal wel weer goed Maar de gedachte aan Vader staat als een schaduw over alles heen. Vader is dood - hij ligt toch nog altijd eenzaam en ziek in zoo'n kleine leege pensionkamer. Niemand doet wat voor hem, geen mensch verlicht zijn angst, zijn benauwdheid, zijn lijden Lied nijpt plooien in de ruime huid van haar handen. ‘Kan ik het goedmaken op de een of andere manier...? Moeder is er ook nog Moeder is er nog, Moeder kan terugkeeren...’ En zelfs in haar droomen zoekt ze naar Moeder. Op vreemde landwegen loopt ze, in vreemde steden... Waar is ze toch heelemaal? 's Morgens bij het ontwaken moet ze er zich een oogenblik op bezinnen. Ze strijkt over haar voorhoofd, de ladekast ziet ze als een bruine schaduw, de Hildegardisstraat achter de ruiten is wit van de zon, ze hoort de buren - ze is al weer op het bovenhuis van Tante Alwine terug.
Mijnheer Frankenaar komt en gaat Hij praat
| |
| |
over zijn chef, over zijn kantoor ‘Ik als accountant...’, zegt hij vaak. En hij lacht gewillig om de aardigheidjes van Oom Louis Er zitten klanten in de spreekkamer Tante gaat uit, en ze heeft veel rimpels in haar gezicht. Dan komt Anne Pabst weer ‘Ik heb een coupon citroengele zij voor je gekocht, daar zal ik een jurk van maken.’ Ze legt haar hand op een plek waar Lied pas haar handen gelegd heeft. En Lied ziet dat weer ‘Nou Vader er niet meer is’, denkt ze half... En ze bijt in haar lip. Die pijn-om-Vader ligt als een scherpe zware kei in haar borst Ze kijkt naar buiten. Het is nog altijd zomer. Wat duurt zoo'n zomer toch nog lang.
- Ze zitten in de trein naar Anderst, Oom Louis, Tante Alwine en Lied. En Lied zit er dan weer bij, of ze droomt. Het werkelijke is toch alleen maar een zwarte kist, betaalde dragers en een straathond. ‘Anderst komt te laat’, denkt ze, ‘nou ben ik bang voor Anderst...’
En naar dat oue stompe torentje van Anderst durft ze haast niet te kijken Want met zijn dierbare verre stem zegt Vader: ‘Dat lange boven de huizen, wat is dat nou? En dat rooie dingetje er op?’ Ze gaan het dorp in En Lied loopt voorop... Maar de menschen die ze groeten wil, herkent ze niet, die kennen haar ook niet meer, zíj is een vreemde, zíj zijn vreemden Waar is dit? De kerk is gerestaureerd, het klimop is weg van de muren Een jonge koster loopt door het portaal. Er staat een nieuwe school op de plek van de oue school Vreemde kinderen spelen er en een vreemde juffrouw leunt tegen het hek van de speelplaats aan Het café ‘De wijnkroes’ heeft een nieuwe voorpui. Op het akkertje er naast wordt een
| |
| |
garage gebouwd. Er is een tegeltrottoir en een klinkertjes-bestrating aangebracht op het plein, en de oue waterpomp staat er niet meer. De Belin's zijn niet meer in het kleine postkantoor. En de bakkerij van Nosjes is verbouwd en ingericht voor jeugdherberg Er groeien vetplanten en stroobloemen op de plek waar eenmaal de stoep was ‘Hier ergens keek Vader nog éenmaal om’, denkt Lied, ‘vóor hij wegging, die ochtend. Och God - me Vader - me Váder...’ Onzeker blijft ze staan. Alles om haar heen is zoo vreemd en zoo klein. Een armelijk dorp is het toch maar, met nietige akkertjes en sjofele huisjes en logge boerenmenschen... Waar Oom en Tante over praten - dat hoort ze niet. Soms vragen ze ergens naar. ‘... zegt u?’, mompelt ze. Ze antwoordt niet. Ze denkt: ‘Hànne!’ Ze denkt: ‘Ons húis - òns huis’ Vaag wenkt ze met haar hoofd ‘Dit op...’ De beukenlaan is dichter geworden en hooger ‘Hier - hièr’, denkt ze Telkens als ze ‘hier’ denkt, krimpt er iets in haar tezamen. Oom Louis' glimlach trekt weg, als hij naar haar omkijkt Tante wil wat zeggen en houdt het in. Tante geeft haar een hand onder het loopen, net of ze een klein kind is. Het grijze huis met de luiken is er ook niet meer. Er staat een moderne villa, er wonen vreemde menschen. Ze loopen verder en weten niet wat er op de akkers groeit. ‘Is dat spurrie? Zou dat koolzaad wezen?’ De kleine boerderij van Pieter en Hanne Hunze staat leeg. Haast schuw kijken ze naar de naakte ramen en het vervallen dak op. ‘Wil ik 's naar die menschen vragen?’, mompelt Oom. Hij houdt een boer aan, die daar toevallig voorbij rijdt De boer zit op een hooge kar en kijkt in hoofdzaak naar de
| |
| |
rug van zijn paard. ‘Pieter Hunze en zien vrouwe?’, zegt die boer, ‘oh, allebei al lank dood, al tieden...’ Hij trekt even aan zijn pet, een gebaar van eerbied. ‘In volle vrede en met een vast betrouwen bint ze heengegaon’ Lied leunt tegen een magere spar aan ‘En Davia Kuuns?’, roept ze raar-schel. ‘Die olde Kuuns?’, de boer denkt na, ‘a-ah krek zoo, die teuverhekse uut het Hengsten-bosch, meen-ie?, tja, die zit in het armenhuus te Kerrebach! Die is niet meer goed bij het heufd.’ Hij kijkt ze nog 's een voor een aan, maar hij kent ze geen van drieen, met een tik tegen de pet rijdt hij door... En ze loopen stil verder Ubbo Bulle's huis is een krot geworden, van de beestenhokken zijn nog maar een paar planken over Ze gaan langs het rijpe zware koren en door de geheimzinnige groene stilte van het bosch. En het cafeetje aan het buitenpad, dat staat er nog: een klein rood cafeetje met ronde bloemperken en lompe tafeltjes en stoelen. Ergens verder-op daar lag Vader een keer als een kruipdier in het gras. Hij huilde luid-op En de boomen suisden net zoo zwaarmoedig als nu Tante heeft het dan nog over een lunch ‘Hier bijvoorbeeld’, zegt Tante, ‘bij de bloemetjes’ En Oom kijkt vragend naar Lied om Maar Lied schudt haar hoofd Het trilt zoo in haar gezicht, het doet zoo zeer in haar keel Ze blijft achter een oue eikenboom staan, en leunt tegen de stam aan, en ze huilt ineens als een klein kind, op haar armen Om beurten zeggen Oom en Tante dan wat vriendelijks tegen haar, maar ze hoort het niet goed. ‘Anderst is - óok dood’, snikt ze, ‘Anderst - óok, alleen de - pijn, die is over - van alles, alleen - de pijn die is er nog.’ En ze beeft weer zoo En ze is zoo moe. Maar voor dat
| |
| |
rooie cafeetje in het bosch, wil ze toch niet zitten. ‘Dat kan ik niet - kan ik niet...’ En dan loopen ze weer terug naar het dorp, en Lied blijft aldoor een paar pas achter. ‘Hier ging ik met Vader. Hier heeft Vader mij wel 's gedragen. Hij schoof mijn hoed achterover en streek me over me haar. Hier kwam Moeder toen Luuk Zwisters tegen’
Oom en Tante dringen haar nog iets op in het restaurant van ‘De wijnkroes’ op het plein. ‘Wat verfrisschends hè?’, zegt Oom goedig, ‘een schelpje huzarensla?, aardbeien met room?’ Tante helpt mee, Tante praat haar ook van alles aan. Ze knikt dan maar van ‘ja’. Eten kan ze toch niet, ze kan niet slikken. En de hôtelier daar, Wichert Unnekes heet hij, die heeft haar Vader nog gekend. ‘Mijnheer Ulen’, zegt hij, ‘o wel zeker, een goeie-een, dié zou het kwaod niet in de wereld 'ebracht hebben, een rechtschaopen minsch. Is dat het kiend...?’ Hij wil nog meer vragen, hij doet het niet En in de trein luistert Lied nòg naar die Wichert Unnekes. ‘Een goeie-een... Een rechtschapen mensch.’ Oom Louis pakt haar hand beet. ‘Hoor 's’, zegt Oom Louis, ‘dit jaar mag je met ons mee naar Noordwijk Hoe vin' je dat? En misschien gaan we ook nog een dag of wat naar Brussel. Wat zeg je daarvan?, wat zeg je er van?’ Nou, ze weet niks te zeggen. Ze staart langs hem heen naar het vreemde dorp naar Anderst dat doodgegaan is
- Een kale trage winter zonder sneeuw kruipt voorbij Het wordt Kerstmis De wijn is gloeiendheet in de steenen ketel, er glanzen vergulde eikels tusschen de kaarsen in, de sterren schitteren Lied wil dan nog aan Anderst terugdenken, maar háar Anderst is er niet meer ‘Och nee’, zegt ze schuw
| |
| |
in zichzelf en ze ziet in haar gedachten dat nieuwe kleine dorp van heel dichtbij, ‘née.’ En ze bijt al te hard in haar lip. Ze kan aan het strand en de strandmenschen te Noordwijk denken en aan de boulevards te Brussel...
Dan is het ook weer Ouejaarsavond En de stilte in de kerk lijkt grooter en hooger dan de kerkzelf. Het is of er sluiers van zilverlicht uit de lampen vallen. ‘Vader’, denkt Lied en ze schrikt er van terug. Vader is er niet meer Huiverig haalt ze zich nog 's de man voor de geest die dwars door de boeket violetten en de ladekast heenging op een nacht... En ze trekt schichtig haar schouders op. ‘Nee. Je was ziek. Niet aan denken’, schuw aandachtig volgt ze dan de preek. En telkens als die oue Dominee Freenieg het woord ‘schuld’ zegt, is het of er wat zwaars op haar hart en haar schouders gelegd wordt ‘Had Vader - schuld? Was het Moeder's - schuld? Schùld? Hoe kwam Moeder er aan? Van wie had Moeder het? Nee, je kan “het zware” niet teruggooien - naar God. Je moet het dragen.’ En ze nijpt dan hard in de ruime huid van haar handen En ze kijkt ook nog naar Oom Louis op En Oom Louis heeft het nog meer te kwaad dan anders.
Maar na die avond, dan begint het gewone leven weer: de zakelijke tea's van Oom Louis en de privé-tea's, de zakelijke borreluurtjes en de privé-borreluurtjes, hij gaat zakelijk schaatsenrijden en hij gaat privé-schaatsenrijden. Lied ziet dàt wel goed in. En Lied vult haar waarnemingen aan met herinneringen van jaren-terug. Maar Tante's achterdocht maakt alles grooter en zwarter Dat ziet Lied ook wel in ‘Oom's glimlach is dadelijk een flirtation En als Oom knipoogt is
| |
| |
dat onmiddellijk - echtbreuk’ Maar voor Tante-zelf worden er toch ook nog altijd bloemen bezorgd gele en paarse crocusjes met goudbruine linten op het mandje en potten met sneeuwklokjes, en rozen en anjelieren... En op een avond komt er ook weer een groote mand met cineraria's. Oom trekt er zijn wenkbrauwen van tezamen, net of hij wat prikkelends proeft ‘Ach so, gnadige Frau!’ Op een verstrooide manier voelt hij aan zijn boord en zijn das Dat verstrooide heeft hij nu pas... Hij ziet er gesoigneerd uit, heeft zich zorgvuldig geschoren en gepoederd en ruikt doordringend naar lavendel. Zijn lange ovale nagels glinsteren Het jaquet maakt hem slank. Hij zal het wel naar zijn zin hebben vanavond een gecombineerd soupertje misschien, zakelijk èn privé, hij trekt tòch rimpels ‘Echte zorg of - voorgewende...?’, denkt Lied. Tante Alwine zet de mand met cineraria's dicht bij zich neer Ze draagt haar lila zijden japon met de granaten keelband en haar mooiste camé Die lichte pluk haar heeft ze niet meer Ze is ook gepermanent. En ze heeft pas een klei-bad genomen bij de kapper. het is goed aan haar gezicht te merken, ze is opgefrischt... Nou neuriet ze opgeruimd en ook een beetje zeurig, net of ze er haar gedachten niet bij heeft. ‘Van wie is dat gevalletje nou?’, vraagt Oom, ‘en waar ga je vanavond naar toe?’ Tante kuchelt gemaakt. ‘Hè? oh, weet niet - misschien die natuurfilm in Luxor En jij? Een vermoeiende conferentie?’ Oom heeft ook geen zin om daar over uit te weiden: ‘Die levensverzekeringmaatschappij.’ Tante blijft nog even luisteren, maar er komt niets meer. ‘Jij vertelt ook niet veel’, zegt Tante En Oom heeft dan tòch wat onrustigs.
| |
| |
‘Nee’, verwijt hij spottend, ‘dàn jij.’ En hij is niet kregel, maar hij doet of hij kregel is. Een beetje overdreven-wrokkig kijkt hij naar de mand met cineraria's, en hij trommelt hard op de zijleuningen van zijn stoel. ‘Waarom neem je Lied niet mee? Je kan Lied toch niet de héele avond alleen thuis laten?’ Tante weifelt nog. Onder op haar wangen wordt ze een beetje rood. Ze geeft geen antwoord... Maar als Oom weg is, gichelt ze. ‘Hij denkt er héel wat van’ En Lied weet niet wat ze daarop zeggen moet.
Een uur later zitten ze samen in een hoekje van Corner House op het Mathenesserplein. Er is geen strijkje. En alles ziet er wat kaal en nuchter uit de bijna leege muren, de onbedekte vloer, de effen raamgordijnen, de vierkante witte klok en de gele tafeltjes... Elk klein rinkel-geluid in het buffet lijkt hard tegen de stilte aan te vallen. De stappen van de kellner klinken hol Achter de ruiten huivert de winter-avond. ‘Wat gebeurt er nou?’, denkt Lied Ze drinken koffie met slagroom En Tante bestelt een dubbele portie croquetballen. Als er iemand binnenkomt, kijkt Tante niet eens op. Ze zegt: ‘Net room-borstplaat, die gele plekkerige muren - zou mijn smaak met wezen. Nog een heel ding ook, om die hooge ramen hier af te zeemen’ Ze ziet er wat kleumerig uit, een beetje paars-rood aangezet bij de neusvleugels en wit op de jukbeenderen. Ze gaapt vaak en ze gaat nog wat gemakkelijker zitten in haar stoel, ze zakt een beetje onderuit. Lied kijkt doezelig verbaasd naar haar. ‘Moet aanstonds een beetje achteruit schuiven’, denkt ze, ‘als die-eh... die vriend van Tante binnenkomt. Had ik maar wat te lezen... Ook een nare gelegen- | |
| |
heid hier voor - voor zoo-iets, zoo koud... Eigenlijk toch eng van Tante, enger van Tante dan van Oom... Oom zou me nóu ook niet meer meenemen. Ik begrijp alles te goed’ Zonder eenige aanleiding trekt ze haar handschoenen aan, maar ze doet ze ook weer uit. Er komen een paar heeren binnen met waterige oogen en slobberige jassen, die gaan met verveelde gezichten aan de leestafel zitten Tante kijkt niet naar die heeren om. En Lied trekt nog 's weer haar handschoenen aan ‘Al over negenen’, mompelt ze, ‘het wordt laat...’ Tante knikt tevreden. ‘Het moet nog veel later worden Ik heb al 's gedacht, ik kon wel wat lectuur meenemen in het vervolg, of me breiwerk...’ Lied staart haar met open mond aan. ‘Wil je soms nog wat?’,
vraagt Tante, ‘je kan het krijgen.’ Ze nemen voor de verandering een kop waterchocolade en een warme appelbol En ze doen er lang over. Maar na een poos is alles toch weer op Lied denkt: ‘Is het dan alleen maar vriendschap? Hij laat haar zoo lang wachten...’ Ze fluistert: ‘U-eh... u had toch immers afgesproken - eh... afgesproken om... met...?’ Tante lacht een beetje zuur. ‘Kind, ben je niet wijs? Nee hoor, wat dat betreft - in dat opzicht heb ik me niet zóovéel te verwijten. Het is maar voor je Oom. Een man heeft een prikkel noodig. Je mag het best weten. Ik maak Oom een beetje jaloersch En dat jij nou mee moest met mij... dat hij daar op aandrong, dat is al een begin... Het-eh... het druischt wel een beetje in tegen me geloof... tjá, maar als je nooit 's een succesje hebt te boeken als vrouw, dan hang je er al gauw bij als een vlag zonder vlaggestok. En dáarom... En we moeten nou ook nòg later thuis
| |
| |
zien te komen dan hij. Tot het sluitingsuur kunnen we hier wezen, en dan loopende naar huis. Het is nog een heel eind. En het valt niet mee in de kou. Maar je moet er wàt voor over hebben. Het is goed en best en kostelijk voor Oom als hij daar 's een tijdje op zijn eentje loopt te ijsbeeren. Doe jij ook maar een beetje geheimzinnig, als hij nog op is, maar niet jokken, vooral niet jokken Wil je nou nog een kop waterchocola?, je kan het krijgen Een uitsmijter-ham dan?, ik zou het maar doen We moeten hier nog minstens twee uur zoek brengen.’ Lied knikt van ‘ja’. En dadelijk er op schudt ze ook van ‘nee’. En ze trekt haar handschoenen weer uit en aan en ze is te verbluft om wat te zeggen. ‘Dus dàt kan ook, een afspraak met - niks.’
Op een andere keer bestelt Tante bloemen bij Hartlieb ‘Aan Mevrouw A. Leichel-Ulen. Geen firma-adres er op voor eventueele navraag, en dit kaartje er bij. Hoeveel kost het...?’ Bij Heck achter de raam-vitrines met de slaatjes, gaan ze een glas warme kwast drinken. Mijnheer Ladeis en Anne Pabst passeeren elkaar net voor de draaideur op het drukke trottoir, en ze groeten elkaar niet eens, ze kijken allebei een andere kant op. ‘Och’, zegt Tante afkeurend, ‘dàt is ook weer uit’ Ze glimlacht tevreden. En Lied denkt: ‘Met Anne Pabst gaat het altijd zoo...’ Ze laat dat ook weer glippen Er zit daar ergens een man en die kijkt zoo... Het kijken stoot haar aan. Ze gaat rechter-op zitten en krijgt het warm. ‘Daar heb ik een heele poos geen erg in gehad...’ Ze strijkt een kreukel uit haar jurk en ze friemelt aan de kraag van haar mantel
- Het Park ziet er jong uit, rein en naief staan
| |
| |
de madelieven in het lichte tintelende gras Lied blijft er bij stilstaan, of ze ergens op wacht En ze ademt diep ‘Op een dag in de Lente zal er nog 's wat goeds met me gebeuren.’ Ze heeft nu een kwartje zakgeld. Daar koopt ze vaak een potje met primula's voor op de markt. En dat potje komt in een plek zon te staan op de vensterbank van het keukentje, want in het keukentje is ze het meest. Ze wascht er de vaat aan het open raam en strijkt er, en maakt er de groente schoon en schilt er de aardappels Ze doet nu haast alles in de huishouding. Ze maakt de bedden op en ‘zuigt’ de kamers en naait en verstelt... Tante kan het nu opeens niet zoo goed meer aan, al dat werk. En niemand in huis praat er nog over een kantoorbaan Ze doet óok de kleine wasch En soms, als ze achter het open keukenraam staat te strijken, verbeeldt ze zich dat ze Moeder is In de deur staat een man Ze glimlacht tegen hem ‘Ik ben gauw klaar...’ En ze kijkt oplettend om naar een klein kind, dat met een pop op de vloer speelt. ‘Och - alstublieft, lieve Heer’ Ze denkt ook ‘Als dat met Vader er maar niet was Als ik Moeder toch nog 's kon zien.’ Het zonlicht glanst zacht en verzonken op een tegel-rand, en op een pot met paarse hyacinten Het mopperig gepraat van Oom en Tante dringt maar zwak door de wanden heen. ‘Ze gaan toch niet uit elkaar’, denkt Lied En ze neuriet...
Maar op een morgen schrikt ze toch wel erg van Oom Louis. Hij komt bij haar in de keuken, kijkt haar barsch-recht in de oogen en zegt nurks ‘Kom, vooruit er mee! Wie is dat dan, waar je Tante geregeld mee afspreekt? Wie is dat dan, hè?’ Ze voelt zich als een poes die bij zijn nekvel in de hoogte ge- | |
| |
tild wordt ‘Och Oom - dat is...’, ze schudt haar hoofd - hij wacht nog Ze kuchelt - hij kijkt nog dringender Ze draait zich af - hij draait mee. Haperend fluistert ze: ‘Er is - n-nìks’ Even is het stil Dan lacht Oom bulderend ‘Als ik het niet dacht...’ Maar Lied lacht niet mee, ze glimlacht niet eens. Ze heeft een gevoel van wroeging
En in de kerkekamer bij Dominee Freenieg zit ze deemoediger dan anders. ‘Ik moest het toch wel zeggen. Jokken hoefde ik niet. Van Oom moest ik wèl liegen - vroeger.’ Aan de grijze schotten is ze nou bij het godsdienstonderwijs gewoon geraakt. Maar ze dwaalt vaak af van de les ‘Er is zooveel godsdienstigheid, lijkt het... En de menschen doen toch wat ze fijn vinden - zou het niet...? Oom die lacht nou om Tante. Maar hoe komt het dat Tante zoo doet? En Zondags zitten ze hier in de kerk En ik zelf nou...? Hoe ben ik aan die rare slaap-droom gekomen van de man die me zoende Het was heerlijk - wat was dàt heerlijk Is het zoo? En ik denk immers aan veel meer...’ Ze loopt ook nog al 's op de singels 's avonds. Maar er is een leegte in het blinken van de sterren en in het ruischen van de wind Waar is Anderst?, en Vader?, en Moeder waar is die? Ze moet toch altijd wel haar handen uitstrekken naar de lieve Heer, ook al doet zij ze stijf dicht in haar mantelzakken
En op een andere keer, als ze daar wandelt, houdt ze haar adem even in en loopt ze bijna op de teenen. Een jongen en een meisje omhelzen elkaar in de dichte schaduw van een treur-esch, en ze hebben alles vergeten, dood-stil staan ze daar. In de verte is carillon-muziek. Een vogeltje
| |
| |
zingt boven hun hoofden... Lied loopt verder en verder, en dan is zij opeens zoo alleen dat ze er bijna van kreunen moet. En ze mijmert bij een singel-bed met sprietjes-groen en onder de gagelstruik bij een eenzaam muurtje, over de man in de deur en over het kind op de vloer. ‘Alstublieft, Heer.’ Maar overdag als ze de vaten wascht of de aardappels schilt, denkt ze ook wel: ‘Zou het er al door wezen met Sjeuke en Koert? En - Bekkie Kreg, is die al verloofd? Franske zal misschien al de een of andere betrekking hebben. Dàt was leelijk in haar: toen ze hoorde dat de heele klas geslaagd was, kon ze niet meer zóo blij met haar diploma wezen’
Onder alles door moet ze toch ook altijd op Oom en Tante letten. Oom komt opgewekt de kamer binnen. En Tante kijkt achterdochtig. ‘Ga je mee een blokje om?’, vraagt Oom, ‘en zullen we vanavond alle drie 's naar de bioscoop gaan?’ Tante bespiedt hem of ze denkt ‘Wat steekt daar nou weer achter?’ 's Morgens voor hij de deur uitgaat, omhelst Oom - Tante Dat heeft hij een heele poos niét gedaan. Nóu doet hij dat weer. En Tante haar oogen puilen dan een beetje uit Net of ze verwacht dat er een dynamietbom zal springen Soms zegt Oom ook allerlei lieve goeiige dingen tegen Tante. ‘Dat paarse goedje kleurt je perfect Je bent nog zoo slank als een meisje, Alwine. Je hebt een mooie ruglijn - jíj.’ Tante doet dan erg koeltjes ‘O ja, Louis?’ Ze zou er toch wel graag blij mee willen zijn, maar ze durft niet goed Met Lied praat ze nu al, als met een vriendin. Ze zegt: ‘Als een man zoo erg lief is tegen zijn vrouw, laat die vrouw dan op haar hoede wezen.’ Ze heeft ook weer van die qui-vive- | |
| |
oogen. 's Morgens is ze het eerst bij de post. Ze borstelt Oom's pakken af - ze voelt in de binnenzakken. En ze moppert op Oom, als hij weer een dure das heeft, en naar een fijn parfum ruikt en zijn zomergoed al aan doet... Het is toch ook al warm. Er staan al seringen in de bloemenstalletjes, en de venters loopen al met mimosa, en de lucht wordt diep-blauw... Oom trekt tòch zijn dunne zomerjas aan, die staat hem heel wat beter dan zijn bontjas, die met ‘konijn’ gevoerd is en hem dik maakt
Maar op een gure winderige dag-met-hagel komt Oom hoestend terug van een reis naar Coevorden, en hij moet naar bed. Tante is dan tegelijk ongerust en tevreden. ‘Wat zei ik je nou, Louis?, wat hèb ik je nou gezegd? Is dit nou een tijd voor een dunne jas, en een net-hemd, en al die onzin? Ja, jíj moet slank wezen, hè?, nou - nóu ben je slank! Nou heb je je zin.’ Oom zucht: ‘Och stil nou maar, stil maar’ Hij ademt benauwd. Hij heeft pijn, het hoesten wordt al erger. Dokter Huberts komt ook weer. Hij kijkt zorgelijk na het onderzoek. Fluisterend praat hij met Tante Alwine... En Tante Alwine is bleek en zenuwachtig en geeft Lied allerlei verwarde opdrachten. Een klant moet opgebeld worden, een conferentie in ‘Centraal’ kan niet doorgaan, mijnheer Spengler moet bericht hebben. Oom dicteert nog een zakenbrief Na elke zin kreunt hij. ‘Wel vervloekt.’ Hij kan zoo gauw de juiste woorden niet vinden, hij blijft steken in een lastige zinswending. Nijdig trapt hij de warmwaterkruik weg, aan het voeten-eind Soms als hij zijn goeie dagen heeft, zegt hij: ‘Ik mankeer eigenlijk niks. Die dokter overdrijft... Ik neem zoo'n zo- | |
| |
merpak van palm-beach Geef me de post 's.’ Maar dàn komen de kwade dagen weer ‘Ik ben toch zoo ziek’, zucht hij, ‘zouen we niet 's een kundiger dokter nemen? Vergeef me toch maar alles wat ik je aangedaan heb, Alwine. Breng me de Bijbel 's hier.’ En Tante Alwine, die mag Oom niet zoo erg goed lijden als hij over palm-beach en die soort van dingen praat, maar ze houdt ontzettend veel van hem als hij stil en verdrietig is... En hij wòrdt al stiller en al verdrietiger. Er zijn oplaatst geen goeie dagen meer. Hij praat niet meer over een zomerpak, hij heeft hooge koorts en begint te ijlen Hij zegt of hij iets fijns proeft ‘Une femme qui montre ses jambes...’ Zijn stem aait. ‘Comment veux-tu
que je te retrouve dans cette foule, ma chérie?’ Tante's voeten trekken er krom bij. Maar Oom praat ook weer of hij het tegen een klant in de spreekkamer heeft ‘Van uw reclame moet een suggestieve kracht uitgaan Ik spreek, ik handel, ik denk in het belang van uw zaak! Goede propaganda verdubbelt de omzet! Pàkkende propaganda vertienvoudigt - vertwintigvoudigt ze Neemt u de Hollandsche mediaeval van twaalf punt...’ Daar redeneert hij dan maar op door, en hij hoest al erger en kermt en gloeit... Hij is doodziek, en hij praat al-heftiger over zijn vak en zijn zaken Op een dag, als het haast zomerachtig warm is, wordt hij naar het ziekenhuis vervoerd, hij kan daar beter verpleegd worden ‘Dat is - het einde’, mompelt hij. En zijn oogen kijken nog een keer naar de dingen in de kamer of ze er zich aan vast grijpen Hij wordt ook niet meer beter. Het laatst ziet Lied hem in een hemelsblauwe ‘hôtel’-pyama met crême opslagen, hij droeg die alleen als
| |
| |
hij ergens een nacht ‘overblijven’ moest. Zielig friemelen zijn handen nu aan de knoopen en koorden. ‘Kind, we moesten ons leven anders inrichten’, zegt hij, ‘waarom doen we dat toch niet?’
Na de begrafenis is het akelig stil in huis. Tante Alwine zit met hangende armen op een stoel, bij de wand ‘Ik ben in een hoop dingen te kort geschoten’, mompelt ze, ‘ik zou alles nog 's over willen doen.’ Ze huilt in stilte. Een tijd lang verwaarloost ze ook haar uiterlijk. Het doet er nu niet meer toe, hoe ze er uit ziet Ze hoeft ook niet meer de stad in te gaan - om Oom jaloersch te maken. Er is geen spanning meer in haar leven. Ze kan Oom niet meer opwachten met een nieuwe ‘ontdekking’, het heeft geen zin om de post na te kijken, en Oom's jaszakken na-te-zoeken. Tante mist Oom erg Tegen de menschen die haar nog 's een visite brengen, zegt ze: ‘Hij had alleen maar goeie eigenschappen, mijn man, een voorbeeldig mensch - als éen het weten kan, dan ben ìk dat wel...’
Het wordt een rare eenzame zomer. Ze zitten met hun drieen in het Park, Tante Alwine, Anne en Lied. En er is wat neerslachtigs in het suizen van de wind en in het trillen van de bladschaduwen op het pad. Ze zoeken overal de stille plekken op, en daar zitten ze dan maar. En Tante praat mompelend over Oom Louis. En Anne en Lied knikken om beurten. ‘Louis was zoo trouw’, zegt Tante, ‘een zeldzaam tróuw mensch’ Anne Pabst knikt heftig. ‘En zoo gul altijd voor Liedia’, zegt Tante dan weer. En Lied knikt een beetje opdringerig...
| |
| |
In de na-zomer gaan ze nog een paar keer naar Scheveningen, dicht bij elkaar liggen ze in een duinpan en turen naar de grijs-blauwe lucht en de vlakke zee en de meeuwen en de verre kleine schepen... Maar op weg naar het station, vitten ze op de vrouwen die ze tegen komen, en vooral op de vrouwen die een of meer heeren bij zich hebben. ‘Die lange rooie gebruikt haar man voor lastdier’, vit Anne. En Tante schimpt: ‘Die rossige kan geen oogenblik hebben dat haar man tegen dat kleine blondje glimlacht Wat een bekrompen vrouwen heb je toch in de wereld.’
Maar 's avonds laat zit Tante dikwijls zorgelijk te rekenen. ‘Ik kom niet uit. Hoe doe ik dat nou?’ Lied mompelt: ‘Zal ìk 's probeeren of ik wat krijgen kan?, een of andere betrekking?’ Maar Tante schudt haar hoofd al. ‘Nee, we nemen een commensaal, dan hebben we ook weer een man over huis, dat geeft je toch een veiliger gevoel.’ En op een andere avond zegt ze: ‘Zie zoo, die advertentie heb ik weggebracht, heel gewoon en eenvoudig, en ons adres er bij. Die brieven onder een of andere letter aan het bureau van het blad, dat is maar oponthoud voor niemendal. En nou ben ik toch benieuwd, wat voor menschen er komen opdagen.’
Tegen negenen wordt er op een ochtend gebeld Lied verwisselt juist de vuile bovenlooper voor een schoone op de trap. En Tante zegt in de gang: ‘Dat is zeker die vervelende melkboer weer, die komt altijd ongelegen.’ En ze trekt meteen open Maar de melkboer die is er dan toch niet. Er staat een lange blonde heer in de deur, en die neemt twee-drie keer zijn hoed af, en stoot zijn ellebogen aan de zijposten. ‘Ik kom op die
| |
| |
advertentie’, zegt hij gehaast en onduidelijk, en hij bevoelt zijn kin en zijn das, ‘die-eh advertentie, u weet wel, de advertentie om - over... hm... En ik wou die kamer wel 's zien, de kamer-eh begrijpt u, waarover... waarin - waarvan hier... waarvan daar sprake was Mijn naam is Wernie... Wèr-nie.’ Tante loopt gauw de trap af. Waarvoor eigenlijk? Haar jurk is nog open van boven en haar haar zit nog niet goed. Halverwege de trap keert ze ook weer gauw terug. ‘Zoo’, zegt ze in haar confuusheid, ‘Wer-nie?’, ze praat over haar schouder naar omlaag, ‘nou, dat-eh... dat hindert niet! Komt u boven, mijnheer...’
|
|