| |
| |
| |
Eerste boek
| |
| |
I
OP handen en voeten schuifelt de kleine Lied Ulen over de zachte zanderige grond van de verwilderde boschtuin. Ze likt aan een groene eikel en probeert de gladde bast van een wilde kastanje af te pellen, maar dat lukt haar niet. Met veel moeite wurmt ze zich door een gat in dik prikkerig gebladerte heen en kijkt van dichtbij een wit dier in de oogen, en tuurt naar het hooge witte huisje, waar de duiven wonen.
Er staan mannen op een veld en er loopen paarden en er is een vrouw met een bandjesmuts. De mannen bij de paarden zeggen: ‘... ruzie... daor gunder hebt ze weer ruzie.’ Lied Ulen brabbelt dat na. ‘L-lusie.’ Het is een bekend woord! Ze probeert het ook goed te zeggen: ‘R-ru-ru-sie’ Ineens roept ze het zoo hard en duidelijk over het land heen of Vader het haar voorzegt: ‘R-ruzie! R-ruzie!’ De mannen bij de paarden lachen. Maar de vrouw met de bandjesmuts lacht niet. ‘A-ah mien lief poesenelleken, kom mit.’ Een paar han- | |
| |
den tillen haar door het gat in de bladeren. En Lied vergeet de vrouw met de bandjesmuts al gauw. Ze zuigt op een gal-appeltje, en speelt een beetje met de zaadballetjes van de wilde komkommer.
Dan zit ze ook weer voor het huis, op de groote steen, bij het hek. Binnen-in het huis is de ruzie en de ruzie schreeuwt hard achter de open ramen. ‘Vade’, roept Lied klagelijk, ‘Moede!’ Ze zet de voeten vaster neer op de grond. ‘R-ruzie’, zegt ze, ‘r-ruzie!’ En dan ineens is Vader er. Lied kijkt naar hem op en ze kent hem. Ze ziet toch alleen maar zijn jas met de ruitjes, het blinkende balletje aan zijn horlogeketting, zijn snorharen die als twee zachte veertjes boven zijn tanden hangen en het witachtige van zijn gezicht Uitnoodigend slaat ze met haar hand op de leege helft van de steen. ‘Vade.’ Zíj zegt: ‘Vade.’ En Moeder zegt: ‘Man.’ En zíj zegt ook wel: ‘Vade-man’ Maar hij komt niet bij haar zitten Hij veegt met zijn zakdoek haar gezicht af ‘Dag hart.’ Het maakt een boel geluid als hij het hek dicht doet. Dan loopt hij op het pad. ‘Dag hermelijntje!’ Ze drukt haar gezicht zoo ver mogelijk tusschen de hekspijlen door: ‘Dag Vade-man!’ En in de bladeren ergens roept Vader: ‘Dag hermelijntje! Dag hermelijn!’
Ze staat ook voor het keukenraam Moeder wascht borden en kopjes af en alles wat Moeder afwascht geeft een schreeuw. ‘Moede!’, roept ze, ‘Moede!’ En ze kijkt naar haar op en ze kent haar. Ze ziet dan toch alleen maar de streepjes in haar schort, het glazen hondje onder haar kin, de blinkende spelden in haar krullend haar en het zoetachtige rood in haar wangen. ‘Moede! Móede! Móede!’ En Moeder zegt hard achter de ruiten:
| |
| |
‘Stil.’ Dat is of er een eetbord aan stukken valt. Lied stapt achteruit in een kuil en valt op de grond en huilt. Maar Moeder komt niet bij haar om over de zeere plek heen te strijken en haar op te tillen. De eetbordjes schreeuwen harder dan zij zelf.
Lied schuifelt maar weer naar de steen achter het hek terug en kijkt naar een eekhorentje in de boomen aan het pad Ze ziet ook het witte huisje dat daar ergens als een duiventil in de bladeren hangt. En er gaat een man voorbij, een man die er wel 's meer was, die man heeft een veertje achter op zijn hoed en hij fluit als een vogeltje tegen haar. Maar ze lacht er niet om. Ze kauwt alleen maar wat harder op de punt van haar schort. De eetbordjes schreeuwen nog luid in het huis.
De bladeren en de bloemen liggen plat op de grond, alles is enkel nog maar een beetje bruinigheid en de prik-wind waait die bruinigheid weg. Dan wordt alles wit, het huis ook, en het hek en het pad achter het hek
En Lied gaat met Moeder onder de witte boomen door naar het witte dorp. Het dorp is een blikken kannetje op een muur, een hooge boom, een ding met een staartje waar water uitkomt, een plank met flesschen snoepgoed en een kamer met goud-papieren rozen. In die kamer zit Tante Belin.
Tante Belin draagt een jurk die op stamppot met worst lijkt, en ze heeft net als Mieke de pop, maar een handje-vol gezicht! Tante Belin zegt. ‘Bij jullie is het ook ruzie wat de klok slaat’ Ze lacht er om. ‘Ruziemaakster!’, zegt ze, maar ze geeft er een aai op toe. Tante Belin moet telkens lachen. Ze heeft een dikke armband van Oom Belin gekregen, die laat ze Moeder zien. Moeder doet hem ook
| |
| |
aan, die armband. ‘M-mooi’, zegt Moeder. Moeder wrijft er op. ‘Móoi’, zegt Moeder weer. En er wordt niet zooveel meer gepraat.
Ze gaan terug naar huis. En het witte in de boomen op de weg is haast zwart. De lichten zijn al op Achter de takken bewegen gezichten van rook. Lied is er bang voor. ‘Djagen’, bedelt ze, ‘drágen.’ Ze steekt haar handen al naar Moeder's armen uit. Maar Moeder zegt: ‘Nee, beste kind, daar ben je te groot voor! Kom-kom, zoo'n groote meid...’
In de kamer thuis brandt een vuurtje. Vader doet er bosjes takken in. Als het vuurtje groot is springt het rooie schilderij-vrouwtje op de wand te voorschijn, maar als het vuurtje klein wordt is ze opeens weer weg En de witte bekers op de kast bewegen of ze leven, maar ze staan toch stil Moeder zegt ‘Die armband van Sien...’ En Vader zegt ‘Al weer soep?, alleen maar soep?’ Moeder zegt ‘Echt goud en zóo dik!’ Vader tilt zijn leege bord op en zet het met een klap weer neer ‘Els, hoe is het nou?, eten we of eten we niet?’ En dan is er ruzie. Maar Lied kan de ruzie niet verstaan En ze weet toch al veel Ze wordt toch al groot.
De vrouw met de bandjesmuts loopt op een keer langs het huis, en heeft een dikke das om en ook een ‘hang’-mantel met vlerken. De vlerken gaan op en neer als bij een vogel. ‘Hanne’, zegt Lied, ‘dat-tis Hanne Hunze.’
Op een andere keer staan er een boel witte krulletjes op de ruiten, als de krulletjes weg zijn vallen er witte veertjes langs het glas ‘Wat is dat?’, vraagt Vader, ‘wat ligt er op de vensterbank, hermelijntje?’ En hij hoeft haar niet eens te helpen. Hij hoeft niet eens ‘sn... sn...’ te zeggen Ze weet
| |
| |
het zoo wel. ‘Sneeuw’, zegt ze, ‘dat-tis sneeuw.’ Vader strijkt over haar haartjes. ‘Goed zoo! En zeg nou 's hoe heet jij ook weer?’ Ze lacht er wat om. Dat is veels te gemakkelijk! ‘Ikke?, Liedje Ulen ommes?’ Maar Vader is daar niet tevreden mee. ‘Nee hart, je heet Liedia Ulen, net als jouw Oma, die heette ook Liédia!’ Lied moet haar tong stijf omlaag doen, dan kan zij het ook zeggen. ‘L-liedia!’ Ze bevoelt het verbogen speldje in de harde knoop van Vader's das. ‘Waar is me Oma ook weer?’ Vader heeft ronde raampjes voor zijn oogen, daar kijkt hij overheen. ‘Je Oma, hermelijntje, dat weet je nou toch wel!, die is toch immers bij de lieve Heer? En Opa ook Je weet toch wel waar dat is - bij de lieve Heer?’ Lied krabbelt op haar kruin. ‘Bij de lieve Heer?’, dàt is niet veels te gemakkelijk. Ze knijpt in het verbogen speldje, ze knijpt in de harde das-knoop. Ineens weet ze het: ‘Dat-tis boofe de stejjen.’ Vader zegt niet: ‘Goed zoo’, maar hij zoent haar en zijn zoen glijdt als een veertje langs haar wang. Ze kruipt in zijn armen, als een hondje in zijn mand, en kijkt over de rand van zijn mouwen heen. Het takkenvuur knappert, de ketel boven het vuur blaast dikke rook-o-tjes tegen de steenen schoorsteenprentjes aan, en Moeder naait zilveren knoopjes aan haar jurk. ‘Mooi jullekie’, zegt Lied Maar Moeder zegt niets. En Vader zegt óok niets. En Lied luistert er naar - luistert er naar dat ze niets zeggen. Ze speelt met leege notendoppen op een stoof, en de notendoppen zijn theekoppen, de stoof is de tafel, Mieke de pop is Tante Belin ‘Allemband’, zegt Lied, ‘dìk goud - is móoi’ En ze drinkt een voor een haar theekopjes uit. ‘Vade’, vraagt ze opeens, ‘klijg ikke... ik... een steenen
| |
| |
seviezie, Vade?’ Vader zegt: ‘Ja’. En Moeder zegt: ‘Nee.’ Dan vraagt ze nog een keer: ‘Een seviezie?’ Vader zegt: ‘Ja hoor.’ En Moeder zegt: ‘Nee hoor.’ En er wordt maar een beetje hard gepraat in de kamer. Maar Vader en Moeder gaan weg. En er wordt een boel hard gepraat in de keuken. Slurpend drinkt Lied weer al haar kopjes uit en ze zegt: ‘R-ruzie.’ Maar ze zet haar voeten niet meer zoo vast op de vloer neer en ze kauwt niet meer op een punt van haar schort, bang wordt ze er niet meer van - ruzie is er zoo vaak
Ineens zijn de bladeren er weer! En al de bloemen staan overeind! Op het veld, dat achter het gat in de stekeltjes-heg is, loopt een man met een raar sleetje, en die man dat is Pieter Hunze En al wat Lied van Pieter Hunze ziet, is een pet als een omgekeerd papbord, een beetje bruinigheid en een pijpekop met een dop er op. ‘Hé-l-la-a’, zingt Pieter Hunze tegen zijn paard. En het paard zegt ‘ja’ met zijn kop en keert om, en trekt het sleetje weer over de grond Lied doet Pieter Hunze na. ‘Hé-l-la-a...’ Ze doet ook als het paard, ze knikt en dan keert ze om en trekt aan een sleetje dat er niet is en gaat met groote stappen door de groene boschtuin. Ze probeert ook te hinniken. En dan loopt ze het huis in.
De man van het veertje zit bij de tafel, zijn hoedje hangt aan een knop van zijn stoel En Vader is er niet, maar Moeder is er wel. En Moeder draagt de jurk met de zilveren knoopjes ‘Ik héet toch Luuk’, zegt de man tegen Moeder, ‘nóem me dan Luuk.’ En Moeder lacht met haar eene wang ‘Nee, Zwisters.’ Ineens pakt die man Lied op. ‘Zeg jíj dan 's Luuk, hè?, zeg jij dan 's Oom Luuk?’ Maar
| |
| |
dat wil Moeder niet hebben. ‘Nee! Nee!’ Moeder neemt Lied van hem af. En Lied mag even op het harde puntje van haar schoot zitten, heelemaal vooraan. ‘Beetje djinken - dr-rinken hebben.’ Dat hooren ze niet, de man niet en Moeder niet De man grijpt haar eene schoen beet. ‘Zeg jíj dan 's oom Zwisters, hè?’ Ze hakkelt: ‘Ste-wistels.’ En de man lacht omdat ze het niet zeggen kan, en Moeder lacht mee. Lied glijdt van het harde schootpuntje af, drinkt het melkkannetje uit dat op de theetafel staat en kruipt weg achter het lange raamgordijn. Ze trekt strepen op de natte ruiten en steekt de arm op tegen Hanne Hunze, die dan net voorbijgaat. Maar als Moeder de moeilijke naam van de man-oom zegt, luistert ze...
- En 's avonds als Moeder haar uitkleedt en wascht, op de mat voor de kachel, kan ze de naam van de man ineens zeggen. ‘Ze-wisters-rs, Zwisters...’ Vader kijkt uit zijn cijfertjesboek op of eentje hem een prik geeft. ‘Hè?, wàt zegt het kind? Zwisters?, die... die knecht van...?’ Als Lied goed toeluisteren wil, moet ze ergens in bijten Ze bijt in de tafelrand Moeder zegt: ‘De jàcht-op-ziéner van “de Hille” - já Eggert.’ Lied praat dat na: ‘De Hil-le’. Ze veegt een beetje nattigheid van de tafelrand af. ‘L-Luuk’, roept ze, ‘Oome Luuk Zwisters-rs, Vader-r, die mette veer-r-r.’ Ze laat de r ratelen en ze is er blij mee dat ze dat kan. Ze wil alles graag goed-doen en goed-weten, als Vader er bij is. Ze wil Vader graag laten zien dat ze al een gróot kind wordt. Maar Vader zegt niet eens: ‘Goed zoo.’ Hij kijkt al weer in zijn cijfertjesboek. En Moeder trekt hard aan de knoopjes van Lied haar pon, Moeder trekt zoo hard dat ze haast omvalt. En er is, vlàk voor die warme kachel, een
| |
| |
groot koud gevoel in Lied Ze steekt haar vinger in de mond en loopt zoetjes en speelt niet meer met Mieke en de notedop-kopjes Vader zegt ineens ‘Kom, zoen je Moeder genacht’ En Moeder geeft haar wèl een zoen, maar ergens boven haar hoofd. Moeder's zoen raakt haar niet eens aan! En Vader draagt haar wèl de trap op, maar hij tilt haar niet in de hoogte, en hij zingt ook niet. Ze gaan langs een spiegel: daar loopen een man en een kindje ‘Dag - kindje’, mompelt ze. En ze zijn al weer weg ook: de man en het kindje.
Het licht in de kamer brandt al. Vader draait de vlam in het glaasje hoog-op. En hij legt Lied in bed en stopt haar diep in. De prentjes-kinderen op de wand beginnen al te bewegen. Jezus in Zijn wit kleed is ook een kind Hij staat bij de oue mannen in de kerk en zegt. ‘Hermelijn! Hermelijntje!’ De jongetjes met de lampions beginnen ineens hard te loopen, en ze schieten toch niet op. Vader kijkt in het nachtlichtje en de eene keer is hij er wel, als ze haar oogen open doet, en de andere keer niet... ‘Ikke... me gebedje nog’, fluistert ze. En Vader knielt en hij stopt zijn gezicht in de dekens, maar hij helpt haar niet, hij zegt haar niet voor. Lied wacht er nog op, maar nee, hij zegt niks. Ze is dan ineens op een veldje met witte bloemen. Een kabouter staat daar en draagt een muts met een belletje en zegt: ‘Je moet mee.’ Ze springt ergens over heen en ligt weer op haar bed in het kamertje. ‘Toe dan - Vader-r’, mompelt ze. Maar hij zegt niks En ze weet alleen nog maar haar eet-gebedje en dat prevelt ze dan maar: ‘Heere, zegen deze spijze, amen. Heere... zegen... deze...’ Ze kan haast niet meer kijken en ze kijkt toch nog... Vader is al weg. Vader is zoo maar weg En beneden wordt er
| |
| |
hard gepraat. Het gepraat doet of het voeten heeft, het wil de trap opkomen en het valt telkens van de trap af, maar het komt toch weerom... Lied kan nog maar een beetje hooren, oplaatst. Ze gaat ergens naar toe. Het belletje van de kabouter rinkelt. Ze draait zich om onder het dek. ‘R-ruzie’, denkt ze nog, ‘enkeld r-ruzie.’ En ze slaapt in. Het veldje met de witte bloemen is er ook weer...
Moeder wascht maar een stukje-gezicht van Lied en dan doet ze kralen om haar hals en dan schuift ze een muts met een kwast op Lied's hoofd. ‘Zie zoo, mooie muts hè?, lekker zacht hè?, die heeft jouw Moeder zelf gemaakt, weet je dat nou wel goed?’ Lied knikt omdat ze dan de lange dikke kwast voelt ‘Ik heb een kwats’, zegt ze, ‘lekker-r, ik heb een kwats!’ Moeder lacht, en Moeder geeft haar een zoen op haar kin. ‘Je bent Moeder's... Móeder's...?, nou wat ben je dan van Moeder?’ Lied steekt vlak voor haar neus haar wijsvinger op, en die wijsvinger buigt achterover van rechtheid ‘Ikke...?, Moeder's b-beste kind ben ikke.’ Moeder legt haar handen om Lied's wangen heen. ‘Ja hoor, ja hóor. En ben je óok mijn hermelijntje?’ ‘Ja ikke... ik ben ook jouw her-r-melijntje, Moeder-r.’
Allebei hebben ze een jurk met rooie druppels aan. En ze gaan onder de groene boomen door naar het dorp. Het blikken kannetje daar op de muur is van het café. En het ijzeren ding met het staartje is een waterpomp Overal staan in het dorp ‘schelpjes’-kannen achter de ruiten En de bakker vent met ronde brooden, die brooden lijken op mutsen En de plank met lekkere flesschen, die is van Sibbeltje Unger. En de plank met tollen en
| |
| |
sprookjes-boeken en doosjes kralen, die is van Jozef Kran. In de school bromt het. En de kerk gluurt met éen oog om een hoek heen.
Ze gaan ook weer naar Tante Belin toe. Daar zijn de goud-papieren bloemen op de wand, dat is behangsel! Moeder en Tante Belin praten over de mannen. En Lied moet hard op haar pink bijten, want ze wil er naar luisteren. Als Moeder ‘Eggert’ zegt, dan zegt ze wat van Vader. En als Tante Belin over Martijn praat, dan praat ze over Oome Belin ‘Een s-loome’, zegt ze, ‘óok een sloome...’ Trinelza Belin komt de kamer in. Die Trinelza is al heelemaal groot. Ze heeft hard geloopen. ‘Die jongen van Veder moest me hebben, maar hij kon me niet krijgen.’ Tante Belin moppert en ze lacht tegelijk, en Moeder en Trinelza lachen ook. Maar Lied staat altijd nog op haar pink te bijten. ‘Die mannen’, zegt ze, ‘die mànnen...’ En ze moeten erg lachen, alle drie. En Trinelza lacht zoo hard dat de pootjes van de ladenkast er van beven.
Als ze terug gaan naar huis, is Oom Luuk er ook weer. Achter de boomen komt hij vandaan. Hij draagt een leeren tasch, en ook nog een ding dat glinstert, tot huis loopt hij mee.
Bij de deur van het huis laat Moeder Lied haar vingers los. ‘Ga nog wat buiten spelen, beste kind! Nee - búiten.’ En Oom Luuk mag mee naar binnen. Hij zit in de bruine stoel, onder het schilderij met het rooie oue vrouwtje, en hij krijgt koffie in een fijne Zondagsche kop en hij krijgt óok een sigaar uit Vader's kist en hij lacht of hij nog veel meer krijgt, maar meer krijgt hij toch niet. Lied staat achter de ruitjes van de gangdeur en ziet het allemaal goed. Ze voelt wat, dat ze niet kent, waar
| |
| |
geen naam voor is. Maar om dat gevoel, het prikt erg, zou ze Oom Luuk graag een klap willen geven. De kwast op haar muts bengelt weer hard heen en weer Zij is zoo boos op Oom Luuk en Moeder, dat ze tegen de stoepsteenen aanschoppen moet. Maar ze gaat ook, met de handen in de schoot en het hoofd voorover, op diezelfde stoepsteenen zitten
Als Oom Luuk weg is, komt Moeder bij haar en geeft haar een dikke boterkoek. ‘Hier, maar dan niet tegen Vader zeggen dat Oom - dat hij hier geweest is, hoor! En zit daar nou niet als een oud vrouwtje. Huppel ook 's wat rond...’ Lied hapt in haar koek en staat op en probeert te huppelen, maar ze kan het ineens niet meer, ze kan het vandaag niet. De grootste helft van de boterkoek brengt ze ook weer bij Moeder terug, hij smaakt haar niet zoo lekker als anders. Ze mag om de boterkoek niet tegen Vader zeggen dat Oom Luuk er geweest is. Dat prikkerige gevoel is er nu ook weer.
Maar als Vader thuis komt, is alles over. Vader geeft Moeder een mooie doos, met fluweel van binnen en op het fluweel ligt een gouen armband. Die armband is nòg dikker dan de armband die Tante Belin heeft Moeder houdt heel veel van Vader. Ze zoent hem, ze gaat dicht naast hem zitten en ze is zoo rood in haar gezicht of ze hard geloopen heeft omdat eentje haar hebben moest.
En er is geen ruzie die avond Ze slapen en worden wakker en eten een boterham - er is geen ruzie Ze gaan naar de kerk, want het is Zondag, en Lied zit bij haar Vader in de bank, tusschen twee groote menschen in. Vader is het eene groote mensch, het andere groote mensch daar kijkt ze niet naar. De muziek en het zingen is als onweer
| |
| |
uit de lucht. Als de muziek over is, staan de groote menschen op en knijpen de oogen in frommeltjes bij-een ‘De Heer?’, denkt ze. Ergens is er een die praat. ‘Waar is - de Heer?’, denkt ze en er is een groot koud gevoel in haar. Als Vader weer zit, legt ze haar hand op zijn knie, maar Vader raakt haar niet aan. Ze legt haar hand op zijn arm, en Vader voelt het niet. Ze kijkt op en schrikt.. Vader heeft haast geen gezicht meer. Er is enkel maar wat witachtigs boven zijn jas. En ze moet veel te hard ‘Vader!’ zeggen. Zijn gezicht is er dan dadelijk weer. Hij zegt: ‘St...’ Hij geeft haar zijn hand om vast te houen. Maar het klopt nog hard van binnen En ze moet telkens bij hem opkijken. Ja, maar zijn gezicht is er...
Ze wandelen ook nog, die dag. Langs een nieuw pad gaan ze het bosch in. Hanne Hunze en Pieter loopen daar ook en ze hebben zwarte kleeren aan en de bandjes-muts van Hanne Hunze blinkt of er een lamp onder brandt Vader en Moeder praten zacht en ze lachen hoog over Lied's hoofd heen. De blaadjes in het bosch stooten elkaar aan en ze glimmen of ze pleizier hebben, die blaadjes! Maar het witte huisje in de hoogte, waar ze vaak naar kijkt, achter het hek op de steen, dat is heelemaal geen duiventil en het hangt ook heelmaal niet in de bladeren Het staat op de grond En in de deur zit een vrouw met een kindje En de vrouw doet heel lief met dat kindje. Ze wiegt het op haar schoot, en het mag ook haar vinger vasthouen. En Oom Luuk zit in de tuin daar of het zíjn tuin is. Hij fluit als een vogel. Maar Moeder kijkt een andere kant op en praat vroolijk met Vader Lied moet al-door huppelen - huppelen dat kan ze toch wel, vandaag kan ze het wel...
| |
| |
- Soms is de ruzie tòch nog wel vlakbij. Moeder zet de koekepan hard op het vuur St... hóor je? Ze droogt de borden af - het klettert of alles kapot valt. St... hou je maar stil! Moeder keert zich om, haar mond gaat open of er van boven en van onder aan getrokken wordt Lied drukt zich stijf tegen de kamerwand aan. Nou is ze opeens weer bang geworden voor ruzie. ‘Komt het...?’ Nee, er komt toch geen ruzie - de ruzie kijkt enkel maar om een hoek heen. Vader zegt ‘Nou, stil maar - goed dan.’ En de ruzie heeft geen tijd om één woord te zeggen. Moeder heeft een nieuwe jurk, die glinstert als groen zilverpapier. En ze zit op Vader's knie of zij ook zijn kindje is Lied moet er diep bij zuchten. ‘Moeder is jouw kindje toch niet?’, denkt ze Maar buiten vergeet ze het. Ha!, er is geen ruzie. Ze draait in de rondte en maakt rare geluidjes. Ze steekt haar hoofd door het gat in de heg, en lacht tegen het witte dier dat daar staat. Het witte dier dat is de geit van Pieter Hunze. Als de geit blaat, is het of er een kindje huilt. Met twee handen tegelijk voedert Lied hem. ‘Hier beest, toe maar beest, nog meer beest!’ Ze rolt ook wild over de grond, grijpt naar de groene blaadjes boven haar hoofd, en laat de droge korrels aarde van het veld als zand door haar vingers glijden. Het is een lekker gevoel dat glijden van de korrels. Ze lacht zoomaar Ze strekt zich uit of ze in haar bed ligt. Oho, er is geen ruzie meer.
Hanze Hunze is ook op het veld. Ze schenkt koffie in voor de mannen die daar werken. Een groote kan heeft ze en groote kommen En ze lacht tegen Lied. ‘Kom maor - kom hier maor!’ Ze breekt een stuk zachte dikke koek doormidden. ‘Hier mien kiend.’ Ze lacht weer en ze heeft een
| |
| |
boel barstjes in haar gezicht en nog maar twee tanden in haar mond en ze zegt: ‘Mien kiend.’ Lied houdt heel veel van haar. Ze eet de koek op en houdt Hanne vast aan haar lange rok. ‘Mag ikke... ik mée, Hanne?’ En ze loopt achter de lange rok aan over het veld. Er is daar een huis en de deur van het huis staat open. Er is een vuurtje in de kachel en op het vuur staat een potje met eten. Lied snuift de warme reuk op. ‘Lekker-r.’ Lied wijst ook naar het dikke blauwe blommetje op de vensterbank en naar de blinkende koperen haken van de Bijbel en naar de vergulde lijst van het spiegeltje. ‘M-mooi’. Hanne neemt haar op de arm en laat haar in het spiegeltje kijken. Daar is een kind met oogen als zwarte korreltjes en haar als de stoppels op het veld en een muts met een kwast. ‘Wie is dat daor?’, vraagt Hanne. En Lied zegt ‘Ikke...’, ze grijpt naar haar kwast, aan die kwast herkent ze zichzelf ‘Die - ben ikke’ En ze klopt zachtjes op haar haar, precies zooals Moeder dat doet, als ze voor de spiegel staat, en ze kijkt ook van opzij met éen oog - net als de kippen - en steekt haar kin omhoog Hanne gaat maar gauw voor de spiegel vandaan. Ze draagt Lied door het huis en door het tuintje en over het weidje met de boomen. Hanne Hunze, die zegt niét. ‘Je ben veel te groot om gedragen te worden.’
Er is ergens een steenen kastje met een ijzeren deur. ‘Wat is datte, Hanne?’ Hanne zegt: ‘Dat is ommes mien ovend, kiend?, daor bakt we toch ommes de brooden?’
Ze rapen ook appels op, rooie kleine appels die glimmen. De koeien liggen in het gras en hebben natte neuzen. En het varken heeft zijn-eigen bàr zwart gemaakt, maar de biggen zijn als het Sinter- | |
| |
klaas-suikergoed van Sibbeltje Unger. Lied zou ze willen proeven, ze zou aan de biggen willen likken. Ze lacht tegen hun bloote staartjes, ze lacht tegen alles. Ze doet raar-blijd met haar handen en beenen, net als de trekpoppen bij Jozef Kran, strekt haar vingers uit, beurt de voeten op, doet de schouders omhoog ‘Hanne’, zegt ze, ‘er is geen r-ruzie, er is geen r-ruzie, Hanne.’ Hanne drukt haar nog een beetje vaster in de armen en zoent haar boven op haar muts. Maar dan moet Lied ook weer op haar eigen beenen staan. Want Hanne neemt het potje met eten van het vuur en draagt het aan het hengsel en zegt: ‘Kom maor mit.’ Samen gaan ze over de vreemde paadjes van de velden. Daar ergens staat nog een huis. Voor dat huis zit een dikke man en die dikke man doet de oogen maar een beetje open, net of hij bidt en temet met bidden klaar is. ‘W-wat is dat, Hanne?’, vraagt Lied. En Hanne zegt: ‘Wel kiend, dâ's toch ommes die goeie Ubbo Bulle?’ Hanne knikt tegen die goeie Ubbo Bulle, en geeft hem het potje met eten. ‘Astoeblief.’ En Ubbo Bulle die snurkt van blijheid. ‘Dank oe wel, Hanne, mien maogie. En wie breng ie daor mit?, is dat het kiend van die ruziemaokers...?’ Hanne legt de vinger op de mond. ‘St... st’, doet Hanne. Maar Lied hoort het al niet meer. Ze kijkt in de beestenhokken bij het huis van de goeie Ubbo, en er zitten geen beesten in. Ze kijkt ook door de open deur in de kamer en er is daar geen vrouw. Gauw komt ze terug. ‘Waar-r ben de beesten hier-r?’, vraagt ze, ‘en waar-r is de vr-vrouw?’ Hanne en de goeie Ubbo kijken naar elkaar en ze geven geen antwoord. Maar Hanne mompelt wèl, dichtbij Ubbo's
oor. ‘Een gewiekst deerntien!’
| |
| |
Langs een ander paadje loopen ze terug naar huis Daar staan boomen. En achter die boomen staan wéer boomen. Dat is het bosch. En Hanne Hunze zegt: ‘Gaot er maor nooit op oe eentien in, anders griept de aordmannen oe en het witte wief.’ Lied vraagt: ‘Is dat dan niet lekker-r?’ Hanne drukt de lippen naar binnen en schudt met het hoofd. ‘Die doen oe kwaod.’
Er loopt ook nog een andere vrouw op het pad langs de boomen, die raapt takken op en draagt ook een bussel takken op de rug en onder de arm. En ze is groot en in het zwart en hinkt een beetje en grijpt met lange armen om zich heen. ‘Is dat het witte wief met een zwarte jurk?’, vraagt Lied. En Hanne zegt: ‘Och deern, dâ-'s toch ommes onze beste Davia Kuuns? Dat weet ie toch wel?, die kump nou te schoonmaoken bie oe Moeder?’ Davia keert zich om. En ze ziet er uit als een musch met een kaper op, en als Davia praat komt het diep uit de grond ‘Zoo Hanne Hunze, zoo kiendeke...’ Ze kijkt door de punten van de takken heen, die ze draagt, en ze praat wat... Ze zegt ook: ‘Die ruzies die hebt daor toch of'edaon, naor het schient.’ Hanne raapt nog een tak voor haar op ‘Hier minsche!, kump maor 's achterin kieken veur een heet kummegie koffie.’ En Davia wil dat wel graag. ‘As-toe-blief’, zingt Davia, ‘dank oe wel!’, het komt diep uit de grond vandaan. En ze hinkt meteen weg, die Davia, tusschen de boomen door. ‘Is het toch niet het witte wief, Hanne?’ ‘Nee kiend, het is tòch niet het witte wief.’
Hanne brengt haar naar het gat in de heg ‘Nou kump oe Vaoder thuus, kiend!’ ‘Ja Hanne, komt mijn Vader-r thuis?’, Lied geeft een zoen op een donkere lap, die ergens in Hanne's ruitjesschort
| |
| |
vastgenaaid is. ‘Mag ik ook weer-rom komen, Hanne?, zèg Hànne?’ En Hanne zegt: ‘Ten àllen tieden, mien kiend.’
De bruine bladeren rollen als blikken wieltjes over het pad en vallen dan ergens om en liggen stil tusschen de boomwortels in. Lied blaast op de bladeren, maar ze bewegen niet. Dan komt de wind en ze rollen weer verder. ‘Hoe-hoe’, doet de wind, ‘hoe-hoe-oe.’ Hij maakt ruzie met alle bladeren.
En de ruzie in huis wil ook weer dichterbij komen. Moeder strijkt waschgoed: een schortje, een overhemd, een ànder schortje, een ànder overhemd, en ze zet de bout zoo hard neer, dat het is of ze hem een standje geeft: ‘Pang!, pàng...’ Ze doet de kamer, en ze is boos op de stoelen en de tafel en de doofpot, ze grijpt ze hard beet, ze stampt er mee op de vloer. ‘Boem, boem-m...’ Lied gaat dan maar op de teenen het huis uit Ze weet al lang de plek te vinden waar ze onder een poort van takken door, het dorp kan zien. Daar wacht ze op Vader.
Het regent ook wel. Dan kruipt ze de schuinte af, onder de dikke bruine varens, slaat haar schort over haar hoofd en luistert naar de harde tikken van de groote druppels. En het dorp achter de zwarte takkenpoort is er haast niet meer. Ze legt haar wang tegen de bruine harde bladeren aan en denkt aan Moeder en aan het witte wief en Hanne Hunze. Maar de regen weet ook wel haar kousen te vinden en hij tikt er op. En de regen vindt ook haar muts en haar schort en tikt - tìkt... Ze denkt dan aan haar speelhoek bij de warme kachel, aan Mieke de pop en aan het servies dat ze ge- | |
| |
kregen heeft. En ze wil daar dan wel graag wezen. Maar ze zegt, met haar mond in de bruine bladeren: ‘Ik moet toch ommes op me Vader-r wachten, hè?, dat moet ik toch ommes?’ En ze is verdrietig, maar niet zóo verdrietig, dat ze er van huilen moet. En als Vader komt, lacht ze.
Op een andere dag waait het Haar schort fladdert als een vlag uit haar mantel Ze staat achter een dikke boom, aan de groene kant van de boom staat ze, èn aan de bruine kant, maar ze kan zich nergens voor de wind verstoppen. En ze wil graag naar huis terug, en spelen met de kleine poffertjespan die ze heeft en spelen dat ze de kleeren van Mieke uitwascht, maar ze zegt achter haar dikke blauwe handjes uit: ‘En je Vader-r dan, hè?, moet jouw Vader-r-man dan maar alleen loopen, hè?’ En ze gaat hem tegemoet, een klein endje maar. En het kleine endje wordt al grooter. Vader is er nog altijd niet. ‘Kom nou’, mompelt ze, ‘Vader-r’ En er is wat in haar dat steekt. ‘As me Vader-r nou nou nóoit niet meer komt?’ Ze tuurt naar de zwarte boomtakken. En de boomtakken zeggen net als het paard van Pieter Hunze: ‘Ja! Ja!’ En ze huilt, en de wind likt haar tranen wel af, maar er komen telkens nieuwe tranen bij. ‘Dat - dat moe-je niet doen, Vader-r-man’, prevelt ze, ‘niet doen!’ Ze trekt haar mond breed, ze drukt haar lippen vast op elkaar, ze wil niet meer huilen. Want Vader, die zal het zien - dat kàn Vader! Vader kan alles - àlles zien!
En dan is ze al in het dorp, en kijkt naar de wollen dieren bij Jozef Kran, en naar de pop met de gladde schoentjes. Maar ineens is ze ook weer bang dat ze de weg terug niet vinden kan, en dat Vader al voorbij is, en ze loopt hard langs de vel- | |
| |
den en huisjes van het dorp, naar het pad onder de boomen En Vader is daar net! Ze doet zijn arm om haar hals of het een das is. ‘Dag Vader-r!’ Hij zegt. ‘Wat?, jij - hier heelemaal?, zoo ver mag jij alleen niet van huis gaan, hermelijn Zal je het niet weer doen?’ Ze raakt met éen vinger het steentje aan in zijn scheeve das. ‘Nee - née’ Hij draagt haar Híj vindt haar óok niet te groot en te zwaar om te dragen. En hij is toch erg wit, die Vader, en hij heeft erge kuilen in zijn wangen... En Vader heeft een hard hoedje op, en een ruitjespak aan, en ook nog een lange jas, en die jas heeft net zoo'n kleur als de asch uit de kachella En het slotje van zijn tasch rammelt een beetje. Zij mag die tasch vasthouen ‘Waar-r was je zoo erreg lang’, moppert ze als een groote vrouw. En Vader zoent haar. ‘Ik was nergens erg lang, maar jíj was veel te vroeg!’ Daar moet ze over denken. ‘Te vr-roeg?’, vraagt ze. En ze weet niet goed wat dat is. Hij knikt ‘Een uur wel’, denk ik, ‘wel een uur!’ En ook dat vat ze nog niet ‘Een uur?’, vraagt ze weer Ze heeft wel gevraagd ‘Is-set tijd voor-r me Vader-r te halen?’ Maar Moeder bonsde zoo erg. En Hanne Hunze zegt anders wel vaak: ‘Nou is het tied, nou moet ie oe Vaoder ophaolen.’ Maar Hanne Hunze, die was er nou niet, die was naar de eiermarkt, de deur die was dicht bij Hanne Hunze.
Vader blijft ineens staan en keert zich om, en draait haar gezicht naar het dorp toe ‘Dat lange - dat lange boven de huizen, wat is dat nou?’ Ze duwt haar oogen een beetje vooruit en drukt haar lippen om haar tanden heen. Ze wil het graag weten, omdat Vader het vraagt. Ze kijkt van dat lange in het dorp naar zijn mond. Hij zegt: ‘Dat
| |
| |
is de...?’ Ze wipt op en neer in zijn armen. ‘Tóren!’, juicht ze, en ze voelt zich opeens weer erg groot, een groot kind. Maar hij is nog lang niet klaar met haar. ‘En dat rooie dingetje er op?, dat rooie ronde dingetje?’ Ze duwt haar oogen wéer een beetje vooruit. Het rooie dingetje is net een nieuw halfcentje met gouen cijfertjes er op. En ze kijkt van dat dingetje naar Vader's mond en Vader's mond beweegt. ‘De w-wij...?, de wijzer-pl...?’ Ze jubelt het uit. ‘De wijzer-rplaat van de klok!’ En ze is zoo in haar schik met haar slimmigheid, dat ze er van trappelen moet. En ze doet haar armen nog stijver om zijn hals. Vader zegt: ‘Goed zoo, heel goed, bèst! En nou zal Vader jou 's beginnen te leeren hoe je op de klok moet zien, wat voor tijd het is’ Hij loopt weer door Maar dan vraagt hij zoo'n boel! Hij doet of hij naar haar haartjes hapt ‘En hoe heet het dorp nou ook weer? Ja, dat weet je wel! An...? An...?’ Ja, en ze weet het ook Het dorp is het dòrp Maar het heeft ook nog een naam. ‘Anders’, roept ze Maar het is nog niet heelemaal goed ‘Anderst’, verbetert Vader, ‘Anderst... derst... st...’ Dat zegt ze goed na. ‘Anderst... derst... st’, ze knijpt er haar oogen van dicht, zoo erg doet ze haar best op die naam ‘Goed zoo’, zegt Vader, ‘en hoe heet nou ook weer je Tante uit Rotterdam?, tóe...? Tante Al...?, Al...?’ Ze moet haar eene schoen hard bovenop haar andere schoen zetten en Vader's tasch stijf tegen zich aandrukken, dan weet ze het weer. ‘Tante Al... Alwi... Alwine!’ Vader trekt aan haar neus. ‘Ja hart! En Oom?, Oom Loe...?’ Ze schreeuwt het: ‘Loe-ie!’
Vader laat haar hotsen op zijn arm ‘En nou wat erg moeilijks: wanneer is hermelijn ook weer ja- | |
| |
rig?’ Ze wordt een beetje heet. ‘In Mei’, zegt ze. Maar er moet nog wat bij - een cijfer, ze weet het haast, alleen maar haast. Vader zegt wat overstil Ze kijkt fel ‘Elf’, raadt ze Het is ook elf Een klein - klein zoentje geeft Vader haar en dan wil hij weer naar wat anders vragen. Maar ze drukt haar gezicht stijf tegen zijn wang. ‘Nog een’, fluistert ze. Ze ziet de witte krabbeltjes aan zijn oogen Ze ziet ook weer dat zijn gezicht er haast niet is - net als toen in de kerk En ze legt haar hoofd op zijn schouder en ze huilt zacht.
Ze is haast verdwaald, en Moeder doet zoo erg van pàng-bóem. ‘Wat is er?’, fluistert Vader, ‘kindje, is - is Moeder...?, heb je knorren gehad?’ Ze schudt van ‘nee’. En zacht huilend zoent ze Vader's tasch met het rammelende slotje en de kraag van zijn jas, en de witte krabbeltjes bij zijn oogen, en de erge barst in zijn wang, van beneden tot boven zoent ze die barst. En Vader kijkt of hij luistert en zijn mond is zoo raar-scheef, ergens doet hem wat zeer. En hij lacht toch en al zijn barstjes lachen mee. ‘Hoor 's’, hij pakt haar kin beet, ‘als Vader weer van de fabriek komt, krijg jíj een prenteboek, een m-mooi prenteboek.’ Ze vergeet veel - voor het oogenblik. ‘Een pr-renteboek?, já?, als je van het febriek komt?’ Hij houdt haar stijf vast. ‘Ja - van dè fábriek.’ Hij doet haar schoenen in de warmte onder zijn jas ‘Op wat voor fábriek is Vader ook weer?’ Ze zegt het grif. ‘Tabaksfabriek’ Maar dan weet hij al weer wat. ‘En wat doet Vader daar?’ Ze zoent nog 's het rammelende slotje van zijn tasch ‘Cijfertjes maken doet hij.’ Vader vindt het niet heelemaal goed. ‘Boek...?, boek-hou...’? Ze wacht niet eens tot hij klaar is. ‘Boekhouser-r!’, valt ze in ‘Boek- | |
| |
houder - der’, verbetert Vader weer. En dan wordt het slim-moeilijk wat hij vraagt. ‘Boekhouder bij...?, bij Verk...?, Verkaats en de...?, de Ridder...’ En hij lacht hard ineens. ‘Nee, dat is te moeilijk voor de kleine muis! Wat vraagt die rare Vader nou ook allemaal?’ Hij doet mal zijn hoofd heen en weer, hij doet mal zijn schouders heen en weer. ‘Kom, als een soldaat in de maat! Een - twee! Een - twee!’ Lied wil mee stappen! Daar gaat ze al aan zijn hand. ‘Een - twee, een - twee.’ Met harde plof-stappen
loopen ze! Gelijkop stappen ze!
Maar bij huis houdt Vader er mee op Dan stapt hij niet meer als een soldaat, dan stapt hij zoo langzaam en slofferig als de goeie Ubbo Bulle. En hij knipoogt tegen Lied, hij steekt zijn lippen wat vooruit - tegen Lied!
Moeder staat in de keuken, ze heeft haar mouwen hoog opgeschoven en prakt aardappelen en uien en peentjes door elkaar en ze praat boos. En Vader zegt: ‘Nou goed dan! Stil nou maar! Je kríjgt die jas’ En de peen met de ui is lekker. Ze lachen en maken gekheidjes.
En de ruzie is ver weg.
Als Lied op de groote steen klimt achter het hek, zakt ze tot het vierde vetergat van haar schoenen in de sneeuw. En er staan ijsbloemen op de ruiten. IJsbloemen zijn dat en geen witte krulletjes! En in de kachel is een groot kooltjesvuur. Moeder stopt sokken, maar Moeder kijkt niet of ze sokken stopt, ze kijkt of er muziek is, en er is toch geen muziek. ‘Mag ikke... ik... thee in me ser-rviespot?’, vraagt Lied. En Moeder zegt: ‘Ja.’ Maar ze staat niet op. Ze kijkt nog meer of er muziek is...
| |
| |
Oom Luuk komt binnen. Hij is nog een beetje wit van de sneeuw-veertjes en de zon schijnt toch ook al weer, en Oom Luuk glinstert Zijn wangen zijn rood, en aan zijn snor zijn twee staartjes en de krullen onder zijn hoedje lijken op gouen knikkers. Hij haalt een dooie haas uit zijn tasch en houdt die in de hoogte. ‘Voor jou, Els.’
- Op een andere dag slaat Moeder weer erg met de deuren... En ze krijgt nieuwe schaatsen van Vader. En het slaan met de deuren, dat gaat over.
Nou is Moeder aan het schaatsenrijden op de ijsbaan achter de Lange Sliep En Oom Luuk rijdt ook schaatsen op de Lange Sliep Andere menschen zijn er hier niet En Moeder is in haar nieuwe jas net een groote grijze haas, een haas die van zijn eene achterpootje op zijn andere achterpootje wipt - een vreemde Moeder. Lied moet aldoor naar haar kijken. Eerst stond Tante Belin nog bij haar. Maar toen is Tante Belin een endje opgeloopen met Baske de veldwachter. ‘Wacht hier op je Moeder’, zei ze, ‘je Moeder bindt hier af!’ En Tante Belin zou maar een klein endje oploopen met Baske - het is een groot end geworden, en nou is ze er heelemaal niet meer Maar Lied praat Tante Belin nog altijd na. ‘Je Moeder bindt hier af - bindt hier af?, bindt af...!’ Ze weet niet wat dat is En ze wordt opeens ook weer een erg klein kind. Ze staat op het ronde bruggepoortje boven de Sliep en ze houdt zich stijf aan het ijzeren hekje vast. Maar het ijzer dat is koud, en die kou doet binnen in haar handen zeer.
Het wordt ook al een beetje donker. En Moeder gaat al verder weg met Oom Luuk Moeder en Oom lijken enkel nog maar twee uitgeknipte dunne
| |
| |
prentjes die weg fladderen in de wind ‘Benne ze daar-r?, benne ze daar-r niet?’ Lied moet huilen met haar kin, enkel nog maar met haar kin, haar kin gaat op en neer ‘Moeder-r’, roept ze, ‘kom nou! Kom nou Moeder-r!’ En nou moet ze er bij huilen met haar heele gezicht. Het groote van de lucht en het ijs en de weg wordt nog grooter En ze staat daar maar alleen bij het brugge-ijzer en wordt bang, uit de grond kruipt de donkerte...
Moeder komt toch wel. Ze is warm en ze lacht tegen Lied. Ze doet haar schaatsen af, en klimt naar de weg toe. ‘Wat?, ben je alleen lieve kind?, waar is Tante Belin?’ En Lied zegt met een snurk van verdriet ‘Weg!’ Oom Luuk moet er om lachen. ‘Baske!’, zegt Oom Luuk. En Moeder is boos op Tante Belin en ze zoent Lied, en knort op Oom Luuk En ze koopt bij Jozef Kran een nieuwe pop, die ze Marleentje noemt! En die geeft ze Lied. En Lied is er niet blij mee
- Op weer een andere dag, dan strijkt Moeder een boel waschgoed: een pon en nog een pon en een overhemd en weer een overhemd En de bout zegt pang-pàng als ze hem neerzet En Moeder wìl ergens over mopperen, ze kijkt ook naar Lied om, of ze boos op haar is En Lied ziet het goed, dat Moeder zoo kijkt. Maar ze heeft toch nèrgens om gevraagd, en ze heeft niks kapot gemaakt en niet aan het warme schoone goed gevoeld Want de bout zei immers: pang-pàng? Nou drukt ze haar wang hard op het blad van de keukentafel, en kijkt nog maar met éen oog en wacht. Moeder kan haar zoo bij haar arm pakken, en de keukendeur opendoen en allaah zeggen. Nee, Moeder doet het niet - nou niet Ze knippert en kijkt nòg - maar boos toch niet meer. En omdat Moeder zoo naar haar
| |
| |
kijkt - kijkt Lied ook bij haar eigen beneer. Haar kousen zijn afgezakt en ze heeft een vuil schort aan. Mieke de pop houdt ze onder haar arm, en de veters van haar schoenen zijn nog niet vast. Ze moet diep voorover bukken om dat allemaal te zien en haar haartjes vallen over haar oogen... Door die haartjes heen kijkt ze ook weer naar Moeder op ‘Ikke... ik ben niet stout’, mompelt ze, ‘ik - niét - stout.’ En ze schuift haar eene hand een klein beetje naar Moeder toe, over het blad van de keukentafel heen, een klein beetje maar, want ze durft haar hand niet heelemaal uit te steken De strijkbout deed toch van: pàng-pàng? Maar Moeder kijkt heelemaal niet meer om naar de bout. Ze hurkt ineens bij Lied neer en trekt haar op haar schoot en kijkt dan wéer naar haar, en drukt haar stijf tegen de groene plooitjes van haar jurk aan. ‘Oh kindje - oh me kindje...’ En in haar oogen is het nat. Ze maakt Lied's kousen vast en ze doet het vuile schort af, en pakt een prachtig wit Zondagsschort van de kleerenbak en doet Lied dàt aan. Ze kamt ook haar haartjes glad en doet er een mooi bandje om heen, en zoent haar op haar wangen en boven op haar oogen. ‘Oh me kindje - me kindje.’ En Lied zoent de groene plooitjes van haar jurk. ‘Zal ik je aaien, aai geefe, Moeder-r?’ En ze mag zoo maar met haar schoenen en al op Moeder's schoot zitten. En ze eten samen koekjes uit de bus. En later mag ze helpen dekken, Moeder laat haar ook proeven van het lekkere bruine vleesch uit de ijzeren pot en van de rijstkoekjes uit de pan. Ze mag ook zelf haar stoel bij de tafel schuiven.
Dan kijken ze naar Vader uit in de deur en ze doen wie het eerst bij het hek is Het paadje is wit en glad, ze glijen - Lied wint het van Moeder.
| |
| |
En Moeder tilt haar in de hoogte en geeft haar een zoen Vader komt er ook aan, Vader met zijn harde hoedje en zijn asch-jas en de tasch met het rammelende slotje... En alles aan Vader glinstert: zijn tanden, zijn brilleglazen, zijn gele haar, en ook zijn ketting met het bolletje en de doppen van zijn pen en zijn potlood Hij zegt: ‘Mag ik meedoen?, màg ik méedoen?’ En hij màg... Ze loopen om het hardst - Lied wint het. En Vader loopt ook om het hardst met Moeder, maar Moeder wint het niet! En Vader pakt haar op en zoent haar Hand in hand gaan ze het huis in. ‘Haal-om-bom-bom...’ Lied gooit haar hoofd achterover en schatert het uit En ze haalt Mieke en Marleentje uit de kast, want die moeten nou ook bij de tafel zitten. Het is toch feest? Het is nou toch feest?
's Middags mag ze met haar serviesje spelen. Gele en groene bloempjes zijn er op de kopjes en gouen randjes zijn er op de ooren Lied schenkt in En Moeder's kopje loopt over, zoo vol is het!, zoo gul is Lied. ‘Alsublieft’, zegt ze En ze drukt een zoen op het kleine speelgoed-lepeltje, eer ze dat op Moeder's schoteltje legt. ‘Mooi serviesje hebt U, juffrouw’, zegt Moeder. En Lied moet zichzelf even knuffelen van plezier. Want het is allemaal zoo echt.
Moeder leest haar ook een sprookje voor, uit het boek van Vader En als Moeder zegt: ‘Er leefde eens een oude koningin...’, dan ìs die koningin ook heel - heel oud. En als ze zegt: ‘Hij gaf haar mooie kleeren, eten en drinken’, dan glinsteren die kleeren als groen zilverpapier, en dan ruikt het eten naar zacht bruin vleesch, en het drinken is warme thee met een boel suiker er in. Moeder zegt ook: ‘De kleine Prinses was erg rijk...’ En die
| |
| |
kleine Prinses gáat daar al!, ze draagt een mantel van hazevel en zilveren schoentjes.
Lekker warm is het in de kamer Er is ook nog wel wat anders, dat plezierig is, maar daar weet Lied geen naam voor Het kooltjes-vuur knappert en de ketel blaast o-tjes en zingt in zijn buik, die ketel is nou eigenlijk een betooverd ding... Het rooie schilderij-vrouwtje aan de wand - dat lacht En op het bloemetjeskleed van de divan zit soms, als de vlammen in de kooltjes groot worden, een kabouter die haast van vuur is! En de klok heeft weer zijn grappige holle-bolle-Gijzen gezicht, soms is de klok een wijzerplaat met een tik-tak ding er achter en soms is hij enkel een holle-bolle-Gijs: ‘Ik kan schrokken - groote brokken...’ Hij lacht met zwarte tanden! En het groen-glazen lantaarntje in de gang kijkt door het dunne gordijn en de ruitjes van de gangdeur heen of het ook graag naar binnen wil komen. ‘Lekker-r war-rm!’, zegt Lied. En ze moet zich schurken van plezier.
's Avonds brengt Moeder haar ook te bed En op het tafeltje in haar kamer staat een rood-zijden doosje met kralen en een zilveren zakje met knoopjes-pepermunten. ‘Wie zou dàt nou gedaan hebben?’, zegt Moeder. ‘Weet niet’, prevelt Lied, ze drukt het mooie roode doosje tegen haar borst en het zilveren zakje tegen haar wang En ze zegt: ‘O-wo, ikke... ik ben de r-rijke pr-prinses, Moeder-r’ Met zachte kleine stappen loopt ze in haar lange witte pon door het kamertje. ‘Zeg Moeder-r...!’ Maar Moeder kijkt om of ze naar wat anders luistert. En de haartjes aan haar oogen bewegen. Er is een mijnheer gekomen uit het dorp, een nieuwe mijnheer, die er eerder niet was, en die praat met Vader in de benedenkamer. Ze kunnen
| |
| |
hem hier heelemaal hooren, hij lacht vaak Moeder maakt Lied's kleertjes los, en trekt ze uit, en vouwt ze op, en legt ze eerst op een verkeerde plek en dan op de goeie... Zelf ziet Moeder dat ook wel, ze knijpt opeens hard in haar eigen mouwen en in de kraag bij haar hals. ‘Kom’, zegt ze, ‘kom kind.’ Ze knielt naast Lied neer bij het bed en doet haar handen stijf ineen op het dek en zegt Lied een nieuw gebed voor, een groote-menschen gebed ‘Heer, laat ik toch Moeder's hermelijn wezen, Heer, mijn Moeder's hermelijn. Help Moeder, Heer. Help toch mijn Moeder’ Fluisterend zegt Lied het na, en knijpt de oogen stijf dicht en wacht ‘Heer, waak over ons leven’, bidt Moeder zacht. En Lied prevelt het weer na ‘... ons - leven.’ En ze denkt: ‘Is dat ons huis?’ En ze wacht nog. Maar er komt niks meer. En ze mompelt dan een beetje te gauw ‘amen’ en klimt op het ledikant. ‘Je moet me hoog toedekken, Moeder-r, en nou nog een ver-rsie...’
Moeder zit in de stoel bij haar bed of ze er nooit meer uit op zal staan: haar voeten allebei op de sport en haar rug tegen de leuning aan. En dan zingt ze het versje van de drie koningen.
‘Och sterre gij moeter zoo stille niet staan,
We moeten nog t'avent nae Bethleem gaan.
Tot Bethleem binnen die schoone stad
Waer Maria met haar klein kindje zat’
- - - - - - - - - - - - - -
De jongetjes met de lampions loopen weer hard weg in het donker en ze blijven toch waar ze zijn En Jezus is daar bij de oue mannen met de streepjes-dekens: ‘Liedia Ulen, wie ben je? Ikke,
| |
| |
ik ben toch ommes mijn Moeder's hermelijn, lieve Heer?’ Maar Moeder zit nu een heel stuk van haar af opeens. Wat zegt Moeder toch?, zingt ze?, ze zingt...! Maar ze kijkt naar omlaag of de vloer van glas is en of ze er door heen kan zien naar Vader en de nieuwe mijnheer. En de prentjongetjes loopen al-harder, de lampions schommelen zoo. ‘Hé-e-la!’, wil Lied roepen Maar ze roept toch niet... Moeder praat ineens beneden.
En Lied kan haast niet meer opkijken, ze pluurt toch nog... Het nachtlicht ziet er koud uit, en de stoel bij het bed is erg leeg Om een naar beverig gevoel tegen te houen, denkt Lied nog gauw aan de sprookjes die Moeder voorlas En het rooie schilderijvrouwtje lacht weer. En de groene lantaarn kijkt door de gordijntjes en ze drinken thee uit de kleine kopjes... ‘Mor-rgen weer-r’, mompelt Lied. En ze slaapt in.
- En de andere dag waait en regent het. En alles is zoo anders. Moeder staat buiten en klopt vloerkleeden en matten uit. En ze heeft zwarte handen en er zit stof in haar haar en ze zegt: ‘Loop me niet in de weg, Lied!’ Davia Kuuns is er ook. Davia Kuuns helpt schoonmaken Ze heeft een geruite doek om haar musschen-gezichtje gebonden en veegt met een lange takkenbezem het roet uit de schoorsteen. ‘Zoo kiendeke!’ Moeder's schoenen zijn allemaal onder de linnenkast weggehaald: witte en bruine en zwarte en grijze... Vier stuks trekt Lied er van aan, een witte en een bruine aan haar voeten en een grijze en een zwarte aan haar handen. Ze kruipt er mee over de kale vloer en ze stampt hard met al haar schoenen, het klinkt of er een heele boel menschen aankomen. Moeder kijkt vlug achterom en dan roept ze boos: ‘Laat
| |
| |
dat.’ Moeder is boos op alles, op het kleed dat ze klopt en op de wind die stofjes in haar oogen blaast, en op de regen die haar haar vies maakt, en op Davia Kuuns die de schoorsteen niet goed uitveegt en op Lied die haar in de weg loopt... En het groene lantaarntje in de gang wil liever niet binnen wezen, en het schilderijvrouwtje lacht niet meer, en het is overal koud en smerig Lied teekent figuurtjes in het zeepschuim op de vloer, en speelt met de groene zeep en de rooie wrijfwas en Moeder zegt aldoor boozer: ‘Ga weg!, ga toch weg!’
Maar een winkel-mijnheer die van nog verder dan Anderst komt, brengt Moeder een groote bos bloemen - bloemen met een beetje goud van binnen en een briefpapiertje is er bij Moeder leest wat er op dat briefpapiertje staat. En Moeder lacht zonder geluid te maken! Maar dan ineens merkt ze dat Lied alles staat af te kijken En ze wordt nog boozer dan ze al geweest is. ‘Hang toch niet altijd zoo op me! Ga naar buiten!, vooruit - het is nou droog, speel wat!’ Naar buiten gaat Lied dan wel, maar ze speelt niet Ze blijft mokkend tegen de buitenkant van de keukendeur staan Haar haartjes waaien weer voor haar oogen, en haar schortje is vuil. Ze haalt Mieke en houdt Mieke onder haar arm vast. En ze maakt ook dat haar kousen afzakken. Ze wil er weer net zoo uitzien als gister toen Moeder ‘Oh me kindje’ zei En ze staat daar en wordt zoo koud... Maar ze wacht toch! Ze wacht er op dat Moeder naar buiten komt, en haar ziet en bij haar neerhurkt. Maar Moeder komt niet! Lied draait zich wat om en ze ziet dat Moeder achter het keukenraam staat en de witte bloemen van de winkel-mijnheer in een glazen pot doet. Ze
| |
| |
gaat weg en ze komt ook weer bij de bloemen terug en raakt de lange stelen aan en de witte bladeren. En elke bloem lijkt Moeder dicht bij haar oor wat in te fluisteren, waar ze èrg naar luisteren moet. En ze leest ook weer wat er op het briefpapiertje geschreven is... En het eten brandt aan!
Ze zitten, als Vader thuis is, ergens in een hoek van de kamer aan tafel. De takkenbezem staat in een andere hoek, en het stinkt naar roet. En het is net of zij niet bij hun eigen thuis zijn Vader zegt: ‘Die bloemen in de keuken, van wie zijn die?’ Moeder zegt. ‘Ik weet het niet. Er was geen kaartje bij, er was niets bij...’ En Lied zegt ‘O-oh!, wèlles, wèlles!, een pepier-ren br-rief!, een br-riefie pepier-r’ En het komt diep uit de grond wat ze zegt, net als bij Davia Kuuns. ‘Mag jij zóo jokken?!’ Moeder kijkt dan alleen maar op haar bord. En Davia Kuuns heeft nog veel meer een musschengezichie. En ze drukt de vork met de hap-eten-er-op van onderen tegen haar kin. En Vader krijgt diepe krinkels in zijn gezicht Het is dan of iedereen zijn hoofd wat vooruit steekt, om naar wat boozigs te luisteren, maar niemand zegt het booze - en er is tòch ruzie!
|
|