| |
| |
| |
II
VER achter de huizen is muziek En in die verre muziek roffelen de dorsch-vlegels van de boeren van Anderst! Hoor toch! En de bel van Sibbeltje Unger haar snoepwinkel is er óok in en het brommen van de zomervliegen en het zoemende zingen van Hanne Hunze. Dan houdt die muziek op en er blijft niks van Anderst over...
Lied haar vingers trekken krom op de penhouer En ze zucht diep, diep zuchten dàt mag nog, daar staat geen straf op. Ze blijft toch ook doorschrijven. Mijnheer Kingma let op haar. ‘Die leelijke knokkels wèg’, roept mijnheer Kingma. En ze wordt heet van schrik en ze doet haar twee voorste vingers gauw weer lang-uit op de penhouer. Zoo hoort het ook. Ik schrijf dik en dun. Hard drukt ze haar knieen tegen de onderkant van het bankvakje aan. ‘Nou beef ik een beetje om mijnheer Kingma, hij had me best met een liniaal op me vingers kennen slaan, deed hij bij Bekkie ook een keer, maar dit is toch evengoed een mooie R, een
| |
| |
R met een krul van achteren en een krul van voren, ik schrijf al mooie hoofdletters, me Vader. Maar een brief mag ik je nog niet sturen. Waarom dat is, weet ik niet Vraag toch 's of het mag...’ Even moet zij stijf en stiekem haar oogen dichtknijpen, het brandt daar zoo van binnen Ze luistert ook naar geluiden in de straat. En in haar wangen krijgt ze een mager gevoel de moeders staan weer op de rollaag, de moeders die op de kinderen wachten. In het geniep gluurt ze over het gladde kruintje van Ingetje Bake naar de muurklok op: het is bij vieren. Ze bespiedt meteen mijnheer Kingma's gezicht: een straf-gezicht is het Ze zit al weer een heel tijdje bij mijnheer Kingma in de klas, ze is bang van hem, hij is nog niet eens zoo èrg oud - twintig jaar misschien, maar hij kan diépe rimpels trekken, en hij denkt altijd door aan straf - dat is te zien. Hard tikt hij nou met zijn liniaal op de lessenaar. De eerste tik, dat is: schriften dicht, de tweede tik: schriften voor-op de bank, derde tik: klaar om ordelijk weg te gaan. De mijnheeren van deze school bidden en danken niet. Zes kinderen moeten er nablijven. Altijd heeft er éen onder schooltijd slaag gehad, altijd heeft er éen hard gehuild.
Lied kijkt bij de gangdeur nog 's naar mijnheer Kingma om, ze zou hem toch wel gedag willen knikken, net als vroeger te Anderst meester Lebrein, maar hij ziet het liever niet Die meid van Grobbelmans praat in de gang over de woonschuiten aan de kaai bij de rietbossen. Ze heeft een stem als een jongen die meid van Grobbelmans en een dik bruin gezicht. Maar Essie Kaizer die is net van zij en suikergoed, zoo rosse en zoo zacht. Ingetje Bake heeft een fijn tegeltjes-brosje op, een molentje
| |
| |
- van haar Vader gekregen. En Ingetje zelf dat is net een wassen poppetje bij Jozef Kran vandaan. Lied voelt onder haar eigen kin - daar zit niks. Bekkie Kreg zegt: ‘Ik zel je wegbrengen.’ Dat hoort ze maar half. Ze moet nog de rollaag met de moeders voorbij. ‘Ik zal niet kijken.’ Ze kijkt toch wèl. Er staan alleen maar moeders van andere kinderen Dan wil ze weer hollen - zoo maar in de warmte. Maar Bekkie zegt hard-op: ‘Engerd, ben je wiedes?, schei uit.’ En ze loopt al weer gewoon. Engerd...! Ze tuurt naar haar beenen, die komen verschrikkelijk lang onder de korte stippeltjes-jurk uit. ‘Zien je dat’, mompelt ze, ‘wel een handbreed boven me knieen En ik durf er toch niks van te zeggen, dan zet - de... de naaister er goed-van-wat-anders aan.’ Bekkie loopt heelemaal voorover, met haar neus er haast boven-op. ‘Ja! Je ken je rooie kousebanden zien èn een stukkie van je broek.’
Ze loopen aan de schaduwkant van de straat, de klinkertjes-stoepen aan de zonkant die gloeien zoo rood en heet of ze gebakken zijn in een braadpan. En de bladertjes aan de boomtakken op het muurtje zijn nog niet eens allemaal uit, maar die er uit zijn, hangen slap naar omlaag, net of ze een zonnesteek hebben. Bekkie krast poppetjes op de luiken van de branderij. ‘Zou jij later naaister willen wezen?’, vraagt ze aan Lied. Ze heeft naar de Singerbiljetten op de bouwschuttingen gekeken. ‘Naaister?’, Lied loopt slofferig verder, ‘weet ik eigenlijk niet.’ Ze denkt: ‘Zoo als dat wit steenen vrouwtje in de beeldjeszaak, zoo was mijn Moeder temet, zóo hiel' mijn Moeder haar handen ook wel.’ In de behangselwinkel liggen een heele hoop rollen papier voor het glas, éen papier is er
| |
| |
bij, dat net een erwtenveld lijkt: groen met witte vlindertjes-bloemen ‘Fijn hè?’, zegt ze tegen Bekkie, ‘een ertenveld.’ Maar Bekkie doet of dat niks bizonders is ‘Erte’, zegt Bekkie, ‘die eten wij iedere Vrijdag, met pakkiesvet en een rauwe ui er bij, dat is doodgewoon.’ Lied praat er dan verder niet over. ‘Elke Vrijdag’, vit ze in stilte, ‘en een rauwe ui, wat heeft dàt er mee te maken?’ Maar nou kijkt Bekkie ineens weer zoo. Bekkie's oogen zijn rond en zwart, een beetje als bij een vogel, maar grooter, en haar haar lijkt op een gele ragebol, met donkerder haar er tusschen in En ze draagt een groene jurk met rooie bolletjes, een jurk tot over haar knieen - Bekkie haar Moeder dié kan fijn naaien - ze heeft nou ook oorbellen, oorbellen van echt zilver, het merk staat er in. En Bekkie voelt er telkens aan. ‘Toch echt van me Moeder’, zegt ze dan weer, ‘om me die zoo maar te geven.’ En ze kijkt weer eng-lang. Als Lied wat over boomen gezegd heeft of over paddestoelen of een veld, dan kijkt ze altijd zoo. ‘Heb ook rooie kralen van me Moeder, en een armband van temetgoud. Heb jij niks van je Moeder ân?’ Ze kijkt maar. ‘Ja’, mompelt Lied, ‘nee.’ En dan moet ze zoo erg pochen. ‘Ik heb wel een stoeltje van parlemoen - en een goud kommetje, maar dat staat thuis’ Bekkie kijkt nog erger en ze zegt niet eens: ‘Dat zal wel!’
Ze staan in de zijstraat voor het vogelenwinkeltje. Ze turen ook naar het huis met de kleine hooge ramen waar ze heet water verkoopen. ‘Moet jij nou aanstonds breien van je Moeder?’, vraagt Bekkie, ‘of mag je op straat spelen?’ Ze vraagt het maar niet zoo gewoon, ze vraagt het met haar oogen vlak voor Lied haar oogen. En Lied pocht
| |
| |
dan weer zoo erg. ‘Nee, ik ga met Moeder wandelen in het Park. Daar is het nou fijn, een bende boterbloemen staan er... Op de Heuvel zitten we, dat is echt, echte muziek is er ook, er spelen muzikanten En met me Vader ga ik altemet naar de Plas, tot aan de molen toe heelemaal, kijken naar het zwemmen En weet jij Freeriks?, bij Freeriks gaan we in de tuin zitten. Dan krijg ik rooie limonade en een reep...’ Bekkie zegt niet eens: ‘O ja?’ En het is eng dat Bekkie niet eens ‘O ja’ zegt. Ze kijkt alleen maar naar Lied haar korte jurk Wéten kan ze toch niks Hier in de stad weten de menschen niks van elkander af! Mijnheer Brig zei in het begin: ‘Ben jij nou een boerinnetje?, daar zie je niks naar uit Een boerinnetje moet rooie wangen hebben!’ Een boerinnetje! Hij wist niet eens dat haar Vader boekhouder was geweest op een sigarenfabriek. En zíj weet niet eens waar hij woont en zíj weet ook niet waar mijnheer Kingma woont.
Ineens hoort ze Bekkie weer ‘Een stapel eetpannen van zilver heb me Moeder’, snoeft Bekkie, ze aapt Lied's stem na, ‘en een gouen fornuis!’ Lied zegt verlegen: ‘Mm’ Een beetje zweeterig houen ze stil voor de deur van Tante's huis En Bekkie kijkt of ze Lied met haar oogen vast wil prikken aan de muur. ‘Leichel staat er hier op het naambordje en jij heet Ulen - ph!’ Ze steekt een klein endje tong uit en ze loopt hard weg. Met wat branderigs in haar oogen gluurt Lied nog even naar haar om. ‘Ik kan het je toch gerust niet zeggen, Bekkie’, denkt ze ‘ik kan het gerust niet...’
- Lied's slaapkamer is opeens kleiner en lager - een kamertje is het maar - dat komt van de erge warmte, de erge warmte maakt alles krapper
| |
| |
en benauwder in de stad En het heete wakker worden dat is altijd het zelfde Lied doet haar oogen op kiertjes open in al het licht en haar lijf is nat, en de glimmende kamerwanden lijken te zweeten, de toren van de Hildegardiskerk steekt een punt-vlam in de lucht en de duiven zitten zoo stil op het blinkende kerkedak of ze al lang dood zijn. Elke ochtend is dat zoo En Lied denkt dan telkens weer aan Anderst, aan de groene velden en het bosch en de bloemen. ‘Ik lag op me rug in het gras Ik liep met me Vader onder de boomen door. Ja, het is toch gerust waar, ik liep met me Vader onder de boomen door.’ De heete dakpannen achter het dichte raam hooren daarbij, en het gloeiende puntje-toren, en de luie dikke duiven, en het booze praten van de manke Mevrouw Groesbeek Elke ochtend is dat eender, het ontbijt ook naderhand en alles verder, de ruzietjes ook. En Lied kan nou de ruzietjes wel verstaan, maar ze kan ze niet altijd begrijpen. Het is over een meisje en het is over een vrouw, en het is over uitgaan en over een veels te duur pak van Oom. En Lied draait om de ruzietjes heen en Lied bijt van akeligheid op haar nagels En ze denkt: ‘Wanneer kan ik nou over die brief voor me Vader praten?’ En ze wordt alzweeteriger en al-verdrietiger. En ze zegt in haar eigen. ‘Wacht maar, wees maar stil, zeg, als er 's een dag komt dat er geen ruzie is, dàn zal ik het vragen.’
- Een week of wat later komt er een ‘poststuk’ van Vader. Oom Louis noemt het een ‘poststuk’. En hij ziet wat er in is, en leest alles en steekt een sigaar aan uit het dure kistje en glimt. Lied drukt haar wang hard tegen de rugleuning van een stoel aan en ze fluistert: ‘Staat er ook wat voor mij in?’
| |
| |
En Oom zegt. ‘Een boel zoenen voor mijn hermelijn, dat staat er in, ja.’ En dan begint er tegelijk wat te zingen en te huilen in Lied Ze pakt haar eigen armen beet en haar eigen schouders en ze danst haast en haar oogen zijn nat ‘Een boel zoenen van me Vader.’ En ze denkt: ‘Nou zal ik het vragen van de brief, nóu zal ik het vragen’ Oom Louis, die kamt zijn haar op en hij fluit en hij rookt door zijn neus. En als hij door zijn neus rookt, dan is hij in zijn schik. Lied loopt al naar hem toe... En dan zegt Tante: ‘Louis, schei nou uit met dat eeuwige fluiten van je, ik heb hoofdpijn.’ En Oom Louis trekt een rare mond. ‘O ja, Alwine?’ En hij fluit tòch En Tante is erg boos. ‘Louis! Ben je nou gek?, hóor je me niet? Niét fluiten zeg ik, en niét rooken hier, ik kan het nou niet hebben Louis’ Oom trekt een nog veel raarder mond. ‘O nee, Alwine?’, zegt hij, en hij rookt wèl En Lied kan niet over die brief voor haar Vader beginnen.
- Lied zit in Tante's kamer sommen te maken voor school. Oom is pas terug van mijnheer Spengler en Co, en Tante haakt aan haar kleedje. Dan belt er eentje. En Tante doet open en Anne Pabst komt de trap op. Anne Pabst die komt anders lang zoo vaak niet meer als eerst ‘Ik heb het druk’, zegt ze Ze heeft het nou ineens druk Ze naait nou opeens veel En in de gang lacht ze nog, maar in de kamer kijkt ze of ze nog nooit van haar leven gelachen heeft. Ze zegt enkel maar ‘zoo’ tegen Oom Louis. En Lied ziet ze niet eens Ze heeft net zoo'n straf-gezicht als mijnheer Kingma van school. Ze denkt aan straf, dat is te zien. Tante en Anne, die praten samen een beetje voor de grap over ‘mannen’. ‘Mannen zijn zoo trouw’, zegt Anne met haar straf-gezicht En ze kijkt naar Oom
| |
| |
Louis. En Oom Louis kijkt alleen maar in zijn kommetje met thee, hij houdt zijn mond Maar Tante zegt: ‘Ben je gek - mannen tróuw?, wat weet jíj daar nou van...?’ En Anne lacht dan wel, maar met een straf-gezicht. ‘Nee, dat is waar ook, wat weet ik daar nou van?’ En ze praat dan over een heele hoop dingen die Lied niet vatten kan En ze zegt ook ‘Ik houd van Fransche vrouwen, dat pittige en luchtige hè?, en dat kwieke, die zijn in staat om zelf een groote zaak op te richten, bij die is het het gewoonste ding van de wereld dat ze zelf een auto besturen. Van die kleine beige autotjes dat is nou de laatste mode in Parijs.’ Tante lacht er om. ‘Je bent goed op de hoogte.’ Maar Oom Louis krijgt een erge zweetneus ‘Nóu en òf’, bromt hij, maar hij durft niet goed op te zien. En Anne zegt ‘Oh ja, jij hebt vast óok wel een hoop verstand van die luxe... eh... auto-tjes, niet Louis?’ Ze kijkt of ze Oom wel graag van zijn stoel zou willen duwen. Een wit strooien hoedje heeft ze op, een kindertjeshoed haast, rond en met een omgekrulde rand en een witte jurk draagt ze - en nou is ze opeens erg oud En met haar oue gezicht lacht ze boos tegen Oom Louis, ze lacht bóos. En Oom wordt al rooier in zijn wangen. ‘Zoo, dacht je?’, en hij staat op ‘Moet nou nog even weg’, mompelt hij, en hij knikt zoo'n beetje en in de deur kijkt hij naar Anne om of hij haar kwaad wil doen, dan gaat hij hard de trap af. Tante Alwine moet weer lachen. ‘Hij knijpt er tegenwoordig altijd tusschen uit, als jij er bent’ Maar Anne hoort dat niet eens. ‘Fok Prinsen en ik gaan morgenavond samen naar de opera’, zegt ze, ‘hoe vin' je dat?’ Tante pluist zielig aan een los velletje op haar onderlip. ‘Zoo?’, haar lach is over.
| |
| |
En Lied is haar sommen dan al heelemaal vergeten. ‘Is dat ruzie?, of is dat geen ruzie?’, denkt ze, ‘het is er toch wel dichtbij, allegaar’
- Aan de wind in het opgeschoven raam is toch ook nog wat Zondagsch en aan de rist brandende lantaarns in de straat en aan de reuk van Oom's beste sigaren en aan het praten van Fok Prinsen en aan het lachen van Tante Alwine, aan alles is nog wat Zondagsch. En Lied denkt: ‘Het was een dag zonder ruzie, nou kon ik best vragen of ik die brief an me Vader moch' schrijven’ En het is nog altijd warm, maar ze heeft er geen last van. En ze hebben nog altijd geen lamp op, maar ze verveelt haar eigen niet Ze droomt met haar oogen wijd-open van Vader. En de schemer staat hoog tegen de lucht op en boven het dak van 63b verschiet een ster... Fok Prinsen geeft Lied een harde duw in haar rug ‘Een wensch doen!’ En ze roept ‘Me Vader! Een brief an me Vader!’ Ze lachen er allemaal om Maar ze màg de brief schrijven.
Oom gaat een blokje om met Fok Prinsen. ‘Tot straks dan’, zeggen ze, ‘doe je best er maar op’ En Tante knipt het licht aan en legt een vloeiblad op tafel en een blaadje postpapier en doopt de pen in de inkt. ‘Lieve Vader...’, Tante is wel aardiger dan anders, maar ze zegt alles voor. En Lied kijkt telkens verdrietig op, en krabbelt in haar haar Ze kent haar brief al van buiten. ‘Me Vader, ik wil zoo graag bij je wezen, weet je niet hoe erg dat ik wacht op jou, me Vader?’ Nog veel meer is er bij Maar Tante zegt haar heel andere dingen voor, over nieuwe rijgschoenen, en braaf leeren en dat ze het zoo goed heeft bij Oom en Tante en dat ze Rotterdam zoo'n mooie stad vindt. ‘Veel groe- | |
| |
ten en een kus van Uw Liedia’ Ze huilt haast, ‘Niks van - van wat anders Tante?’, fluistert ze, ‘van dat ik zoo graag bij hem zou wezen en zoo van hem hou?’ En Tante schudt dadelijk haar hoofd. ‘Nee, Vader kan je daar toch nog niet hebben, dat is maar akelig voor hem. Later dan mag je dat andere schrijven Geef mij die brief nou om er de spelfouten uit te halen.’ Tante's gezicht is ineens heelemaal op slot. En Lied weet al dat ze nou maar stil moet wezen
Maar ze schrijft die brief-van-Tante nog vaak over in haar gedachten: 's avonds te bed, en 's ochtends zoo gauw ze wakker is, en ook een keer onder de leesles op school. Elk woord kent ze er nog van. Ze moet er telkens van zweeten. ‘Náre brief’ Ze krijgt nou ook telkens straf van mijnheer Kingma, want ze let niet op. Eén keer moet ze meer dan een uur nablijven. Het ziet er dan al laat uit in diestraat-van-school als ze naar buiten komt Alleen Bekkie Kreg staat nog op de rollaag van de moeders, onder de ramen Ze heeft een bijen-plaatje van een ontbijtkoek, dat steekt ze in de hoogte: ‘Hebben?’ Lied knikt en ze krijgt het ook. Ze doet het in haar rekenschrift. En Bekkie gaat weer mee, Maar ze hebben toch niet veel om over te praten, En ze loopen ook niet als vriendinnen En Bekkie kijkt weer zoo naar het naambordje van Louis Leichel op Tante's deur. Lied moet erg hard op de knokkeltjes van haar hand bijten. ‘Nee Bekkie’, denkt ze, ‘nee-née’ Ze huilt haast en ze heeft een mager gevoel,
In de schemer-avond als alles nog even van goud is, vóor alles donker wordt, zit Lied nog een tijdje op de blokjesstoep van de branderij, dichtbij de groene boomtakken ‘Heeft me Vader de brief nou
| |
| |
al?’ Ze tuurt ook naar de menschen die gehaast voorbij loopen. ‘Als me Moeder daar nou 's bij was’ Ze tuurt tot haar oogen er zeer van doen. Er ligt een groen blaadje op de stoep, een blaadje van de muurtakken. Ze drukt het tegen haar mond: ‘Anderst’. Ze vertelt haar eigen ook weer wat van vroeger Ze praat met haar eigen omdat er geen ander is. ‘Bij ons was het zoo mooi, als toch nergens anders: rozen op de tafel, een vuur in de haard. Op me Vader's breee stoel een kussen met ruitjes... En ik - zoo'n fijn kamertje, een boom voor het raam, prenten aan de wand. Me Moeder zong van de drie koningen: Och sterre ge moeter zoo stille niet staan... En me Vader die stopte me echt in, nóu... Me Vader zei “Hermelijntje.” Me Vader zei: “Ik zal wel knielen.” Toe' moest ik nog bidden en ik lag al te bed en het was al zoo koud... “Ik zal wel knielen”, zei me Vader’ Nog lang kijkt ze de smalle rechte avondstraat is Het wordt al donker Ze doet haar handen voor haar oogen en huilt, maar ze huilt al als een groot mensch: het meest van binnen.
- Dan is het weer Zondag. Ze zit in de kerk naast Oom Dominee Freenieg preekt al een heele tijd, dat hoort ze niet. Grijs en wit is Dominee Freenieg, dat ziet ze niet. Ze ziet alleen maar dat ‘de post’ daarginder in het verre land, Vader de brief brengt en dat Vader daar van glimlachen moet. Hij zit bij een klein leeg huis, net als Ubbo Bulle vroeger. En hij doet gauw die brief open en leest alles en hij wordt zoo alleen.
In Tante's kamer ziet Lied dàt nog: ‘de post’ en het leege houten huis en Vader die zoo alleen is met haar brief. Oom Louis en Tante Alwine hebben koffie, zíj krijgt een beker melk En ze ziet
| |
| |
Oom en Tante eigenlijk niet en ze proeft ook eigenlijk niet wat ze drinkt...
Ze gaat naar de Zondagsschool in de Jacob Catsstraat. Het is tusschen de middag en de achter-af-straten zien er uit of ze een dutje doen Een tram giert in de verte en de schaduwen van de huizen liggen in donkere punten over de weg heen tot ver in de zon. In de kerkekamer is het zoo stil of het buiten al lang nacht is Alle wanden zijn er grijs geverfd, nou is het of er rook hangt. Maar dicht achter de ruiten flonkeren rooie muren en groene deuren, achter de ruiten is het zoo licht. Lied zit netjes recht-op tusschen de andere kinderen in en zegt haar versje op en doet haar cent in de collectebus en krijgt het vervolg-plaatje voor haar plak-album Krust, de bloemist uit de Eerste Pijnackerstraat, vertelt uit de Bijbel, en van de Heer En de lieve Heer van Krust is toch ook weer een heel andere lieve Heer dan die van Vader en van Anderst Ineens haalt Vader dan weer haar brief uit zijn zak en hij leest hem nog 's over. Hij strijkt over dat beetje gele haar van hem en hij krijgt barsten in zijn voorhoofd. ‘Hou je dan niet meer van me, hermelijn?’ En in die grijze stille kerkekamer kreunt ze zoo maar. De kinderen kijken er van om. En ze doet gauw of ze alleen maar naar Krust luistert.
- Er is ook wel 's een dag dat ze niet zoo erg aan de brief hoeft te denken. Dan loopt ze met Oom Louis in de stad. En er is daar zooveel te zien Ergens is een rood huis met tralies, daar zitten gevangen menschen in, en ergens anders staat een grijs huis met tralies, daar wordt een hoop geld in opgeborgen. Er is ook een ding dat ‘de Beurs’ heet en nog wat verderop, daar stinkt het,
| |
| |
dat doet de Vischmarkt. En er zijn een boel trams en een boel menschen.
Oom Louis gaat in Coomans zitten en hij drinkt daar een oranje borrel en leest er de kranten en zíj krijgt de fijne witte kaasblokjes die bij de borrel hooren en luistert naar de muziek ‘Nou komt die auto-dame zeker weer’, denkt ze Maar dat heeft ze mis, Fok Prinsen komt. ‘Zoo zuske’, zegt hij. En hij gaat naast Oom zitten, en ze praten over een heele boel moeilijke dingen. Fok Prinsen vertelt ook van school, van een jongen die hij naar ‘de Baas’ gestuurd heeft. En Oom moet erg gapen. Maar als Oom zelf praat, dan gaapt hij niet. ‘Het moeilijke in míjn vak is: je moet altijd in staat zijn om pakkende reclames te verzinnen, èn - je moet altijd kunnen zien wie je voorhebt Dikke kerels met de handen vol ringen, die zijn gul en pochen graag, daar doe je makkelijk zaken mee, vlotte lui!, maar magere kerels zijn kort-af en bijterig. Je moet ook altijd weten wanneer je weg moet gaan bij iemand Er zit heel wat aan dat vak vast. Met Alwine kan ik niet meer zoo over de dingen praten - die veràndert! Alwine dat is tegenwoordig - een mooie jurk’ Lied wil dan nog wel verder luisteren, maar ze kan niet. Ze denkt ineens: ‘Zou me Vader die brief verscheuren?’ En ze kijkt maar gauw uit het raam Haar oogen steken.
- Op een ochtend in school moet ze ook weer van heel dichtbij aan Vader en de brief denken. En dan is er niks anders meer ‘Nou niet - nou niet’, zegt ze in haar eigen. Maar Vader is er toch even goed met de brief. En wat zegt mijnheer Kingma dan? Ze weet het niet meer - weet het niet meer En thuis bij Tante kan ze niet eens meer haar taak afbreien: de kous is warm en kleeft, ze broddelt,
| |
| |
telkens moet Tante haar helpen om een steek op te diepen. ‘Nou’, moppert Tante, ‘gá dan maar een tijdje buiten.’ Lied steekt dan wel dadelijk het kluwen op de pennen. ‘Alstublieft, Tante.’ Maar ze loopt nog niet dadelijk weg. Ze schuifelt dicht langs de rand van het tafelblad op Tante toe. ‘Tante, hou toch een beetje meer van me’, vraagt ze in haar-eigen, ‘zeg Tante, ik... ik ben toch je eigen broer zijn kind?’ Ze streelt de leuningen van Tante's stoel en raakt met éen vinger de rist mooie garneer-knoopen aan op Tante's rok. ‘Die brief ân me Vader’, praat ze in haar gedachten, ‘is die nou toch wel goed-genoeg geweest, Tante?’ Maar dat kan ze niet luid-op zeggen Tante zei hem immers zelf voor? Ze bukt een beetje en laat haar mond zacht over de mooie gladde rokknoopen glijen Wat verbaasd kijkt Tante op haar neer ‘Je bent toch wel in orde, jíj? Nou - ik weet het nog zoo niet. Je ziet wit!’ Tante klopt haar op haar rug of ze een hondje is en Tante geeft haar ook een zoen op haar wang. ‘Witte muis’, ze drukt haar een peerdrups in de mond. ‘Hier, en hap nou maar gauw wat koelte, in de straat...’ Lied knikt nog wel een keer of drie-vier achterom. ‘Dank u Tante Ja Tante. Dàg.’ Blij kan ze toch niet wezen. Ze loopt een eind de straatweg op naar Hillegersberg De dikke groene boomen suizelen. Het ruikt hier naar ‘grond’. Er staan ‘rijke’ huizen, maar er zijn ook lage huizen met grijze raamluiken. En de engelenbeelden in de tuintjes dragen potten en kommen vol bloemen. Lied blijft telkens even staan. Als ze niet aan de brief hoefde te denken, zou alles nog veel mooier wezen. Maar ze moet wèl aan de brief denken - ze moet er al erger aan denken. Ineens zegt ze luid-op: ‘Ik kan het
| |
| |
niet helpen, me Vader, ik móest. Tante die wou het.’ Het is dan toch of Vader zijn hoofd over haar schudt, daar in de verte - van binnen.
En ze slentert maar langzaam terug naar de stad en loopt van de eene straat naar de andere. Het schemert dan ook al. Ze tuurt in donkere trapportalen en gluurt door het zwarte horretjesraam van een tapperij naar dikke mandenflesschen en tinnen liter-maten. Er ritselt ook ergens zoo'n dunne stadslindeboom achter een hek. ‘Me Vader die gelooft me niet’, fluistert ze bij de lindeboom. Ze moet hard in haar handen knijpen. Voor een winkeltje waar ze vogelzaad en kattebrood verkoopen, staat ze ineens stil. Ze kent dat winkeltje niet Slaperig verschrikt kijkt ze op en om. Ze loopt in een vreemde straat. Ze slaat een hoek om en nòg is alles vreemd: een rijtje vuile rooie huizen, een winkel met oue kleeren, menschen die er groot en gevaarlijk uitzien. Lied loopt al vlugger, ze slaat links af, rechts af en ze ziet alleen maar vreemde huizen en straten Ze hijgt er van. ‘Vader.’ Ze bijt hard in haar duim. ‘Moeder.’ En ze staat bij een muur te huilen. Maar dan ineens is Bekkie Kreg haar Moeder er. Bekkie Kreg haar Moeder heeft een wijd ruitjesschort voor, een hooge knoet haar op haar kruin en een net vol boodschappen in haar hand. ‘Grut, bin jij hiér, krielkip?, dat is te ver, kom jíj maar gauw met mijn mee.’ Ze gaan een paar nauwe vieze stegen door. Dan zijn ze al weer bij Bekkie haar huis. Er brandt een lamp met een bloemetjeskap in de voorkamer, er staat een ruiker anjelieren in de vensterbank. De papegaai wiegelt zoetjes heen en weer in zijn kooi-schommeltje. ‘Lieveld’, brabbelt hij, ‘l-lieveld.’ Een jongetje speelt met blokken op de
| |
| |
vloer, dat is Steefie, er is ook nog een wit wiegekindje. Bekkie schuift een dik plaatjesboek naar haar toe. ‘Waar kom jij vedaan?’ Lied fluistert: ‘Ik... ik wist me huis niet meer te vinden.’ En Bekkie kijkt of ze het niet gelooft: ‘Is... is dàt waar?’, vraagt ze ook nog. Lied knikt lang: ‘Gerust.’ Bekkie's Vader rookt een pijp, hij knipoogt. Bar-groot is Bekkie's Vader. Zijn baard groeit om zijn wangen heen. Hij is vast wel sterk. Als er een jongen is, die Bekkie te pakken wil nemen, dan zal Bekkie haar Vader hem een harde slag geven. Met een mager gevoel kijkt Lied naar alles Ze hoort ook niet goed wat Juffrouw Kreg zegt En ze vergeet haast de kruisbessen op te eten, die ze krijgt Bekkie die brengt haar naar huis toe. De lantaarns branden dan al. En het is vreemd dat ze daar samen loopen De sterren kijken met groote oogen naar omlaag en de stoeptrappetjes slapen al Lied loopt al langzamer ‘Hoor 's’, zegt ze dan opeens, ‘ik heb gejokt, Bekkie. Ik heb hier geen Vader en Moeder meer. Míjn Vader en Moeder die ben ver weg, die ben - bij mij vandaan.’ Bekkie knikt. ‘Ja’, zegt Bekkie, ‘ik wis-set het wel - jij lóoge Je heb me altoos voorgelooge Je kenne op jou niks an’ Ze blijven maar los naast elkaar voortloopen. Lied denkt ‘Ik kon je toch maar niet zoo dadelijk zeggen, Bekkie, dat ze me alleen gelaten hebben allebei, me Vader en me Moeder?’ Maar daar kan ze dan niet verder over praten, ze wil het wel - ze kan het niet... En bij de deur met het naambordje van Oom Louis, zegt Bekkie enkel maar: ‘Dàg’ Dan glijdt ze weg als een dik schaduwtje. En Lied moet nog een heele tijd daar in het donker op haar duim bijten, eer ze aanbellen kan... Tante staat bij het traphek. En ze is
| |
| |
boos ‘Is me dat uitblijven’, zegt Tante, ‘een schande! Nou moet je de heele week na schooltijd in huis zitten!’ Lied hoeft dan enkel maar haar kin op haar borst te drukken, anders niet. En na het standje geeft Tante haar toch ook nog een blaadje papier. ‘Hier zoo, je hebt het nou eigenlijk niet verdiend, dat is een brief van je Vader, is net zoo gebracht, zat in een andere brief voor Oom en mij.’ Met beide handen pakt Lied het papiertje aan ‘Van me Vader’, ze zou de letters wel willen zoenen, ‘van me Váder!’ En ze leest de brief met groote oogen en heete wangen en haar hart bonst. Maar het is net of er iets is dat ze niet begrijpen kan, ze leest de brief nog 's over en nog 's, half-luid leest ze hem en luid-op En dan kijkt ze Tante aan. ‘Nou’, zegt Tante, ‘ben je niet blij?’ En ze knikt niet eens Vader stuurt haar net zoo'n brief, als zíj hem stuurde: over de stad die Johannesburg heet, schrijft hij en over de winkels die er zijn en over de mooie huizen. Vader schrijft of daar ook een Tante is, die hem voorzegt. ‘Veel lieve groeten en een kus van je Vader.’ Nou wordt ze zoo mager als ze nog nooit eerder geweest is, nou is ze enkel maar een ding van witte harde beentjes en niks meer. Eten kan ze temet niet. En in bed met Vader's brief onder haar gloeiende wang, huilt ze. Het is nou net of Vader nog 's weer bij haar vandaan gegaan is.
- En dan wordt alles zoo vreemd en ver-af. Ook van haar eigen is ze ver-af... Tante pakt de groote koffer in voor de zomerreis Ze gaan allebei weg: Tante en Oom En Lied denkt: ‘Komen ze wel terug?’ Maar dat is zóo weer weg ook.
Ze zit in school. En het is de laatste middag voor de groote vacantie De kinderen vertellen
| |
| |
allemaal wat ze gaan doen. Essie Kaizer die mag naar de Diergaarde met haar groote Zus. Walter Look gaat met zijn Vader visschen op de Plas. Bekkie en haar Moeder en haar broertjes logeeren een tijdje te Scheveningen bij familie... Ingetje Bake gaat heelemaal naar Boskoop! Maar Lied - diè vertelt niks! Lied draait stijve staartjes in haar stoppelhaar en ze merkt niet eens dat ze dat doet Ze denkt ook niet eens ‘En ik?’ Ze denkt: ‘Vader’
Oom Louis brengt haar tegen de avond naar Anne Pabst toe, daar logeert ze nou, daar zal ze drie weken wezen. ‘Keurig je bed afhalen, hoor’, zegt Tante in de deur, ‘en altijd vragen of je ergens mee helpen kan.’ Ze geeft Lied ook nog een zoen En Lied denkt ‘Wat zei me Tante nou ook?’ Maar ze kan het niet meer terugvinden. Oom draagt haar koffertje met kleeren naar boven, daar op de Noordsingel. ‘Hou je maar goed, hoor Kwikstaart’, zegt Oom. Met Anne praat hij haast niet. Hij is gauw weer weg Lied zit dan stilletjes aan het raam, bij het kastje met zilverwerk en tuurt in haar leesboek. Maar ze leest eigenlijk niet. ‘Wil je nog brood?’, zegt Anne, ‘nee?, hiér moet je slapen.’ En Lied kleedt haar eigen al uit Het is een donker achterkamertje, alles is er treurig, de stoelen piepen ook als er geen mensch op zit. Lied knielt bij het bed neer en er loopen maar een paar tranen over haar wangen, ze zegt niks Al gauw staat ze ook weer op, en stapt stil in haar bed.
Anne gaat 's avonds nog op haar teenen de deur uit. Haar mantel ritselt voorbij de kamer of ze fladdert. Ze drukt zoetjes de buitendeur toe. En Lied blijft dan maar stil liggen, met haar oogen wijd open.
| |
| |
's Morgens zit ze weer in het krakende stoeltje bij het raam en tuurt naar de groene singelboomen, en naar de plaatjes in haar boek. Maar Anne zegt na het broodeten: ‘Je mag de straat wel 's op.’ En dan gáat ze de straat op Ze zit een tijdje voor de deur met de kapotte verfblaar op 56b in de Hildegardisstraat. Op de muur is een groot bord gekomen, een bord van zwart marmer met diepe gouen letters er in: ‘Louis Leichel Acquisiteur.’ Daar kijkt ze een paar keer naar. Maar Vader's brief, die is ook op dat bord, en ook op de streepjes van haar schort en ook in de lucht Ze duwt haar hoedje meer voorover, ze huilt stil onder haar hoedje, en ze vergeet weg te gaan Maar Anne die haalt haar op... ‘Hoe wist Anne me te vinden?’, vraagt ze in haar eigen en het zakt al weer weg Ze zit in het stoeltje bij de zilverkast. En Anne naait en leest, en als ze er zin in heeft, kookt ze ook wat een kleine schotel vol en altijd is er te veel. Lied eet haar bord nooit meer leeg ‘Smaakt het bij Tante Alwine lekkerder?’, vraagt Anne En Lied schudt haar hoofd en ze knikt ook. Dan gaat ze weer naar 56b en komt in de schemer terug Anne kijkt nou niet meer kort naar haar, Anne kijkt lang naar haar. En op een morgen als Lied weer zoo raar in haar boek zit te turen, zegt Anne: ‘Kom, we gaan wandelen.’ En dan wandelen ze ook - maar Lied vergeet het onderweg. Zoo is ze nou. ‘Wat doen we dan eigenlijk?’, denkt ze. En dat zinkt ergens naar toe en is er niet meer. ‘Me Vader’, zegt ze in haar eigen, ‘het is net of ik al een beetje dood gaan. Stuur me toch een lieverder brief, me Vader, een liéverder brief’
Anne naait ook een nieuwe jurk voor haar, een
| |
| |
hemelsblauwe en ze knipt de punten uit haar piekhaar en doet er een nieuwe strik in Dan brengt ze haar voor de lange modiste-spiegel ‘Kijk nou 's’ Lied kijkt - en daar staat een bleek kind met dikke rooie randen aan haar oogen, een veel te mooie strik in haar stoppeltjeshaar en een veel te mooie jurk aan. ‘Ja Anne, dank je wel.’ En ze vergeet weg te gaan Ze kijkt haar zelf zoo vreemd in de oogen - in haar oogen is Vader.
Die avond gaat Anne niet alleen de deur uit: Lied mag mee. De menschen praten maar zacht achter de open ramen, het klinkt al laat. ‘Geef me maar een hand’, zegt Anne. En ze geeft Anne een hand, en ze kijkt naar de lucht op. De sterren zijn weer zoo groot... En dan ineens gebeurt er wat vreemds, een vrouw zingt aan een open raam van de drie koningen ‘Och sterre, gij moeter zoo stille niet staan...’ En dat is een sprookjesstem daar in de hoogte, een stem die betoovert, die alles van zilver maakt en van rook. Het bosch van Anderst is er weer, het grijze huis in de dennen, Váder... Lied rukt ineens haar hand los en steekt haar beide armen omhoog. ‘Moeder!’, schreeuwt ze, ‘Móeder!’ Ze holt de straat over en ziet de tram niet, die juist de hoek om schuift. Anne Pabst kan haar net nog grijpen. En ze gromt als een booze hond, die Anne. ‘Het ìs je Moeder niet! Het ìs immers je Móeder niét?’ Lied beeft en haar mond hangt open. Ze gelooft het nou zelf ook al niet meer, dat het Moeder is. Maar ze kijkt met haar rooie ontstoken oogen of ze door Anne en de buurthuizen heen terug kijkt naar wat wonderbaars in de verte...
Op de eerste schooldag na de groote vacantie, dan moet Lied vaak een keer stil staan onderweg.
| |
| |
Een jaar dat is toch een lange tijd voor een kind. Eer het nou wéer zomervacantie is... En wat zal er in die tijd allemaal gebeuren...?
Ze loopt weer geregeld langs de beeldjeswinkel en de behangselzaak, en over de blokjesstoep van de branderij. De bladeren aan de boomtakken worden al geel.
Na een kleine tijd vallen die bladeren ook weer af. Het is lang warm geweest, nou regent het lang. Na de regen blaast de hooge winterwind over de huizen Dan hagelt het en er valt sneeuw.
Als Lied wakker wordt is het nog schemerig. Ze staat op, het is tijd De krantenvrouw loopt in de witte straat van de eene deur naar de andere en ze is - een rolletje doeken Op het trottoir aan de overkant staan groote voetafdrukken in de sneeuw èn kleine... Heeft daar een Vader met zijn kind geloopen? ‘Me Vader...’ Het praten in Tante's kamer houdt op als Lied binnenkomt. Oom kijkt opzij, en Tante kijkt omhoog Ze eet stil haar brood op Er is ook niks te zeggen Als ze weggaat begint het praten weer in Tante's kamer. Ze hoort het op de gang ‘... was te verwachten van Els’, zegt Oom. En het begint raar te stooten in Lied. ‘Hebben het over me Moeder.’ Ze luistert aan de deur Maar dan klopt het zoo in haar ooren, dat ze haast niks verstaan kan. ‘... stilhouen voor het kind’, zegt Tante. Er wordt een stoel achteruitgeschoven. En Lied is de trap al af, ze loopt al buiten. De wind bijt met tanden van ijs in haar polsen, haar mantelmouwen zijn te kort. Er is toch ook nog een andere kou dan de kou van de winter en die is erger - die kruipt zoo diep... Moeder, is er wat ergs met jou?
De boomkruin bij de branderij is een afdak van
| |
| |
sneeuw. Lied kijkt er vaak naar om. Ze maakt sommen op school en schrijft en teekent. Ze denkt: ‘Wie steekt me Oom en Tante wat slechts in over me Moeder?’ 's Middags staat er rood zonlicht op de ruiten en de huizen zijn van boven nog wit. Bekkie loopt met Lied mee uit school. ‘Geef me toch een stijve arm, Bekkie’, denkt ze, maar ze vraagt het niet overluid Onder het zwarte muurbord met de gouen letters zegt Bekkie: ‘Mag ik nou met je mee naar boven?’ Ze kijkt naar Lied - en dan gooit ze een harde sneeuwbal tegen de deur aan, en holt weg. Lied denkt ‘Nee, het mag niet van me Tante’ Aan tafel vraagt ze het toch nog een keer. ‘Bekkie Kreg van school, die wil zoo graag 's me kamer zien, màg het...?’ Oom trekt een kiespijngezicht. ‘Nee Liedia Ulen, née, het mag niét.’ Tante praat met de eene helft van haar mond. ‘Dat gezeur moet nou uit wezen. We hebben al meer dan genoeg ingeschikt voor jou’ Lied duikt in-een of ze zich kleiner wil maken. ‘Zie je nou wel, Bekkie?’ Ze zit als een houten pop op haar stoel. Ze denkt er ook weer aan dat er misschien wat ergs is met Moeder.
- Het is haast Kerstmis. En er zijn overal dennetjesmarkten in de stad. En Lied staat telkens tusschen de kleine boomen in en raapt de afgevallen takken op en draagt ze in haar armen ‘Het bòsch...’ Ze loopt met Oom over de Kerstmarkt op de Goudsche singel Er liggen lage risten konijnen en kippen op de tafels in de vleeschkraampjes. Ze kijkt er naar, en ze denkt: ‘Johannesburg, dat is vast wel een stad zoo als hier.’ Ze lóopt in die stad... En Oom geeft haar een duwtje ‘Kom’ En de slacht-kippen lijken naar haar te gluren. ‘O ja’, denkt ze. En dan is ze
| |
| |
weer heelegaar op die markt terug. En ze lacht een beetje tegen de rooie Kerstmannetjes in een suikergoed-stalletje.
Ze staat er vlakbij als Tante op Kerstavond de dikke kaarsen aansteekt en wijn in de steenen ketel giet en boos over Oom's nieuwe winterjas praat. ‘Het Kerst-kind wordt toch nooit ècht geboren’, denkt ze. Oom en Tante praten ook over vrouwen en zij kijken van opzij naar elkaar. En het is zoo benauwd in de kamer of er onweer moet komen.
Op Ouejaarsavond valt er maar een handjevol stuif-sneeuw naar omlaag - net of de lieve Heer er zuiniger op wordt. En in de kerk is het of alle menschen stof op hun gezicht hebben en een plek stilte boven hun hoofd... Dominee Freenieg praat over de dood En Lied denkt ineens. ‘Mijn Vader, die is niet dood. Ik heb me Vader nog - ìk wèl...’ Ze ziet meteen dat Oom met zijn pinknagel een traan weghaalt van zijn wang. ‘Net als toe'’, denkt ze. En ze weet opeens nog allerlei dingen van die vorige Ouejaarsavond ‘Anne en Fok Prinsen die waren er ook...’ En later, in bed denkt ze weer: ‘Míjn Vader die is niet dood. Míjn Vader die leeft. Míjn Vader wel, en me Moeder ook...’ Maar de zwarte raamruiten lijken al zwarter en grooter te worden. Er is met Kerst geen kaart gekomen van Vader, geen brief en geen kaart. Overdag kan ze Tante helpen met ‘de vaat’ en boodschappen doen en ‘het’ een poosje vergeten. Maar 's avonds te bed kan ze haar-eigen alleen maar sommetjes opgeven en tot honderd tellen - en dan moet ze er ineens toch weer aan denken: ‘Acht en dertig, negen en dertig...’, en ze blijft al steken. ‘Is me Vader dan
| |
| |
misschien gevallen?, zou me Vader dan misschien ziek wezen? Hij zal ons toch niet vergeten, me Vader?, nee!, hij vergeet ons toch niet?’ En het is op-eens of ze midden in een erge kou zit, en alles lijkt van steen te worden het beddedek ook en het hoofdkussen en de kleine sterren in de donkere lucht.
Vader stuurt naderhand toch wel een brief aan Oom Louis en hij schrijft er ook nog een woordje bij voor haar. ‘Leer maar ferm op school. Dag beste kind’. Er staat ook nog een woordje Engelsch tusschen in. Dat kan ze niet onthouen. Ze knikt als Oom dan zegt, wat het is en het haar laat lezen ‘Ja Oom. Dank U wel Oom’ En ze denkt: ‘Enkel dat maar’ En het is of Vader al verder van haar weg gaat, verder nog dan Johannesburg
Ze zit in school en ze hoort Vader met de stem van een vreemde man zeggen ‘Dag beste kind’ En als ze thuis aan haar kous breit, zegt hij dat weer zóo, en ook als ze haar huiswerk maakt. ‘Dag beste kind.’ En de schoenmaker in de straat dié zegt het ook, en de man uit de groentekelder. Van Oom en Tante merkt ze dan een heele poos niks Waarom schrijft me Vader zoo? En dan ineens ziet ze ook weer een heele hoop van Oom en Tante. Oom kijkt de post door. En hij strijkt hard over die rechte naad in zijn haar, en hij steekt stiekem een paarse brief in zijn jaszak van binnen. Maar Tante ziet het evengoed. En Tante doet van a-hem met haar keel, net of ze zegt ‘Wacht maar, mannetje’ Oom kan dat toch niet schelen - hij fluit. En bij Pschorr op de Hoogstraat praat Oom met een beeldige juffrouw die als-maar lacht. Die juffrouw is haast zoo mooi
| |
| |
als een engel, er mankeert misschien maar een kleinigheid aan. En met die mooie juffrouw gaat Oom ook weer schaatsenrijen op de Plas Over haar schouer kijkt Lied ze na. Zij krabbelt met haar botte schaatsen maar zoo'n beetje op een achteraf-plek waar nog al veel sneeuw ligt, daar staat ze vaster. Ze is bang dat ze anders valt. ‘Ik moch' 's een hersenschudding krijgen en dan zien ik me Vader niet meer terug.’ Als ze weer thuis is, roept Tante haar in de keuken En Tante geeft haar een warm eindje worst. ‘Reed je Oom alleen?’ En Tante kijkt of ze denkt: ‘Hèb nou 's het hart om te jokken.’ Lied hoeft dan niet eens met haar oogen te knippen. ‘Já-á’, zegt ze, ‘heelemaal alleen’ En zij krijgt nòg een eindje warme worst. Ze kan bèst liegen als Tante boos kijkt, maar als Tante verdrietig kijkt is het moeilijk en dàn is het een zonde, maar anders niet.
Ze wandelen weer in het Park, Tante Alwine, Anne en Lied. En nou ziet Lied ook wat voor vogels er zijn, een hoop musschen en spreeuwen en een roek, maar ook een paar winterkoninkjes en een mees. Er ligt maar een beetje poeier-sneeuw op de boomen. En ze denkt: ‘Deze boom hier is vast een beuk en die daar dat zal wel een eikenboom wezen.’ En bij de witte bruggetjes en op het gras is het ‘Anderst’. Ze hoort ook dat Anne over Fok Prinsen snoeft. ‘Hij neemt altijd fijne bonbons voor me mee en bloemen. Het is veels te erg.’ Ze kijkt naar Tante en ze lacht of ze Tante uitlacht. ‘Ik zit er eigenlijk mee in’ En Tante krijgt onder haar mooie hoedje met de hooge lintlussen en de witte vlerk een oud akelig gezichtje. Lied ziet het zelf... In de groenglazen serre op de Heuvel, kijken ze naar het kruien van het ijs op de Maas.
| |
| |
En Lied weet nou ook wat een Rijnaak is en een lichter En ze ziet dat er ijsbaarden aan de boegen van de schepen hangen. Maar dan zegt Vader onverwachts met de stem van de aardappelen-man: ‘Dag beste kind.’ En ze moet haar hand stijf op haar mond drukken en het is of ze in haar heele lijf tandpijn heeft. ‘Ben ik dan je hermelijn niet meer, me Vader?’
- Er staan al sneeuwklokjes in de bloemwinkels en later komen er hyacinthen. Het bloemenschip ligt weer in de Rotte, met begonia's en palmen en viooltjes. En op het Hofplein en het Calandplein staan de glazen bloemenhuisjes weer vol met elzenkatjes en hazelaars en dubbele dotters en gele en rooie en rosse tulpen De venters loopen er ook mee. En de takken op het muurtje bij de branderij krijgen rooie knoppen, die knoppen glimmen en worden dik en breken open, er kruipt wat groenigs uit. Elke dag als Lied naar school gaat kijkt ze er naar, en ook als ze weer terugkeert naar huis Elke dag schieten de knoppen een eindje op. Ineens zijn de bladertjes er... Lied staat er onder stil, en kijkt er lang naar op En ze ziet opeens Hanne Hunze weer, Hanne Hunze die een schoot als een wieg heeft, en een gezicht dat zoo bruin als koffie is, in de witte bandjesmuts. Hanne die stookt haar vuurtje op, onder een pan met pap, en steekt bloemen in een kan met water ‘Me deerntien’ En het doet temet pijn, zoo dichtbij is Hanne nog... Er moeten daar te Anderst nou ook Paasch-weidjes met lammeren wezen. In de ‘zoete’ winkels hier staan chocolade-eieren. Het is haast Paschen... Lied gaat over op school, en Bekkie die blijft zitten. En Lied kijkt naar Bekkie's boos warm gezicht en ze weet niet wat ze Bekkie
| |
| |
voor goeds kan zeggen. ‘Affijn’, denkt ze, ‘jíj heb je Moeder en je Vader hier...’
Na de Paasch-vacantie wordt het al heeter. De groene takken hangen zoo slap over de tuinmuur of ze duizelig zijn. En in het Park drijven de echte zwanen weer boven op de spiegelzwanen. En de tulpenboomen staan in bloei en de jasmijnstruiken en de witte en de paarse seringen. En Oom die snuift zoo erg en hij wijst telkens met zijn wandelstok alles aan en hij zegt zoo luid of Tante doof is: ‘Och kijk 's!, kíjk 's... kíjk daar 's, wat een weelde! Heerlijk die tulpenboomen Zié je die Prunis?’ En zijn gezicht is zóo vroolijk dat Tante er mopperig van wordt. ‘Natúurlijk zie ik die Prunis, Louis! Je schreeuwt als een veldprediker. Ik zie alles wel Ik heb mijn oogen met in mijn zak!’ En Oom wordt dan ineens stiller Hij wijst niks meer aan. En hij steekt zijn borst niet meer zoo erg vooruit. Hij zegt: ‘Wat heb je toch, Alwine?’ En Tante doet hem na. ‘Ja-ja, wat hèb ik toch, Louis...?’ En Oom zijn gladde rooie wangen worden nog gladder en rooier Wat zou er dan wezen?
- Het is bàr heet. En de mooie dingen achter de winkelruiten lijken te zweeten van benauwdheid. Tante's hoed is wat achterover gezakt, haar wangen zijn nattig en ze is zoo maar een beetje boos. ‘Kom - vlugger’, zegt ze tegen Lied, ‘het staat naar regen.’ En ze gaan boven de Chineesche platen- en pottenwinkel op de Schiedamsche singel theedrinken Er hangen leelijke zijen prentjes-dames aan de wand en er zijn daar gordijnen van pijpkralen Tante bestelt ook nog toost met boter bij de thee ‘Thee verslaat de dorst’, zegt Tante, ‘en toost is zoowat het eenigste wat je hier
| |
| |
krijgen kan.’ En ze kijkt ook nog naar de andere dames die daar zitten en iedereen praat en dat bromt zoo aardig. Maar als de thee en de toost er zijn, lust Tante ze niet. Want achter de Chineesche pijpkralen heeft ze opeens Oom Louis gezien. Oom zit daar met een deftige dame. En die dame rookt een sigaret in een lang zilveren pijpje en haar jurk hangt met een paar dunne bandjes over haar schouers ‘Is dat je Oom daar?’, fluistert Tante dan nog. Ze is witter in haar gezicht. En Oom zit wel met zijn rug naar ze toe, maar het ìs hem. Hij klopt al-door op zijn haarnaadje van boven. En aan zijn hand glinstert zijn ring met het stempeltje - het ìs hem Maar Lied heeft nog nooit toost geproefd en ze heeft zin in een lekker bruin sneetje met boter, en ze zegt: ‘Ik geloof niet dat het me Oom is, Tante.’ Ze gaan toch evengoed zonder toost te eten weg. En Tante is op alles en iedereen boos, ook op de regen en op de conducteur en op de arme man die om een cent vraagt. En al wat ze thuis aanpakt, dat pakt ze hard aan, en dat zet ze hard neer. En ze houdt haar mond al-door stijf dicht. Maar als Oom tegen etenstijd thuiskomt en een vroolijk deuntje fluit en hoezee-oogen heeft, dan houdt ze haar mond niet meer stijf dicht En dan vergeet ze heelemaal dat Lied ook nog in de kamer is Ze zet haar handen op haar zijen en houdt haar hoofd wat scheef. ‘Zaken gedaan?’ Oom kijkt een paar maal naar Tante en hij kijkt een paar maal uit het raam ‘Nja’, zegt hij en zijn oogen zingen nog meer van hoezee, ‘gáat wel.’ Tante zet haar handen vaster op haar zijen en houdt haar hoofd schuiner. ‘Wat was het?’, vraagt Tante. En Oom wil al-door de aschneus van zijn sigaar tikken, maar er zit nog
| |
| |
geen aschneus aan zijn sigaar. ‘Hè?, wat het wàs?, ja - een tip... eh... het is nog maar een begin, een áardig begin...’ Tante grijpt haar eigen vast bij haar zijen, en haar hoofd ligt temet plat op haar schouer. ‘Oh juist, en dat aardige begin van jou heeft geverfde lippen en van die koelie-ringen in haar ooren en daar zit jij mee achter de kralengordijnen bij Van Veen!’ Oom staat op en hij lijkt wel de helft langer dan anders Hij vlóekt. Hij smijt zijn sigaar weg. ‘Spóok!’, hij spuugt er haast van, ‘ja, die dame ìs het. Heb je het afgeneusd? Mevrouw Esdoerie van de Spaansche kade, instituut Bisseling.’ Hij maakt een dikke kin op zijn boord en zegt een paar vreemde woorden ‘Het gaat over een reclame-geschrift met foto's, een groep ideeen van mij, en ze hàpt, we zijn al op gang. Nou - gerustgesteld?’ Als Oom boos wordt - wordt Tante weer goed. ‘Oh nou, wist ìk dat? Ziet dat soort menschen er zoo uit?’ Oom heeft zijn hoezee-oogen al weer. ‘Ja - zoo.’ Hij merkt dat Lied in de kamer is en pinkt boos. En er wordt verder niet over gepraat.
Een week later is de zomervacantie begonnen Oom Louis en Tante Alwine gaan samen voor een paar weken naar Duitschland toe En Lied logeert weer bij Anne Pabst. En Anne is wel vriendelijker dan eerst. Maar ze kijkt altemet toch of ze een leelijke smaak in haar mond heeft ‘Jij lijkt elk jaar meer op je Vader’, zegt ze tegen Lied En ze naait toch ook weer een rok voor haar en een witte matrozen-bloes. En de rok is mooi en de bloes is nog mooier...
Na de zomervacantie wordt de zon al armoediger en witter. Die hooge wind gromt ook weer over de huizen Het regent eerst en dan hagelt het
| |
| |
De boomtakken zijn al weer kaal en zwart. En op een ochtend is de toren van de Hildegardiskerk dik van de sneeuw. De krantevrouw is weer een rolletje doeken.
Zoo gaat het eene jaar na het andere voorbij. En alles blijft zooals het is, en al wat er geweest is, dat is er weer... Lied hoort bij ‘de grooterds’ op school. Ze zit in de hoogste klas bij mijnheer Van Anrooy. En op het wandelkwartier loopt mijnheer vaak naast haar. Hij heeft nooit een strafgezicht, die mijnheer Van Anrooy, hij is altijd goed op een kind, ook als hij er boos op is En als hij glimlacht, is het te zien dat hij verdriet heeft ergens over, als hij ernstig kijkt niét, wèl als hij glimlacht, hoe dat kan weet Lied niet - het is te zien! Een magere kleine man is hij maar, niet eens zooveel grooter dan Lied zelf, hij heeft holtens in zijn wangen en hij loopt wat voorover. ‘Wat doe jij als je van school af bent, Lied?’, vraagt hij op een keer, ‘vloertjes boenen bij Tante?’ Ze lacht maar een beetje. ‘Dat weet ik niet.’ En hij kijkt zoo 's naar haar. ‘Had je wel zin om nog wat verder te leeren? Ik wil je dan nog wel wat bijwerken, hoor!’ En ze knikt gauw ‘Nóu, graag mijnheer.’ En ze kijkt ook 's naar hem. ‘Liep Vader ook niet zoo?, en Vader glimlachte geloof ik net eender.’ Ze weet dan eensklaps dat ze èrg van mijnheer Van Anrooy houdt. ‘Míjn mijnheer!’ En het is meteen of ze van binnen rimpels trekt. ‘Ja, als ik van school afkom, wat moet ik dan?’ Ze is er toch wel ongerust over. De heele dag tobt ze er op door: onder het eten, en als ze haar taak afbreit, en in de schemer bij de muur buiten, op de kerkestoep en als ze langs de ‘grasvelden’ loopt
| |
| |
op de Blommerdijksche laan ‘Nou - wat zou ik dan moeten, als ik van school ben?, Tante helpen?, en op naailes?’ Ze komt Oom Louis tegen bij een bloemenwinkel in de Benthuizerstraat Hij moet nog een paar brieven posten op het bij-kantoor daar. En ze loopt met hem mee, dat màg ze... Oom zegt nog iets. Ja, wat zei Oom? Ze denkt weer over school en hoe dat dan moet... En ze begint er ineens ook over te praten. ‘Oom, ben ik - ben ik alle dagen bij me Tante als ik - als ik van school kom? Of mag ik nog op een andere school? Mijnheer vroeg er naar.’ Nou knijpt het weer in haar keel en het klopt zoo. ‘De heele dag bij Tante?’, zegt Oom, hij neemt zijn hoed in zijn hand, net of hij het opéens te warm krijgt. ‘Ja’, zegt hij dan weer, ‘zoo'n heele dag bij je Tante hè?’ En hij doet of hij lacht, maar hij schudt enkel maar wat op en neer... En dan zegt hij verder niks. Hij kijkt alleen maar 's een paar keer op Lied neer. Ze loopen nog een eindje die slaperige straatweg op naar Hillegersberg. Het ruikt er naar omgespitte aarde, de kikkers kwaken in de slooten, de groene boomen suizen zacht, en achter de vensters dommelen de lampen zoo'n beetje ‘Kon ik toch maar 's naar Anderst toe’, denkt Lied nog. En Oom zegt: ‘Ik zal 's met die mijnheer van jou praten. Ik zal hem schrijven. En dan moet je Vader het nog weten en goedvinden, èn je Tante - er zit nog heel wat aan vast, Kwikstaart. Maar een Mulo B ìs wel wat.’
|
|