Liefde
(1937)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
IIIEEN groot gedeelte van de stad kent Lied nou al goed. Dag aan dag loopt ze over de singels en door de nauwe en breede straten van huis naar school en van school naar huis. Ze heeft voor haar cahiers en boeken een oue aktentasch van Oom Louis gekregen en ze draagt een mantel van Anne Pabst, de antieke groene, die vermaakt is. 's Zomers heeft ze hem aan voor de regen, 's winters draagt ze hem voor de kou. Ze ziet de straten dof worden in de herfst En ze ziet de kou droog en strak in het plaveisel trekken. Als er sneeuw ligt, zoekt ze de ruige kant van de weg op. Zíj glijdt niet... In het voorjaar kijkt ze aandachtig naar de enkele boomen op, die ze passeert, Ze hóort het, als het Lente wordt, dan maken de musschen een ander geluid, lichter en blijer. Bij de bloemenkraampjes op de pleinen blijft ze staan, of ze er niet voorbij kan komen. De man achter de potten en kannen met seringen en amandelstokken, glimlacht tegen haar als tegen een goeie kennis Het is dan of ze zich- | |
[pagina 174]
| |
zelf een duw geeft. Een eindje verder raapt ze toch nog gauw een afgevallen anjer op of een plat geloopen rozenknop en ruikt er hevig aan. Schuw kijkt ze in de zomer naar de blinkende heete muren van de huizen op ‘Dan ga ik weer gauw naar Anne’, denkt ze. De lucht die ze inademt is heet en ruikt naar stof en warm metaal. Ze kijkt naar zichzelf in een spiegel, achter een winkelruit: een bleek lang meisje staat daar, met een platte kleine hoed, en met oogen die diep van binnen huilen, ook als ze glimlacht. ‘Vader's oogen’, denkt ze, ‘Vader kijkt me aan - in me oogen.’ Ze heeft dat al vaak gemerkt, het is toch altijd weer nieuw. Stil zegt ze er nog 's achteraan ‘Vader’ Ze denkt dan ook vaak het zelfde ‘Die páar woordjes voor mij in zijn brieven begrijp ik nou toch best Hij wist al jaren geleden hoe lang het nog moest duren, eer we elkaar terug zouen zien. Daarom wou hij niet dat het te innig werd Wat Tante tegen míj zei, dat zei zijn verstànd tegen hem. Ik begrijp het nou, ik begrijp het. Goeie Vader toch...’ Zóo kan ze nou al denken, zoo groot is ze al. Maar bij de Mulo-school in de Franckemastraat wordt ze altijd weer kleiner in haar gevoel. Ze trekt aan haar hoedje, en gluurt onder de rand uit naar de lui van haar klas. Ze zijn allemaal zoo wat even oud, maar die anderen zijn toch jonger dan zij. Zíj is van hun eigen leeftijd, maar zíj is ouer. Ze denkt: ‘Ik wou dat ik ook kattenkwaad kon doen Ik?, bah, ik kan niet eens stoeien’ Rachel Ros, Rachel met het vette zwarte haar en de leepoogen, noemt haar ‘Opoe’. Dan zegt zij: ‘Nàh.’ Maar ze denkt: ‘Gelijk heeft ze’ En Sjeuke van Rinzel die naast haar zit in school, die zei een | |
[pagina 175]
| |
keer: ‘Jij kijkt net of je altijd met een bedelnap geloopen hebt.’ Sjeuke is een kind als een appel aan een boom, een dikke rooie appel. De jongens knijpen haar graag. Ze zegt zoo iets niet uit spinnigheid, ze zegt het om te lachen. Maar het doet toch evengoed zeer. Het is ook nog altijd of ze daar bij school naar mijnheer Van Anrooy moet uitkijken en naar Bekkie Kreg. En Bekkie die heeft toch enkel maar stug ‘dag hoor’ gezegd, toen zij van school af ging - en hoe is Bekkie nou altijd geweest? - en mijnheer Van Anrooy die woont niet eens meer in de stad, en als hij er nog wel woonde, dan kon ze toch niet naar hem toe gaan. Wat moet ze bij mijnheer Van Anrooy doen? En Sjeuke die mag ze toch wel. Maar een vriendin kan zij ook niet hebben. In het begin, toen ze pas op school was, zweette ze haast als Sjeuke van Rinzel haar een arm gaf. ‘Wat moet ik dan nou weer liegen als ze me naar me Vader en Moeder vragen, en als er 's een bij mij aan huis wil komen? Het mag immers niet? Née Liedia Ulen, zei Oom...’ En Sjeuke die moest haar toen wel loslaten Ze liet haar arm zakken En als Franske van Diempst tegen haar glimlachte - glimlachte ze niet terug. Bekkie had eerst ook geglimlacht, en later was ze giftig geweest ‘Jij lóoge’, zei Bekkie, ‘ik kan op jou niet ân!’ Dat wou ze niet voor de tweede keer hooren Ze lieten haar ook wel schieten - nou. ‘Een idioot kind.’ Maar ze zijn er aan gewoon geraakt Er is een afstand Soms is het ook of ze alleen maar droomt dat ze hier bij school staat en aanstonds les heeft van mijnheer Bekkers. ‘Ik ben er niet werkelijk’, zegt ze dan in zichzelf, ‘ik denk maar dat ik er ben.’ En dat gevoel komt telkens terug. ‘Net of ik van lucht | |
[pagina 176]
| |
ben’ Ze staat nu vlakbij de anderen, en de anderen lijken door haar heen te kijken, en zij kijkt maar tersluiks naar hen. Franske van Diempst die is mooi: lange blonde vlechten, groote blauwe oogen, en zoo licht of ze zweeft Koert Borkus die wil haar wat afpakken. Koert Borkus die heeft al een mannenstem, zoo hard en grof, en zooals zijn stem is, is hij zelf: dik en groot, zijn nek steekt met een plooi over zijn jaskraag heen. Sjeuke van Rinzel fladdert daar ook, Sjeuke met haar appelengezicht en haar frissche groene moesjes-jurk die aan sla-kroppen doet denken en aan prinsesseboonen. Edzard Rudinger moet haar natuurlijk weer knijpen. Edzard dat is al een mijnheertje, draagt een fijn pak en een fijne bril en een das met witte stippels, glimlacht zoo'n beetje als Oom Louis, heeft een prachtige rechte scheiding in zijn glad rood haar en een knap listig gezicht - wordt later misschien acquisiteur! Lied kijkt het meest naar die vier... En wat hebben ze nou? Wat doen zij toch? Dat weet ze niet eens Ze weet ook niet waar ze soms zoo hevig over praten. Ze is nu in haar gedachten weer in de Hildegardisstraat op 56b. Bij de ruzies van Oom Louis en Tante Alwine gaat het altijd over een vrouw - ook als Tante over wat anders kibbelt. ‘Zoo was het dan altijd al, dàt is het dan altijd geweest... En hoe lang kan het dan nog duren, eer het zoo gaat als bij mij thuis...? Thuis daar ging het dan denk ik meer over mannen, die ruzies waren toch hàrder geloof ik En er kwam nog wel wat anders bij...’ Ze zit ook weer op de steen bij het hek, voor het grijze huis met de luiken, en ze probeert te luisteren naar de woorden die door de open ramen naar buiten komen, maar dat kan ze toch niet. | |
[pagina 177]
| |
‘Vader zag er koud uit als hij de tuin inliep, die voortuin En het was of Moeder zich aan alle dingen die ze beetpakte bezeerde. Het kan toch nog best wezen dat Moeder spijt krijgt over alles, dat kan toch?, dat kàn toch? Vader ook - omdat hij wegging...’ Ze raakt toevallig een paar ruwe roode muursteentjes aan ‘Ja, hier ben ik.’ Mijnheer Bekkers gaat de school binnen en strijkt liefkoozend over zijn baard, als hij knipoogt beweegt zijn lange neus Tegen Lied glimlacht hij anders dan tegen Sjeuke en Franske, zóo of zíj al een groot mensch is, en net of hij zeggen wil: ‘Dat grut daar.’ Ze denkt: ‘Dat merk ik dan toch allemaal’ Stil loopt ze wat later door de gang. En dan zit ze weer in het groote witte lokaal met de ruime glimmende banken naast Sjeuke. Het eerste uur hebben ze teekenen. Mijnheer Bekkers haalt een dubbel-geoorde kan uit de kast, het voorbeeld, een beker met schulprand komt er ook nog bij, een denne-appel en een kaars... Hij wijst op de moeilijkheden in dit stilleven. En Sjeuke leent onderhand stilletjes een liniaal van Franske en Franske mag vanmorgen Koert's stuf en kleurenkrijt gebruiken. Als Lied wat vergeten heeft, kan ze het aan niemand te leen vragen ‘Wil ook niet’, denkt ze. En ze trekt haar rug een oogenblik hol. Maar haar hart tikt tòch even tegen een zeere plek aan. Het is nu stil in de klas, iedereen wil van de teekening maken wat er van te maken is Lied ook, maar haar gedachten dwalen soms af. ‘Als je nou 's ineens kon wezen, waar Moeder is Moeder ìs dan toch ergens... Ergens heb ik een Moeder... Als je nou 's op de 's Gravendijkwal liep onder de boomen, of daar op het Oostplein bij de molen en je zag dan ineens Vader - | |
[pagina 178]
| |
zou je hem dan nog direct herkennen? Misschien liep je hem eerst voorbij en dan keek je om. ‘Er is iets in die man zijn oogen...’, en je hield je stap in en hij keek ook om, en je bleef allebei tegelijk stokstijf staan. ‘Hermelijn - Váder.’ Met half toegeknepen oogen kijkt ze naar de dubbel geoorde kan op, en buigt dan weer over haar werk heen. ‘Wordt wel goed.’ Mijnheer Bekkers blijft even bij haar staan, strijkt over zijn knisterende baard en loopt weer verder. Zoo gauw hij voorbij is, vergeet ze hem Arm in arm loopt ze met Vader over de Coolsingel. ‘Ik ben al groot, hè? Vin' je me wel een beetje knap?, lang niet zoo knap als Moeder, is het wel? Geloof jij nou ook nog in God, Vader?, geloof je nog net als vroeger? Je schreef er niet veel over. Nou ja, zoo'n beetje: God's zegen... God behoede je. Enkel: God, dat is... dat is maar... dat is zoo onbepaald We moeten toch wel blijven gelooven, hè Vader? Hoor 's, als je teruggaat naar Transvaal, dan moet ik mee, ik moet - móet... Ik ken ook al aardig goed me talen - véel méer dan een mondje vol. En Engelsch ken ik het beste, omdat Engelsch jouw taal is, my sweetheart, my darling, my boy! Maar Fransch en Duitsch dat gaat ook wel. Ik had laatst immers nog een acht-plus en een negen op mijn rapport? O, mon chérie - mein lieber Vater - dit moet je toch weten: ik - ik hóu van je, ik hou voor - voor éeuwig van jou, dat gaat nooit over bij me. Ich liebe dich fur ewig, mein Vater. Pour toujours, mon Père For ever, my Father.’ Na een poos hoort ze mijnheer Bekkers toch ook weer praten Koert krijgt een uitbrander van hem. ‘Jouw vlakverdeeling deugt niet, jongen, en dat hier, die onderlinge verhou- | |
[pagina 179]
| |
ding...’ Het is toch maar iets dat in de verte gebeurt. En dat met Vader is vlakbij. - De wind ruikt op de singels of hij met rozemarijn gewasschen is. Het wordt al warm, het is al zomer. ‘Nou komt er weer een tijd dat je zoo erg verlangen moet’, denkt Lied Ze komt uit school. En op een druk verkeerspunt blijft ze even staan en tuurt oplettend naar de menschen, die haar voorbijloopen. een man met een rimpelige glimlach, een dame met kroezig blond haar, een heer met een gebogen rug, man met dophoed en ruitjespak, dame met glinsterende groene jurk. ‘My Father die glimlachte zóo, had zoo'n rug, droeg zoo'n hard hoedje en zoo'n pak... My Mother had van dat goudachtige haar, droeg ook een jurk als groen zilverpapier...’ Bij de Delftsche poort staat ze weer een tijdje stil. ‘Idiootje’, schimpt ze in haar gedachten. Ze blijft toch nog even kijken. Maar haar mond trekt dan al scheef. ‘O ja - de duizend en een nacht! Roodkapje en de wolf!’ Over de Schiekade slentert ze naar huis toe. Ze sjokt een beetje, de tasch met boeken wordt al zwaarder in haar arm. Haar schouders buigen wat door. ‘Och natuurlijk, als my Father er was zou hij naar 56b toe gaan, my Mother ook wel...’ - Tante Alwine's slapen bewegen of ze ergens hard op kauwt, ze praat toch alleen maar. Het bosje lichte korte haartjes midden op haar voorhoofd trilt hevig. Ze snijdt het vleesch op haar bord zoo krachtig aan flintertjes, dat het tafelblad er van schudt. ‘Die juffrouw op het achterbalcon gebruikte gisteravond jouw arm als een hanglus, Louis. En jij liet dat toe, jij vond dat blijkbaar nog wel amusant. En dàt terwijl ik binnen in de tram | |
[pagina 180]
| |
zat, dus onder me oogen’ Oom zucht sussend, eet sussend, veegt op een sussende manier zijn mond af met het servet en praat sussend Hij moet nog uit vanavond voor een zakelijke aangelegenheid. Maar een zakelijke aangelegenheid dat kan in Oom's branche een afspraak wezen in een groot restaurant, met een mooie elegante dame. ‘Oh, in die scherpe bocht van de rails misschien’, zegt hij, ‘ja, h'm - een miezerig vrouwtje, niet?, zielig opgetooid nog al?, ze was er temet van afgegleden in die bocht.’ Lied prikt in de groente op haar bord. ‘Hoe weet ik nou dat het geen miezerig vrouwtje was, en dat dit enkel maar een slimmigheidje is van Oom Louis?’ Ze denkt ook: ‘Hoe lang kunnen huwelijken daar tegen, elke dag ruzie? Bij Vader en Moeder ging alles gauwer...’ Nou is het opeens of het guur wordt in haar. En ze praat met Vader en Moeder zooals een groot mensch tegen twee andere volwassen menschen praat. ‘Als je een kind alleen laat, dat is toch een heel ding, al is er dan brood - brood is lang het voornaamste niet... als jullie alles wist... geweten had...’ Ze gaat er op door... Later verwisselt ze de gebruikte borden op tafel voor schoone. Ze krijgen nog een handvol bessen. Zonder overgang begint Lied dan meteen haar Fransche woordjes te repeteeren. ‘Le hasard - het toeval, le jeu de hasard - het loterijspel, la cabine téléphonique - het publieke telefoonstation...’ Als ze de vaten wascht in de keuken, denkt ze plotseling: ‘Hoe is het nou met die juffrouw van het achterbalcon afgeloopen?’ Ze trekt er haar voorhoofd bij op ‘Ja, wacht 's, Tante zei: een vrouw die al jaren lang getrouwd is, moet zooveel laten passeeren.’ En Oom tikte stoeierig tegen | |
[pagina 181]
| |
haar hand aan op tafel ‘Lieve schat, een vrouw kan nog geen mug op éen poot laten passeeren.’ Verder niks geloof ik. Geen bevredigend slot. ‘Willen we morgen-avond 's naar de bioscoop?’ Een beetje gestoot aan Tante's kant... Oom had lavendel op zijn zakdoek en een takje lathyrus in zijn knoopsgat en die dikke paarlspeld op zijn das. Het zal de mooie elegante dame wel zijn vanavond.’ Ze droogt zorgvuldig de deksel- en panne-ooren af ‘Als er wat aan zitten blijft gaat Tante zoo te keer.’ Ze tuurt naar een schaduw achter een kastdeur. Soms is het of schaduwen leven... De ronde dikke potten op het rek kijken haast als Betty-Boop-gezichten. Ze luistert naar de stilte De stilte zit in de rose vensterbank, en ligt te dommelen in een bleek-gele zonnevlek. Hoe kan het nou toch dat je aan alles merkt dat je alleen in huis bent? Uit de zoutpot achter de glasdeur zou direct zoo'n Bimbo-hondje van de Fleischer-film kunnen springen. ‘Waar moest Tante toch zoo een-twee-drie naar toe?, direct toen Oom weg was...?’ In de kamer leert ze nog gauw Zondag drie en dertig uit de Catechismus. ‘Wat is de afsterving van den ouden mensch?’ Ze tuurt van de verguld-zwarte schoorsteen-coupes naar de verguld-zwarte pendule, en van de pendule naar het dorre winterlandschap op het appelmoeskleurige behangsel ‘Ja, dat afsterven, hoe staat het daar dan mee? Wat sterft er dan af bij de menschen? Als je nou Oom en Tante ziet...’ Het juiste catechismus-antwoord schiet haar ook weer te binnen. ‘... een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben. En dezelve hoe langer hoe meer haten en vlieden’ Ze tuurt weer naar het win- | |
[pagina 182]
| |
terlandschap. ‘Vlieden ze wel zoo erg, de menschen? Je ziet het niet.’ Ze moet ook nog gauw kijken of ze alles goed opgeborgen heeft, de zilveren soeplepel, de vorken, de tafelmessen. ‘Ja, jij bent weer zoo'n stuk van alles af!’ Ze gaat door de schemerige stille achterafstraatjes, of ze het alleen maar droomt. Alles is zoo zacht en week: harmonicamuziek in de verte, een zwakke reuk van violetten, het gemompel van buren op stoepetjes, het luwe geritsel van de lentewind... Een tram glijdt als een geel glazen droomhuis achter zijn helder voor-licht aan, door een zijstraat. ‘Lijn zes - met lijn zes moeten Moeder en Reinhold weggegaan zijn of was het drie en twintig? Wat is er toch geweest, die ochtend, toen Oom Louis zei: “Dat was je van Els te verwachten.” Els? Moeder? Daar is de boomkruin weer op de muur, al lang groen En daar is die blokjesstoep van de branderij. En die reuk hier is pittig. Daar heb ik vaak gezeten.’ Het straatje van school dommelt al. Een schriel lichtschijnsel valt uit de lantaarns over de donkere nachtmuren. ‘Daar is het huis waar Bekkie Kreg gewoond heeft. Waar zijn die Kreggen nou toch gebleven? Waar blijft alles toch...? Hier liep ik toen ik nog maar zoo'n kind was. Ik zag Hanne Hunze duidelijker dan het schooltje, Pieter ook wel, op het bietenland Nou weet ik het niet meer zoo goed. Hoe waren ze dan? Zóo lang ben ik hier toch al.’ Ze moet ook nog langs het bovenhuis van Anne Pabst. Die deur is zoo bekend en dat raam daar boven. Een punt van de zilverkast is te zien. Er brandt een schemerlamp. Een schaduw-hoofd staat tegen het plafond aan. ‘Zou nou die Ladeis er weer zitten? Toch gek dat Fok Prinsen er nooit | |
[pagina 183]
| |
meer komt, en ook bij Oom en Tante haast niet! Pourquoi pas? Dat weet je niet. Dat raakt dan maar weer uit... Ik wou dat je met mij een beetje opliep, Fok Prinsen, en dat je nog 's zuske zei.’ Wat absent zit Lied dan in de kerkekamer, en ze weet van dat avondloopje toch ook al niet veel meer af. Oue droomen waren er weer, oue gedachten... Nu kijkt ze maar met een half oog rond Dominee Freenieg is de laatste tijd nog witter en krommer geworden. Telkens tusschen twee hummen in laat hij zoo'n catechismus-vraag circuleeren Lied antwoordt wel vlot. Weerzijds naast haar zijn twee leege plekken op de bank. De meisjes van de catechisatie kent ze maar ‘van aanzien’. Ze hebben vaak wat om stil over te ginnegappen. Ze komen altijd bij twee of drie tegelijk. Jaloersch let Lied er op. Zíj gaat en komt altijd alleen... Als Zondag 33 rond geweest is, heeft Dominee Freenieg het over de leidingen God's met de mensch. Niet éen keer hoeft hij in zijn boek te kijken De Bijbel kent hij ook haast van buiten. Er is een groote gerustheid in hem. Maar Lied krijgt een gevoel of ze verschrompelt, of het herfst wordt ineens kilte - wind - dorre bladeren... ‘We moeten toch gelooven, niet Vader? Anders - anders verdrinken we in - in de narigheid, is het niet?’ Van opzij kijkt ze naar de doffe grijze schotten van de kerkekamer en naar het smalle raam met het ringgordijn Het is nog altijd of er rook hangt en of het buiten nacht is - net als vroeger, toen ze hier op de Zondagsschool ging bij Krust. Alles is krap en kleurloos hier, geen frissche Bijbel-plaat aan de wand, geen aardige lamp aan het plafond. Het is de kerkekamer maar. Met gefronste oogen luistert Lied | |
[pagina 184]
| |
naar Dominee Freenieg ‘God's leiding?’, denkt ze, ‘en ìk dan?, wíj met ons allen?, Vader?, och wel nee...’ Het herfstachtige gevoel dringt nog dieper in haar door. ‘Geloof is in de catechisatie wat vervelends.’ Oom Louis en Tante Alwine zijn nog niet thuis als ze terugkomt. Het donker wacht haar zwart en geheimzinnig op in de bovengang. De kale wanden kijken, de leege stoelen kijken... Op de glimmende ronde tafel ligt de stilte al zoo diep en nachtelijk, en de stilte gluurt toch ook uit het helle licht van de groote lamp... Lied schenkt zich beverig een kop lauwe wrange thee in. En ze doet of ze de krant inkijkt, slaat nog een reken-schrift open... De stilte schuift als een trillende dunne damp tusschen de letters door. ‘Was het maar suf-avondGa naar voetnoot*) op school, was het tenminste maar suf-avond...’ In haar bed ligt ze stil te huilen. Ze bidt ook weer. ‘Ik denk een hoop verkeerde dingen, Heer, help me. Ik ben zoo alleen, Heer, zoo alleen - zoo alleen - zoo àlléen...!’ - Oom Louis lacht zóo, dat het gouen plombeersel achter in zijn kiezen te zien is ‘Hoor nou toch 's,’ zegt hij. En hij leest een gedeelte uit Vader's laatste brief voor. ‘Lied, dat is voor jou: Every day the best thoughts of your father go to my great daughter Remain always my brave and faithful child.’ Lied knikt ‘Ja Oom. Dank u.’ Oom kijkt schuins naar haar op. ‘Wat staat er dan?’ Ze schudt haar hoofd. Overluid kan ze het niet vertalen. ‘Elke dag?’, denkt ze. Het tintelt ook in haar: ‘Elke dag.’ Oom zegt: ‘Je vader is nog lang zoo'n halve Engelschman geweest, nóu | |
[pagina 185]
| |
wordt hij een volslagen Engelschman Hij begint zijn Nederlandsch te vergeten De brief is letterlijk met Engelsch doorspekt’ Ze haalt haar schouders op. ‘Wat geeft dat?’ Er nijpt wèl iets van binnen. ‘Mijn Engelsche Vader.’ Het blije wint het dan toch. Ze zou Tante Alwine een zoen willen geven. ‘Hoe kan Tante nou zoo strak voor zich uit blijven kijken?’ Ze beweegt Franskeachtig-luchtig haar voeten, ze doet of ze dansen wil. En later verbeeldt ze zich ook nog dat ze eet, en dat ze haar schriftelijk werk nakijkt ‘Every day.’ Op weg naar school staat ze stil bij een handkar met bloemen: potten met vergeet-me-niet en lila primula's en ranonkels, alles is veel dieper van kleur dan gisteren, veel glanzender ‘Every day the best thougths for you, my father’ Ze denkt er gnuiverig critisch onder-door: ‘Net een zin uit een leesboek van school. Maar dat heeft híj expres gedaan. Anders zou ik het misschien niet begrijpen.’ Ze spreekt haar Vader ook weer aan in haar gedachten ‘Oom Louis zegt dat je een volslagen Engelschman wordt, nou, dat is goed Vader. Very well! Ik leg me het meest op Engelsch toe. En laat me dan maar naar jou toekomen, zeg, naar jou en je nieuwe land, Vader Of - kom toch evengoed maar hierheen Ik zal verschrikkelijk trotsch op mijn Engelsche Vader wezen Ik zal je als een wonderdier aan Franske van Diempst vertoonen, bij mij op school. Ik zal je voorstellen aan mijnheer Bekkers. “My great faithful father.” Trouw - dat ben je tòch. Je hebt immers altijd voor mij gezorgd? Zeg, je schrijft altijd op dat dunne vezelige papier met een pen die haken blijft... En in me gedachten | |
[pagina 186]
| |
zie ik je altijd met een oue jas en zoo maar een stuk brood in je hand Ik ben soms zoo bang dat je, om al die money voor mij bij elkaar te schrapen, veel te armzalig leeft, my great father!’ Dat vergeet ze ook weer. Ze denkt: ‘Ik moet in Oom's brief een paar fijne Engelsche zinnetjes terug pennen. Stil 's, wacht 's even: You are the dearest one in the world to me, Daddy. I give the greater part of my time to English’ - Die heele zomer slaapt ze met haar raam open, ze schuift het stilletjes op. Van Tante mag het niet. ‘Er komen maar ongediertes in’, zegt Tante. Ze doet het toch. Het is vaak of ze vermoeide slepende stappen in de straat hoort de stappen gaan dicht onder haar raam langs, staan ergens stil en keeren terug In haar witte pon hangt ze over de vensterbank heen Nee - er loopt maar een oud mannetje. Nee - er gaat maar een dronken ventje voorbij. Ze blijft toch nog een tijdlang uitkijken. Alle geluiden in de stad zijn van moeheid omgevallen en liggen stil op de morgen te wachten. De wind ruischt als een zijen kleed onder de sterren door De huizen slapen gerust met dichte raam-oogen, de kerktoren lijkt in het maanlicht op een witte schaduw. Er zou nou ook wel 's een vrouw door de straat kunnen loopen, een vermoeide vrouw, met een doek om haar hoofd geknoopt en een bundeltje kleeren aan haar arm - een vrouw die niet goed aan durft bellen. Lied drukt haar kin op haar ineengevouwen handen, in haar gedachten praat ze al met die vrouw. ‘Ik heb altijd meer aan Vader gedacht dan aan jou, Moeder. Hoe zou dat komen, denk je...?, hoe komt dat?, och nee, stil nou... Bel maar gerust aan, hoor Moeder. Je mag in | |
[pagina 187]
| |
mijn bed liggen. Ik heb altijd op je gewacht. Ik ben ook zoo alleen, zie je. Ik heb geen mensch om mee te praten. Er zijn toch vreemde dingen in - in het leven. Je moet er wel bang voor zijn, niet?’ Eenmaal valt ze ook bij de vensterbank in slaap. En dan droomt ze dat ze met een klein lantarentje in een groote donkere nachtstad loopt. ‘My Father - my Mother.’ 's Nachts is ze anders dan 's avonds - 's avonds is ze anders dan overdag - overdag kijkt ze wel met critische oogen rond. Anne Pabst zit naast Tante Alwine en haar vriend Ladeis in een rieten canapé op het terras bij Caland. Ze hebben zoo het uitzicht op het plein. En Lied zit alleen op een stoel aan de overkant van de tafel, met haar rug naar het plein toe. En ze kijkt maar steels naar alles, roert in haar kopje thee, draait het uitgetarnde naadje van haar jurkmouw naar omlaag en ziet meteen dat Tante altijd nog een rooie ruzie-kreukel tusschen haar oogen heeft. ‘Van die scène in de voormiddag. Een wanbof ook, dat die taart met de groene gelei-pijltjes en het suikerhart: Pour Mimi, bij vergissing op 56b bezorgd werd. Stoetelig van Oom, om dat in een zaak te bestellen waar ze hem kennen, waar Tante ook komt. Maar - dàn kan er toch ook eigenlijk niks achter zitten?’ Ze kijkt naar de hooge schouder en het leelijke kunstgebit van mijnheer Ladeis ‘Zóo oud is Anne nou al dat ze genoegen moet nemen met een man die zelfs valsch tandvleesch heeft en een bocheltje op de verkeerde plek.’ Anne draagt een rose mutsje met zilveren kraaltjes en ze heeft een voorhoofd vol rimpeltjes ‘Stom dat ze Fok Prinsen niet nam! Fok Prinsen was vrij wat aardiger dan die Ladeis met zijn bijterig mopsenge- | |
[pagina 188]
| |
zicht, loenscht als een kat in de zon - en dan nacht-redacteur.’ - In Augustus logeert ze weer bij Anne Pabst. Oom Louis en Tante Alwine trekken door de Harz, logeeren in Wernigerode... Lied denkt er maar liever niet aan. Ze zit in dat lage droogwarme logeerkamertje van Anne en leest met net woordenboek op haar schoot: Misunderstood. Ladeis is al een heele tijd bij Anne. Hij praat mompelend net of hij moe is. En Anne lacht maar zoo'n beetje Soms rinkelt er iets, glaswerk - glazen... ‘Ja’, denkt ze, ‘ik heb ook dorst.’ Ze kijkt rond. De kraf op het manke waschtafeltje is leeg Langzaam staat ze op, en rekt zich uit. Ze kan met haar handen makkelijk aan het plafond komen. Voor het groenige gespikkelde spiegeltje blijft ze staan, dan ziet ze tenminste een gezicht ‘Nou zit je toch al in de hoogste klas’, zegt ze opbeurend, ‘nou gaat je laatste schooljaar in...’ Ze draait zoo maar wat rond, tuurt naar de oue gele prentjes aan de wand. Die hingen er vroeger ook. Wat staat er nou op...? Ze kijkt er naar, en ziet er maar weinig van. ‘Vader weet nou tenminste al dat ik met mooie cijfers overgegaan ben Dat mocht dan toch in Oom Louis' brief staan...’ Ze gaat ook weer zitten. Maar ze kijkt vaak naar de dichte kamerdeur om, ze zou die deur graag ‘aan’ willen zetten, en dat durft ze toch niet Dan is het net of ze wat afluisteren wil. En de deur begint dadelijk te klepperen als hij op een kier staat. Zelfs in de zomer tocht het in dat oue huis, de franje van de bedsprei beweegt en de zoom van het dunne oue venstergordijn ook ‘Ik kan toch best een kraf met water halen?’ Ze kijkt om, ze doet het toch maar niet. Met Anne en Ladeis heeft | |
[pagina 189]
| |
zij niks te maken. Ze hoort er niet bij. Ze hoort nergens bij. ‘Och - dorst?, je wil liever niet alleen wezen! Maar dan stóor je.. Ja, in het huis van een ander?’ Ze wordt ineens klam-warm, haar hoofd lijkt dik op te loopen. ‘Nee, je bent bang dat je wat geks ziet van Ladeis en Anne. Op de banken in het Park 's avonds zitten de lui ook gek “Kijk 's wat een aardig hondje daar”, zegt Tante. Dan moet je een andere kant opkijken. Toen met Oom en Anne - je stond bij de zilverkast - durfde je ook niet om te zien. Hoe kwam dat zoo?, je dacht niks, je kon er niks over denken, je keek toch niet. Wat is dat nou geweest? Je weet eigenlijk nog niks Een ander praat 's met een vriendin, of met een - een eigen Moeder, en ìk...’ Ze schuift het boek weg Ze kan toch niet meer lezen, kan niks meer in zich opnemen. ‘Hoe laat zou het wezen?’ Ze luistert er al een heel tijdje naar of ze nou 's geen klok hoort slaan. Ze wacht er nòg op. Nee, alle klokken lijken stil te staan. ‘Oh God’, mompelt ze En die lamp op het piepende tafeltje is toch ook maar klein en de schaduwen aan de wand zijn zoo groot, net dieren die op hun achterpooten staan Uit het hooge raam kijkt ze naar de donkere ronde zomerkruinen van de singelboomen, en naar de vaal-zwarte daklijnen van de huizen er achter Het licht in de lantaarn bij de brug flikkert onrustig. Het zwarte singelwater slaapt al. Het wordt nacht. De stemmen van een paar mannen klinken hol daar buiten. Het is de laatste tram geweest, die een poos geleden voorbij reed. Met half toegeknepen oogen probeert Lied zich dan nog voor te stellen dat ze de Plas omloopt. De zon schijnt. Het blauwe water kabbelt zoo'n beetje, er ligt een oue boot, er | |
[pagina 190]
| |
staan wilgen, een rist eenden zwemt voorbij, en alles glinstert. De molen in de verte weet nog van een hoop dingen af die de menschen vergeten hebben. Het ontgaat Lied ook weer dat ze daar bij de Plas loopt... Ze denkt zoo-maar aan allerlei dingen, plotseling en vluchtig, net als voor het inslapen. ‘Oom Louis verdient alles alleen Maar ik heb toch nog een heele tijd gezegd: “Tante's huis” en “Tante's kamer...” Tante - wat wil die toch met haar mooie jurken en hoeden en schoenen? Wanneer hielden de bazars ook weer op? Er was opeens geen liefdewerk meer te doen. Gek dat je dat achteraf eerst bedacht Hield het tegelijk op met die kale jurken? Dat zwierige van Oom jaagt Tante het zuur in. En Oom met zijn afspraken die altijd alleen maar zakenconnecties zijn...! Hoe loopt dàt nou af? En als het nou weer uit is met Ladeis, zou Anne dan voor de dag komen met een man met éen been? Ja, als het nou toch al-door minder wordt?’ Ineens is het of de koue vreemde nacht van de singel haar aanraakt, er is vochtigheid in de windscheuten. Ze ruikt het water, ze proeft de reuk er van, gronderig is het. Een vogel schreeuwt of hij keft Dan is de stilte dieper - zóo, of er wat op slot gaat in de stilte... Lied kijkt naar de eenzame donkere lucht op. ‘Hoe zou het toch met me Moeder wezen? Dat ik daar nou niks van afweet, van me eigen Moeder, me Moeder die leeft... Het zal wel niks uithalen, maar ik móet er nog 's naar vragen. Tante zegt misschien toch weer: “Doe me éen genoegen Liedia, en praat daar niet over.” Nou, daar heb je aardig wat aan. Waarom er niet over praten?, wáarom niét? Zou me Moeder het arm hebben, dat ze al in zoo lang geen | |
[pagina 191]
| |
geld stuurt? Ze schreef ook vast wel meer en langer dan ik weet. Maar ze hebben die brieven weggehouen Later dan zal ik er een - een reuzescène over maken. Tante mag Moeder niet, Oom ook niet. Maar het is me Moeder toch?, míjn Moeder...’ De nacht is dan nog killer en eenzamer. De nacht legt zijn duisternis hoog en vochtig om haar heen. Rillerig doet ze het raam dicht. En ze gaat ineengedoken op haar bed zitten. ‘Anne’, zucht ze. Ze smeekt het ook. ‘Anne?, Anne!’ En het wordt al-later Maar Anne komt niet meer bij haar. ‘Ik moet me nog uitkleeden... moet me óok nog uitkleeden... Is - is Ladeis nou naar de krant toe...?’ Haar hoofd wordt te zwaar voor haar hals. ‘Als Vader nou 's door de Hildegardisstraat liep’, denkt ze, ‘en Moeder...? Dan zou ik ze niet zien.’ Ze slaapt toch maar slecht, daar bij Anne. - Oom en Tante komen moe en kribbig terug van hun reis. Alle dagen regent het en de wind bromt hoog over de daken heen Maar de school begint ook weer Lied haalt de ceintuur van haar mantel nauw aan, steekt haar boeken in de oue aktentasch en stapt door de straten of ze meeloopt in een optocht. ‘Nog - ongeveer driehonderd dagen, dan doe ik eind-examen, ik haal mijn diploma wel. En als ik mijn diploma heb, dan kan ik best een baantje krijgen Ik kan bij de post komen en bij de telefonie of op een kantoor, net wat ik wil. Dat is toch fijn. En als Vader dan nog 's terugkomt, en Moeder...’ Ze lacht een beetje verlegen: het is overdag, dìt hoort niet bij overdag Een beetje nuchter denkt ze: ‘Nou krijgen we ook stenographie en machineschrijven op school.’ |
|