| |
| |
| |
III
DOOR de groene bladertjes van de voorjaarsstruiken en het lage hakhout, ziet Lied Ulen opeens ‘haar’ huis, het is al vlakbij. Grijs en bruin is het huis, de muren grijs, het stroodak bruin Ze heeft er wel vaak naar gekeken - nou ziet ze het eerst goed Het huis is net de weduwvrouw Bieberg van naast de school, grijs en bruin met een voorschoot van dikke zwarte strepen, dat voorschoot is het hooge hek. De weduwvrouw Bieberg is vriendelijk, die geeft haar vaak zoo-maar een dikke witte pepermunt. Het huis is - ook vriendelijk. Het huis zegt of het praten kan: ‘Zoo, ben je daar?’ Er zijn gele ruiten op de bruine raamluiken geschilderd en rosse balletjes. De dennen en de beukenboomen uit de achtertuin komen nog een heel eind boven het dak uit
Lied begint vlugger te loopen, ze neemt ook telkens een groote sprong. Maar opeens schiet haar wat te binnen, en ze schopt hard tegen een losse kei aan en staat stil. ‘Wat moet ik nou strakkies
| |
| |
thuis...?’ En dan slentert ze alleen nog maar ze slentert maar.
Na schooltijd weet ze nooit goed wat ze verder nog doen zal. Hanne en Pieter Hunze die zijn nou weer de bieten aan het op-eenen, die werken hard, die loopt ze nou maar voor de voeten. En anders is er niks. Moeder maakt muziek en zit haast altijd op de divan en Davia Kuuns die moet de groote wasch doen voor menschen uit het dorp. Ubbo Bulle is ziek - maar die zeit toch nooit wat, en Leen Es in de keuken, die moet altijd nog gauw wat opeten.
Ze doet het ijzeren tralie-hek maar langzaam open - waarvoor zal ze het gauw opendoen? Ze zit ook nog een tijdje op de steen voor het huis. De steen is heet van de zon, ze bevoelt hem aan alle kanten. Ze doet haar gezicht diep voorover en ze ruikt haar eigen lijf. zeep, schoollucht en nog wat, dat alleen Lied Ulen is Ze luistert ook. Ja, er is weer muziek in de kamer. Ze hoort het goed. En ze kijkt toch naar de voordeur Maar die deur wordt nooit opengedaan - voor haar niet, die deur is altijd zoo erg donker-dicht.
Ze kan toch ook wel maken dat ze weer in school terug is. Er staan gele en rooie tulpen achter de kleine ruitjes. Meester Lebrein leest nog 's het vertelsel voor van de slimme vos Een mooi vertelsel is dat Ze glimlacht tegen Meester Lebrein of hij bij haar staat. ‘Meester’, zegt ze. En ze ziet dat ze alleen op de steen zit.
Ze staat dan toch maar op en gaat het huis in, aan de achterkant. ‘Wat moet ik nou in huis?, wat wil ik nou?’ Er trilt een dingetje in haar. Ze wil dat Moeder weer bij haar neerhurkt en ‘me kindje’ fluistert. Maar ze kan er ook al wel om glimlachen
| |
| |
net als om Klein-Duimpje en Tafeltje-dek-je Ze is nou al àcht...! Dat van Klein-Duimpje en Tafeltje-dek-je en van Moeder die neerhurkt en ‘kindje’ fluistert, dat is toch maar een enkele keer zoo?
Ze treuzelt in de gang en ze treuzelt ook in de ruitjesdeur En verder dan in de ruitjes-deur gaat ze nog niet Ze weet niet of ze dat wel mag Moeder zit in haar rare paarse blommetjes-jas op de divan, en speelt op de viool. Ze draagt fijne dunne schoentjes met groote zijen rozen, ze heeft ringen in haar ooren, dikke gele ringen En er staan lange zwarte dingetjes bij haar te rooken, die dingetjes ruiken raar-lekker. Er is ook een klein ‘goud’ serviesje met maar éen kopje. En er liggen bloemen in een glazen schotel.
De muziek is ‘uit’, en Moeder zegt: ‘Zóo?’ En dan staat Lied niet langer in de open deur. Ze gaat langzaam de kamer in. ‘Dag!’ Ze loopt daar of ze bij een vreemde binnenkomt. ‘Ik heb dorst, Moeder’, zegt ze in haar-eigen En er staat maar éen kopje bij dat gouen servies-potje. Ze kijkt er erg naar. Midden in de kamer blijft ze staan met de handen op de rug. En ze kijkt al-door naar dat eene servies-kopje. ‘Vroeger speelden we saampjes’ Moeder zegt: ‘Hier - vang!’ En ze gooit haar een groene suikerboon toe. ‘Ga nou om je beker melk naar Leen Es’ Ze kijkt dan al weer of ze enkel maar droomt dat Lied daar staat, en ze speelt verder. De muziek is toch nooit zoo of er licht in schijnt ‘Tóe’, zegt Moeder nog een keer, dicht over de viool heen, ‘ga naar Leen Es toe.’ En Lied gáat naar Leen Es toe
Achter de kleine ruitjes van het keukenraam staat Moeder nooit meer kleeren te strijken en kopjes te
| |
| |
wasschen Moeder kreeg er dikke voeten van. En om die dikke voeten sloeg ze hard de deuren dicht, en lag ze met haar gezicht in de kussens van de divan Ze wou Leen Es uit Anderst hebben voor de vaat en het strijken en alles en toen kwàm Leen Es uit Anderst. En Leen Es gooit een boel kapotte dingen in de vullesbak. En als ze strijkt dan stinkt het, dat stinken heet verzengen, dan lucht het naar brand. De schorten luchten naar brand en ook de overhemden. Maar Leen Es geeft daar niet om. ‘Het striekgoed’, zegt ze, ‘is een beetien geel uut'evallen.’ Leen Es heeft sproeten en een dikke neus en ze kijkt alle potten en bussen na in de muurkast. Ze kauwt nou ook weer ergens op. ‘Wat mut ie?’, vraagt ze. En Lied weet niet wat ze moet. Ze wil wel graag zoo maar wat blijven, zonder wat te moeten. Maar dat kan niet. ‘Drinken Leen, een beetje drinken’ In de kamer wou ze alleen maar drinken om dat fijne gouen kopje en om bij Moeder te wezen. Hier in de keuken drinkt ze om bij Leen Es te blijven Zoo is het met die erge dorst van haar. Leen Es geeft haar een kopje vol water en ook nog een zwarte droge pruimedant En ze houdt de deur al open ‘Gaon nou maor naor oe Hanne en Pieter toe.’ En Lied gáat naar Hanne en Pieter toe.
Maar die twee oue menschen werken immers hard op het bietenveld? Ze zijn zoo bruin als roggebrood en ze zweeten of ze in de regen geloopen hebben en ze houen de monden stijf dicht, want ze zijn moe, en als ze nog 's wat zeggen klinkt het alleen maar knorrig. ‘Gaon daor niet staon, deern! Deern, uut de wege.’ Ze halen de bietenplantjes als happen groen uit de aarde, het groen ziet er uit of het wel lekker smaakt en of een kind er wel op
| |
| |
kauwen kan. En het groote veld is dan ineens een bord vol eten ‘Wat jullie nou doene’, roept Lied, ‘dâ-s opeenen.’ En ze denkt: ‘Dat weet ik! En wat zeggen ze nou er over?’ Drie-vier plantjes trekken Hanne en Pieter tegelijk uit de grond en éen laten ze telkens staan. Dat is op-eenen! Maar ze zeggen niks er over. Ze kruipen als dieren langs de groene randen. En ze praten kort-af samen over ‘de gruunkraog’ en ‘de reudkraog’ en ‘de Stieghorser...’ En Lied roept nog wat harder: ‘Dâ-'s toch op-eenen?, hè-è?, dâ-'s ommers op-eenen wat jullie doene?, zèg?’ Maar dat kunnen die oue menschen nou niet meer hebben, want ze zijn immers bàr moe? En ze zeggen: ‘Hol ieje de bekke toch, schreeuwlillijk. En gaot 's genk nao' oe Moeder.’ Nog nooit hebben ze op haar geknord Nou knorren ze op haar. En ze gaat stil weg. Ze gaat zoo stil weg of ze een klap gekregen heeft. Langs de vroege aardappels en het wortelenveld en de groene rogge loopt ze naar huis terug. En als ze bij de paal met de duiventil is, roept Hanne nog wat. Maar ze doet of ze het niet hoort. Want haar kin moet zoo beven, die rare kin
Ze doet haar hoofd achterover en kijkt in de lucht op naar het licht. ‘Me Vader komt ook nog lang niet.’ Bij zoo'n groene struik aan het pad staat ze stil, en ze zegt: ‘Ik zit toch al bij een meester. En as-je bij een meester zit, hoor je heelegaar bij de grooterds - lèkker.’ En ze lacht er toch ook wel om dat ze dàt tegen zoo'n struik zegt. Maar het is al weer, of Meester Lebrein vlak bij haar staat Hij is wit en hij draagt een bril en hij heeft geel haar en rimpels Hij lijkt op Vader, ze houdt veel van hem.
In de boschtuin is alles al lang weer groen, don- | |
| |
ker- en licht-groen is het er, en het glinstert allemaal Ze kijkt er nog 's naar. Als Vader bij haar was, zou het mooi in de tuin wezen Ze gaat op de teenen langs de keuken. Leen Es kan zóo haar hoofd uit het raam steken en zeggen: ‘Gaot nao' oe Hanne’ En Hanne heeft haar weggestuurd...
Nou sluipt ze zoo maar wat rond in het huis. Ze hangt uit een raam en kijkt naar een groen vogeltje in een hooge boom Hij zegt: tsjiet, tsjiet, en anders niks. Het zou mooi wezen, als hij boven het bietenland kon roepen: ‘Hanne, Hanne, ie bint tòch Lied Ulen's Hanne!’ Ze klimt ook met een stoel bij de spiegel. Daar staat een kind met donkere korreltjes-oogen en stijf stoppeltjeshaar. ‘Jíj ben ikke - ik ben jíj.’ Eerst kijkt ze verlegen rond en dan drukt ze haar mond tegen het spiegelglas aan, om dat kind dáar een zoen te geven. ‘Wees maar niet verdrietig, Váder komt toch...’
Ze staat ook weer in de ruitjesdeur. Ze zou immers naar Moeder toe gaan, zei Hanne? Ze komt een paar stapjes de kamer in. Moeder speelt nog... Er rooken weer nieuwe zwarte dingetjes, de zwarte dingetjes staan op kleine rooie potjes. Moeder doet een spelletje alleen. En zíj mag niet meedoen. Ze steekt haar gezicht vooruit, en luistert. Ze luistert of de muziek niet zegt dat ze dichter bij mag komen En de muziek zegt: ‘Kom gerust, kom maar klein kind.’ En Lied kòmt dichterbij: nog éen stapje, nog twée stapjes. Als Moeder's muziek het toch zelf goed vindt? Ze raakt met éen vinger de gladde zwarte muziekdoos aan En dàt ziet Moeder, en dat kan Moeder nou juist niet velen ergens om. ‘Och, ben je daar weer?, blijf af!, afblijven!, ga nou naar buiten, je hindert Moeder bij het spelen, kijk niet zóo, ga weg nou!’ En Lied gáat ook
| |
| |
wel naar buiten. En ze denkt: ‘Weggaan, waar is dat naar toe?’
Ze zit weer op de steen bij het hek En de bloemetjes achter het vensterglas kijken met paarse en witte kringetjes-oogen naar haar en lachen. Die bloemetjes, die mogen wel bij Moeder blijven. En de muziek - de muziek die mag daar ook wezen, maar zíj niet, zíj alleen maar niet En de lieve stem in de muziek zegt: ‘Kom maar, kom maar klein kind’ Die muziekstem is temet van Juffrouw Dieke. ‘Ik zal voor Juffrouw Dieke nog 's een gouen huis koopen as ik rijk wor', een gouen huis met een diamanten stoep.’ En Moeder zegt weer binnen in haar hoofd: ‘Ga wèg nou!’ Ze bukt zich en legt de handen om de voorstukken van haar schoenen heen ‘Wèg?, ik weet niet waar dat naar toe is - toch wel een heel eind loopen, toch wel ver Nee, ikke... ik kan niet wèg... Dit is me huis toch? Ik ben toch je kindje, Moeder? Moeder, ik ben tòch je kindje?’ Ze legt haar handen ook om haar knieen heen, en knijpt de oogen dicht, en aait met beide handen tegelijk over haar knieen en knijpt haar oogen nog vaster dicht. ‘Dat doen ik niet, dat doet Moeder. Ik ben me Moeder's kindje toch?’
- Eenmaal loopt Moeder zóo vèr... En ze neemt groote booze stappen en trekt Lied hard mee aan haar hand.
Het is dan al heelemaal zomer Er staat boekweit op de velden, wit met rood, witte bloempjes met rooie stelen De klaverweien zijn wit met groen, en het groen onder de klaverbolletjes is als duur glas, als glas uit vingerringen. De haver buigt of er een Prinses voorbij komt. En de erwten hebben bloemen die als vlindertjes zijn, de erwten-vlinders bewegen hun bloeme-vleugels, ze kunnen zoo weg
| |
| |
vliegen. Verder is er alleen maar opengescheurde grond met niks er op Leelijke huisjes zijn er en kale weggetjes. En dan is de tabaksfabriek er een bruine schutting met een zwarte poort er in, en muren met matglazen ruiten.
Lied kijkt naar haar Moeder op. ‘Hier is me Vader toch, hè Moeder?’, wil ze nog vragen Maar ze vraagt niks Moeder heeft haar hoed op een booze manier afgenomen en Moeder zet haar hoed ook weer op een booze manier op. En ze zucht zoo erg, en ze schopt hard een paar steenen uit de weg Ze gaan die zwarte poort door en ze komen in een donkere gang Er is hier niks meer van de zon en de bloemetjesvelden overgebleven. Het is donker, en náar-heet en het stinkt En het stinken prikt in Lied's neus Ze moet er van niezen. Aan het eind van de gang klopt Moeder op een deur. En eentje roept: ‘Ja!’ Een heele boel heeren kijken op, Vader is er ook bij Ze zitten aan tafeltjes en schrijven op groote papieren en in lange boeken. En niks is er mooi in die kamer Moeder haalt de sleutel van het huis uit haar tasch en ze wil hem voor Vader neerleggen, maar hij springt als een levend diertje uit haar vingers, die sleutel, en valt zoo hard op het hout van Vader's tafel neer, dat het net is, of Moeder hem daar neergooit. Met haar eene schouer schrikt Moeder daarvan. Maar ze zegt toch of ze ruzie maakt: ‘Je moet niet denken, Eggert, dat ik dat ding telkens weer achter je aan draag, als je hem vergeet.’ Vader mompelt. ‘Ik bel dan immers wel aan?’ En Moeder zegt erg overluid: ‘Ja!, en dan móet ìk precies op tijd thuis wezen om jou open te doen!’
De heeren in de kamer doen gek met hun oogen. En Vader kijkt of Moeder hem kwaad gedaan
| |
| |
heeft. Maar hij zegt niks meer. Hij kijkt alleen maar naar Moeder. Daar wordt ze dan nog boozer om ‘En denk er aan’, zegt ze weer veels te luid, ‘dat jíj vanavond vooral op tijd thuiskomt. Je mocht het 's vergeten. Ik zou úit, zooals je misschien nog weet, met Reinhold.’ De heeren op de kamer lachen met hun ruggen. Er is éen mijnheer bij met rood haar en éen met wit haar en ook eentje met ooren als hengseltjes. En de mijnheer met de hengseltjes-ooren maakt een raar geluid en zegt wat... Vader kijkt van de heeren naar Moeder, en hij neemt zonder wat terug te zeggen, de sleutel van het huis op en doet die in zijn jaszak ‘Dag Vader!’, roept Lied nog. Hij kijkt naar haar. En zijn oogen zijn of eentje ze bezeerd heeft. En er is een ding in Lied dat heelemaal krom trekt... Bij de deur zegt Moeder: ‘Nou dag.’ Maar hij knikt niet tegen haar. In de donkere gang is het dan of Moeder terug wil gaan Maar ze gaat toch niet terug. En in de zwarte poort en op de groote kale binnenplaats blinkt het van de zon Maar ze loopen niet meer zoo vlug.
En bij het boekweitenveld staat Oom Luuk. Hij ziet er raar uit, slordig ook, net of eentje hem geslagen en geknepen heeft Zijn oogen zijn net diepe knikkerputjes. En Moeder's hand beeft als een bladertje in de peppel. Hij zegt een vreemd woord. En in Moeder's mond gaat de adem hard heen en weer. ‘Boer’, scheldt ze, ‘béer...’ En ze kijkt ook nog om, maar hij loopt niet achter ze aan. En hij is er toch, hij ìs er toch zóo, dat ze er allebei van rillen in hun rug.
- En dan is het avond, en alles wordt zoo koud en stil. Moeder gaat uit aanstonds. Ze eten laat. Er staat een schotel met kleine worstjes op tafel
| |
| |
en een mandje met kruisbessen. En midden onder het eten wordt er gebeld. ‘Daar is hij al’, zegt Moeder. Ze gaat nog gauw de trap op En als ze terugkeert, komt ze als een groote - groote erwten-vlinder in geel en wit en met kanten vleugeltjes de kamer in ‘Dag-dag’, zingt ze. Haar zoen ruikt naar rozen.
Lied loopt haar na in de gang en de voordeur slaat vlak voor haar neus dicht. Buiten praat Oom Reinhold. Hij zegt: ‘Prinses’. Er rijdt een lichte wagen weg. En Lied luistert naar de wielen van die wagen tot ze niets meer hoort. Dan kijkt ze om in de gang, en alles is nog kouer en stiller. Ze tuurt naar het licht in de groene ruitjes-lantaarn, en naar de paraplu-bak en de kleeren van de kapstokhaken, en ze loopt maar langzaam terug naar de kamer. De lamp brandt er maar half Waarom brandt de lamp ineens zoo half? Het eten op de borden is koud en stijf De kruisbessen in het mandje zullen wel zuur smaken. Vader leunt tegen het raam aan. Hij heeft de gordijnen open-getrokken en kijkt in het zwarte daar buiten. Lied legt haar handen hoog tegen hem aan en hij glimlacht tegen haar Maar zijn gezicht is zoo wit, en het schreeuwt daar ergens, het schreeuwt daar of eentje hem kwaad gedaan heeft En Lied omhelst zijn beenen allebei tegelijk en zoent zijn knieen, en van binnen in haar schreeuwt het ook.
- Die nacht praat Vader nog lang met Moeder. Het klinkt of hij wat opzegt dat hij van-buiten kent. Lied wordt er wakker van en luistert Ja, Vader praat of hij een les opzegt. En al wat Moeder antwoordt, is: ‘M-m - òch...’ Vader's praten klinkt ook of hij overluid bidt. En telkens zegt hij dan Moeder's naam het luidst. ‘Elsie! Elsie!’
| |
| |
Moeder antwoordt: ‘M-m - m-m.’ Lied slaapt in en wordt weer wakker. Vader praat altijd nog en Moeder zegt nog altijd: ‘Och - m-m.’ En Lied denkt aan de scheurtjes in zijn oogen. En van binnen in haar is er wat dat bijt als een diertje. Ze slaapt toch weer in
Maar 's ochtends staat ze eerder op dan ze hoeft. Ze wascht haar eigen, ze kan haar jurk zelf al vastmaken van achteren bij de hals. En dan eet ze haar twee sneden bruin brood op en kijkt zoo naar Vader Ze weet ook wel dat ze zoo kijkt. Ze ziet Vader beter dan anders. Al wat hij doet ziet ze beter. Hij wil gerust wel eten, maar hij kan niet... Hij moet zijn boterhammen inpakken. Een oud dik vloei met krinkels heeft hij daarvoor, dat haalt hij uit zijn jaszak. Als ze zoo làng naar hem kijkt, blijft hij ook naar haar kijken. Hij heeft thee ingeschonken en vergeet de trekpot neer te zetten. Dan moet ze gauw naar buiten zien. De ruiten zijn nat. Er hangen druppels aan de vensterlatten In de zon is nog een hoop maneschijn! ‘De vroegte is mooi, hè?’, zegt Vader. Hij zegt het of ze al groot is of ze Moeder is En ze denkt: ‘De vroegte?, ja...’ En ze denkt ook: ‘Waar is de vroegte dan?’ Maar dat is vast wel dom. De vroegte is zonlicht met maneschijn, en droppels aan de vensterlatten en rook op het veld
Vader doet zijn boord om, zijn hals is maar dun, dat ziet ze nou eerst, en er zijn erge holte-tjes in, en om zijn oogen zijn een boel kriebels. Een beetje geel haar heeft hij maar. En zijn tanden zijn wit en zijn mond is - een mond die dadelijk ‘stil maar’ zegt, en ‘sst...’ Ze eet zonder dat ze er erg in heeft, en zoo drinkt ze ook. Ze heeft haar schoenen dichtgeregen en ze weet niet meer wan- | |
| |
neer ook weer. Vader kijkt of ze wel goed schoon is Hij doet een lint in haar haar en het wordt maar een frommeltje. Maar dat frommeltje is óok wel aardig. En Vader moet zien of alle knoopen en banden wel vastzitten. Dan zegt hij: ‘Kom hermelijn.’
En ze loopen achter elkaar de gang door en het huis uit, net twee groote menschen, die naar hun werk toegaan. De weg naar Anderst is niet zoo lang meer als eerst. En de weg is altijd hetzelfde en altijd een beetje nieuw. De bladeren zijn nou nog groen, maar later worden ze ook weer geel! Er zijn er ook die rood worden, dan moet ze denken aan een droom met rood er in, met blóed Het licht schijnt nou ineens veel witter, net of de lieve Heer een lamp opdraait. Het licht gaat ook weer weg, erg langzaam, of het liever niet weggaan wil, en het is opeens haast avond Het rookt weer zoo... Maar hier staat ijzerhard en - varkenshaar is er vlakbij. De brem is nog een beetje geel en daar komen de bramen over een poos En op een andere tijd is de weg vol bladeren, goud en bruin. Dan zijn er spinnen en gal-appeltjes en wilde kastanjes, en vrouwtjes die hout sprokkelen En de taai-taaien poppen van Nosjes ruiken naar anijs en warme honing. Dan komt de sneeuw en Moeder rijdt schaatsen op de Lange Sliep, en de brugleuningen worden koud. Maar er branden ook rooie kaarsjes in die tijd, en het licht is dan veel geler in de lampen, op elke boomtak ligt een streepje wit.. En als de maan schijnt, en een kind loopt nog buiten, dan is er een zilveren schaduw vlakbij. Wees niet bang, kind. En dat is de Heer.
Er gaat wat kouds langs Lied haar wangen. Wat is dat, wind of rook? Ze weet ineens dat ze geluis- | |
| |
terd heeft in haar-eigen. En ze maakt haar rug lang. Maar nou moet ze toch alleen naar Vader kijken. ‘Me Vader’ Hij draagt nou altijd nog het ruitjespak. Heeft hij ook wel 's wat anders aan gehad? Zondags draagt hij een lange zwarte kerkjas, die jas ziet er uit of hij van planken aan elkaar genaaid is. Maar wat anders?, nee Hij houdt de tasch met het cijfertjes-boek onder zijn arm en het slotje van de tasch rammelt. Heeft het ook wel 's niet gerammeld? Hij draagt de bruine das met de witte kringetjes. Het is al lang dat hij die das draagt. En de barstjes-gezichten in zijn schoenen zien er moe en verdrietig uit, moe het ergst. Oue schoenen zijn het maar. En Moeder was gister net een erretenvlinder, geel en wit. Moeder past niet bij de schoenen van Vader en ook niet bij het ruitjespak.
Lied kijkt naar haar Vader's oogen op, heel in de hoogte. ‘Vaderman’, zegt ze in haar eigen. En diep van binnen onder haar boezelband trekken een boel fijne draadjes bij elkaar, die fijne draadjes maken het daar als-maar krapper en nauwer...
Bij de pomp op het plein geeft hij haar nog een paar centen om er wat lekkers voor te koopen bij Sibbeltje Unger. Hij kijkt haar lang na en hij roept nog: ‘Dag hart! Dag me hart’ Hij wuift en zij wuift terug en hij gaat die straat bij Nosjes in. Ze luistert naar zijn stappen tot het tikken zijn, en nog langer. En de stappen zeggen net zoo treurig als zijn stem: ‘Dag hart, dag me hart.’ En als er niks geen geluid meer van hem overgebleven is, hoort ze hem dat toch nog, diep van binnen in haar hoofd zeggen. ‘Dag hart, dag me hart.’ En dat gaat dan niet meer weg, en het klinkt al treuriger, het huilt heelegaar.
| |
| |
Ze loopt om een paar velden met gerst heen en staat in het open kerkportaal en tuurt naar de ‘heksebezem’ in een berk, en naar het rozenmuurtje bij Dominee Ulrich... En dan koopt ze zuurtjes bij Sibbeltje Unger. Sibbeltje Unger heeft een erge kin en een erge neus en oogen als stippels. Lied denkt ‘As-je Sibbeltje wasse, hoe zou dàt dan voelen?’ Ze probeert ook nog of er water komt uit die pomp op het plein, als ze de slinger hoog optrekt en zacht weer zakken laat, en er komt enkel maar een naar piep-gilletje uit die pomp In dat piep-gilletje zegt Vader toch ook weer ‘Dag hart! Dag me hart.’ Met lange groote-menschenstappen loopt ze dan ineens naar school, dwars door de spelende kinderen heen en ze staat voor de deur tot ze naar binnen mag. Meester Lebrein bidt en zij denkt: ‘Me Vader... me Váder - me Moeder’
Meester Lebrein geeft ook weer sommetjes op. En ze hebben leesles. ‘Dag hart’, zegt een treurige stem in Lied's hoofd. En meester Lebrein tikt hard met zijn liniaal op de lessenaar. ‘Ulentje, opletten’ En er zit een barst boven zijn neus, een erge dikke, net als bij Vader. Ze was de leesles vergeten! Maar op de speelplaats doet ze nou ook weer met de kinderen mee. Meester Lebrein wil het en Juffrouw Dieke wil het ook, nou - ze doet mee. Ze zitten met een heele troep onder een boom en doen ‘kuiltje pik’ en duwen elkaar en mikken en schreeuwen tegen elkaar. ‘Dag me hart’, zegt de verre treurige stem En Lied staat op en ze weet niet eens dat ze opstaat. Ze zweet, en bijt in een knikker en tuurt ver weg. Die Oom Reinhold, die doet soms net of híj Vader is...
Ze zit ook weer in de kamer thuis en eet rijst
| |
| |
en kijkt van Vader naar Moeder En ze zegt diep in haar-eigen: ‘L-lilleke Oom Reinhold!’ En Oom Reinhold is er niet eens.
En 's middags op school steekt ze, als meester Lebrein van de reus Goliath vertelt, zoo maar het puntje van haar tong uit. Dat is niet tegen de reus Goliath, dat is tegen Oom Reinhold. In de reus Goliath heeft ze geen-eens erg. ‘Liedje!’, roept meester Lebrein. En hij heeft een hoop witte barstjes in zijn gezicht... ‘Kon het niet hellepe’, fluistert ze. En ze krijgt geen straf van meester, ze hoeft niet eens na te blijven.
- Maar om vier uur is het buiten al heelemaal schemeravond. Alles is bang en stil. De kinderen van school zijn opeens weg. Een paar mannen loopen met groote stappen achter de gerstvelden langs en zijn er niet meer. Op het pad onder de boomen is het temet nacht. Achter elke dikke stam kan Oom Luuk staan. Oom Luuk met zijn raar nieuw wolvengezicht en zijn geweer Er vallen dikke groote regendroppels en die regendroppels tikken hard, die tikken als knokkeltjes van vingers. Lied loopt op een draf. Het is al heelegaar avond Het regent hard en het rommelt in de lucht of er een groot steenen huis in mekaar valt. Een lange krinkeldraad van licht zakt vlakbij door de bladeren van de boomen heen en is weer weg ook - en komt terug. Lied loopt nog harder. En het huis kijkt al naar haar uit, wit en zwart is het huis, wit van de krinkeldraad licht, zwart van de donkerte. En de regen komt met sprongetjes van het dak. Moeder - Moeder kijk je niet eens naar me uit? Er ligt een groote plas in de kuil voor de stoep. Lied draait en morrelt aan de klink van de deur, en de deur gaat niet open ‘Moeder!’, roept Lied.
| |
| |
Ze gaat op haar teenen staan om bij de bel te komen. Ze maakt haar arm lang, haar hand schuift de trek-bel met schokjes uit en in. Maar er wordt niet opengedaan. En de regen springt met straaltjes op haar toe, de krinkeldraad licht glinstert, het boschpad is zwart en wit, wit en zwart. Geen mensch gaat er voorbij. Loopt het witte wief daar wijd-weg? ‘Moeder!’, huilt Lied. En iets in haar zegt met een kleine bevende stem ‘Me Moeder is er niet’ Met haar schouer tegen de muur-steen aan, sluipt ze toch nog om het huis heen In de keuken is alles zwart De keukendeur is op slot. Ze rammelt toch nog en schreeuwt. Haar jurk is glad en zwaar en vreemd. Ze waadt door de plassen en tikt op alle ruiten, en er is enkel donkerte en licht, licht en donkerte En ze staat ook weer bij de voordeur. En het licht loopt als een mensch achter haar langs, blauw en wit. ‘Moeder! Moeder!’, jammert ze, ‘Leen Es!, Leen Es!, Hanne, o-oh Hanne.’ Maar er is geen-een En ze durft nou ook niet door de witte en zwarte velden naar Hanne toe te gaan Ze houdt de klink van de deur stijf vast, die klink is de klink van háar huis. En de regen valt zwaar op haar neer. Ze voelt de regen overal, de regen kruipt door haar muts en haar haartjes, en ook door haar jurkje en haar hemd, de regen is op haar bloote lijf, haar kousen zijn hard van de regen. En het licht brandt boven haar en naast haar. Het is geen draad meer, het is een vlam, een vlam die haar grijpen wil. En de vlam is ook weer weg, en alles is zwart, in de boomen is het zwart en in de lucht. Lied gluurt er naar door een kiertje van haar vingers. Maar dan opeens brandt alles weer, alle wolken branden. En er valt vuur op de boomen en alle boomen branden. En de vlam springt boven
| |
| |
op het huis en ook het huis brandt, en het dak en de witte steen bij het hek, en de groote plas in de kuil en de stoep en zij-zelf. ‘Ik heb geen-eens een mantel ân, Moeder, ik heb geen-eens me mantel’ En de regen valt als met bakken en emmers vol uit de lucht Het is of ze verdrinkt in de regen, het is of ze er in wègdrijft. En als een klein glimmend bundeltje goed hangt ze aan de deurklink.
Hanne Hunze, dié vindt haar zoo ‘Mien stumper, dan heb ik oe toch wel 'eheurd.’ Ze zegt ook met een booze stem: ‘O jij vrouwe!, jíj vrouwe!’ En ze balt haar handen tegen de ramen van het huis Lied hoort het net nog eer ze inslaapt...!
Maar als Hanne haar bloote lijf afdroogt bij de warme kachel, kijkt ze weer op. ‘Slaap ik - hier?’ Hanne zegt: ‘Hui, mien stumper.’ Ze wikkelt haar in groote-menschen kleeren en ze legt haar in een hooge bedstee, het laken ruikt er naar hooi en zoete appeltjes, en in de bloemetjes-gordijnen er voor glimlachen gele gezichten. Er ligt een warme kruik aan haar voeten en ze moet anijsmelk drinken Op de lappendeken ligt ook nog dik oud speelgoed. Hanne stopt het haar toe. ‘Hier, veur oe, van Grietien en Reulef, Hanne's kindties die in de hemel bint.’ Lied zegt ‘Ik - ik ston' alleen in de regen Hanne, en bij het vuur’ Hanne doet: ‘St...’ Lied kijkt naar het dikke speelgoed en raakt het niet aan. ‘De boomen wasse vol vuur, Hanne, en vuur was er ook op de stoep en boofe op me - is me Moeder er nòg niet, Hanne?’ Hanne legt de vinger op de lippen. ‘St’ Maar Lied doet net of ze niks merkt. ‘En me Vader - me Váder, Hanne?’ Hanne zegt: ‘Die komt’ Dat moet Lied herhalen. ‘Komt ie?, kómt ie?’ Ze zakt achterover tegen het bolle kussen aan en ze zoekt de platen, die
| |
| |
op de wand van haar kamertje hangen: Jezus die met de oue mannen praat en de jongetjes met de lampions... Nee, die platen zijn hier niet. Ze slaapt haast, want ze is zoo warm, veels te warm is ze Ze drinkt toch ook nog, Hanne houdt de kom vast. En Vader staat daar ook. Geef je me geen zoen, Vader? Hij is erger wit dan eerst, een groote mand met kleeren pakt hij uit. Hij doet ook dat rammelende slotje van zijn tasch open en legt zijn cijfertjesboek bij de lamp. Vader geef je me geen zoen? Hanne zet een pot met koffie bij hem neer en een bolletje brood en een eind kaas Hij schenkt zelf in, maar hij eet niet. ‘Vader’, wil Lied roepen. En ze kan enkel maar fluisteren: ‘Vader - Váder.’ Hij zoent haar binnen in haar handen. ‘Dag me hart! Dàg.’ En hij zucht erg en zijn wangen zijn nat van de regen.
Daarbuiten regent het altijd nog, het regent het hardst op het dak en de goot loopt over, en het regent ook op het praten van Hanne en Vader. ‘Is ze nou thuis?’, vraagt Hanne. En de regen van buiten klettert daar tegen aan. ‘Ja - thuis’, zegt Vader. Hanne zet de handen op de zijen. En haar witte muts gaat voorover en achterover, ze praat. Haar witte muts gaat ook op en neer - op en neer. En Vader zegt. ‘De beker is nóu vol, Hanne.’ Lied denkt: ‘Wâ-voor-beker?’ Ze wil overluid praten en ze kan niet. ‘Slaapt me Moeder nou alleen?’ Vader lacht of hij het niet is En de regen klettert weer zoo. En de brandende bloemetjesgezichten in de bedsteegordijnen steken lange groene tongen uit
- Lied staat midden in een rood vuur en ze wordt niet van asch. Een vlam valt over haar heen en die doet haar toch geen pijn. Nee een vlam is
| |
| |
dat niet, maar een schaduw, een schaduw heet dat, nee een schaduw is dat niet, het is Moeder met Hanne's gezicht, nee het is Hanne heelegaar ‘Me Moeder, Hanne! Hanne, me Moeder!’ De vlam doet toch wel zeer. De vlam wordt al-grooter. ‘Ik ve'zeng, me Vader.’ Ze ruikt naar het waschgoed dat Lees Es strijkt. ‘Vader! Vader!, ik ve'zeng.’ Maar het is Vader niet die daar staat, het is een man met een baard en ze noemen hem dokter.
Als de zon al lang weer schijnt, regent het nog in haar hoofd. Het is overdag en het wil alsmaar nacht worden... Maar dat houdt ook weer op. Ze wordt wakker en het regent niet meer in haar hoofd, het ruizelt niet, en het is niet meer schemer. De man met de baard glimlacht tegen haar...
Ze zit overeind in het bed, en kijkt naar het oue poppenkeukentje van Grietien die in de hemel is en naar de prentjes-doos van de dooie Reulef ‘Hanne, moet ik niet na' school toe?’ Hanne schrapt wortels. ‘Nog niet, hol oe bedaord kiend.’ Pieter komt binnen en Pieter zijn buis lijkt op koeketaai. Hij zegt: ‘Zoo-zoo, ie bint weer een heele spekkeuper, niet?’ Ze grijpt naar zijn dikke mouw ‘Waar blijft me Moeder zoo lang! Komt me Vader nou weer gauw?’
En Vader staat al bij de bedstee, en Vader zoent haar vingers een voor een, van boven op de nageltjes. Als Vader weg is, komt Moeder. En Moeder die huilt. ‘Jullie mokken maar, kon ik het helpen dat Leen Es zoo maar op haar eigen houtje de deur uitging?’ Beurt om beurt zeggen ze wat, dàn Hanne weer en dàn Moeder... En Moeder zegt ook wat van ‘afrekenen’. En Hanne Hunze die spuugt haast in Moeder's gezicht. ‘Vrouw Oelen, God de
| |
| |
Heer rekent of! Het is God de Heer die van alles de rekening opmaokt.’ En daar moet Lied dan diep van wegkruipen onder de dekens ‘God de Heer?’ Maar door een kiertje van het dek, steekt ze haar hand uit naar Moeder...
- Ze zit ook weer op de vloer voor de kachel. ‘Hanne, ben ik erg ziek geweest?’ En Hanne zegt: ‘Jao, aorig ziek.’ Ze breit een kous En ze zingt haar langzame versjes weer. De blommetjes op het behangsel hebben rooie barstjes. En de vlasdot op het spinnewiel is van zilver De zwarte bessen van de vlierboom voor het raam lijken op glimmende vogelenoogen, en de klok tikt of hij in de kerk hangt. ‘Wil ie hier wel altied blieven?’, vraagt Hanne En Lied zegt verschrikt ‘Née Hanne, ik wil altijd bij me Vader en me Moeder blijven’ En Hanne glimlacht er om en knikt, maar ze huilt ook een beetje.
En Hanne pakt haar op een keer bij de hand. En ze gaan langzaam over de groene velden naar huis toe.
Het is dan of Lied nooit ziek geweest is Ze gaat weer naar school en ze komt thuis en zit tusschen Vader en Moeder in aan tafel en eet. Dat is net als altijd. Dat is altijd zoo geweest En het lijkt wel of er niks anders geworden is, maar er is toch een boel anders geworden! Lied ziet het best.
Vader en Moeder hebben nou altijd-door stille ruzie. Moeder slaapt in het logeerkamertje en Vader slaapt in de groote kamer En Vader ziet Moeder niet - ook niet als ze vlakbij hem is. Hij schenkt zelf koffie in. En als het wat lang duurt, eer het eten gaar is, zegt hij tegen haar: ‘Liedia,
| |
| |
vraag jij 's aan je Moeder of er nog kans op is, dat er wat op tafel komt.’ Moeder is dan net in de kamer Ze haalt net de servetten uit de buffetla Lied brengt Vader's boodschap verlegen over. En Moeder is niet eens boos! Moeder heeft niet eens gehoord dat Vader haar wat instak. Ze zegt: ‘Dat moet je zoo niet vragen meiske, dat vragen ze zoo bij Leen Es aan huis.’ En dan lacht Vader of hij het niet is, die lacht. Raar is dat allegaar!
Vader kent Oom Reinhold ook niet meer, als ze hem tegen komen in het dorp. ‘Daar gaat Oom Reinhold’, wijst ze. En Vader zegt of hij temet boos is: ‘Wàt Oom Reinhold?, wíj hebben geen Oóm Réinhold in de familie, hoor!’ Maar Oom Reinhold is toch wel elke dag een tijdje bij Moeder. En hij doet nog veel erger of híj Vader is.
En Oom Luuk staat nou vaak bij Leen Es, als ze het tafellaken uitschudt onder de boom en als ze kleedjes klopt. En Leen Es lacht erg en ze ziet rood En de vrouw uit het bosch, die een keer met haar kindje op de drempel van Oom Luuk's huis zat, gaat nou vaak voorbij. Ze loopt langzaam en ze kijkt zoo Maar Baske is er ook vaak. Vlak bij huis kijkt hij naar een boom. En hij strijkt zijn knevel op, of hij erg mooi wil wezen. Lied ziet het best!
Maar het raarste is dat niet eens. Het aller-raarste dat gebeurt op een ochtend-vroeg. Vader en zij eten samen hun brood op. En als het brood op is, gaan ze de deur uit. Vader draagt zijn ruitjespak en de bruine das met de witte kringetjes, en de tasch met het rammelende slotje. En alles is net als altijd. Er hangen druppels aan de vroegte. En alles is grijs en rood. En Moeder slaapt nog in het kleine kamertje.
| |
| |
Bij de pomp in het dorp, waar ze altijd bij elkaar vandaan gaan, Vader en zij, blijft zij stil staan en steekt Vader haar wang toe voor een zoen. Maar Vader zegt: ‘Nee, we gaan vandaag samen wat wandelen, kind.’ Verbaasd fluistert ze: ‘Moet ik... moet ik dan niet naar school?’ Ze kan er niet eens luid-op van praten Vader zegt: ‘Nee’ En ze fluistert weer. ‘Moet u dan niet na' het kàntoor?’ En Vader zegt weer: ‘Nee.’ En dan loopen ze langs de velden en door het bosch of het Zondag is. Ze luisteren naar het koeren van een duif en de schreeuw van een meerkol. Nou zijn de kinderen op school Meester Lebrein doet een vertelsel en háar plaats is leeg En de fabriek fluit De lachende mijnheeren zitten in de kale kamer en Vader is er niet
Vader hoort de fluit ook wel. Maar hij heeft er toch geen schik over. De rooie krabbels in zijn oogen zijn nog dikker. Hij schuift haar muts achterover en strijkt over haar haartjes. ‘Wat is er?’, fluistert ze. En hij zegt niks Hij tilt haar op en drukt zijn gezicht stijf in haar hals en draagt haar of ze een klein kindje is. ‘Wat is er nou?’, vraagt ze weer en hij zegt toch niks, en het is eng dat hij nou wéer niks zegt Ze loopen maar stil verder door het bosch. En achter een klein rood huis zitten ze aan een gedekt tafeltje en eten brood met wat lekkers er bij Het lekkere smaakt toch niet lekker Wat is er nou? ‘Hoeven we nou nog niet na' huis, Vader? Nee hermelijn, naar huis hoeven we nóu nog niet! Is Moeder dan niet erg alleen, Vader?’ Hij trapt zoo maar een paar bloemen kapot in het gras ‘Nee, Moeder is niet erg alleen, hermelijn.’ Hij brokkelt zijn brood voor de musschen. De krabbels in zijn oogen bloeden toch wel,
| |
| |
nóu bloeden ze Mijn Vader's erge rooie krabbels, die bloeden...
Achter de verste boomen is een geel korenland. Daar werken de mannen, de mannen slijpen de zichten, en de vrouwen binden de schoven op. En het ruikt naar vuurtjes en rook op de velden, die lucht smaakt bitter. En er hangen toch ook al galappeltjes onder aan de blâren. ‘Je heb een heele tijd niet hermelijn gezeid, Vader.’ Hij lacht er om en het is nat in zijn oogen. ‘O nee?, nou - maar - míjn hermelijntje blijf je toch altijd. Zal je dat goed onthouen, zeg?, onthou je dat goed? Een hermelijn dat is een duur wit dierje, een diertje met een zachte fijne huid. De koninginnen die dragen echt hermelijn, hermelijnen mantels Je moet maar denken dat jij ook zoo'n mantel draagt, wit en zacht, jij mag jouw mantel niet vuil maken, zooals sommigen...’ Lied knikt gehoorzaam, en ze durft haast niet naar hem te kijken en ze móet toch kijken. Waarom huilen mijn Vader's oogen nou zoo? Ze trekt een paar gal-appeltjes van de blâren af, en raapt wat eikels op. ‘Toe' ik een heel klein kindje was, speelde ik hier mee, dat weet ik nog goed.’ Vader zegt: ‘O ja?, geef ze míj’ En hij stopt de eikels en de gal-appeltjes zoo voorzichtig in zijn zak of het dure dingetjes zijn.
Ze loopen ook nog verder in het groene bosch. En ze zitten ergens onder een boom Vader doet zijn armen achter zijn hoofd en zijn jasmouwen zijn te kort, ze ziet de haartjes op zijn armen En ze aait die haartjes met haar vingers en ook met haar mond. ‘Bê-jullie kou-oud?, zal ik jullie warreme?’ En dan is er ineens het rare. Vader pakt haar vast en zoent haar zoo hard dat ze er van huilen moet, hij knijpt haar... En het ergste is niet dat
| |
| |
zíj huilt, maar dat hij zelf ook huilt, en nog veel bedroefder, en als een klein kind met tranen. ‘Stil maar’, prevelt ze, ‘me lie-ieverdje, me èrge lie-iéverd...’ Maar hij is niet stil. Hij valt voorover op zijn armen en huilt zóo, dat hij er heelemaal van schokken moet ‘Oh-oh’, huilt hij, ‘o kind, kind’ En hij is als een kruipdier in het gras. Ze trekt aan hem Ze trekt zijn jas haast uit, om maar dicht bij hem te komen Ze streelt hem overal, op zijn kraag, op zijn knoopen, langs de randjes van zijn ooren. ‘Wat is er, me Vader? Wat is er toch, Vaderman? Heb je pij-ijn?, doen je oogen zee-éer? Zaj-je nou wel 's gauw een groote jongen wezen...?’ Hij ligt ineens ook weer stil, erg èng stil. En hij kijkt over zijn mouwen heen naar haar En hij wil toch gerust wel glimlachen, maar hij kan niet. ‘Ja - groote jongen wezen’, mompelt hij En dan zoent hij haar zoo zacht dat ze het haast niet voelen kan ‘Tante Alwine’, zegt hij opeens, ‘dié vin' je wel lief, hè?’ Hij wil graag dat ze van ja knikt En daarom knikt ze ook van ja. En het huilen is over in zijn gezicht. ‘We gaan er naar toe’, belooft hij.
- De andere dag zitten ze al in de groote stad. Het is avond en het is nergens erg donker in die stad Er loopen een boel menschen En de huizen zijn op elkaar gestapeld Ze zitten in een wagen met groote ruiten en er loopen geen paarden voor die wagen Stijf houdt ze Vader's hand vast Het is al lang bedtijd geweest, en ze is slaperig en ze wil niet slaperig wezen Maar ze slaapt tòch. En als ze wakker wordt, zit ze bij Tante Alwine op schoot. Er brandt een groote lamp en er is een groote gladde tafel Tante geeft haar telkens een dik zoet koekje en zoent haar dan op haar eene oor. En Vader rookt en praat en leest een krant. Maar
| |
| |
hij kijkt er toch meestal alleen maar naar hoe lief Tante Alwine tegen haar doet. ‘Jammer dat Louis er niet is’, zegt hij. Hij gaat naast Tante zitten. ‘Ik had een paar dagen vacantie.’ Tante vraagt: ‘En zíj - nóu?’ Lied wil er nog goed naar luisteren, maar ze kan niet. Ze slaapt weer.
Alles is dan verder zoo raar en vreemd of ze er alleen maar van droomt.
Ze loopt met Vader door het dorp. En ze staat met Vader achter het hek in de kerk - ze zitten niet eens in de bank. Achter de bruine engeltjes van het hek luisteren ze naar het zingen. En Dominee Ulrich praat of hij boos is. En de hoofden van de menschen lijken zoo aan de achterkant net op de koppen van houten paaltjes. Vader zweet en hij is ‘witterder’ dan pas nog. Ze gaan ook zoo-maar weer weg. En Holsing de koster kijkt ze na of ze wat van hem afgestolen hebben. Het eindje straat voor de kerk glimt nattig, het regent. En de boomen zien er uit of ze alleen nog maar groene en bruine schaduwen zijn. En de winkeltjes en de velden slapen op zijn Zondags.
In huis is het koud Maar Vader en Moeder zeggen ook weer wat tegen elkaar. ‘Had er maar een paar babys bij gekregen’, zegt Vader, ‘het zou goed geweest zijn.’ Lied vraagt: ‘Krijg ik een paar broertjes?’ En Moeder lacht er om en ze is toch niet in haar schik. Moeder zegt ook: ‘Je gaat zoo ver in je nijdigheid, dat je zelfs je geld van de Bank haalt, alleen omdat Reinhold daar werkt. Je ziet dat ik er alles van af weet.’ Het is nog in lang geen winter. En het is toch zoo koud in huis. Vader's handen beven van de kou. En Lied is dàn al zoo oud! Ze kijkt bezorgd naar die handen...
| |
| |
- Op een ochtend is het ook of alles een beetje huilt. Waarom is dat toch?, is dat omdat Vader zooveel barstjes heeft? Vader staat stil voor de dingen aan de wand, en hij legt zijn handen allebei op een oud stoelkussen. En zijn barstjes lijken - levende dingetjes. Hij gaat ook naar het logeerkamertje waar Moeder nog slaapt Maar hij doet de deur niet open.
En de natte vroegte huilt ook, en het rooie schilderijvrouwtje, en Vader's verkouen oogen. Ze komen de voordeur uit en Vader moet nog even in huis wezen. Hij blijft lang weg. En zijn oogen zijn nog verkouener als hij terugkomt
Buiten is het zoo grijs of honderd boerenmannen tegelijk een pijp rooken En Vader en zij loopen toch zoo langzaam Het is net of ze mannen met zwarte jassen zijn en met dikke parapluen, die achter een begrafenis aan stappen. Er vallen ook al bladertjes. En in de rook en in de wind is al wat kouds... Vader gaat toch nog even zitten op een platte steen aan de kant van het pad. En hij leunt voorover, en hij grijpt met allebei zijn handen in het gras en zijn rug schokt, maar hij huilt niet. ‘Blom plukken?’, vraagt ze. Hij knikt, en zij plukt een blom. ‘Geef er een zoen op’, zegt hij. En dat doet ze, heel voorzichtig en net op die kriebeldingetjes in het midden Hij legt de blom in een klein opschrijfboekje En zijn oogen lijken op zwarte spatten, en er staan witte spatten op zijn gezicht. Hij kijkt erg naar haar, hij kijkt zoo erg. En ze loopen weer verder. Dan komen ze ook bij de herberg. Boven het kannetje op de muur staat: ‘De vergulde wijnkroes.’ En de wijnkroes is niet eens verguld. Dat ziet ze zoo. Dat kan ze nou wel zien. Naast de herberg is de kegelbaan, en op een ak- | |
| |
kertje naast de kegelbaan zaait een man winterrogge uit Daar kijkt ze nog naar om ‘Dâ's winterrogge’, zegt ze, en Vader antwoordt niet. Tot aan de waterpomp loopen ze En daar tilt Vader haar op en hij zoent haar hard en hij knijpt haar weer bij ongeluk. Maar ze wil er niet om huilen. Ze huilt niet. Ineens zet hij haar ook weer neer en zegt: ‘Dag Liedia.’ Hij loopt achteruit en draait zijn eigen om. ‘Dag hermelijn.’ En zijn oogen zijn zoo zeer en zoo rood... Bij Nosjes staat hij ook nog stil. ‘Dag hart! Dag me hart!’ Hoe is zijn gezicht?, huilt het?, het verkreukelt als een boterhammenvloei, het is opeens weg. Lied wuift toch nog. En ze luistert naar zijn stappen tot het tikken zijn en nog langer. ‘Dag hart! Dag me hart!’ En het doet erg zeer, het doet erger zeer dan
anders. En het is akelig dat het zóo zeer doet Waarom is dat? Ze moet haar armen uitsteken of ze naar hem grijpt Ze moet nog hard achter hem aanloopen. Op alle hoeken kijkt ze naar hem uit. Maar hij is er niet meer.
En dan gaat ze naar school of ze er naar toe geduwd wordt En ze weet bij de Bijbel-les niet eens hoe de Vader en Moeder van Mozes heetten Haar lei valt kapot en haar sponsedoos rolt over de vloer. Ze moet in de hoek staan. En Vader's barstjes zitten in meester Lebrein's gezicht Het doet pijn, het doet nog meer pijn. ‘Ik ben toch niet ondeugendig, meester’, zegt ze in haar eigen, ‘maar ik denk ân me Vader’
En om twaalf uur wacht ze Vader op bij de ingang van het pad. Maar hij is er niet Ze draaft naar haar huis Vader! Me Vader? En thuis is hij ook niet. Vader die komt niet... De prak aardappels wordt koud. Vader is er niet En Moeder ziet
| |
| |
zoo wit. ‘Je Vader eet dáar zeker’, zegt Moeder. En ze gelooft het zelf niet. En het is te zien dat ze het niet gelooft. Lied haar beenen worden rare losse dingetjes. ‘Waar is me Vader dan?, wat doet me Vader nou?’ En haar hoofd is opeens een leeg bolletje, een bolletje dat zoo-maar los wegdrijven kan...
's Middags op school denkt meester Lebrein dat ze ziek wordt ‘Wat scheelt je, Liedje Ulen?’ Ze kijkt naar zijn barstjes. ‘Me Vader’, prevelt ze, ‘meester - me Vader.’ En ze is weer erg dom. Maar ze krijgt geen straf.
En om vier uur gaat ze niet naar huis terug, maar ze gaat naar de fabriek toe ‘Me Vader.’ Het is een lange weg voor een kind. En al de geluiden die van de fabriek komen klinken boos: het ratelen van een wagen, het dichtslaan van een luik, het piepen van een fluit. Lied zit op een steenen rollaag achter de bruine schutting van de binnenplaats en ze is koud, maar ze blijft daar toch zitten, ze blijft daar zitten tot het heelemaal donker is, en de fabriek weer zoo venijnig fluit. Dan komen er een heele troep menschen uit de zwarte poort, mannen èn mijnheeren. Maar Vader is er niet bij. En Lied doet nog een stap naar voren of ze toch zijn hand wil beetpakken - maar hij is er immers niet? En dan leunt ze duizelig tegen de schutting aan en beeft zoo erg. Is me Vader er niet? Is me Vader niet híer? En ze ziet niet dat de weg kaal is en het dorp duister. Ze kijkt naar haar Vader uit. Ze tuurt zoekend op naar elk ding en naar elk mensch... ‘Heeft geen-een me Vader gezien? Ik zoek me Vader! Vader-Vader, waar ben je nou?, Váder?’
Ze is ook weer thuis. En Moeder ligt slap en
| |
| |
kreukelig op de divan. En ze houdt een prop-brief in haar hand. ‘Kind, je Vader is weg. Je Vader is vèr weg gegaan en hij komt nooit terug!’ Lied glijdt weg uit haar-eigen... En nou is ze alleen nog maar een klein beetje schemer Ze loopt niet, ze glijdt - ze glijdt het huis uit en ze glijdt over de velden en ze weet het niet. Ze zegt: ‘Me Vader is vèr-weg.’ En het maakt geen geluid dat ze dat zegt. ‘Me Vader komt nooit weerom. Me Vader - komt nóoit...’ En dan zakt ze weg in natte stoppelige aarde, en er is niks meer van haar over dan een erge boel pijn. Vader is weg.
Hanne Hunze die vindt haar, Hanne Hunze met de groote stallantaarn en het gele kaarslicht. Hanne praat... En Lied luistert niet Ze zegt: ‘Me Vader is weg, Hanne Me Vader komt nooit w'rom, Hanne’ Een vreemde Ubbo is er ook, een Ubbo met een gezicht als een boomknoet, en met armen die als eikentakken in zijn jasmouwen zijn: ‘Eender is het mien vergaon met mien vrouwe’ Hanne zegt: ‘Sss-t...’ Ze zit ook bij Hanne's kleine lamp in de kamer met de dikke rooie behangselrozen. En alles zweet daar, dat is nooit eerder zoo geweest, alles is daar zoo benauwd Ze ziet Vader op een lange kale weg loopen. En zijn hoedje is veel te hard voor zijn witte gezicht en zijn ruitjespak is net stof van de vloer en zijn barstjes worden alsmaar dieper. ‘O, me Vader!’ Opeens holt ze weg uit dat kamertje Ze wil naar buiten, ze wil haar Vader inhalen Een man grijpt haar: Pieter. ‘Kiend, hiér zeg ik oe.’
- En alles blijft verder dun en beverig, als de rook in de vroegte.
Moeder staat in de deur naar Vader uit te kijken. Moeder gelooft nog niet dat Vader wezenlijk
| |
| |
weg is. ‘Wat moet hij in God's naam daar in Transvaal? Wat moet eentje als hij daar ginder?’ En Lied staat naast haar en kijkt mee uit, en nijpt in de rok van haar jurkje, en bidt En ze weet het niet goed, dat ze daar staat en bidt en in haar jurkje nijpt
Ze slaapt en staat op ‘Vader?’ En ze is alleen in de huiskamer, en alles is er zoo groot Moeder komt toch ook Moeder houdt lang het brood vast, eer ze het snijdt ‘Dag kind’, zegt ze, en ze kijkt of ze met Vader praat.
Lied gaat naar school, en het is nat op het pad, en het waait, en ze is toch maar klein. Zij kijkt op. ‘Vader?’ En ze is maar alleen. Ze staat stil bij de platte steen aan de kant van het pad ‘Hier zat hij nog, me Vader.’ En zíj zit daar ook ‘En hij hiel' het gras vast, me Vader’ Zíj houdt het gras ook vast. ‘An die grassen heb me Vader nog gegrepen’
Ze zoekt bij de waterpomp de steenen uit waar hij gestaan kan hebben. ‘Hier was het! Nee, hier was het!’ Die steenen aait ze, ze hurkt er op neer, en ze aait ze. ‘Hier heb me Vader met ze voeten gestaan.’ Ze is ook vaak, vóor en nà schooltijd, bij Nosjes op de stoep. ‘Hier stak ie nog ze arm op, me-Vader Ze gezicht zat vol kreukeltjes, toe' gong hij dat op En hij keek nog zoo. En dàt zag hij nog, een beetje bruine blommen en een klein endje kerk. En toe' was hij weg. En waar bleef hij zoo gauw? En wáar is hij nou, me Vader?’ Ze tuurt ver weg en er blijft niks van haar over. Er blijft váak niks van haar over. Ze loopt midden op de weg ‘Me Vader komt nooit w'rom, nooit.’ En dan staat ze daar en - valt weg. Er houdt een wagen stil met een paard Een boereman kijkt op haar neer. ‘He- | |
| |
lao!, kiend, slaop-ie?’ Ze loopt achteruit. Ze staat bij een regenput en een muurtje met klim-op Dit is ook nog van Nosjes. En ze luistert naar Vader's stappen, ze luistert naar zijn stappen tot het tikken zijn en nog langer! ‘Dag hart! Dag me hart!’ Dan gaat de wind koud langs haar heen En ze voelt de regen. Ze kijkt naar de natte straat en ze ziet de straat niet...
Op school is het ook zoo met haar. Ze zit op haar plaats in de klas en ze weet het niet goed, dat ze daar zit. Meester Lebrein slaat haar over met de leesles en ook als hij vragen doet, en ze weet het niet goed, dat hij haar overslaat Akke Knoel geeft haar een beenen bikkel. ‘Dankkie Akke.’ En ze kijkt naar de bikkel en ziet niet goed dat het een bikkel is.
Ze staat aan de kant van de weg en kijkt een begrafenis na. Het is Ubbo Bulle die begraven wordt Pieter Hunze loopt er achter aan, Pieter Hunze met een dikke paraplu en een zwarte jas. En een straathond is er ook bij, en een stuk of wat kleine kinderen en dan nog Baske de veldwachter Maar geen-een is er bedroefd, geen-een van de mannen in zwart goed, die Ubbo dragen en geeneen van de menschen die staan blijven om te kijken en Pieter Hunze zelf is ook niet bedroefd. Ubbo die zat toch als-maar alleen in zijn kamer-met-niks en hij huilde in zijn muts, en er was geen dier meer in zijn hokken. Vader die kan ook wel zóo begraven worden. Geen-een weet het, als hij ziek is!, géen-éen weet het, als hij daar ginder in dat verre land dood gaat. Zijn begrafenis gaat voorbij. Een hondje loopt er achter aan, en geen-een is bedroefd, geen-een. En hij zat toch vast wel in een kamertje met niks en hij huilde vast wel onder zijn
| |
| |
leelijke harde hoedje. Lied weet niet meer dat ze aan de kant van de weg staat, een heel tijdje lang weet ze het niet meer. Dan zijn er weer stoepsteenen en twee voeten in bemodderde rijglaarzen. ‘Hier ben ik’
Ze loopt over het pad onder de boomen en ze is niet bang van het donker, ze denkt aan het donker niet Ze is ook niet bang meer van Oom Luuk met zijn wolvengezicht, aan Oom Luuk en zijn wolvengezicht denkt ze niet. Ze denkt: ‘Me Vader.’
Maar Moeder, die is wèl bang. Moeder die doet alle deuren op slot, 's avonds als Oom Reinhold weg is En ze loopt op de teenen en luistert. Eentje kucht daarbuiten. Eentje doet daarbuiten of hij hoesten moet En Moeder wou net wat zeggen, en ze zegt toch niks, maar haar mond blijft open staan.
Op een keer loopt er ook eentje aan de binnenkant van het hek, over de grindjes. Moeder doet de lamp uit en kijkt door een kier van de gordijnen. En ze weet het niet, maar Lied kijkt ook, door een àndere kier. ‘Is me Vader daar?’ Maar die daar over de grindjes loopt, is dik en zwart, en bouwt de vogels na uit het bosch, hij doet of hij de vogels uitlacht Lied slaapt nou in het groote bed bij Moeder. En Moeder zegt nooit meer ‘Je gebedje nog.’ Maar Lied bidt toch evengoed. Ze bidt: ‘Lâ'-me Vader toch gauw w'rom komme, lieve Heer.’ Een heele hoop keeren bidt ze dat. En dan is ze een tijdlang enkel een bultje zeerigheid en dàn slaapt ze. Ze slaapt wel graag Ze knijpt dadelijk stijf haar oogen dicht te bed. Als ze slaapt is Vader er weer. Hij tilt haar op en zoent haar, hij is nooit weggeweest. Hij zegt: ‘Dag me hermelijn.’ Maar dan kraakt het groote bed zoo erg. Moeder zit opeens overeind. Het is nacht en het vlammetje van
| |
| |
de kaars trilt, of het bang is Het waait zoo en de regen tikt hard op de ruiten. Vader is wèl weg En er loopt zoo-maar een man door het huis, de man loopt niet eens zacht, de laarzen van de man kraken. En Leen Es lacht of ze een doek voor haar mond houdt En Moeder moet erge benauwde zuchten geven. ‘Verschrikkelijk’, zucht Moeder, ‘verschrikkelijk’ En ze kermt ook. En Lied durft haar hand niet in Moeder's hand te schuiven. Waarvoor niet? En ze durft ook niet vragen: ‘Wie is het?’ Ze denkt ‘As me Vader er was, dan zou me Vader die man te pakken nemen.’ En ze beeft omdat Moeder beeft.
Maar Leen Es die moet weg, de andere dag. Ze heeft een geruite doek om haar hoofd geknoopt, want het regent nog altijd, en er hangt een bundeltje goed aan haar arm Maar ze lacht er wat om dat ze weg moet ‘Vrouw Ulen’, zegt ze, ‘de groeten van Luuk.’
En onder de boom vlakbij, schuilt Oom Baske voor de regen en Oom Baske kijkt naar de boom of hij er mee praat en hij klopt de stofjes van zijn politiebuis en hij aait zijn snor Hij doet of hij er netjes wil uitzien voor de boom. En Moeder kijkt boos naar Oom Baske Maar ze kijkt niet boos naar Oom Reinhold
Oom Reinhold zegt. ‘Wat Eggert kan, kan ik nèt zoo goed - nee beter Hij met zijn mondjevol Engelsch’ Moeder knikt En Oom Reinhold zegt ook: ‘Ik heb nog een aardige stuiver’ Moeder knikt weer ‘En die kleine puk’, zegt Oom Reinhold, ‘net haar Vader’ En hij fluistert een tijdje Maar dan praat hij ook weer overluid ‘Dàt wou hij zelf toch? Het stond toch in die laatste brief? Hij zou het zelf nog schrijven aan ze’ Moeder knijpt
| |
| |
hard in haar handen en wacht even en dan knikt ze nòg er 's. Moeder knikt op alles wat Oom Reinhold zegt. ‘Ja Reinhold Ja Reinhold’, zegt Moeder.
En Tante Belin komt nou veel vaker. Ze haalt een boel dingen weg uit het huis, vorken en lepels en een thee-servies en een schemerlamp, het rooie schilderijvrouwtje en de groene lantaarn. En ze legt veel geld op de tafel!
Er komt ook een Joden-mijnheer uit Kerrebach. Die komt met een groote wagen, daar laadt hij de kasten en de bedden in en al wat er nog meer is. En hij legt heel veel geld op Moeder's hand. ‘Waar gaan die dingetjes van ons heelegaar na' toe?’, vraagt Lied. En Moeder zegt ‘Hier, een zak met lekkers.’ Maar Lied houdt nóu net niet van lekkers ‘Gaan we ergens anders wonen?’, vraagt ze. En ze denkt: ‘Dan weet Vader ons niet terug te vinden as hij nog er 's w'rom komt.’ En Moeder zegt: ‘Ja - nee - ja - misschien’ En Lied fluistert: ‘Maar as me Vader dan w'rom komt?’ Moeder hoort het niet. En Moeder hoort het ook niet als ze het nog 's overluid vraagt. Moeder pakt een groote rieten koffer in. En ze trekt Lied haar Zondagsche jurk aan en haar Zondagsche mantel. ‘We gaan naar Tante Alwine.’ En Lied denkt eerst buiten de deur aan de school. ‘Is er dan vicantie?, of is er zoo-maar een vrije dag?’ Moeder zegt ‘Nee - n-ja.’
En dan zitten ze in ‘de spoor’ En Moeder zegt: ‘Kom nou 's dicht bij me.’ En ze komt ook dicht bij Moeder. Maar Moeder's schoot is zoo vreemd geworden, Lied zit of ze niet goed zitten durft. En Moeder doet haar armen toch stijf om Lied heen. ‘Hou je van Moeder, hè?’ Lied knikt erg. ‘Ikke - ìk - èn me Vader ook.’ Er komt een beetje meer
| |
| |
ruimte in Moeder's armen. ‘Weet jij - weet jij nou óok dat Moeder veel verdriet gehad heeft?, weet je dat?’ Lied knikt weer erg. ‘Já!, om - om de sije jurrek, hè Moeder?’, ze aait Moeder's gouen armband, ‘en om de hoed medde veer?’ Er komt nóu nog veel meer ruimte in Moeder's armen. Moeder snuift een beetje. En Lied kijkt naar haar op. Moeder draagt een grijze mantel van beestevelletjes en kralen die als rooie vlammetjes zijn en een fluweelen jurk. ‘Asje een èrrege boel verdriet hebbe, geeft het dan er voor asje - asje beesieshuidemantels drage?’ Moeders armen laten haar los. ‘Wat?, oh - nee.’ Ze zucht. En Lied glijdt van Moeder's knieen af en kijkt uit het raampje, er zijn daar boomen en velden te zien. En ze ziet toch meestal Vader's gezicht met de witte barstjes en het harde hoedje.
En dan zijn ze ook weer in de groote stad Rotterdam. ‘Hier was ik een keer met me Vader.’ En ze zitten weer in zoo'n wagen zonder paard, dat is een trèm. En in de tuintjes voor de hooge huizen staan boomen als takken en zes en zeven dooie blommen.
Ze klimmen bij Tante Alwine de trap op. Er ligt daar een mooie looper, met een leelijke er bovenop en het stinkt er naar poetsgoed en wrijfwas. En Tante Alwine is boos op Moeder. En Moeder huilt. En ze zegt: ‘Haal nou geen oue koeien uit de sloot!’ En er zijn daar heelemaal geen koeien, geen oue en geen nieuwe. Tante Alwine is nog boozer. ‘Zijn dat nou al weer oue koeien? Zijn - dat - nou al weer...?’ En Moeder wringt haar zakdoek uit, maar die is al droog. En ze praat veel. Ze zegt ook ‘Ik wou hier naar me vriendin toe. Ik moet werk zien te krijgen. Ik kan toch niet van de wind
| |
| |
leven? Als jij het kind nou een week bij je houdt...? Ik kan het kind toch niet overal mee naar toe sleepen...?’ En Tante Alwine praat er tusschendoor. ‘Wat voor vriendin? Van een vriendin hièr wist ik niks. Hoe heet dat mensch?, waar woont ze?, getrouwd?, niet getrouwd? Wat doet dat mensch voor de kost? Op een kantoor? En wat zoek jij voor werk?’ Moeder geeft dadelijk antwoord. En dat is dan goed. Dat mag dan van Tante Alwine. ‘Drink je hier koffie?’ Moeder zegt: ‘Ja - graag.’ En ze grijpt haar handschoenen al ‘Dan ga ik nou maar eerst. Tot straks dan, over een uur zoo wat, met de koffie...’ Maar ze geeft Lied niet enkel een tikje tegen haar wang. Ze zoent Lied zoo hard, ze knijpt Lied. En ze fluistert: ‘Lieverd, liéverd, hermelijn.’ En er staan tranen in haar oogen. In de deur kijkt ze zóo, dat Lied haast een schreeuw moet geven. En dan is ze al beneden. En op de straat bij de trèm staat Oom Reinhold, ja, dat is Oom Reinhold!, Oom Reinhold staat daar!, en ze stappen samen in en ze rijden weg Tante Alwine zegt: ‘Zie je je Moeder daar?’ En Lied zegt niks Ze wordt zoo raar... Tante wacht met de warme hap eten en de koffie. En Moeder komt niet. En Lied knijpt haar-eigen van angst... Tante Alwine staat alsmaar voor het raam. Maar Moeder komt niet.
's Avonds is er wèl een brief, een brief met papieren geld er in. En Tante Alwine is toch evengoed boos. En ze kleedt Lied boos uit, en ze doet de rieten koffer boos open, en haalt er boos een pon uit. En boos zegt ze ook: ‘Je gebed.’ En Lied knielt en prevelt: ‘Lâ-me Vader w'rom komme, lieve Heer, lâ-me Vader tòch w'rom komme.’ En Tante Alwine zegt boos: ‘Wàt?’ Het gebed deugt zeker niet. Ze geeft haar toch wel een zoen Maar
| |
| |
dan legt ze haar in een groot koud bed, in een kamer waar ze al-door achter de wand, andere menschen hoort praten En ze doet het licht uit en laat haar alleen in het donker En er is een dingetje in Lied dat klopt hard Ze voelt, of ze er bang van is, met éen vingertje aan het vreemde dek. ‘Gistere sliep me Moeder nog bij me.’ Haar heete tranen doen zeer op haar wangen ‘Kom je dan morrege w'rom, Moeder?, mòrrege Moeder?’ Maar ze zweet zoo, en het is of haar zweet dik aanvoelt.
- Ze moet de andere morgen vroeg opstaan Tante wascht haar, en Tante droogt haar oogen uit of het kuilen zijn, en zij knijpt en buigt aan de punt van haar neus of er een stuk van af moet En binnen, in die andere kamer, zit Oom Louis En Oom Louis kijkt boos boven zijn bril uit. En hij zegt enkel maar ‘Gemorgen.’ En ze eten stil een boterham. Maar dan komt er weer een brief, een brief met nog veel meer papieren geld Oom Louis leest die brief en fluit ‘Nou, h'm’, zegt Oom Louis onder het lezen, ‘tjá-á, op die manier.’ En Tante Alwine leest de brief ook En ze geeft Lied een boterham met suiker. En ze zegt: ‘Die brief is van je Vader, Liedia, zit recht-op kind. En je moet maar erg lief en gehoorzaam wezen, niet zoo op tafel hangen, kind. Nou kom je bij Tante en Oom inwonen’ Lied gaat dicht bij Oom Louis staan. ‘Van me Vá-áder?’, het is als een groot licht binnen in Lied haar hoofd. Ze legt haar hand op de brief. ‘Dat ben me eigen Vader ze lettertjes’, denkt ze. En Oom Louis zegt ‘Van de post afblijven Liedia, en vooral van een brief met lakken, zooals deze, onthou dàt eens en voor al.’ Lied wil vierkantjes op tafel teekenen. Als ze vierkantjes op tafel teekent, kan ze haar tranen wel inhouen, anders niet.
| |
| |
En Tante zegt ‘Zit niet zoo te friemelen op mijn schoone tafellaken, Liedia’ Lied houdt er ook dadelijk mee op. En ze knijpt kreukels in haar schortje ‘En - en me Moeder?’, fluistert ze toch nog. ‘Die’, zegt Oom Louis, ‘is ver weg - vèr wèg - h'm’ En dan vallen Lied's haartjes voor haar oogen En ze huilt overstil
- Lied loopt ook met Tante Alwine door de stad. En ze is bang van de stad. Het schreeuwt overal, het toetert zoo en het ruikt vies. Nergens is er een bosch, nergens is er een korenveld. En alle straten en alle huizen zijn het zelfde. Een klein kind kan hier nooit de weg vinden Tante zegt: ‘Hier is je school. Daar ga je naar toe, de volgende week.’ Het gonst er achter de ruiten of er een heele boel muggen bij elkaar zijn. ‘Je moet’, zegt Tante Alwine weer, ‘hier langs de behangselwinkel en dan links af langs de koffiebranderij en dan rechts om bij die beeldjeszaak en dan kom je van zelf in onze straat, zie je wel? En je moet onthouen dat Oom Louis mijnheer Leichel heet Onthou je dat? En je woont in de Hildegardisstraat op 56b.’ Ze zegt het Lied nog een paar keer duidelijk en langzaam voor: ‘Hil-de-gar-disstraat, nummero zes en vijftig, béé.’ En dan vraagt ze weer: ‘Waar woon je dan, hè?, waar woon je dan nou?’ En ze wordt temet boos Want Lied zegt dadelijk ‘Ik woon toch in het huis met het hek en de steen en de gal-appeltjes en de kestanjes?, daar vlak bij Hanne Hunze en de koeien van Pieter en de sik en - en - en de Bijbel met het lichie...?’
|
|