| |
| |
| |
II
LIED staat vlak achter de stoel waar Moeder zit, het is een stoel met een lange gaatjesrug en met houten knoppen van boven. Ze legt haar eene hand om zoo'n knop heen, ze kan er net bij, als ze haar lijf lang maakt. En ze houdt hem stijf vast die knop en ze gluurt gedurig door de gaatjes van de stoel, langs Moeder's rooie japonrug naar Oom Luuk Hij zit aan de overkant van de tafel, Oom Luuk, en hij kijkt zoo erg, hij kijkt zoo... Lied grijpt de andere knop van de stoel ook beet, ze moet zich ergens stijf aan vasthouen, ze moet wel, ze móet... Er ìs wat gevaarlijks in de kamer, oh ja, dat is wèl waar, er is wat erg gevaarlijks. Lied bijt in de kraag van haar schort en al-bijtend gluurt ze weer. En Oom Luuk kijkt nog altijd zoo erg, en het is akelig dat hij zoo erg kijkt Er ìs wat heel - heel akeligs...
De klok tikt of hij geknepen wordt. Hoe is dat dan? Lied weet niet hoe dat is Ze hoort het En het schilderij-vrouwtje is óok bang. En de witte bekers op de kast beven overluid. Lied zou haar
| |
| |
schort wel over haar hoofd willen trekken, maar dat kan toch niet. Ze moet zién... Oom Luuk neemt zijn kop met thee op en drinkt langzaam, en opzij in zijn neus komen scheeve sneetjes, net of hij wat viezigs proeft, en hij kijkt nog altijd, hij kijkt nog akeliger. En Moeder zit zoo stil of zij zelf de rooie schilderijvrouw is. En dit is óok ruzie!
Een keer toen de roetbezem van Davia Kuuns in de kamerhoek stond was het ook - en nou weer, nóu met Oom Luuk en gister met Vader en nog een boel keeren meer met Vader...
Er is een raar geluid in Lied's mond En Moeder kijkt om. Moeder's gezicht is als gestreken goed, wit goed. ‘Wat?, ben jíj al uit school?, wat sluip jíj toch? Hier is een suikerbal. Ga nou maar! Ga naar buiten’ Lied knijpt in de suikerbal of ze er zich aan vasthoudt. ‘N-na' bui-buiten, Moeder?’ Ze blijft veel liever in de kamer. Oom Luuk steekt zijn laarzen vèr vooruit, en Oom Luuk's laarzen zijn ook boos, boos en verdrietig, allebei hebben ze barstjes-gezichten, bovenop, van voren ‘Na' buiten?, mag ik niet hierzoo?’, Lied's voeten staan daar of ze op het kleed vastgekleefd zijn. ‘Toe dan’, duwt Moeder, ‘ga nou weg’ En Lied staat toch nog naast haar stoel, met haar hand op die eene knop en maakt haar rug lang Ze wil Moeder stiekem een stootje geven, ze wil stiekem naar de booze laarzen wijzen, maar ze durft niet goed. ‘Kom aan!’, Moeder gooit haar temet met een ding, ‘hoe is het?’ Dan moet ze toch wel gaan Ze loopt langzaam. Het is náar dat Moeder vlak bij die kwaaie laarzen zit en het niet weet Ze blijft nog bij de glazendeur staan en kijkt met een kléin beetje oog om Maar Moeder roept haar niet weerom Moeder zegt toch niet: ‘Blijf dan maar!’
| |
| |
Moeder ziet haar niet eens meer. Ze wacht toch nog in de gang. Roept Moeder? Nee, Moeder roept niét
Ze slentert door de boschtuin en drukt haar kin stijf op de kraag van haar schort, zooals alle kinderen van school doen, als eentje op ze geknord heeft ‘Moeder die heeft mij weggestuurd Moeder die stuurt mij altijd weg.’ Haar kleine snikken piepen Ergens houdt dat ook weer op, ergens is het er niet meer, het natte in haar oogen niet en ook niet het piepen. Maar het gevoel of ze een krabbel heeft van binnen, dat is er wèl Als ze ‘Moeder’ zegt voelt ze de krabbel en ook als ze ‘Vader’ zegt en ‘Oom Luuk’.
Nou gaat ze zoo-maar door het korenveld van Pieter Hunze Ze loopt onder de hooge aren door en de korreltjes-pluimen boven haar hoofd tikken hard tegen elkaar aan Soms vallen ze ook bij hoopjes naar omlaag. ‘Is koren’, zegt ze dan Ze verbeeldt zich dat Vader naast haar loopt en er naar vraagt ‘Is kóren’, zegt ze weer. Ze weet nou al zoo'n erge boel ‘Hoeveel is zes keer drie, Liedje?’, vraagt ze En ze antwoordt ‘Is achttien, Juffrouw’ Ze- praat al zonder rollertjes, ze zegt haast alle woorden goed, Ze kan op de klok zien, wanneer het twaalf uur is, en ook wanneer het vier uur is ‘Tot twintig tellen?’, vraagt ze. En ze tèlt tot twintig. En ze ziet dan ook zoo'n beetje Juffrouw Dieke van school, die heeft een neus met een bocheltje, en haar haar is een bosje stroo met een naadje er in In een knoopsgat van haar bloes zit altijd een blom, en haar rok is als een heele boel veertjes, een héele bóel veertjes bij elkaar En als ze praat is het ook als een heele boel veertjes... ‘A. b. c. opzeggen?’, vraagt ze Juffrouw Dieke.
| |
| |
Juffrouw Dieke knikt onder haar bosje stroo. En ze raffelt een heele boel letters op. Ze spelt ook woordjes. ‘R-oo-s - roos! K-oo-s - Koos!’ Dat alles weet ze en nog veel meer. De klaprozen hier, kent ze ook, en ze kent ook de korenbloemen. Ze loopt al verder in het gele geritsel van de halmen, ze loopt van het eene veld naar het andere, en staat opeens ook weer stil om te hooren of Moeder haar nog niet roept Ze steekt haar hoofd vooruit en houdt haar adem zóo lang in tot ze er een dik heet gezicht van krijgt Het gezoem van de vliegen hoort ze en het tikken van de korenpluimen en de mannen die ergens op een veld werken. Maar Moeder?, neen! Moeder hoort ze niet Baldadig grijpt ze ineens de korenhalmen beet, en trekt ze als een ‘hang’-mantel om zich heen Ze laat zich ook hard tegen de halmen aanvallen, en de halmen knakken, maar ze ziet het niet. Ze speelt dat ze op Moeder's schoot zit en haar wang tegen gouen jurk-plooitjes aandrukt ‘Nou zal ik een versje voor jou zingen. Ik zal een matje voor jou vlechten, groen en rood.’
Ze is ook nog bij het huisje van Ubbo Bulle En Ubbo loopt daar wel, maar ze kan niks met Ubbo praten. Ze gaat op de grasranden achter hem aan en ze zou haar veterschoenen wel in haar handen willen meedragen. Wat is dat? Wat is dat dan? Ubbo kuiert om zijn huis heen en kijkt in de leege beestenhokken en hij praat of eentje hem duwt. ‘Mien - mien dieren, mien goeie - góeie dieren, mien beesten.’ En er is geen-een dier meer Hij staat ook in zijn leeg kamertje, midden er in en draait langzaam rond, en nergens is wat Alleen maar een stoel is er en een tafel, en hij praat toch, hij praat en hij hoort toe. En geen mensch zegt er
| |
| |
wat, er is ook geen mensch om wat te zeggen En het is heel erg verschrikkelijk, dat er niks is, en dat hij toch praat en toehoort, en ‘oh vrouwe’ zegt... Lied gaat stilletjes weg. En dan is het of eentje die ze niet ziet, achter haar aanloopt en haar in wil halen. Ze moet al vlugger loopen, ze loopt hard, ze holt over het kronkelpaadje van de velden, naar Hanne Hunze toe
Hanne Hunze zit in de open deur van haar kamertje en haalt boonen af en zingt een langzaam versje. Lied gaat vlak voor Hanne's voeten zitten. ‘Hanne.’ En ze pakt haar knieen beet en haar bak met boonen ‘Mien kiend’, zegt Hanne. En alles is dan temet weer goed. Lied mag op een stoof zitten, bij de bak, ze mag meehelpen met de boonen En er hangt een rood licht in de kamer en dat licht is alleen maar van de zon En achter het groene glas van de ruiten staat de vlier, en de vlier ziet er uit of hij van wollen kruissteken gemaakt is. Het ruikt naar warm brood. En de avondpap kookt. In de donkere hoek doet het spiegeltje of het slaapt, maar het ziet toch alles wel De gele bloem van een plantje staat als een brandend kaarsje in de bladeren, en de Bijbel glinstert of er licht op hem brandt
Lied houdt de gebroken boonen dicht bij haar oogen, om de fijne groene draden goed te zien. Maar ze kijkt ook in het vurig-rooie kamertje rond en ze tuurt ook naar de vurig-gele korenvelden ‘De Heer?’, denkt ze. Het licht is zoo groot En ze moet recht-op gaan zitten. ‘Hanne’, vraagt ze binnen in haar hoofd, ‘is de Heer hier?’ Drie, vier keer doet ze haar mond open om er ook overluid naar te vragen En ze durft het toch niet. Ze schuift dichter bij Hanne, ze legt haar armen op Hanne's
| |
| |
schoot. Hanne zingt haar langzaam versje verder. En alles gaat rechter-op staan, de korenhalmen en de vlierboom en de dennen van het bosch. Alles wordt of er een lichtje in brandt, de groene boonen in de bak en hun vingers allemaal, de koperen klokkelooden en de kettingen waar de lamp aanhangt. En alles wordt zoo dun en glinsterend dat het er temet niet meer is. Lied verzet de voeten en schrikt er van of ze in de kerk is. ‘Stil - stil wezen - de Héer.’
De beukenboomen hebben koperen en glazen bladertjes gekregen, geel en rood, die glinsteren in de zon, die glinsteren of ze lachen. En ze beven toch even goed, ze beven of ze bang zijn ‘Wat is er dan?’, denkt Lied En ze weet het ook wel. Die beukeboomen zijn zoo groot, die zien de winter al aankomen in de verte, en ze zijn er koud van geworden, ze beven. En de bramen die in de struiken hangen, lijken op droge krenten, en de struiken die zuchten, en óok de lakens aan de drooglijn en Vader en Moeder aan de tafel - maar Moeder toch wel het meest... ‘Wat wil me Moeder voor kedo...?’, denkt Lied, ‘wat wil me Moeder dan?’ Ze friemelt aan het tafellaken. Soep hebben ze gegeten. En Vader zei niet: ‘Alleen maar soep, Els?’ Ze krijgen ook nog een paar pruimen Dan is alles op En ze danken. En alles in de kamer ziet er uit of het alleen en in het donker thuis moet blijven. Lied heeft haar oogen stijf dichtgeknepen. ‘Heer, wij danken U voor deze spijze...’ Waar was de Heer? Vader staat op ‘Kom Lied!’ Ze gaan nou altijd gelijk de deur uit, Vader naar zijn werk en zíj naar school. Maar Vader geeft Moeder geen zoen vandaag Hij steekt enkel zijn hand uit naar Moe- | |
| |
der En Moeder legt er haar pink in, alleen haar pink. Wat wil ze toch hebben, Moeder? Een hoed met een lange veer misschien?, zooals Tante Belin heeft?, een halsketting...? Lied grijpt haar Vader's hand al beet in de gang. Ze komen de deur uit - en daar is Oom Reinhold nog Eerst was Oom Reinhold alleen maar de nieuwe mijnheer uit Anderst, nu is hij allang niet meer nieuw. Hij is Oom Reinhold Soms brengt hij een kleine zak met lekkers mee voor Lied en altijd brengt hij een groote zak met lekkers mee voor Moeder Moeder lacht dan of ze zingt. En dat doet ze nou ook
‘Ik moet naar mijn werk’, zegt Vader, ‘dat tref je niet.’ En Oom Reinhold doet of hij haast lachen moet ‘Ja, dat is nou wel jammer’, zegt Oom Reinhold En hij doet ook of Vader al erg oud is en of hij hem de stoep afhelpen moet, hij houdt hem vast bij zijn arm ‘Ga gerust je gang Ik kom voor Els. Over die muziek... Maar ik moet toch ook dadelijk naar de Bank.’ Hij zegt nog veel meer... Maar dat hoort Lied niet. Hij brengt ze tot aan het hek, net of híj in het huis woont en of zíj er maar te-gast waren, en hij doet het hek zoo secuur dicht of híj er nog de heele middag blijven wil Een dik rond hoofd heeft hij en haar als een kleerborstel, zijn erg-witte tanden springen over zijn lip heen, hij lacht En Vader's neus lijkt dan al grooter te worden en al magerder ‘Kom Vader’, zegt Lied, ze trekt aan hem. En hij gaat dan maar mee.
Maar hij hoort niet wat ze allemaal zegt onderweg. ‘Wat?’, vraagt hij. En ze zegt het weer. Maar hij luistert niet. Hij loopt erg langzaam en hij kijkt telkens om, soms blijft hij ook staan en neemt een boomtak in zijn hand. Hij kijkt toch maar even naar de boomtak en lang achterom Hij moet ook
| |
| |
een paar keer dat harde hoedje van zijn hoofd afnemen en met zijn zakdoek over zijn haar en zijn voorhoofd strijken. Al zijn witte barstjes zweeten en de witte krabbel bij zijn mond wordt nog grooter. Het is ook of er scheurtjes in zijn oogen zijn, ja, er ìs daar wat kapottigs, het is er zoo rood, het bloedt haast Zéer doet dat, het doet háar zeer dat daar wat kapottigs is, ergens onder haar schort doet het zeer, een eindje voorbij de parelmoeren knoop van de band. Wat zit daar? Ik voel mijn Vader's zeere oogen... Ze legt haar handen allebei om zijn eene hand heen en drukt haar wang tegen zijn mouw. ‘Vaderman’, zegt ze als vroeger. ‘Wat is er?’, vraagt hij, maar hij let er niet op wat ze zegt Hij kijkt op zijn horloge. Telkens kijkt hij op zijn horloge. En in het dorp blijft hij zoo maar voor de aptheek staan en kijkt naar de dikke bruine flesschen. Geen mensch blijft daar staan. Hij kijkt ook weer op zijn horloge. En hij weet niet eens goed dat zij bij de waterpomp op het plein bij hem vandaan moet. Ze zoent hem toch zoo. ‘Vader! Vader!’ Ze doet haar handen om zijn gezicht heen, om al die heete erge barstjes. ‘Ja! ja!’, zegt hij en hij blijft bij de pomp staan, en kijkt om door de lange takkenpoort van het pad. ‘Vader!’, roept ze. En hij hoort het niet. ‘Vader’, fluistert ze. Hij kijkt op zijn horloge
In school is ze telkens even weg. En ze zit toch aldoor op haar plaats in de bank. Juffrouw Dieke leert de kinderen een nieuw versje. En Juffrouw Dieke doet ze een teekening voor op het bord Een huis wordt het met een bel op de deur. Maar Lied raakt achterop, ze vergeet mee te doen. ‘Me Vader-ze-oogen die bloeden temet’, zegt ze in haar-eigen. Juffrouw Dieke houdt op met teekenen en
| |
| |
kijkt naar haar en komt naar haar toe. ‘Wat doe jij nou, meiske?, zal ik jou 's helpen?’ Ze zit op een punt van de bank bij Lied, en teekent nog een extra mooie klink aan de deur. ‘Lieveke’, fluistert ze. En Lied legt haar hand op Juffrouw's zachte rok. En Juffrouw pakt die hand en streelt de vingers éen voor éen. Dan is ze ook weer bij het bord en teekent een schuur bij het huis. En ze doet ook nog een vertelsel. Hoe is dat vertelsel ook weer? Juultje Baske die zit naast Lied, en Juultje Baske die heeft ronde groote neusgaten en kleine witte tanden en lange zwarte krullen en Feico Daats die zit vóor haar, Feico die heeft twee koperen ankers op zijn matrozenkraag. En al de andere jongens dragen blauwe kieltjes en al de andere meisjes hebben gele dunne vlechtjes. Lied ziet dàt wel. Ze ziet ook de school wel, witte muren met grijze endjes en achter de blinde ruitjes blommen met veel dooie bladertjes.
Als de school uit is, vergeet Lied haar muts op te zetten. Ze staat bij de muurhaak in de gang en vergeet het Ze kijkt naar de andere kinderen, die dansen en schreeuwen, die stompen elkaar en dringen naar de buitendeur toe. Juultje Baske zegt nog wat... Ja, wat zei Juultje Baske toch? En die groote Trinelza Belin draaft ook voorbij. Er zit een jongen achter haar aan. Die jongen van Veder moet haar weer hebben, die jongen neemt haar haast te pakken. Lied houdt zich stijf vast aan haar muurhaak. ‘Mijn Vader heb kapottige - kapottige oogen.’ Ze moet zich daar nog stijver bij vasthouen. Opeens is Juffrouw Dieke er ook. ‘Kom 's bij me - jíj’, zegt Juffrouw Dieke, ‘wil je water drinken? Komt je Moeder je halen?’ Lied wrijft met haar muts over haar gezicht. ‘Moeder?, nee
| |
| |
Juffrouw, Moeder die speelt muziek. Oom Reinhold was er...’ Juffrouw neemt dan enkel maar de bloem uit het knoopsgat van haar bloes. ‘Wil jij die?, een mooie, hè?’ Ja!, Lied wil hem graag, het is een rosse met veel bladertjes, een erge mooierd. ‘Dank-ku.’ Juffrouw schuift de muts op Lied's hoofd, en neemt haar bij de hand en gaat heelemaal mee tot dicht bij huis. Lied kijkt vaak naar Juffrouw op. En Juffrouw ziet het altijd en lacht tegen haar. ‘Wat is er lieveke?’ Maar wat er is, dat kan Lied toch niet zeggen. ‘Me Váder’, denkt ze, ‘me Váder.’ Maar ze schudt haar hoofd en trekt haar mond breed en zet haar schoenen vast neer, ze loopt stampend, dat is fiksch Ze wil een fikserd wezen. En ze draagt de rosse blom recht in haar hand, of het een brandend kaarsje is.
Juffrouw Dieke loopt zachter en blijft dan staan en geeft haar een zoen ‘Nou moet ik terug. Dag Liedje Ulen, tot morgen. Ga je dan dadelijk naar huis?’ Lied knikt wel een keer of vier en wuift nog en loopt achteruit tot aan de bocht, om Juffrouw Dieke zoo lang mogelijk te zien En dan is ze weer alleen. En ze vergeet wat ze de Juffrouw beloofd heeft. Ze gaat zitten op een stobbe aan het pad. Want ze durft niet goed naar huis... Màg ze dan naar binnen?, of moet ze weer gauw naar buiten met een suikerbal? Misschien is Oom Luuk er weer, Oom Luuk met zijn booze gezicht. Of misschien is Oom Reinhold er nog. Oom Reinhold die het hek zoo stijf vast deed.
Het licht wordt eerst rosse en dan wordt het donkergeel als het flesscheglas in de aptheek. Er komen groene gezichten in de boomwortels De uil is er, hij krast... Vader zegt dat hij krast. Vader weet het... Vader weet alles. Er vliegen ook
| |
| |
vleermuizen rond, kleine zwarte vleugeltjes hebben ze. Er komen al meer zwarte vleugeltjes...
Lied zit altijd nog op de stobbe Een beest ritselt in de bladeren, een eekhoorn misschien of een rat! Moeder, zoek me toch. Zoek me toch, Moeder. Ik ben immers vlakbij...? Ze houdt de rosse bloem van Juffrouw Dieke nog altijd vast of het een brandend kaarsje is...
Maar Moeder zoekt haar niet Moeder kijkt niet eens boos naar haar uit in de deur. Ze staat dan toch maar op, ze gaat dan toch maar naar huis. Ik hoop dat ik een standje krijg...!
Nee, ze krijgt niet eens een standje Moeder was niet eens ongerust. Moeder zingt... Moeder dekt de tafel en ze zet de borden verkeerd, Moeder vergeet de vorken. Ze zegt ‘Zoo, waar zat jij zoo lang?’ En ze luistert niet eens Ze neemt het muziekding uit de zwarte doos en strijkt met een lange stok op de zwarte draden. Het muziek-geluid huilt, maar het huilt mooi, het zingt huilend. In de keuken kookt de melk over.
Vader komt thuis en snuift boos Hij kijkt naar de zwarte doos en snuift weer boos De warme prak is ook aangebrand Ze zitten achter hun borden en er is al een beetje ruzie. Maar ze doen hun mond en hun oogen stijf dicht en bidden - de ruzie is toch niet weg. Ze doen hun mond en hun oogen open, en ze eten met groote happen. En de ruzie begint weer. Moeder schuift ineens haar bord weg en Vader gooit zijn mes en vork neer, en Lied kruipt weg achter de gaatjesrug van haar stoel En ze is al zoo groot dat ze een beetje van de ruzie verstaan kan Moeder roept: ‘Ik beschimmel hier, ik beschìmmel hiér...’ En ze doet haar hoofd ver achterover en schudt het heen en weer, en legt
| |
| |
er haar vuisten boven-op. ‘Ik beschimmel in dit... dit verrotte nest!’ Lied wordt koud tot onder haar haar ‘Beschillemt me Moeder?’ Ze krijgt koupukkeltjes van schrik ‘Dat vròtte n-nest, zeit me Moeder’
Wat beschimmelen is, dat weet ze. Er liggen nou een hoop rotte appeltjes bij Hanne Hunze in het grasveld, die appeltjes zijn bruin en zacht en open met dikke witte pluizen er op, dat dikke witte is schimmel. Wordt me Moeder zóo?!
Vader houdt zich vast aan de rand van het tafelblad. Hij heeft groote witte knokkels op zijn handen. Hij staat daar of hij bang is, dat hij uitglijdt. Hij praat en het maakt haast geen geluid, het kraakt maar een beetje. ‘Die armband dan?, die jas?, àlles...?’ Moeder doet haar handen nog stijver op haar gezicht. ‘Wat - alles? Is dàt - alles? Als jij dat geld van je Vader maar niet allemaal vastgezet had op de Bank, dan - dan hadden we nou nog 's wat. Jíj pot maar op! Jíj bent net zoo'n oppotter als je zuster Alwine! Kwast - met je gevit! Onweerswolk!’ In een kringetje loopt Lied om de ruzie heen Ze heeft er nog nooit zooveel van verstaan... Maar een dik groot ding stoot van binnen tegen haar mond aan, wat is dat voor ding? Ze staat ook nog bij de bank in de gang. ‘Ligt daar dan Vader's geld op? Heeft Vader daar al zijn geld op - op vàst gezet? Waar is dat geld dan? Het is niet eens waar...’
Vader brengt haar te bed. ‘Lig je goed?’ En hij geeft haar niet eens een nachtzoen Hij gaat zoo maar weer bij haar vandaan. ‘Kwast!’, roept Moeder binnen in haar hoofd. En ze prevelt: ‘Oh - niétes...’ Wat een kwast is, dat weet ze toch veels te goed? Er hangt nog een kwast op haar oue
| |
| |
muts. ‘En wáar benne me Vader ze draadjes dan?’ Maar ze ziet Moeder ook weer met een wit-pluizen-gezicht, en onder die witte pluizen is het kapot en zwart. En ze moet toch nog gauw een gebedje doen. ‘Lieve Heer, lâ - me Moeder toch maar niet as een vies rot appeltje worre, lâ - me Moeder toch maar niet beschilleme...’ Ze slaapt in, en ze droomt dat Moeder's gezicht onder Hanne's grootste appelboom ligt, open en zwart en met witte pluizen er om toe Akelig droomt ze er van.
En als ze wakker wordt is ze wel een paar jaar ouer. Gister was ze toch nog maar een klein kind, vandaag niet, vandaag niet meer. ‘Me Moeder’, denkt ze, ‘me Móeder’ Zoo langzaam en stil als een groot mensch komt ze uit haar bed En ze kan de kruk van de tusschendeur al omdraaien zonder leven te maken Vader is niet meer in die andere kamer Maar Moeder ligt nog in het groote bed en slaapt. Moeder slaapt 's ochtends altijd nog. Stilletjes komt Lied dichterbij Maar aan Moeder's gezicht is niets te zien. Moeder's gezicht is rood en wit en zoo glad. Op Moeder's gezicht is niet eens een pukkel Kleine gouen haartjes heeft ze aan haar oogen en lange gouen haren om haar hoofd. En ze lacht een beetje bij haar mond en haar kleine witte tanden zijn een endje te zien en ze draagt een kapje van gordijntjes-goed en een jakje met rosse blommen. Moeder is net een heele groote pop, een heele grooterd in een witte doos, bij Jozef Kran vandaan. Gister heeft ze dat niet gezien, vandáag ziet ze het.
Vader is al lang beneden Zijn overhemdsmouwen zijn opgestroopt net als bij een vrouw die haar huis schoonmaken moet En hij drinkt wel van de thee, maar hij eet niet van het brood, hij eet heele- | |
| |
maal niks. ‘Lus' je nóu niet?’, vraagt Lied, ‘hè?, lus je nóu niks te eten, me-Vader?’ En hij kijkt erg. ‘Hoe zoo - nóu?’, vraagt hij. Ze moet met haar vinger vierkante dingetjes op de tafel teekenen. En ze durft niks meer te zeggen. Er komen toch evengoed een heeleboel barstjes in Vader's gezicht. En die barstjes doen haar ook zeer. Ik voel me Vader's barstjes overal...
Ze loopen hand in hand over het pad onder de boomen. Alles is grijs Het rookt nat op de velden. En er vallen overal druppels uit En het blad van de beuken is, of er bloed in zit. Het paadje is er rood van, zij stappen over het rooie heen, zij trappen er op, het is zoo zacht als pap en er is een nare lucht aan. Om dat bloed-blad van de beuk denkt Lied weer aan Moeder en haar droom: op schimmel loopen ze - ze loopen op Moeder! Me Moeder die wordt net zoo... Lied moet er haast rare geluiden van maken. Ze moet ook over Moeder praten... Maar ze durft toch niet naar dat erge van Moeder te vragen. ‘Née - méid.’ En ze vraagt er toch naar ineens ‘Be... beschilleme dat is... is toch wel veskikkelijk, hè Vader?’ Ze kijkt naar haar Vader op. Zijn hals is lang en koud boven zijn boord en zijn harde hoedje is veels te hard op zijn witte hoofd. ‘Och kind, ik... je Moeder...’ Hij weet niet wat hij praten zal. Vader die huilt niet met tranen, die huilt droog. Hij kijkt verder weg dan de toren van Anderst en zijn barstjes beven. Vader is ook bang om Moeder, Vader ook, Lied ziet het best... En dan lijken de boomen niet meer zoo vast in de grond te staan Mijn Vader is bang! En dan kunnen de wolken best dadelijk uit de lucht vallen. Mijn Vader beeft in zijn gezicht.
Ze komen in het dorp. En alles is - of het er
| |
| |
niet is, alleen maar wat rook en wittigheid En Vader kijkt toch zoo naar haar bij de waterpomp op het plein. ‘Liedia - zeg kind - me lieve kind...’, en hij houdt zijn-eigen verder stil, hij weet niet wat hij praten zal. Maar zij glimlacht toch evengoed. Gister wist ze niet wat een glimlach was, vandaag weet ze het wel: een glimlach is een kringetje van barstjes Ze zoent Vader, maar ze zoent hem niet zoo erg vaak, want dan moet ze misschien nàt huilen en dat mag niet meer, ze mag nog alleen maar dróog huilen, net als Vader. Dat weet ze nou. Dat heeft ze nou pas geleerd.
Maar verder leert ze niks die ochtend Juffrouw Dieke wijst met haar stok een som aan op het bord. Ja, wat staat daar...? Hoe moet het nou? Ze weet het niet. ‘Kom kindje!’, Juffrouw Dieke praat en vraagt Lied zegt alleen maar: ‘Ik weet niet.’
Ze staat op de speelplaats of ze het zelf vergeten is. Ze leunt tegen de grijze muur aan - en is maar alleen. En ook als er wèl een kind bij haar komt, is ze toch alleen. ‘Ik wil bij me Moeder wezen...’ Maar ze kijkt niet op, om weg te sluipen. Ze kijkt zoo maar op, zonder het te weten. En er is nou ook weer rook De kinderen van haar klas zijn maar rooie en blauwe en gele dingetjes die in de rondte draaien, een eindje verder-op. En Juffrouw Dieke draait ook mee. Maar ze laat die twee kinderen naast haar ineens los en loopt hard over het grindjespad en pakt Lied op. ‘Kom mee, jij! We doen: in Holland staat een huis!’ Lied laat haar beenen slap neerhangen Lied maakt haar eigen zwaar. Zóo kan Juffrouw Dieke niet met haar vooruitkomen. En Juffrouw Dieke zet haar neer. ‘Je wilt toch wel meespelen, Liedje Ulen?’ Lied kijkt de weg op, achter het hooge hek van de speel- | |
| |
tuin. ‘Nee, ikke... ik speel maar niet, Juffrouw.’ De leege weg daarbuiten is maar een grijze rookstreep, ook de boomen zijn grijze rook-strepen. ‘Waarom speel jij maar niet?’, Juffrouw Dieke doet Lied's ceintuur netjes, ‘je kan toch niet altijd als een oud vrouwtje hier bij de muur staan?’ Lied aait met éen vingertje langs de zachte dikke rok van Juffrouw. ‘Ikke... ik speel toch maar liever niet.’ Juffrouw pakt dat kleine aai-vingertje beet. ‘Maar wat is er dan, Liedje Ulen, heb je pijn?, zèg toch 's wat?’, ze schudt haar zachtjes heen en weer. En Lied drukt haar kin stijf op de kraag van haar schort, en ze zegt niks Het prikt zoo in haar oogen, het prikt heel erg, ze huilt toch alleen maar droog. En Juffrouw Dieke knielt nou heelemaal bij haar neer en pakt haar haartjes bij-een of het de stelen van een bloemenruiker zijn en geeft er een zoen op. ‘Het hoeft ook niet hoor, het hoeft niet.’ En ze pakt Lied's oortjes beet of het de handvatten
van een potje zijn en doet er grappig mee. ‘Mijn lieve - liéve Liedje Ulen ben je toch! En je krijgt een mooie griffel van me, een griffel met ruitjespapier, zilver en rood.’
Met die griffel loopt ze om twaalf uur langs het pad onder de boomen, en ze weet het niet eens goed ‘Ik gaan naar me Moeder.’ En Vader loopt bij haar. Ze houdt hem stijf vast bij zijn mouw, en ze weet het niet eens goed ‘Is me Moeder al beschillemd?’ En ze geeft Juffrouw Dieke nou eerst antwoord. ‘Met me Moeder is er wat veskikkelijks, en me Vader is bang er over.’ Ze kijkt ook op. Maar Juffrouw Dieke die is er dan niet - Váder is er, Vader met al die sneetjes in zijn gezicht en zijn koue hals en de bril en de aschjas Ze drukt een zoen op een knoop aan zijn mouw. En Vader
| |
| |
kijkt naar omlaag en zij kijkt naar omhoog en ze glimlachen een beetje tegen elkaar, een klein beetje maar. Een groote glimlach dat kan toch niet nóu. Lied weet het goed Lied is vandaag nog veel dichter bij haar Vader dan vroeger, dan gisteren.
- Ze zitten te eten En de dingen staan en liggen zoo scheef en verkeerd op het witte tafellaken, dat het is of ze ruzie gehad hebben met elkaar. Moeder had vast niet veel tijd om te dekken. Haar wangen zijn erg rood. Ze heeft zeker muziek gespeeld. Over het hooge muurtje van de witte boterhammen gluurt Lied nog 's goed naar Moeder's gezicht. En Moeder's gezicht is nog altijd heel en glad. Moeder draagt een jurk met dikke blauwe bladertjes Maar Lied mag er niet aan voelen ‘Afblijven, kind’, zegt Moeder. En Vader snuift. En ze praten samen, Vader en Moeder. Maar Lied weet niet waarover ze praten, een heele boel weet ze niet.
Maar ze weet nou wel altijd hoe Moeder's gezicht is. Ze zit hier en daar, en kijkt er uit de verte naar en van vlakbij, en wacht... Op de steen zit ze achter het hek en in de kamer en op het stoeptrapje achter het huis. Komt het...? Ze gaat naar binnen, en kijkt bij de deur naar Moeder Nee, het komt nog niet!
Het wordt nou ook te koud om buiten te zitten en in de kamer mag ze niet altijd wezen. ‘Ga touwtje springen’, zegt Moeder, ‘of hinkepotten...’ Ze begint er ook wel mee. Maar ze vergeet dat weer... Ze tuurt naar het hinkepotten-scherfje, het touw. ‘Nee niet spelen.’
Op een vrije Woensdagmiddag helpt ze Davia Kuuns houtsprokkelen in het bosch Ze heeft een doek om haar hoofd geknoopt en een bussel takken
| |
| |
op haar rug gebonden, net als Davia zelf Ze zou ook wel graag een lange rok aan hebben. Maar een lange rok die is er niet. Met slappe armen zwaait ze in het rond. ‘Heb jij het witte wief wel vaak gezien, Davia?’ Een zwarte vogel grauwt als een oue man Zei Davia wat? Davia is toch maar zoo'n zwarte schaduw En haar oogen zijn wit, binnen-in haar hoofddoek De wind raast, er is onweer en kou in de wind. Davia zegt: ‘Heur toe, de muziek van de karke zingt er in’ Ze staat stil onder een groote kale eikenboom. ‘Mark ie wel?, hier onder is het Zundag.’ Ze zitten ook wel in Davia's houten huis. Alles is daar vol barsten De wind giert in de schoorsteen. Een leege zwarte boom kijkt boos door de ruiten naar het kleine rooie vuur. Lied krijgt een droog oud koekje en proeft het oue niet zoo erg. Het is of eentje haar een duw geeft in haar rug en aan haar trekt. ‘Nou moet ik gauw naar Moeder.’ Onderweg holt ze. Oom Luuk staat achter een boom of hij ergens op wacht. En hij draagt een geweer, en hij kijkt erger dan boos.
Ze komt het huis in met harde stappen en hijgend. En ze houdt daar dadelijk mee op, met de harde stappen en met het hijgen. Ze staat stil en loopt zoetjes verder, ze loopt of ze in de kerk is. Oom Reinhold maakt muziek Waar is zij dan ineens? Het ruischt in de bladeren. Het lacht stilletjes. Net of ze nou bij Hanne is. Er brandt een lichtje op de Bijbel. Lied legt haar oor tegen de glazen ruitjes van de gangdeur aan, ze tuurt ook door de glazen ruitjes de kamer in en ze knijpt haar kleine handen tezamen. Ze denkt toch ook nog: ‘Is het nou al zoo met me Moeder?’ En Moeder zit op een hoog kussen en ze draagt de jurk met de dikke
| |
| |
blauwe bladertjes en ze kijkt of ze met open oogen bidt. Nee, het is niet zoo met Moeder.
- Na schooltijd zit Lied nou altijd bij Hanne Hunze. Zwart is de Bijbel, het vuur is van goud. En Hanne zingt een psalm en Pieter rookt een pijp. De koeien staan op stal en trappelen soms. En geven soms een makke schreeuw Al de houten bolletjes in het rad van het spinnewiel glinsteren bij het vlammetje van de stallantaarn. In die stallantaarn heeft Pieter pas een nieuwe kaars gedaan, die staat nog bij de deur. Over een heele poos is het eerst Kerst Als Jozef nóu aanklopt met Maria dan is het toch op tijd! Een klein bedje voor Jezus moet bij het vuurtje staan De rijstepap kookt al Maria kan een wit hemdje spinnen.
Lied zit met haar handen onder haar schort en kijkt naar alles Ze kent het toch zoo goed allemaal. En ze wacht ook weer. Moet ik naar me Moeder? En ze wacht... Maar ze krijgt niet meer een duw in haar rug Nee, ze hoeft niet. Ze kan nog wat blijven Ze mag ook erwten lezen en een streng wol ophouden voor Hanne
Een heele tijd later gaat ze naar huis. Maar ze loopt niet meer hard Op de stoep van het huis gluurt ze al door de ruitjes van het raam, de kamer in. Moeder speelt op het dingetje met de draden, een viool heet dat dingetje Er is niks met Moeder. Moeder's gezicht is rood, wit en goud.
- Lied zit ook weer naast Vader in de kerk. En er is wat met ze. Maar ze weet niet wat er is Ze geeft Vader haar hand om vast te houen. En van binnen in haar keel is het koud. Maar dan speelt de muziek... En de menschen zingen, en zij màg meedoen met de menschen. Want dat is een vers dat zij kent. ‘God is mijn lied...’ En ze zingt het
| |
| |
vers zóo luid, dat het hard in haar begint te kloppen en ze haar bevende knieen haast niet stil houen kan. Vader moet hooren hoe goed ze zingen kan Hoort hij het wel - Vader?
Het zingen houdt op, maar de muziek nog niet. En de muziek zingt: ‘Vader-Vader! Va-der! Va-a-ader!’ Lied moet haar andere hand ook op Vader's arm leggen Dat wil de muziek En Vader kijkt bij zijn schouders langs op Lied neer, en hij glimlacht en het huilen in zijn oogen is haast over. Lied aait zijn pink-nagel, die is wat scheef
Maar op weg naar huis loopt ze telkens een eindje voor hem uit Moeder is niet meegegaan naar de kerk. Is er wat met Moeder? En Moeder ligt gewoon op de divan onder het raam, en draagt een jurk met gele ruiten en leest een boek Ze is erg rood en haar gouen haar glinstert, en ergens in haar gladde wangen lacht het Er is niets met Moeder. Er is nooit wat met Moeder! Lied moet diepe zuchten geven, en lachen. Maar Vader schuift met een booze ruk het raam op: ‘Het ruikt hier naar sigarenrook en het een of ander stink-goed’ Moeder's mond is een rood propje ‘Een mooie preek zeker?’, zegt Moeder Ze schenkt koffie in. Ergens is ook wat dat lacht. En het is akelig.
Tante Belin windt garen op de spoelen van de naaimachine. En ze zegt niet veel Oom Belin is er ook nog, zijn gezicht ziet er uit als een houten bal van de kegelbaan, en zijn oogen lijken op notendoppen, met de holle kant naar voren Hij praat over zegeltjes en brieven en een ding dat ‘loketje’ heet. Hij gaapt erg Hij staat ook al op Hij is het huis al uit Lied kijkt hem na door het raam.
‘Gaat hij daar?’, vraagt Tante Belin. En Tante
| |
| |
Belin zegt dan wel een heele boel. En Moeder praat er tusschen door. Maar Lied luistert er niet naar. Ze staat nog altijd uit te kijken aan het raam Jozef Kran aan de overkant legt bomtrommels op zijn plank. Een vrouw komt de winkel binnen en koopt een poppelijs. Een man gaat naar de muziek toe met een koperen toethoorn op zijn rug Er is hier veel te zien Lied wil een suikerdingetje in haar mond steken en ze vergeet het Moeder zegt: ‘Van de dooden niets dan goeds Maar mijn Vader en Moeder waren i-di-oot gierig...’ Lied praat dat na: ‘Gie-rig.’ En er schiet haar een mooi versje te binnen. Ze zingt het langzaam, op de manier van Hanne Hunze: ‘Gierige schrok op houten billen...’ Moeder zegt: ‘Sss-st’ Het versje houdt toch niet op, al doet Moeder nog zoo van sss-st. Lied zingt het eerst zacht en dan weer luid. ‘Had ik een mes, dan zou ik je villen.’ En ze wacht er op dat Moeder nog 's van sss-st doet Maar Moeder zegt niet sss-st. Moeder zegt heel wat anders Lied luistert er naar en ze vergeet het versje heelemaal ‘Maar Eggert - Eggert die valt dood op een halve cent’, zegt Moeder. ‘Me Vader?’, fluistert Lied in haareigen, ‘valt me Vader dood?’ Ze zweet er van. ‘Hoe kan me Vader dan dood vallen op een halleve cent?, op een hàllevie?, daar kan hij toch niet eens met zijn beenen op staan?’ Ze kijkt naar Moeder om, ze wil er Moeder graag naar vragen, maar ze màg niet vragen van Moeder, ze mag nergens naar vragen. ‘Luister je weer af?’, zegt Moeder dan, ‘het gaat je niet aan wat dat is’
Een meisje met een groote hoededoos belt aan. Tante Belin haalt die doos en brengt hem binnen, al de hoeden die er in zitten, past Moeder op En ze doet lang over elke hoed. En ze denkt niet aan
| |
| |
Vader die dood valt op een halve cent, want ze praat vroolijk. Maar als Tante Belin zegt, wat een hoed kost, lacht ze boos. ‘O ja?’, zegt ze, ‘nou, míj een zorg.’ Ze lacht of ze scheldt. ‘Wat is - míj een zorg?’, Lied doet éen oog dicht om beter te denken. ‘Wat is dat?’, en ze weet het niet. Ze weet het nog niet eens, als ze haar twee oogen dicht doet.
Maar Moeder lacht ook wel lief. Als Moeder haar hoofd voor de spiegel ronddraait, lacht ze lief. En als ze èrg lief lacht, kijkt ze naar haar eigen gezicht Een blauw hoedje vindt ze eenig-mooi, en een bruin hoedje met gele pluimen vindt ze nòg mooier, en een groote zwarte hoed met een lange witte veer en een sjerp en een groen prik-ding vindt ze het allermooist Er zitten bochels in de rand ‘S-sjiek’, zegt Tante Belin. En Moeder heeft aan die eene groote spiegel van Tante Belin niet genoeg om in te kijken Ze moet ook nog een spiegeltje in de hand hebben ‘De zwarte is de duurste’, zegt Tante Belin En Moeder lacht weer of ze scheldt ‘Goed, die neem ik dan, en ook het blauwtje... maar die bruine past bij me mantel... Wat zal ik nou doen?’ Ze fluisteren dan nog lang samen, maar niet over hoeden. Tante Belin praat over Baske En Moeder zegt ‘Maar Reinhold... Die Reinhold... Reinhold is een prachtmensch.’ Ze zegt vaak ‘Een prachtmensch’ En Lied praat het na ‘Prachtmensch!, prachtmensch!’ Moeder lacht er om ‘Sss-st Lied!’ En onderhand valt Vader misschien dood op de halve cent! Lied tuurt naar de naaimachine Maar die naaimachine kan dat niet schelen. Ze tuurt ook naar de gouen blommen op het behangsel En die gouen blommen op het behangsel geven er niks om... ‘Maar nòu
| |
| |
móet ik weg’, zegt Moeder ineens, ‘kom mee, Lied’ Ze loopen al weer buiten.
En Moeder blijft altijd het langst midden in het dorp, waar de winkels zijn. En ze koopt altijd wàt: linten of een groote koek of kanten of zeep in goudpapier. En ze komt vaak geld te kort. Nou koopt ze bij IJsbrandie een lap goed met zilveren stippeltjes En ze schudt haar portemonnee leeg en telt wat er in is. En ze zegt weer: ‘Ik heb geld te kort, maar het komt wel.’ Ze geeft oogjes aan IJsbrandie - IJsbrandie is net een mannetje van ijzer - en ze neemt de lap goed mee Lied kijkt er naar en ze ziet het toch maar half. Ze denkt: ‘Wéet me Vader dat hij doodvalt?’ Ze maakt een vuistje van haar hand en knabbelt op dat vuistje. ‘Als ìk het hallevie wist te vinden, dan zou ik het oppakken en vèr weg gooien.’
Ze loopen ook weer buiten In het grijs-steenen huis met de groene lantaarns, daar zit Oom Reinhold Bankvereeniging staat er op het huis en nog wat, een moeilijk woord, het begint met ‘nat’, dat kan ze nog niet lezen Achter een van de ramen daar, zit Oom Reinhold Hij kijkt nou net over het blinde hor heen en lacht een beetje en Moeder lacht terug. Maar in haar schik is Moeder toch niet, want op het pad onder de boomen schudt Moeder haar hand boos heen en weer ‘Niks van tegen Vader zeggen, hoor, dat Moeder wat gekocht heeft Zal je niks zeggen?, pas op hoor, anders...’ En dan doet Moeder of ze hard weg loopen wil, ze neemt al een groote stap, maar ze loopt toch niet weg.
Oom Zwisters komt achter een boom vandaan en stapt op Moeder toe, en grijpt haar bij de arm en houdt zijn tanden stijf op mekaar als hij praat.
| |
| |
Hij draagt een geweer, en het geweer steekt ver over zijn schouer heen Hij wil ook Moeder's andere arm grijpen. Hij doet of híj een jongen van school is en Moeder - Trinelza Belin. En Moeder wil haar-eigen lostrekken en ze kan haar-eigen niet lostrekken. Want Oom Zwisters is véel sterker. Moeder huilt haast, omdat hij haar knijpt. En Lied zou hem willen bijten. ‘L-lillijkerd’, scheldt ze, ‘pr-àchtmensch! Lillijkerd!’ Maar dan is Baske de veldwachter er ook ineens Baske springt van zijn fiets af, en strijkt zijn politiebuis glad of hij bij Tante Belin voor de spiegel staat, hij strijkt ook over zijn knevel en hij vraagt wat En Moeder hijgt en ze stottert En Lied roept: ‘Híj - híj wil mijn - mijn Moeder kwaad doen, pliezie Hij doet mijn Moeder kwaad!’ Moeder zegt: ‘St, i-di-oot kind!’ En ze lacht akelig. En Zwisters is opeens weer Oom Luuk, hij praat met Baske of hij in zijn schik is en ze gaan samen naar het dorp terug, Oom Luuk en Oom Baske! En ze marcheeren als een soldaat in de maat: een - twee, een - twee. Maar Moeder loopt of ze sneeuw onder aan haar schoenen heeft. En ze is boos op Lied Ze slaat hard met de deuren in huis.
En Lied gaat maar weer stilletjes naar buiten en slentert langs de boomen van de achtertuin naar de velden. Er is al avondrook, en het praten van een paar mannen klinkt of het uit de nacht komt, en de hoeden van die mannen drijven boven-op die avondrook Lied moet ineens op haar teenen loopen. De mannen scheppen aarde in een diep lang gat met aardappels en stroo is er ook bij Het is een beetje of er eentje begraven wordt. ‘Als me Vader op die halleve cent...’, Lied slaat het leelijke woord over en alles aan haar wordt koud tot haar
| |
| |
vingernagels toe. ‘Niet vallen Vader’, zegt ze overluid, ‘val niet, me-Vader.’ En dat is of er een krekeltje piept.
Pieter Hunze is in de groote rook van het kale veld een magere lange vogelenschrik met leege mouwen en een pijp zonder gezicht Lied gaat niet naar hem toe. Ze kauwt hard op een strooachtig grasje, ze haalt dat grasje uit de mond, bekijkt het en kauwt er weer op. ‘Moest eentje nou niet ân me Vader zeggen dat hij - valt?, dan kan hij oppassen er voor.’ Ze loopt een eindje achteruit En als ze om-kijkt, is het huis van Ubbo Bulle vlakbij! ‘Oh', zegt ze, en ze moet zoo turen...
Het huis van Ubbo Bulle is net een vierkante schaduw. ‘U-ho’, zegt de wind bij dat huis De vleermuis die daar rondvliegt, lijkt op twee zwarte boombladeren met een kluitje modder in het midden En in dat vreemde schaduw-huis van Ubbo staat de deur wijd open Lied gluurt maar met een stukje oog naar binnen En Ubbo zit daar in de eene stoel die er nog is, bij die eene tafel, en hij huilt in zijn muts en alles is zwart aan hem. De drempel van dat huis lijkt dan opeens bij een gat van donkerte te liggen. En Lied wil er hard bij vandaan loopen, maar ze kan niet eens hard weg loopen, ze loopt net als Davia Kuuns, met schuifel-voeten.
En op het pad is het, of alles achter die blinde beneden-ruiten van school staat, de boomen en de hagen zijn enkel maar bultjes donkerte. Maar bij Hanne Hunze brandt de lamp en er hangt geen doek voor het raam. Lied kan zoo maar naar binnen kijken. En ze kan Hanne Hunze zien tot aan haar boezelband Hanne snijdt roggemik en Pieter gaat door het gele gangetje naar de stal. Ze doet
| |
| |
de deur open. ‘Wel kiend’, zegt Hanne, ‘ieje?, en dat zoo maor in het twee-donker?’ En ze zegt nog meer. Maar Lied hoort het niet zoo goed. Ze drukt haar kin op de rand van het tafelblad en kijkt van de sneden roggemik naar de koperen bak van de olielamp, en van de Bijbel naar het dikke potblommetje, maar ze ziet toch eigenlijk niks. ‘Hanne’, zegt ze opeens, ‘Oome Luuk die moet mijn Moeder hebben, Hanne. Oome Luuk die wil mijn Moeder te pakken nemen. En - en - en me Vader die valt dood op een halleve cent - me Moeder zeit het zellef. En Ubbo die huilt op ze mus’ Ze huilt zelf ook, en ze drukt haar kin nog harder op de rand van het tafelblad Hanne doet of ze een langzaam versje begint te zingen ‘Oe-oe, mien skaop, 'ee-rink men-sche’, en ze heeft nattigheid in haar oogen, maar de twee tanden in haar mond die lachen toch. Ze geeft Lied een groot eind koek. ‘Hier, biet maor toe, koek maokt alles bètter’ En Lied bijt ook wel toe, maar de koek wil niet door het nauwe gaatje van de huilpijn daar van binnen Nou heeft ze een volle wang en een leege wang en met de leege wang huilt ze.
Maar als ze naar huis terug gaat, dan schijnt de maan al! Alles is dun en grijs Staan de boomen er wel? Er is een zilveren schaduw naast haar Wees niet bang, kind! En ze moet benauwd-zacht ademen, en ze is toch gerust. De Héer... En ze bidt in haar-eigen. ‘Hoef hij niet te vallen?, hoef hij niet?, laat-tem toch maar niet hoeven - me Vader.’
- De andere dag als haast alles nog slaapt de vogels en de boomtakken en Moeder in haar bed, dan zit Lied weer bij haar Vader aan de tafel. En ze eten brood. En Vader doet een beetje thee bij
| |
| |
haar beker met melk. Dat lust ze wel graag ànders, maar vandaag lust ze niks graag. Ze kijkt naar Vader op, als hij haar gezicht wascht - hij was het temet vergeten - en ook als hij haar haartjes kamt, kijkt ze. ‘Dat hallevie.’ En ze kijkt Vader na, als hij de kamer uitgaat. ‘Valt hij?’ En als hij terugkomt wipt ze met de pooten van haar stoel. ‘Hij is niet gevallen.’ Vader ziet dat het lint van haar jurk nog los hangt en hij wil er een mooie strik in maken, maar dat kan hij niet, het wordt enkel een lange lus met twee staartjes En dan zegt hij opeens of hij 'n stoot krijgt ‘Kom Liedia.’
Ze staat al bij hem in de gang En hij doet de knoopen van haar manteltje scheef vast En hij zet haar muts haast boven op haar neus. Ze kan dan nog maar met éen oog kijken, en het is toch wel genoeg. Maar ze wil haar Vader ook een beetje helpen Hij is toch zoo wit en zoo koud Ze zegt: ‘Hurk-kes.’ En hij hurkt al. Ze doet een dikke knoop in zijn wollen das, ze strijkt zijn kuif als pony over zijn witte barstjes heen, ze zet zijn harde hoedje voorover en achterover op zijn hoofd Ze doet nòg een knoop in zijn das en zet zijn jaskraag op en trekt aan de jaskraag om hem nog wat langer te maken! Maar Vader blijft er toch koud uitzien, koud en wit. Vandaag kan hij best op dat halve centje dood vallen Lied voelt dat haar kin begint te huilen. En Vader ziet dàt van haar kin. ‘Wat is er, Liedia?’ Ze pluist aan haar lip. ‘Dat hallevie.’ ‘Wat voor - hallevie?’, vraagt Vader weer. Ze prikt met haar eene vinger door een hoog knoopsgaatje in zijn jas. ‘Waar je... waar jij...’, ze moet het fluisteren, ‘op - op - doodvallen, zeit me Moeder. En ik... ikke ben zoo bang er over.’ Hij kijkt niet groote oogen, en dan lacht hij, maar
| |
| |
hij lacht met wat huilerigs er bij. ‘Zegt jouw Moeder dat ik...?, och hermelijn, hermelijntje, wel nee. Jouw Vader valt nog niet eens op honderd gulden dood.’ Hij tilt haar hoog op en zet haar met een bons weer neer. En op het pad onder de boomen marcheeren ze net als Oom Luuk en Oom Baske gister: een - twee, een - twee. En Lied steekt haar tong uit tegen dat leelijke hallevie ergens ‘Me Vader valt toch lekker niet dood.’
De dikke rooie kaarsjes van Jozef Kran zijn al lang opgebrand En van het feestbrood met de witte sneeuwsuiker is geen krent meer over, al in geen week.
Het wàs Kerstmis op een keer. Maar Jozef en Maria vroegen niet eens of ze binnen mochten komen Het Kindje Jezus is er niet geweest.
Nou is het Ouejaarsdag. En nóu steken de winkel-mijnheeren uit Anderst papieren in de bus En Vader vindt een paar van die papieren en leest ze en hij zegt tegen Moeder: ‘Heb jij dat allemaal gekocht?’ En Moeder zegt: ‘Ja, dat heb ik’. En er is een bar-erge ruzie, de ergste ruzie van alle ruzies die er geweest zijn.
En dan is het Zondag, maar het is geen echte Zondag, want het is midden in de week En op die Zondag van midden in de week komen Oom Louis en Tante Alwine en ze zeggen: ‘Veel heil en zegen.’ En Moeder lacht er om met een klein stukjemond.
Tante Alwine is erg groot en ze draagt een gladde zwarte mantel en een glad zwart hoedje en ook nog een gladde zwarte jurk. En ze praat niet van voren met haar mond, maar ze praat opzij met haar mond. En Oom Louis glimt van schoonigheid. Oom
| |
| |
Louis ziet er uit of hij pas verschoond is En zijn boordje is bàr wit. Hij draagt zijn haar in twee helften. En hij noemt Lied: ‘Kwikstaart’ Moeder lacht er wat om. En Tante Alwine zegt iets met de zijkantjes van haar mond. Maar Vader hoort en ziet dat zoo niet. Vader wil dat ze naar Lied kijken. Lied moet haar versjes van school opzeggen en ze moet ook een paar versjes zingen. ‘Van de twee konijntjes, Liedia’, zegt Vader, ‘en van het Paaschei! En van het witte kaboutertje’ En ze zingt al... Want Vader wil het immers? En onder het zingen knikt Vader telkens tegen Oom Louis en Tante Alwine. En bij een moeilijke bocht of een raar krinkeltje in de wijs, zingt hij even mee En als hij niet mee zingt, zegt hij toch, zonder geluid te maken, de woorden op. En hij heeft een nieuwe lange barst aan zijn mond - maar hij glimlacht.
‘Verdraaid knap’, zegt Oom Louis als het versje uit is Moeder lacht er weer om. En Tante Alwine zegt met een krap mondje: ‘Buitengemeen aardig.’ Ze pakt Lied's gezicht beet, en haar handen ruiken niet lekker, maar wel schoon. Ze strijkt Lied's haar achter de ooren langs en houdt de haren ook op een bosje bijeen in de nek ‘Wat líjkt ze op Moeder, Eggert.’ En ze geeft Lied een zoen. En Vader kijkt of hij wat erg moois gekregen heeft. Dicht bij Tante Alwine's oor praat hij nog wat, en hij zegt: ‘Zus...’
Maar Oom Louis haalt geld uit zijn vestjeszak. ‘Wat heb ik hier voor jou, Kwikstaart?’ Vader wil graag dat ze het weet. ‘Een golde’, raadt ze. Maar het is een rijksdaalder. ‘Ja, geld ziet ze hier haast nooit’, zegt Moeder, ‘geld - ho maar.’ Geen-eentje die dat hoort Maar Tante Alwine fluistert in Lied's haartjes: ‘Kom jíj nou 's gauw
| |
| |
bij Tante, met je Vader?’ Lied knikt, maar er is ergens een klein scherp zeerigheidje. ‘En met me Moeder’, wil ze nog terug fluisteren. Maar Vader zegt al in haar plaats: ‘Ja, graag Tante Alwine, gráag.’ Oom Louis knikt dan ook nog ‘Ja, komen júllie maar 's.’ En Moeder lacht er wat om. Maar Moeder lacht toch ook of ze geknepen wordt en of ze niet voor de anderen weten wil, dat het zoo zeer doet.
|
|