| |
| |
| |
Tweede boek
| |
| |
I
LIED zit erg recht-op aan het raam van Tante's kamer. Ze móet recht-op zitten. Dat behoort zoo Tante wil het, Tante zegt ook: ‘Kijk nou naar buiten, Liedia.’ En als ze naar buiten móet kijken, is er meestal wat in de kamer, dat zíj niet hoeft te merken. Ze weet het best En als Tante zegt: ‘Ga wat lezen in je prentenboek’, dan mag ze ergens niet naar luisteren. Dat weet ze óok best, en dan móet ze juist luisteren... Maar ze keek nou al lang uit het raam. Want het sneeuwt daar buiten. En dat is mooi om naar te zien.
De sneeuwvlokken - die vallen niet, de sneeuwvlokken zweven of ze vleugeltjes aan hebben, en ze dansen als de wind komt en sommige blijven nakend en koud op de vensterbank liggen, maar de meeste gaan verder. De sneeuwvlokken doen overal eender, hier langs het raam van Tante's huis glijen ze net zoo naar omlaag als langs het raam van Vader's huis bij het bosch. Er is niks geen verschil in! Maar achter het sneeuwen daarginder zijn
| |
| |
witte boomen en velden, en hier enkeld maar huizen - huizen rood en grijs, met stoep-trappetjes en deuren en achter die huizen zijn weer huizen - en dan weer, en dan nog 's, en nòg 's, altijd-door maar huizen - dat houdt nooit op De school staat er midden in, de kerk staat er midden in en de buurt van Bekkie Kreg - Bekkie Kreg van haar klas - staat er ook midden in Overal zijn de huizen, overal staan huizen om heen... Lied haar oogen worden er klein van, nou ze daar aan denkt, klein en zeer. ‘Die huizen allegaar...’
En deze keer kijkt ze niet achter haar in de kamer, omdat Tante gezegd heeft ‘Kijk naar buiten, Liedia.’ Maar ze kijkt deze keer omdat ze de kaarsen wil zien, de brandende kaarsen die op de schoorsteen staan Tante Alwine en Oom Louis zitten nou achter het kasboek, die moeten afrekenen over het huishouen En op een Zondag mag het niet - afrekenen, want op Zondag mag een mensch geen werk doen, dat staat in de tien geboden, maar op de eerste Kerstdag mag het temet wel, daarom doen ze het ook maar. Ze tellen en rekenen. ‘Dat klopt niet’, zegt Oom, ‘er is éen gulden vijftig te kort.’ Hij tikt op de cijfertjes En Tante kijkt boos. Want Tante dié schrijft in het kasboek, en ze heeft wat vergeten. ‘Nou ja’, zegt Tante, ‘omdat je nou uit je humeur bent, vit je daar op. Anders kijk je zoo nauw niet.’ Er is niks geen bizonders aan te zien Maar aan de kaarsen die branden is wel wat te zien.
De kaarsen wachten op het feest, ze zijn glad en wit en de vlammen staan recht-op, dat behoort zoo, en ze zijn van goud. Maar waar is het feest nou? Kerstmis heet dat feest En wáar is het? En waar is Maria en Jozef en het Kind? Ze gaan niet eens
| |
| |
in de verte voorbij. Er is éen gulden vijftig te kort in het kasboek. En nou zegt geen-eentje. ‘Zing je versjes 's, kind.’ Geen-eentje doet met zijn mond de woorden mee, en geen eentje helpt bij wat moeilijks in de wijs, als zij een klein beetje zingt. Want het is net of Vader wil dat ze zingen zal, Vader in de verte... ‘Er is een kindeke geboren op aard'...’ En ze houdt ineens met zingen op. Want Tante zegt boos: ‘St. - Liedia, stil - zes en vijf is elf en negen...’
Lied drukt haar gezicht dan maar stijf tegen zoo'n koud winter-ruit van het raam aan. De lantaarns branden beneden in de straat. En de menschen in de witte diepte dáar, beginnen al op schaduwen te lijken. De Hildegardisklok luidt... En alles is een beetje of een Vader en een Moeder er op een keer bij vandaan gegaan zijn, alles heeft een beetje pijn, ook de klep-klok van Hildegardis... Lied merkt het best. Ze drukt haar wang nog stijver tegen het ruit. ‘Me Vader zei toe': zing nou er 's van de twee konijntjes en de witte kabouter, hermelijn.’ Dat zei hij toe', me Vader - me Vader die keek naar mij - kéek naar mij.’ Ze knijpt haar oogen stijf dicht. En ze zou haar gezicht wel door het ruit heen willen drukken. Waarom dat zoo is, weet ze niet. Want het geeft toch niks om dichter bij Vader te komen. ‘Ik ken nou ook het liedje van “De herdertjes bij nachte”, me Vader en van “Jozef! Is dat nieuwe kindje geboren?” En ik ken deelen. En als ik mooi genoeg schrijven kan, dan mag ik een brief aan je sturen, me Vader - me Vaderman, me lieverd, me èrge lieverd.’ Ze moet toch haar oogen weer klein doen, nou ze met haar Vader praat, met Vader van binnen - in de verte. En hij zegt: ‘Dag hart. Dag me hart.’ En dat huilt.
| |
| |
Lied draait haar schort in een dikke punt bijeen... Vader loopt op een donkere weg En geen mensch is er bij hem Altijd loopt hij maar voort op die weg, hij liep daar al toe' ze nog te Anderst was met Moeder. ‘Sneeuwt het nou op me Vader? Heb me Vader ze jas wel stijf dicht? En waar is nou me Moeder? Dat zeere dingetje van binnen is me hart’
Ze kijkt toch weer om in de kamer. Oom Louis is opgestaan en rookt een sigaar. Hij rookt boos, hij staat ook boos recht-op En hij is erg glad en rood en schoon in zijn gezicht. En zijn boord is erg wit, en zijn haar is nog altijd in twee helften gekamd, en die twee helften golven Maar Tante draagt nog de gladde zwarte jurk van toe-er-'s, zwart met niks er op. En haar bruine gladde kuif is of hij hard aan moet voelen. En haar gezicht is zoo lang of er aan getrokken is, en haar oogen zijn net twee glimmende sneetjes Ze zet boos-hard een steenen ketel met wijn op de kachel en boos-hard pookt ze in het vuur. Oom Louis zegt wat, een klein beetje maar En Tante zegt een heele hoop terug. Ze praten weer over die éen gulden vijftig en over nog veel meer, ook over Tante's liefdewerk. En als Oom Louis over het liefdewerk praat, klinkt het een beetje of er een ketting rammelt. Maar ze praten meestal niet hard er bij. Ze hebben ruzie overstil. Twee ruzies tegelijk hebben ze: de over-stille en nog een: de stomme. En de stomme ruzie is het meest van Tante. Want Oom Louis die kijkt naar een plek waar niks te zien is, of hij wat erg aardigs ziet En de lange slip-eindjes van zijn Zondagsche jas wiegelen en hij heeft een erge glim-plek op zijn eene wang, net of daar van binnen wat lacherigs onder zit, dat er niet door mag, dat is de wang die
| |
| |
het dichtst bij de burolamp is, die wang is goed te zien ook! En nou is er wat aan Oom Louis dat Tante niet kan uitstaan. Tante's lippen zijn zoo dun of zij ze al half ingeslikt heeft Maar Oom Louis glimlacht nog meer. Hij komt bij Lied aan het raam staan en hij zegt zoo aardig of Vader net weer een brief met geld gestuurd heeft ‘Zoo Kwikstaart.’ Hij fluit even als hij de rook van zijn sigaar wegblaast. En hij doet zijn hoofd erg achterover, en hij zegt ‘Komt Anne Pabst van-avond ook weer niet, Alwine?’ En hij wiegelt met zijn slip-enden. ‘Je hebt toch niks met Anne gehad? Op Anne moet je zuinig wezen, dat is een aardige meid.’
Anne Pabst is Tante's beste vriendin. En Tante moest nou in haar schik wezen, omdat Oom zoo vrindelijk over haar praat Maar Tante is niet in haar schik er over. Tante haar lippen worden nog dunner Nou is er al weer wat dat Tante niet velen kan van Oom. ‘Ik weet niet’, zegt ze, ‘Anne?, nee...’ En ze trekt een gezicht of ze Oom een diepe prik geeft ‘Maar - Fok Prinsen komt dié van-avond niet? Zondag miste ik hem ook al. Zou Fok wel in orde wezen? Je moet er 's naar vragen. Fok mag jij wel in waarde houen, dat is een zuiver mensch’
Meheer Fok Prinsen dat is Oom's beste vriend. En Oom's eene wang moet er nog meer van glimmen dat Tante hem zoo prijst. Oom staat even erg stil en dàn fluit hij zacht en hij lacht dat hij schudt, maar zonder geluid, en dan wiegelt hij weer En Tante kijkt maar naar hem Tante kijkt toch zoo erg. En dat is dan de stomme ruzie En de kaarsen op de schoorsteen branden voor niks Het sneeuwt ook voor niks. En het heeft niks gegeven dat ze 's morgens nog naar de Noorderkerk geweest zijn en
| |
| |
's middags kalkoen gegeten hebben Er is immers toch geen feest? Het feest komt niet
- Lied wordt wakker van een geluid op straat, en dan is het opeens weer of ze een stoot krijgt. Altijd krijgt ze een stoot, als ze wakker wordt. Achter de eene kamerwand loopen de vreemde buren, en die breken daar wat en slaan hard met een deur. En achter de andere kamerwand slapen Oom Louis en Tante Alwine. Maar die slapen nou ook niet meer, die praten nou met elkaar, en dat klinkt of het grommerig waait. En achter het raam staan de vreemde daken met sneeuw op de pannen, en de enden muur... Wanneer houdt het vreemde toch op met vreemd te wezen? Er vliegen meeuwen om de witte koue toren van de Hildegardiskerk heen, en de meeuwen schreeuwen of ze verdriet hebben. ‘Me Vader,’ zegt Lied in haar eigen, ze vouwt haar handen op het kille dek, ‘me Moeder’ En ze fluistert ‘Komen jullie me nóoit halen, zeg? Laat je me hier dan altijd blijven, Vader?’ En ze kijkt ver-weg. Dat kan ze nou Ze kan ver-weg kijken nóu. Moeder ligt nog in haar bed, rood en wit met goud-haar en een kanten mutsje op. En Vader werkt op een groot veld. Hij is bar moe en hij grijpt in zijn rug Ze denkt: ‘Maar hij is toch op een kantoor daar?’ En het helpt niks dat ze denkt: hij is toch op een kantoor daar. Want ze ziet hem even goed hard verder werken op het veld Vader werkt altijd erg, en hij loopt altijd vèrweg - als ze hem ziet. En ze mompelt: ‘Moet dat nou?, moet het, me Vader?’ En de tranen glijen zoo maar uit haar oogen vandaan, ze huilt eigenlijk niet, de tranen komen zoo-maar en rollen weg, en het boordje van haar pon wordt nat aan haar hals. ‘Liedia’, roept Tante achter het schot. En ze zegt:
| |
| |
‘Ja Tante’ En ze staat op. Ze staat dadelijk op. Vader's stem is ook een beetje in Tante's stem.
Het is nog schemerig daar buiten. De krantenvrouw, in de diepte, stopt de ochtendbladen in de deurbussen En de sneeuw ziet er morsig uit op de huizen en de sneeuw is toch niet morsig, maar het lijkt zoo van de schemer Lied kleedt haar-eigen maar gauw aan en ze wascht haar-eigen maar een klein beetje Tante ziet het nou toch niet, en het koue water in de ijzeren waschkom bijt of het tanden heeft Haar haartjes kamt ze glad weg van haar gezicht, en ze doet er een beetje waschnat op, en dan schuift ze er de ronde ijzeren kam, die alles bij elkaar moet houen, diep in weg, ver naar achteren Zoo moet het van Tante. En haar pon vouwt ze netjes op. En haar bed haalt ze netjes af Tante zegt altijd: ‘Netjes, Liedia, netjes’ Als er een slip van een deken op de vloer hangt, krijgt ze een bar standje.
Vóor ze naar beneden gaat, kijkt Lied ook nog naar het gele krantenportret van de Koningin-Moeder aan de wand, en naar het erg oue leege kalenderschild, met Mozes in het biezenkistje... En ze snuft een beetje en denkt aan de platen die op háar kamertje in Vader's ‘bosch’-huis hingen, van de jongetjes met de lampions en van de kleine Jezus in de Tempel. Ze hield van die kleine Jezus ‘Heeft Tante Belin die ook?, of die Joden-mijnheer uit Kerrebach?’ Hier is nergens een kleine Jezus. En de lieve Heer uit Anderst die is niet in de Noorder-kerk. Hij is er niét...
Oom is ook aan het ontbijt Ze eten in stilte de boterhammen op. En het eenigst mooie in de kamer is het theelichtje met het doorschijnende prentjesding er om heen, en de vergulde aardbeien
| |
| |
op het deksel van het boterpotje Er is ‘post’, maar een brief van Vader is er niet bij en van Moeder ook niet. Om een van de brieven die Oom Louis leest, krijgt hij dikke rimpels En hij zegt tegen Tante: ‘Wat heb je toch een lamme thee, Alwine, bitter als vergift.’ Hij leest verder en zijn rimpels worden nog dikker. En Tante heeft natte rooie sneetjes-oogen en ze zegt niks terug. Tante zegt niks... Lied moet dan telkens weer naar Tante's dikke natte oogen kijken en ze denkt: ‘Me Vader.’ En het is vreemd dat ze ‘Me Vader’ denkt, maar ze dènkt dat toch.
En ze loopt na het ontbijt gedurig achter Tante aan, van de kamer naar de keuken en van de keuken naar de straatdeur - als er een venter is, of de waschman, of een scharensliep - en ze gaat ook mee, de tweede trap op, naar boven, naar de slaapkamers en de droogzolder. En ze weet niet waarom ze dat doen moet Ze móet het. Ze moet ook dicht naast Tante gaan staan, aan het aanrecht en aan de groote gladde tafel binnen En ze moet zacht langs Tante's streepjesschort strijken, heel zacht ‘Me Tante, die is een zus van me Vader.’ Héel zacht strijkt ze weer langs het schort en het schort voelt boos en koud aan ‘Neem het kind mee’, zegt Tante tegen Oom, ‘als je toch de stad ingaat. Ik heb haar heele dagen hier en ze hangt nou zoo om met dat vacantie-gelummel’ Tante kijkt er naar, wat voor gezicht Oom Louis trekt - of hij soms liever alleen gaat. Maar Oom heeft ook een brief gehad, waar hij een groote glimplek van kreeg, midden in zijn eene wang en hij zegt: ‘Goed’ Hij snijdt het puntje van zijn nieuwe sigaar af. ‘Doe haar het beste aan dat ze heeft’ En Tante doet dat ook. Haar rooie manteltje krijgt
| |
| |
ze aan, met de bont-randen en haar rooie muts met het bont-bultje opzij, en haar Zondagsche veterschoenen. En dan mag ze mee. Ze heeft dikke bruine wanten aan, wanten die veel grooter dan haar handen zijn, die wanten heeft Tante ‘op de groei’ gekocht. ‘Degelijke wanten’, zegt Tante.
De straten zijn nog wit en glad En Lied glijdt telkens uit. Maar Oom Louis zegt niet: ‘Geef me een hand’ En Lied kan Oom Louis uit haar-eigen ook geen hand geven Waarom het zoo is, dat weet ze niet Het kan niet. Ze glijdt maar zoo'n beetje en soms zegt ze zacht ‘Oh’, heel zacht toch maar, het piept een beetje, dàn valt ze temet Ze komen langs de Blommerdijksche laan, met de grasveldjes in het midden, achter de perkhekken ‘Gràs’, zegt Lied En Oom kijkt niet eens Ze gaan meteen langs de Hildegardiskerk Het lange hek er voor is wit op al de punten, net het hek van het boschhuis is het, en in de open kerkedeuren ruikt het naar Moeder's zwarte reukstaafjes Lied snuift diep En ze kijkt nog een keer om. Ze kijkt vaak om als ze hier loopt. ‘Die zwarte dingetjes die te rooken stonden...’ Oom doet ergens een brief in een deurbus. En dan loopen ze terug, en gaan de kant van school op, langs de branderij met de blokjesstoep en de dichte groene luiken en de kleine beeldjeszaak en de groote behangsel-winkel Daar is het grijze ‘bouw’-schut met de eendere prenten van de Singer-naaimachines, en daar is het muurtje waar de boomtak overheen hangt en die boomtak is dik van de sneeuw. Lied blijft er even bij stil staan Een witte boomtak - dat is een endje van Anderst. ‘Boomtak’, zegt ze tegen Oom Louis. Maar Oom Louis hoort dat niet. Oom Louis rookt, met zijn sigaar schuin omhoog, en hij stapt door.
| |
| |
Ze komen ook in het straatje van school En de school staat daar toch maar erg alleen in dat witte nauwe straatje. Op de rollaag er voor, daar wachten anders de moeders, de moeders die de kinderen afhalen... Als Lied uit school komt, dan kijkt ze altijd het eerst naar die rollaag. En dan loopt ze hard weg. Zoo-maar! Nou is er geen-een moeder. Ze hoeft nou niet hard weg te loopen en zoo akelig heet te worden, nou niet. En hier, voor dit huis staat ze wel met Bekkie Kreg in het portiek Zoo'n stoepetje met een endje poort er om heen, dat heet portiek ‘Me school’, zegt ze nog tegen Oom Louis. En Oom Louis kijkt naar haar of hij denkt: ‘Wat is dat ook weer voor een kind? Wat loopt daar naast me?’ Hij zegt toch nog ‘Leer maar goed.’ En hij neemt groote stappen Hij draagt ook groote bruine schoenen met slobkousen en hij glijdt nooit uit. Hij loopt hier langs de witte trapstoepetjes en de deuren en de menschen of hij ze temet niet ziet Maar twee of drie keer zegt hij eentje vriendelijk goeiendag Dat is dan misschien een klant. Op 56b in de Hildegardisstraat komen ook klanten Dat hoort bij Oom zijn vak Maar wat voor vak dat eigenlijk is en hoe het heet, dat weet Lied nog niet goed. Het heeft een buitenlandsche naam en het begint met ‘Akwi’, dàn komt er nòg wat, en dàt is ze vergeten Maar Oom zijn Baas heet Spengler en Co, dat weet ze wel.
Tegen een vreemde juffrouw met een kroeshoofd en een schotsche mantel zegt Oom nou zoo maar: ‘Dag lieve kind’ En hij maakt een raar geluid met zijn tong. Een klant is dat toch niet. Lied glijdt háast weer uit Dat komt omdat ze naar de schotsche juffrouw keek en niet naar de straat. De schotsche juffrouw die knipoogde tegen Oom Louis
| |
| |
en ze riep: ‘Schat.’ Zou me Tante dat ook wel lollig vinden, als ze het wist?
De trams in de stad knerpen of ze temet van de kou uit mekaar vallen. Er loopen dikke paarden met koperen bellen, die trekken zware wagens verder, en daar glijen ze bij uit en dan vallen ze temet, altijd temet... Ze doen de ooren achterover, en het is of ze met hun booze achterpooten vloekwoorden zeggen. In de winkels is van alles een erge boel: onderlijfjes en chocola en corsetten en aptheekdingen en scharen en vleesch en brandstof en hoedjes... De bruggen op pootjes zijn viaducten, daaronder is het naar. En soms maakt een groote boot ergens op het water, zóo'n hard blaasgeluid, of hij de heele stad verschrikken wil Oom doet nog een paar keer een brief in een deurbus. Ze komen dan ook langs de steenen vrouw die een steenen mannenhoed op een stok draagt. De vrouw is dik van de sneeuw en er zitten musschen op de hoed en ook op de stok. Het hooge huis er bij, heet de leeszaal Daar mag zij nog niet in. Ze weet toch wel, dat Oom Louis daar vaak kranten leest met nog andere lees-mijnheeren Vlakbij staat een zuurkarretje met mosselen in een flesch en haring met ui En bij een lintenwinkel komen ze Anne Pabst tegen. Anne, dat is geen meisje en ook geen vrouw, dat is een juffrouw. Ze heeft dikke zwarte oogen - oogen of ze geknepen wordt, en een heele boel zwart haar en mooie witte tanden en een geel vel En ze draagt een fluweelen hoedje met een prachtige pluim en een bontje als een opgerolde poes. ‘Wat haal jíj hier uit?’, vraagt Oom. Hij pakt haar hand ‘En waarom was je niet bij ons op Kerstavond?’ Anne lacht of ze Oom uitlacht. ‘Ik ben iemand die zich laat bidden.’ Oom geeft
| |
| |
haar een vriendelijk stootje ‘Nou, dáar ben ìk al mee begonnen! En waar ben jij nou mee bezig?, geld ophalen voor een bazar?’ Anne lacht dan weer zoo En ze kijkt haast niet naar Lied En Lied zou toch zoo graag haar hand pakken, haar hand in de zachte handschoen, maar ze durft niet goed. Anne heeft haast niet geknikt, Anne zei enkel maar ‘zoo’ tegen haar. ‘Anne - Anne’, fluistert ze in haar eigen, en ze raakt Anne's groene mantel aan en de mooie bloemetjes-karabies die ze draagt. En ze kijkt Anne de woorden uit de mond.
Ze zitten dan ook nog in een café En Oom Louis en Anne drinken koffie met room, en Lied krijgt een blokje suiker en een biskwiet En Lied weet niet waarom ze nou al-door aan Moeder en Luuk Zwisters moet denken Maar ze dènkt aan ze. Oom zegt zoo 's wat over zijn zaken, dat is moeilijk voor een kind om te begrijpen Maar Oom zegt ook weer ‘Wat déed jij nou, Anne Pabst? Wandelde je zoo maar een beetje? Wanneer werk je dan?’ Anne drinkt eerst nog een tijdje van haar koffie en ze kijkt als een poes over de kom heen. Maar ze praat toch ook weer ‘Ik ken mijn vak prima, Louis, en ik bèn peper-duur. Kan ìk doen, hè? Vader liet me een aardig zakduitje na - dat weet je. En de meeste vrouwen willen graag een modiste die duur is en die niet op een klant zit te wachten.’ Oom schuift zijn hoed achterover ‘Raar volk’, moppert hij, ‘die vrouwen.’ Maar hij kijkt vroolijk. En Anne lacht weer of ze hem uitlacht. ‘Ik ben iemand’, zegt ze weer, ‘die zich laat bidden.’ Lied denkt ‘Wat is dat dan?, wat is dat?’ En Oom knikt ‘Weet ik wel, wéet ik wel, nou - goed dan.’ En verder kijken ze enkel maar en glimlachen en kijken nog meer, en glimlachen nog
| |
| |
meer. Vreemd zijn groote menschen Lied kijkt naar Oom en Anne of ze haast niet durft. Zal ik later ook zoo'n raar groot mensch wezen! En Bekkie? Anne gaat nog ineens weg.
Oom Louis en Lied rijen dan met de tram naar huis terug. En Oom zegt onderweg ‘Niet vertellen dat Anne er was, hoor je?’ Ze knikt en ze legt haar hand op zijn knie. Maar Oom voelt haar hand niet Het is net of ze heelegaar niet aan hem komt.
In de Hildegardisstraat kent ze al een boel: de groentewinkel die naar aardappelen en zoute boonen ruikt, en de schoenmakerij met de krijtcijfertjes achter het raam, Mevrouw Leehman die beneden woont en die erg grijs is en erg oud, en de manke mevrouw Groesbeek, die 's ochtends in de vroegte altijd moppert achter de wand van haar slaapkamer en vaak wat vallen laat en de deuren hard dicht gooit En de deur van 56b kent ze precies: bruin met een kapotte verfblaar boven de koperen klink en in de hoogte een wit bordje met vergulde letters: Louis Leichel Maar alles is toch nog vreemd - als ze er even naar kijkt niet, maar wel als ze er lang naar kijkt.
Er zit boven ook al een klant op Oom Louis te wachten. De kamer met het buro is ook Oom's spreekkamer. Daar staan de grootste stoelen ‘Waar zat je nou zoo lang?’, vraagt Tante boos. En Oom zegt. ‘We hebben heen en terug geloopen en de weg is glad als spek, dus dat duurt dan even, hè?’ Hij zweet een beetje op zijn neus En hij wil Tante een aai onder haar kin geven Maar Tante wil geen aai onder haar kin hebben. Ze duwt Oom's hand weg Nou is er weer wat dat Tante niet uitstaan kan! En Oom gaat dan maar dadelijk naar binnen, naar de klant. Hij lacht hard
| |
| |
en praat veel en roept om koffie in de tusschendeur ‘Laat de meid 's een versche sterke kop koffie brengen, Alwine.’ En ze hebben niet eens een meid. Ze hebben alleen maar Heintje Lam, de werkster, en die komt maar één dag in de week, om de trappen en de vloeren te dweilen en het koperwerk te schuren, de rest doet Tante alleen. Tante brengt ook de koffie naar de spreekkamer. Oom Louis en de klant rooken daar erg. En Oom Louis schenkt na een tijdje ook nog een borrel in. Hij moet glazen hebben Hij komt er zelf om, hij zoekt ze uit in de buffetkast, een paar erge mooie neemt hij mee.
En Tante luistert naar Oom Louis en de klant achter het dunne schot van de achterkamer. Maar ze doet of ze niet luistert. Ze heeft een groote stofdoek in haar hand en daar wrijft ze mee over de vloer en over de richeltjes. Opeens staat ze ook met die stofdoek bij Lied ‘Hoeveel borrels heeft Oom vanmorgen wel gedronken?’, een booze onderkin heeft ze En Lied zuigt van schrik op haar duim. ‘Gneen Tante. Ze dronken... hij - hij heb - hij dronk koffie’ Tante krijgt nog meer onderkin, en ze knijpt de stofdoek op een dikke booze knoedel bijeen ‘Met iemand samen dan toch?, een dame?, een heer?, die duim weg!, een vreemde?’ Lied schudt enkel maar haar hoofd En nou krijgt Tante van die mik-oogen, net of ze een geweer afschiet. ‘Heb jullie heen en terug geloopen, hè?, geloopen?’ Lied schudt nog altijd op die eerste vragen van nee, nou houdt ze er verschrikt mee op, en ze knikt van ja, ze knikt erg van ja, ze knikt aldoor ja En ze hoort meteen dat Oom de klant uitlaat en daar is ze blij om. Maar ze moet toch ook weer op haar duim zuigen. En Tante kijkt naar de
| |
| |
duim of die de waarheid zegt ‘Liedia!’, en ze steekt een vuist vol stofdoek naar haar uit, ‘zeg me direct...’ Maar dan komt Oom net weer de kamer in. En Oom die lacht nog tegen de klant, die al weg is Dat is te zien Oom is in zijn schik over die klant. ‘Mooie order’, zegt hij. En Tante luistert niet eens. Tante zegt: ‘Wou jij nou beweren Louis, dat je met dat kind naar de Blaak gelóopen bent?, héen - en terug?’ Oom krijgt zijn zweetneus weer. ‘Maar mènsch!’ Hij kijkt over Tante's schouer vragend naar Lied En Lied schudt heel even haar hoofd Het zweeten wordt dan niet erger bij Oom En hij gaat rechter op staan En hij schopt tegen een stoel aan ‘Och wat!, dat mieterse gedaas van jou ook, Alwine! Heb ik zoo'n prachtige order voor die meubelfabriek, komt me die order als een gebraden duif uit luilekkerland, zoomaar in me mond vliegen en dan drein jíj over het loopen heen en terug naar de Blaak Jij bederft en vergalt en verpest me alles - àlles’ Oom zijn oogen zijn dan net steenen knikkertjes ‘En of ik nou geloopen heb of getramd?, wat doet dat er toe?, en al had ik op de bonnefooi in een kroeg gezeten of met de een of andere mevrouw, die een zaak drijft, gespróken, wat dan nog...?’ Tante klopt in haar kwaaiigheid de stofdoek zoo maar uit, vlak voor Oom's gezicht ‘Weet ik wel!, wéet ik wel, weet-ik-wel!, maar zeg de waarheid dan direct, zeg dan - zooals het is, zeg dan dat je getramd hebt en geborreld en met zoo'n vrouw gesproken, zeg dat dan!’ Oom blaast met een heele boel adem de stofjes van de stofdoek weg ‘Pfff - pfff, já, en àls ik dat dan zeg, zit jij te mieren, en als ik het niet zeg - omdat het niet zoo is, dan geloof je me niet, pf - pfff, klop dat vod ergens anders uit, pfff.
| |
| |
Enfin, vanmiddag moet ik voor Spengler naar die pannebakkerijen te Tiel, dan ben jij weer voor een halve dag van me af.’ Tante wrijft met de stofdoek over haar oogen. ‘Zal jóu spijten. Jij ben blij toe natuurlijk. Jij hebt wel je pleziertjes... Als jíj maar uit kan.’ Oom lacht boos. ‘Ja!, o ja! En zeg jij nou maar wat ik antwoorden moet. Als ik nou “nee” zeg - geloof je me niet, en als ik nou “ja” zeg - vlieg je me aan Maar ik kan nou eenmaal niet als een hond aan de ketting liggen bij jou.’ Tante zegt dáar dan weer wat anders op terug. En ze praten zoo nog een heele tijd door. En Lied begrijpt het niet meer. Maar Tante huilt. En Lied gaat dicht naast Tante staan, en ze houdt stilletjes een endje strook van het streepjesschort vast Want in Tante's huilen is ook wat van Vader's huilen - van Vader toen hij in het gras lag bij het cafeetje in het bosch...
- Op een andere dag in de Kerstvacantie zit Lied met Oom Louis in de voorkamer van Anne's bovenhuis aan de Noordsingel. Alles is daar oud, het ruikt er ook oud. En elke stoel heeft een kuif van houten krullen en een achterovergebogen rug en een kussen met holle wangen. Overal staan dingen die niet meer in gewone winkels te koop zijn: blauwe potten en schotels en een kastje met zilverwerk en schenkkannen, en blauwe koetjes En overal zijn barsten in en krammetjes. De wollen rozen in het vloerkleed zijn dun met ruitdraadjes in de bladeren. En er hangen lange gordijnen van rood bloemetjes-goed met gele zij van binnen en met motte-gaatjes van binnen en van buiten! Maar Anne draagt een nieuwe jurk, een fluweelen met een dikke plooitjeskraag En ze heeft thee met zoute bollen. En Oom smoezelt met haar. Oom
| |
| |
smoezelt met zijn vingers en ook met zijn stem. En Anne lacht weer of ze hem uitlacht... Over Lied mompelt Oom ook nog wat. ‘Dié laat niks los, dàt is me er een.’ Lied wordt er rood van. Het is net of er wat leelijks van haar verteld wordt Maar Anne geeft haar een glazen schoteltje vol zoute pinda's En ze mag het kastje met zilverwerk ook bekijken, ze móet het bekijken, ze voelt dat best, ze moet - ze weet niet waarom, maar ze móet... ‘Nou kijk dan maar 's door de glazen deurtjes’, zegt Oom, ‘toe vooruit, waar wacht je nou op?’ En ze staat daar dan, het schoteltje met pinda's nog in haar beide handen, en ze kijkt naar de zilveren doosjes en poppetjes, en ze hoort een beetje van al de dingen waar Oom Louis over smoezelt. ‘Geen duim breedte vrijheid laat ze mij, Anne, geen duimbreedte. Als we ergens op bezoek zijn, kijk ik te lang naar mevrouw zus of zoo, en op een andere keer heb ik weer zoo bizonder geglimlacht tegen eentje die we voorbijgingen. Ik kan me niet verwikken of verwegen of ze vraagt wat er is Ze vraagt je je hemd van je - van je lijf’ En Anne lacht dan weer zoo raar. ‘Het huwelijk is net een muizenval’, zegt ze, ‘het stukje spek verlokt zelfs de slimste mannetjes-muizen en als ze achter de tralies zitten, piepen ze.’ Oom lacht of hij niet goed wil, en hij fluistert. Maar Anne luistert niet ‘De meeste mannen besteden meer zorg aan het uitzoeken van een nieuwe jas, Louis, dan aan het kiezen van een vrouw. Jij bent er zoo-een, en die Eggert Ulen ook, die Eggert Ulen in zijn tijd, en wat heeft hij nou?, en jíj...?’ Het begint opeens in Lied haar knieen te beven Ze is voor het raam gaan staan. En ze heeft er eerst geen-eens erg in, dat ze daar staat. ‘Zeg je wat leelijks van me Va- | |
| |
der, Anne Pabst?’, denkt ze ‘heb je wat van me Vader te zeggen?’ Ze krast met de dunne scherpe
kant van het ‘pinda’-lepeltje in de oue harde verf van de vensterbank. ‘Kattaas’, krast ze. Ze kijkt ook weer op
De witte boomen op de singel glinsteren of ze van suikergoed zijn. Er zitten meeuwen op de boomstambruggetjes vlakbij, en een paar kinderen van school zijn aan het schaatsenrijen op het groenige singel-ijs. Lied kijkt gedurig naar ze en ze ziet ze toch niet goed. ‘Dié Eggert Ulen, zei Anne, dié... Heb ze dan zoo'n hekel ân me Vader? Op school zeggen ze: “die meneer Brig” - ze zeggen hier meheer tegen een meester! - en “die méid van Grobbelmans” zeggen ze, altijd “dié” als het een naaroog is Me Vader is toch zeker geen naaroog?, ik lus' jouw zoute pinda's niet eens, Anne Pabst, ik zet ze stilletjes achter dat gordijn’ Oom fluistert nou ook over ‘Els’. En Lied kraakt expres met haar schoenen Ik ben hier toch ook!, wil dat zeggen Ze denkt: ‘Els - dat is me Moeder, Elsa Ulen-van Rengenberg - het staat op de geldbrieven die ze stuurt’ Maar die geldbrieven mag Lied nooit lezen. ‘Schrijft Moeder er wat in voor mij?’, vraagt ze altijd. ‘Nee’, zegt Tante dan. Maar Oom Louis zegt ‘Nou ja - de groeten’ En Lied moet dan een beetje snuffen. ‘Me Tante - die liegt’ Lied moet haar tanden op mekaar zetten. Zij-zelf mag haast niks van haar Vader weten en heelegaar niks van haar Moeder. Maar nóu vertelt Oom Louis wel een boel dingen van Vader en Moeder aan Anne Pabst, en hij fluistert er bij - zoo erg is het. En Anne Pabst doet van ‘Sss - sss...’ Hij vertelt zeker alleen de nare dingen, Oom Louis, en de aardige niet. ‘Me Moeder heb
| |
| |
toch ook met me gespeeld toe' met het nieuwe servies?, me Moeder zei toch ook: ‘oh, me kindje?’ Lied wou nou wel dat er eentje naast haar stond, en dat die dan zijn hand op haar hoofd zou leggen, zoo breed-uit en warm ‘Vader-man’, zegt ze in haar eigen, ‘Moeder’. Ze geeft stiekem een zoen op haar eigen mouwen. En het wordt zoo heet in haar oogen. Ze denkt dan gauw aan wat anders. ‘Ik wou dat me school maar weer begon. Ik wou dat ik bij Bekkie Kreg in huis was. Bekkie heeft een erge lieve Moeder, een dikke, die lacht. En wat zei Anne nou van die muis?, en van die muizenval? En heeft me Tante Alwine me Oom Louis ook met een endje spek gevangen? Hoe was het ook?’ Ze vergeet dat weer. Oom Louis en Anne Pabst die praten niet meer zacht, die fluisteren niet eens meer Het is zoo stil - het is bar erg stil nou. Kijken ze nou weer naar elkaar zoo als gister in de stad? Lied wil haar hoofd omdraaien naar ze, en ze durft niet, ze weet niet waarom, maar ze durft dat niet.
- Ze loopt ook nog op een ochtend, vlak voor Ouejaarsdag, met Oom Louis aan de Maas De groote brug met de hekken ziet er smerig uit, het krioelt er van menschen en fietsers en trammen. En de grijze lucht boven de schepen is zoo dicht of de lieve Heer hem overal op slot gedaan heeft en die winterschepen zijn allemaal roestig, er liggen dikke randen van ijsscherven om heen en de meeuwen schreeuwen op de touwen en hoog in de masten. De kadeweg ziet er uit of hij in slaap gevallen is... En de winkels achter de kleine dunne boompjes zijn erg stoffig Het is hier overal vies. De muren zijn vies en donker, en onder de muren staan smerige mannen, dieven en moordenaars en
| |
| |
zoo Hoe is toch ook weer een korenveld? En hoe waren toch ook de erwtenvlinders? In de vlierboom, voor het raam van Hanne Hunze's huis, zitten zwarte bessen en ook wel witte bloemen Vèrweg is die vlierboom... Hanne Hunze, waarom schrijf je me nooit een briefie?
Lied kijkt naar Oom Louis op. Hij moest tegen haar toch ook 's een keer ‘lieve kind’ zeggen, net als laatst tegen dat juffrouwtje in het schotsch. Ze is bar koud De wind waait door haar heen Maar die wind kan Oom Louis niks doen. Oom Louis draagt een jas als een ton zoo rond, en met een bontkraag er op, de wind blijft er voor stil staan, Lied kijkt er jaloersch naar. Me Vader had nooit zoo-wat fijnigs. Nou wordt het opeens nog veel kouer Het drupt ook nergens, niet eens in de zon IJspegels hangen voor-op de schepen Alle schepen zien er uit of ze dood gedrukt zijn van de ijsscherven En op de gladde schuine kade-weg glijdt Lied telkens uit. ‘Pas op, Kwikstraat’, zegt Oom. Maar vasthouen kan ze hem toch niet - niet aan zijn hand en niet aan zijn jas, ze kan het niet... En een eindje verder-op loopt een kind hand in hand met haar vader Lied kijkt toch zoo naar dat kind en haar vader, Oom en zij loopen harder, ze halen ze in, ze gaan ze voorbij. En die vader vraagt dat kind van alles. ‘Honderd zes en vijftig gedeeld door drie...?’ Lied luistert zoo, dat ze er temet van staan blijft ‘Deed míjn Vader ook’, zegt Lied in haar-eigen. ‘Vader vroeg mij ook.’ Ze kijkt nog 's om, naar die vader en naar dat kind Een klein eindje loopt ze achteruit. Nou heeft het kind geantwoord en die vader vraagt wat anders. En Lied blijft er haast weer van stil staan ‘Kom, schiet op’, zegt Oom achterom Ze loopen langs schip- | |
| |
pers met kin-baardjes en oorringen. En dan zijn ze weer in de straten... En ergens voor een reukgoed-winkel staat Anne Pabst - Anne Pabst met haar dikke groene hoedje en haar prachtige pluim, en haar hooge gele bontje En Oom wordt heelegaar rood in zijn kin. En hij krijgt een groote glimplek. ‘Dat is ook toevallig’, zegt hij en ze lachen raar samen. ‘Ja, hoe is dàt nou mogelijk?’, vraagt Anne En ze lachen weer. Met hun drieen loopen ze
verder. Oom en Anne voor-op en Lied er achteraan. En ze glissen erg uit, Oom en Anne, ook als ze niet hoeven, glissen ze toch uit. ‘Een arm geven?’, vraagt Oom aan Anne ‘Nee, dank je wel’ Maar Anne glist zoo erg Oom vraagt het toch weer. Hij vraagt het vaak Anne zegt oplaatst geen nee meer, maar ze zegt ook geen ja, ze lacht En Oom geeft haar dan toch maar een arm, een heele stijve Het is bar glad waar ze loopen... En Anne kijkt opeens naar Lied om, maar vriendelijk kijkt ze niet. ‘Wanneer moet je weer na' school, hè?’ Ze smoezelt meteen tegen Oom ‘... altijd op sleeptouw’ En Oom mompelt: ‘Alwine scheept er mij expres mee op En om geen slapende honden wakker te maken... hè? Maar de derde Januari gaat ze weer naar mijnheer Brig.’ En Lied mag Anne dan een hand geven En nou voelt ze de wind niet meer zoo erg door haar heen waaien Het is nou net of ze bij Anne Pabst en Oom Louis hoort. De dikke sleeperspaarden, en de huizen achter de boomen, en de dikke brugleuningen en de rijtuigen en de trammen zien er nou opeens ook veel aardiger uit. Maar ongerust is ze toch wel En ze weet niet goed waarom. ‘Me Tante’, denkt ze ‘die is thuis.’ Ze moet erg veel denken! ‘Me Moeder liep ook met Reinhold zoo. En me Vader zat op het kantoor.’
| |
| |
Bij Riche in de Passage eten en drinken ze wat lekkers. Er zijn al een boel menschen. En Oom Louis en Anne zoeken een plek uit waar het wat donker is. En ze zitten met hun rug naar de menschen toe ‘Als nou me Tante 's binnen kwam’, denkt Lied. En het lekkere ding op haar bordje, is dan niet eens zoo erg lekker meer. Oom houdt Anne haar hand vast.
- 's Middags wandelt ze ook nog met Anne en Tante Alwine in het Park. De sneeuw ligt er nog net zooals ze om een uur of twee, na het eten gevallen is De hooge boomen kunnen geen tak verroeren. De brugleuningen zijn hoopjes wit Als een dik ruig beddedek ligt de sneeuw op de grasvelden en de paadjes. Kleine vogels loopen over het ijs van de vijvers, maar ze loopen zoo zoetjes of ze haast niet durven Er is hier wat, waar Lied telkens van omkijken moet, zoo wit is alles en zoo alleen En de kou van buiten raakt wat warms aan van binnen En dat warme trilt. Een beetje is het hier ook Anderst. Maar Anderst, zonder Vader en Moeder en Hanne en Pieter en Davia en de kinderen van school en meester Lebrein en Juffrouw Dieke - een begraven plek... Lied zou nou opeens aan Tante Alwine's arm willen trekken. ‘Me Vader, die leeft toch nog wel, Tante? Tante, me Vader, die leeft immers?’ Maar Tante die praat nou zoo luid Ze moet er ineens naar luisteren. ‘Een man wil ruimte hebben’, zegt Tante, ‘nou, en dan géeft een vrouw hem ruimte.’ Anne lacht of ze wat geks hoort. ‘Ruimte?’, denkt Lied. En Anne zegt dan toch nog: ‘O ja?’ Tante praat door ‘Een vrouw moet maar doen of ze haar man heelemaal vrij laat Ze hóudt tòch de teugels, maar ze houdt de teugels zóo dat de man er niks van
| |
| |
merkt.’ Anne lacht weer zoo. ‘O ja, zeg?, o ja?, jij kunt het weten.’
Ze drinken thee op de Heuvel, achter de lange groenige glazen van de serre, en Lied mag uit Tante's kopje mee drinken. Ze kijken naar de dooie roestschepen op de Maas, en naar de meeuwen op de leege witte stoep, en naar de leege stoelen in de serre ‘Wat een bezoek hier!’, zegt Anne. Ze maakt het ronde poesebontje los en schuift het achteruit Ze maakt ook haar mantel los en voelt aan het plooi-kraagje bij haar hals. Maar Tante maakt niks los En het kan haar ook niet schelen, dat er haast geen menschen zijn Ze praat over ‘liefdewerk’, en een comité en een nieuwe bazar. ‘We moeten monstertjes chloor aanvragen, en scheerpleisters en monsterbusjes met beits’ Anne knikt al-door. ‘Geef mij maar een lijst met adressen’, zegt Anne. En Tante trekt erg aan haar kale zwarte hoedje. ‘Ik neem zelf de leiding. Ik zet zelf alles op touw, daar heb ik mevrouw Kruggebuch van der Tuuk niet voor noodig. Deze keer zal ik haar 's vóor wezen bij de soepfabrieken en bij de tegelfabriek - geloof maar. Die Kruggebuch geeft er altijd vreeselijk hoog van op, dat zij zooveel los krijgt. Maggi geeft mij net zoo goed de noodige pakjes en flesschen en die blikgroente-menschen ook en die jamsfabriek...’ Anne aait haar poesebontje. ‘De lijmtubetjes die zoo kleven moeten we toch ook weer hebben’, zegt ze, ‘mooi voor de tombola. En de doosjes met vloeibare schoensmeer en de zak-spiegeltjes...’ Ze lacht meteen en ze duwt het poesebontje nog meer achteruit.
Fok Prinsen komt binnen. Hij is op een school van alleen maar groote jongens En hij heeft ook vacantie. ‘Aha’, zegt hij of hij blij is. En hij deed
| |
| |
toch eerst nog een stap terug of hij gauw de andere kant op wou. Maar Tante zag hem toen al. ‘Hallo Fok.’ Hij gaat nou aan hetzelfde tafeltje zitten. En hij ziet er zoo wit en alleen uit of de kouc wind ook erg door hem heen gewaaid is. ‘Zoo?’, zegt hij en hij kijkt alleen maar naar Lied, ‘wat willen de dames nou nog 's gebruiken?’ Lied grinnikt en ze durft niks te zeggen. ‘Nou, een kop chocola dan maar’, bedenkt Tante. En Anne zegt achter haar poesebontje: ‘Ja, mij ook chocola.’ En Lied knikt het, Lied knikt het enkel maar... Fok Prinsen bestelt dan chocola met beschuitjes en ook nog voor ieder een portie cake. De lila lampjes op de tafeltjes gaan al aan. Nou is het een boel fijner. Tante plaagt Fok met een meisje en ze legt haar hand op zijn arm, maar dat heeft hij liever niet Hij gaat achterover zitten. ‘Hou op over meisjes! Hadden jullie het zoo druk over bazars toen ik binnenkwam?, Heer - die bazars’, hij zucht voor de grap. ‘Verveelt jullie dat dan nooit?’ Anne zegt: ‘De eene vrouw neemt een kanarie en de andere vrouw richt bazars op Een geluk voor zoo'n vrouw dat er zooveel arme kinderen zijn, en kapotte kerkorgels en behoeftige zeelieden!’ Fok Prinsen steekt zijn hoofd een heel end vooruit. ‘Waarom?’ Moeilijke dingen zegt hij. En Anne lacht er wat om. Maar Tante vindt dat niet goed. Ze praat of ze temet boos is En Fok Prinsen kijkt al-door naar Tante's kale hoedje, net of dàt praat en hij dáar naar luistert. Hij doet of Tante niks anders dan een kaal zwart hoedje is. En hij kijkt ook zoo naar dat ronde dikke poese-bontje van Anne Pabst, hij lacht er tegen en hij doet of Anne Pabst niks anders is dan een opgerold dik poesebontje. Lied ziet het allegaar goed. En ze luistert zoo, ze bijt van
| |
| |
inspanning op haar duim-nagel. ‘Wat zei Anne Pabst nou?, wat zei Fok Prinsen?’
- De andere dag gaan ze 's avonds naar de kerk. Het sneeuwt en de huizen en de straatlantaarns lijken op dingen van prentjes. Alles weet dat dit de laatste avond van het jaar is De luiklokken weten het ook, en de witte boomen en de witte huizen en de trams en de gele benzinepomp en de kiosk en de winkelramen. Oom Louis geeft Tante Alwine een arm en hij doet net of hij het lekker vindt om Tante Alwine een arm te geven Lied loopt soms aan de kant van Tante Alwine en soms aan Oom Louis' kant en ze houdt stilletjes een tip van hun jas en mantel vast. De Noorderkerk is heelegaar wit, de torentjes allebei en de hooge vensterposten en het hek, en van binnen is die kerk vol menschen, vreemde menschen allegaar en de muren zijn ook vreemd. En de lieve Heer is er weer niet. Het orgel speelt of het koud en alleen in het witte Park staat en de lampen in de hoogte zijn ergens verdrietig over. En Dominee Freenieg ziet er uit als een zwarte schaduw met een wit hoofd. De menschen zingen, en het zingen lijkt zwaar te wegen. De dag toen Vader nooit meer terugkeerde, die is er nou ook weer en óok de dag toen Moeder haar naar de groote stad bracht en weg bleef... En de lieve Heer is ver-weg. Lied bedenkt haar-eigen er weer op, hoe dat toch geweest is, in de kerk te Anderst. Altijd bedenkt ze haar-eigen weer, als ze hier zit en ze weet toch niet meer hoe dat toen geweest is ‘Hij sting achter de menschen en soms gong Hij ook voorbij. De Héer...’ Hoe was dat dan?, ze weet het niet meer - het wàs zoo. ‘O Vader, die in de hemelen zijt, laat mijn lieve Heer van Anderst hier toch weer
| |
| |
wezen. Ik ben zoo alleen in me-eigen...’ Ze is toch nog maar klein, tusschen al die groote menschen in. ‘Kon ik me Vader's hand maar vasthouen’, denkt ze. En ze telt de naden in het hout van de bank. Maar dat geeft niks, ze denkt toch aan haar Vader Nou gaat hij daar weer, op die lange donkere weg ergens... ‘Waar moet me Vader toch na' toe? Vader, had ik niet met je mee gekonne? Ik zou niet lastig geweest hebben’ Het gloeit zoo in haar En ze merkt niet eens dat er al weer een psalm opgegeven is. Maar Oom Louis doet dan opeens een beetje raar met zijn zakdoek. Hij doet net of geen-eentje zijn zakdoek mag zien. Lied moet er van opkijken. En dan ziet ze dat Oom Louis natte oogen heeft Hij kan niet eens meezingen, hij ziet er opeens uit als een dikke rooie jongen, die van een heele boel dingen een barre spijt heeft. Hij kijkt een andere kant op, hij kijkt naar de muur en legt zijn handen stijf om zijn knieen heen en knijpt er in Maar op straat is hij toch niet meer zoo verdrietig. Hij loopt met Fok Prinsen - Fok Prinsen gaat mee naar huis, hij blijft bij Oom en Tante van het oue in het nieuwe zitten en Anne Pabst doet dat ook Anne Pabst loopt met Tante Alwine achter ze aan. Maar Oom Louis die heeft nou al lang geen kerkrimpels meer, hij lacht, hij praat over zijn werk, en daar komt vaak een buitenlandsch woord bij te pas! Over ‘een tip’ heeft hij het, en over provisie, en over een catalogus die hij in elkaar gezet heeft. ‘Het gaat er nou maar om hoe je dat inpikt Maar ik heb geluk in die dingen! Een uitroepteeken in rood en goud dwars over de heele voor-pagina heen en daaronder met vette blokletters Een vriend voor Uw leven! Dat lezen ze, en dat gaat er in als koek
| |
| |
bij het publiek. En die vent van de bierbrouwerij heb ik toch zoo fijn opgesmeerd, zeg, een tweekleuren reclame Die kerel wou vernikkeld wezen’ Fok Prinsen zegt ‘Zoo?, ja - beklemt je dat later niet?’ Oom praat er over door Hij ziet de sterren niet en ook niet de witte kerktorens en de witte daken. Het sneeuwt nou niet meer, het is nou licht in de hoogte Hoe is dat licht...? Het licht is of er een lamp brandt en onze lieve Heer er Zijn hand om heen houdt - de laatste avond
Thuis praat Oom nog altijd door over zijn werk. ‘Je hebt de heele week honderd en een opinies, Fok Je moet je voegen en schikken naar je clienteele, vier, vijf godsdienstige en politieke overtuigingen moet je hebben.’ Tante zegt ‘Het is nóu een en dertig December Louis’ En Oom wordt dan ook wel stil Hij knikt ‘Ja, menschen, al weer een jaar weg’ Ze zitten om de ronde gladde tafel, Anne naast Fok en Oom Louis naast Tante Alwine Het vuur knappert en ze drinken koffie met Berliner bollen en er praten altijd een paar tegelijk Maar Lied zit zoo'n beetje achteraf op een voetenbankje en luistert maar toe en denkt aan zooveel ‘Wat is vernikkeld?, en opgesmeerd?, en beklemt?, wat is dat allemaal?’ Na de koffie drinken ze warme wijn aan de ronde tafel En ze praten nog wel, maar het wordt stiller - stiller in het praten De klok slaat of hij moe is. En hoor de wind 's vreemd ruizelen? Oom Louis die drinkt het meeste van het heete rooie, dat wijn is En hij rookt dikke sigaren en hij vertelt over zijn Moeder en hij vertelt ook allerlei dingen van toen hij nog een jongen was En zijn gezicht is weer erg rosse en bloot, en zijn oogen zijn nat, maar hij lacht zacht. En ieder lacht zacht met hem mee Ieder vertelt
| |
| |
ook wat. Maar Lied hoort het niet meer zoo goed. Eerst is er een lang eind stilte en dan is er wat dat suist en achter dat gesuizel en de stilte is het praten. Ze heeft een taartje bij haar glas limonade en weet niet meer wie haar dat ook weer gebracht heeft en hoe het eigenlijk smaakt Maar vóor ze naar bed moet, ziet ze nog, dat Oom Louis en Tante Alwine hand in hand bij de tafel zitten met opgeslagen oogen en scheeve hoofden. En ze ziet ook dat Anne Pabst met Fok Prinsen klinkt, en een boos gezicht heeft en toch lacht. Ze moet een hand geven en mompelt wat over het nieuwe jaar. En ze lachen alle vier ‘Ik kom zóo bij je’, zegt Tante. En Lied gaat alleen de boventrap op naar haar kamer. Ze kleedt haar eigen uit, en die kamer is zoo alleen en de stoel waar de kleeren op hangen is zoo alleen en zij-zelf. Een nachtlicht is er niet Het schijnsel van een straatlantaarn valt door het koue raamglas, en dat geeft licht genoeg. Achter de ruiten staat de Hildegardistoren zoo wit en alleen en in de witte straat daar beneden loopt geen mensch meer. Alle menschen zitten nou bij elkaar. ‘Verleeen jaar was me Vader er nog, me Vader en - en me Moeder...’ Lied knielt En ze fluistert alleen maar. ‘Me Váder’, en dan huilt ze. En in het bed zit ze met opgetrokken knieen en wacht op Tante. En alles wordt al stiller en witter en alleener de raamruiten, en het krantenportret van de Koningin-Moeder en Mozes in het biezenkistje, en de stoel met de kleeren, en de sterren en de witte toren en haar bed. Tante heeft het vergeten dat ze nog komen zou. En Lied loopt opeens naast haar Vader voort op die lange donkere weg zonder eind. En eerst heeft ze haar eigen kleine voeten nog, maar later heeft ze zware groote-menschen voeten.
| |
| |
‘Kun je nog wel?’, vraagt Vader En ze denkt: ‘Me èrrege lieverd’ En ze zegt ‘Ik kan nog best, me Vader.’ Maar van allerlei knal-geluiden in de straat wordt ze wakker. De klokken slaan... En ze houen ook weer op met slaan, die klokken. Het nieuwe jaar is er. Slaapdronken mompelt Lied: ‘Stuur me Vader nóu w'rom, lieve Heer van Anderst, stuur nou me Vader w'rom...’ Ze mompelt al-door dat zelfde En ze zit altijd nog met opgetrokken knieen in het bed en kantelt en valt langzaam om, ze slaapt al weer, ze loopt al weer met zware groote-menschen voeten naast Vader verder op die weg zonder eind. En ze denkt zelfs in haar slaap aan woorden die ze niet begrijpen kan en aan de vreemde dingen die groote menschen doen.
- Na die Ouejaarsavond is er nog veel meer dat ze niet vatten kan Ze houdt er soms even de adem van in, en het eene vreemde is nog niet voorbij of het andere vreemde komt al weer. Vóór de school begint, gaat ze nog een keer met Oom Louis naar Hillegersberg. In de tram rijden ze onder de blinkende winterboomen door, de zon schijnt en het is of er glas in de lucht zit. Soms lijken de huizen van sucade en jujubes, zoo erg groen is het klimop en zoo rood zijn de muren. Alles is temet zoo mooi als in een vertelsel, de witte zijpaden, waar kleine kindertjes spelen en de tuinen waar de steenen engeltjes in staan. Ze stappen uit bij Lommerrijk, drinken thee in de warme café-zaal, en kijken door het groote raam naar de menschen op het ijs. De witte boomen aan de verre overkant lijken op fijn-uitgeknipte prentjes en het riet glinstert daar als gouddraad. Oom Louis zit op een puntje van zijn stoel, net of hij zóo weg moet ‘Anne Pabst komt’, denkt Lied. En ze vindt haar-eigen wel een slim kind,
| |
| |
dat ze dat al vooruit weet Maar er staat dan opeens een erg-rijk-gekleede Mevrouw bij Oom, met een rare dakpannenkleur op haar wangen en groote bellen in haar ooren, en een bontmantel aan, en met een hoedje op van enkel maar bloemen, en met goud aan haar boven-tanden en een ‘vaale’ voor. ‘Ma petiet’, zegt ze tegen Lied en ze lacht en knikt en ze tikt Oom op zijn schouder en Oom zijn heele gezicht is éen groote rosse glim-plek. En Oom praat met de Mevrouw in een taal die Lied niet verstaan kan. ‘Madaam Nora’, zegt hij telkens. En Lied moet haar oogen groot open doen. ‘W-wàt?’, denkt ze, ‘watte?’ En de Mevrouw praat als de papegaai bij Bekkie Kreg in huis, alleen met geluidjes. Ze haalt een paar schaatsen uit een groote bruine handtasch en de man die bedient en die ‘ober’ heet, brengt Oom ook zijn schaatsen, heele mooie zijn het, hóoge en ze blinken als zilver. En Oom staat op, om met de Mevrouw weg te gaan, naar het ijs. Maar dan zegt hij nog gauw, of het hem nou net invalt. ‘Stil op je stoel blijven zitten, hoor Lied.’ En hij schuift zijn hoed achterover en loopt met harde stappen achter de dame naar buiten Lied rekt haar hals uit om ze na te kijken Oom Louis geeft de Mevrouw een arm op het gladde ijs van de baan en dan knielt hij voor haar neer en bindt haar schaatsen op, en bukt ook naar zijn eigen voeten, om zijn schaatsen aan te doen, en samen rijen ze weg. Lied kijkt er gedurig naar: en langzaam-aan wordt ze koud - de zaal is warm en ze heeft heete thee - ze wordt toch koud. De kou begint bij haar voeten en klimt dan de hoogte in, tot onder haar muts heelemaal. Oom en de dame worden al kleiner - al kleiner. Ze kijkt ook nog gauw met éen oog de zaal in. Daar zijn
| |
| |
allemaal vreemde groote menschen En zij is nog maar een kind Een man in het zwart, bij de tapkast, die let gedurig op haar, en een mevrouw aan een tafeltje vlakbij, glimlacht zoo raar tegen haar. Ze kijkt gauw weer naar buiten. En dan moet ze Oom en de dame al zoeken, tusschen al die menschen in, en ze kan ze eerst niet vinden Alles glinstert zoo, alles is daar buiten nog meer van zilver en blauw en goud en wit geworden. Lied haar oogen doen zeer van al het geglinster... Maar ze ziet Oom en de dame dan toch nog, ze zijn al een heel eind weg en ze gaan nog als-maar verder, en dan is het niet meer te zien dat zíj het zijn, ze worden dikke zwarte stippels, net als de andere menschen daar. En het is Lied, of ze weer de kou van een ijzeren brugleuning in haar handen voelt, en de lange Sliep weer ziet daar te Anderst, en Moeder die ver-weg rijdt met Luuk Zwisters... Haar hand gaat open en dicht zóo of ze de tip van een jurk stijf vastgrijpt. ‘Moeder’, zucht ze. Ze draait pieken in haar haar. En ze zegt in haar eigen ook: ‘Me Vader.’ En ze begint hem een brief te schrijven. Zóo - zonder pen en papier - schrijft ze hem vaak, en ze zegt hem dan alles In haar gedachten kan ze veel duidelijker letters maken, dan op het papier en veel lievere dingen bedenken, dan als ze wat op een los schriftblaadje krabbelt. ‘Ik zal erg me best op de letters doen, me Vader. Ik moet je nou gauw alles kenne vertellen, hè?’ En ze bedenkt wat ze hem allemaal zeggen zal en ze vergeet de man in het zwart bij de tapkast en de mevrouw van het andere tafeltje.
Een tijdje later komt Anne Pabst ook nog de zaal in. Ze draagt een mantel van allemaal zwarte krulletjes, en een bontmuts. En ze is mooi. Maar
| |
| |
haar oogen zijn nog dikker, net of ze nou héel hard geknepen wordt, haar oogen steken een endje vooruit. En Lied kan niet naar haar toe gaan, eerst klopte het zoo van binnen. ‘Anne!’, dacht ze blij, ze stond al half op - maar ze kan niet naar Anne toe gaan, ze kan niet... Anne ziet haar ook wel, maar ze knikt niet terug En ze drinkt haar thee, met een leelijk gezicht, of het een drankje van de dokter is. Zoo vreemd is dat nou weer. En Oom Louis komt nou ook binnen met zijn dame, en ze zijn allebei koud en rood en ze kijken pleizierig. De lampen branden al. Ze drinken iets heets uit lange glazen, en lachen vaak. En de dame geeft Lied een aai over haar wang en die aai ruikt naar viooltjes. ‘Ma petiet...’ Ze rijdt weg in een geel autootje en ze stuurt zelf. Van Anne Pabst is dan ineens niks meer te zien. Haar theekopje is er ook niet meer. Het is net of Anne Pabst er nooit gezeten heeft Oom en Lied rijden weer in de tram naar huis terug En Oom zegt. ‘Heb je daar fijn gezeten? Niks aan Tante zeggen, hoor je?’ Ze knikt en ze schudt haar hoofd ‘Ja Oom - nee Oom.’ En ze kan hem niet vertellen dat Anne Pabst er ook was. Ze denkt er erg over. Ze doet haar mond al open - ze kan het niet.
In de kamer thuis zit Tante's comité. De deur staat open, want de kachel is zoo hard gaan branden En het comité heeft ruzie. Mevrouw Kruggebuch van der Tuuk roept telkens: ‘Het was op mijn inietsjetief!’ Oogen als vlooienpikken heeft Mevrouw Kruggebuch van der Tuuk, en een lange hangneus, en ze draagt een gladde grijze jurk met éen knoop er op. ‘Op mijn inietsjetief was het.’ Oom draait de lamp aan in de keuken, en wascht zijn handen onder het kraantje De rosse keuken- | |
| |
wanden glimmen net zoo erg als zijn gezicht Hij luistert naar Mevrouw Kruggebuch van der Tuuk en hij wil een leelijk woord zeggen, dat is te zien - maar hij vergeet het... Tante komt even kijken wie er is en Tante - die lijkt niet meer op haar eigen. Tante heeft gekruld haar en een lange roodzijen jurk met kanten aan en een dikke strik er op en groote knoopen en ze draagt gouen bellen in haar ooren. Tante is - Tante temet niet meer. Ze is veel mooier... ‘Hè?’, zegt Oom. En Tante kijkt zoo naar hem en haar bellen schudden. Raarstil is het ineens. En Lied zuigt weer van schrik op haar duim ‘Oom Fok’, denkt ze, en ze weet niet wáarom ze opeens ‘Oóm Fok’ denkt, ze denkt toch: ‘Oom Fok’ En hij is er niet eens En ze zegt altijd: mijnheer Prinsen, en ze denkt altijd: Fok Prinsen. En ze zuigt nog harder op haar duim - ze bijt in haar duim En wat Oom en Tante dan nog verder zeggen, hoort ze temet niet Ze denkt aan zooveel.
- De andere dag is het school Ze loopt weer langs de huizen met de trappetjes-stoepen Daar zijn de bouw-schuttingen met de biljetten van de Singernaaimachines, en de boomtakken op het muurtje, en de winkels de behangselzaak en de beeldjeszaak en de branderij... Tot de benzinepomp is Bekkie Kreg haar tegemoet geloopen. ‘Dag’, zeggen ze tegen elkaar, ‘dàg.’ En Bekkie huppelt stoepetje af, stoepetje op Maar Lied kan niet mee huppelen. En ze kan ook niet goed luisteren en praten. Ze kan dat nou niet. En in school is nou alles kleiner dan vóor de vacantie. En ze lijkt zelf ook veel te groot voor de bank, waar ze in zit. En mijnheer Brig die is niet eens meer zoo erg oud. Ze denkt: ‘Ik ben een boel aan de weet gekomen in me vacantie - een heele boel’
|
|