| |
| |
| |
[VII]
De daken tintelen, er zweven blauwe beverige vonken boven de flitsende pannen, de muren en vensters daaronder lijken in het helle overdadige zomerlicht te sidderen. In de verte wuift en gloeit het laaiende groen van dikke ronde boomkruinen....
Pieta klapt een venster open en heft het gezicht even met gulzige half-open lippen in de zonneschijn op, zoo is het of ze het licht drinkt. ‘Ik zou - ik zou rond willen draven in een wei,’ lacht ze in zichzelf, ‘een paard heeft veel meer dingen om jool mee te maken dan een mensch, hoeven die klepperen, een staart die zwaait, ooren die hij zóo en zóo kan doen.... En dan kan hij nog steigeren en zijn - zijn biefstukjes in de hoogte steken. Maar een mènsch.... hi-hi, je kan gichelen of schateren: hó-hó-hó.... en nou ja, in je handen klappen kan je ook. Maar doe dat niet te hard, want dan zouen ze je naar een gekkenhuisie brengen....’ Ze buigt zich nog wat verder uit het raam. Haar opwaaiend haar is een vlammend heuveltje van lichtkrulletjes, haar zwarte flonkerende oogen doen hun best om verstandig-pleizierig te kijken. De winkeldeur gaat open en wordt weer toegeslagen. Daar stapt Hans Wietzel. Zijn eene knie maakt een huppeltje, onder
| |
| |
het loopen, hij morrelt aan het slot van zijn actentasch en twee huizen verder denkt hij aan Pieta. Hij heft de hand op. ‘Zálig weer, hè?!’ Ze steekt een puntje van haar tong uit. ‘Nóu,’ roept ze dan toch. Hij verstaat het niet. ‘Zeg je? Ik zeg: nóu-ou!’ Hij vat het niet. ‘O ja,’ geeft hij toch maar toe, ‘já-já.’ Dan gaat hij weer verder met zijn huppeltje. Het is geen huppeltje van pleizier, maar enkel iets van stijvigheid, hij heeft zich ergens aan gestooten.
Met haar kin in de warme bocht van haar elleboog kijkt Pieta hem na. Hans Wietzel loopt enkel zoo licht en gracieus omdat zij kijkt, maar zijn broek komt wat te wijd onder het strakke jasje uit. ‘Jammer,’ zegt Pieta in zichzelf, ‘net twee ballonnetjes zonder wind - maar wel sjiek.’ Bij de snoepzaak van Gerretje Tiel kijkt hij nog 's om, en groet. Ze wuift zoo vurig dat ze haast twee bloempotten uit het venster stoot. ‘Ja, nou - dat is mijn man, míjn man die daar gaat. Het is ook geen kleinigheid.’ En op de hoek onder de lantaarn staat hij weer stil, en zwaait met zijn hoed drie-vier maal, en loopt nog-omkijkend verder en botst haast met zijn linkerwang tegen de lantaarnpaal aan. Pieta beweegt de hand als een klein kindje in een duw-wagen: ‘Dag-dag - dag-dag - dag - oh pas op - dag-dag....’ Hans Wietzel verdwijnt, het laatste wat ze van hem ziet - hij bukt wat voorover - zijn de bibberende broek-ballonnetjes. En ook daar steekt Pieta de hand nog tegen op. ‘Dag schatjes....’ Ze ginnegapt met een mal toetje, en trekt ook even een frons, maar
| |
| |
haar kleine rimpels laten nog geen spoor na. Ha, de zon - ha, de blinkende straat! En ze ziet alles maar vluchtig, ze lacht in zichzelf tegen Hans Wietzel. ‘Een fée van een man ben je.’ En ze zou graag wat uitgelatens willen doen.... Ze heeft wel zin om de spelende kinderen in de straat wat aardigs toe te roepen, en een hinkende bedelaar en een mager straatmuziekje een veel te groot geldstuk toe te werpen. Ook is er zoo'n aandrift in haar om elk mensch dat passeert hartelijk te groeten.
Maar dan beseft ze plotseling dat ze mevrouw Wietzel is, en verstandig-bedaard wendt ze zich af naar de koele kamers en gangen, en gaat jolig-afgemeten door het huis. ‘Ik zal bloemen koopen aan de deur, dat kan ìk doen. Mijn peultjes ga ik doppen in de zon, of misschien in de schaduw bij de sering, dat staat míj vrij. En ik zal wafelen bakken in mijn nieuwe oven-pan.’
Ze doet haar roode schort met de witte vlindertjes voor en besteedt veel zorg aan het strikje van achteren. ‘Ja-ja, en dan zullen we een rosse glaspudding maken met blik-frambozen en we zullen een roos naast de borden leggen: de zomer zeit jullie goeiendag, Hans en Pa!’ Ze steekt de borst vooruit. ‘Ik bèn poeëtisch, al zeg ik het zelf - nóu.’ Snoeveriggoedig lacht ze daar weer om, maar ze moet haar best doen om haar eene schouder niet verwaand omhoog te steken. ‘De zon schijnt in me - en al me dakpannetjes blinken.’ Ze geeft een enkele luide zanggalm, en stapt zoo maar wat rond. Hier loop
| |
| |
ik, en dit is mijn huis - ons huis, het huis van ons drietjes. Ik sta hier en ik leg de hand op mijn eigen kast. Goeie morgen, oue wiegelbekertjes. Ik wil zitten - goed, ik zit al. Ik kan mijn beenen uitstrekken zoo ver als maar mogelijk is, geen mensch kan mij opjagen, geen mensch ter wereld. Ik wil bouillon maken - goed, we maken bouillon. Wat zal het wezen?, maggi, oxo, kalfsvleesch? Nee, laten we bessen met suiker eten - bessen met suiker?, goed dan! Het is leuk om zulke dingen te denken, daarom hoeft men ze nog niet te doen!
Ze loopt naar haar oud omkleed-kamertje en neemt er stof af en glimlacht tegen de klok van Vurenbart en het kasteeltje op de sierpot. Ze gaat van het eene vertrek naar het andere en streelt in het voorbijgaan de gobelinlappen in de huiskamer en knikt tegen zichzelf in de blinkende ruiten van de glazenkasten. Het veel-kleurige raam-rozet in de wand legt paarse en hoog-gele en diep-oranje beef-kringen op tafel en vloer. Ze steekt haar handen in de cirkeltjes en liefkoost Hans Wietzel's stoel. ‘Tegen dit kussen ligt zijn lieve achterhoofd en zijn schattige haartjes maken leuke glimplekjes.’ Ze blijft staan en luistert naar de zonnige besloten stilte als naar muziek. Een staartklok tikt verzonken-bedaard, een vlieg zoemt, een tinnen beeld staart met bolle slaap-oogen voor zich uit. Pieta glimlacht of ze inwendig neuriet. Ze trippelt hier heen en daar heen, neemt in gedachten een ivoren poppetje op en tuurt door het dikke lichtgroene glas van de serre naar de droomende bloemen in de tuin.
| |
| |
‘Arme juffrouw Jozijntje, die dit missen moet.’ En ze zucht ook klaaglijk: ‘Hoe gaat het je toch in je hofje?’ Maar dan laat ze haar eene mondhoek rare fratsen maken....
Spelenderwijs brengt ze allerlei veranderingen teweeg in muurkasten en buffetladen. ‘Zie je, ik heb er kijk op, en ik richt het in zooals mij dat het handigst is, ik ben, moet je weten, de huisvrouw!’ Ze zet de wandborden ook anders in de rekken, verplaatst pullen en potten en kent de waarde en waardeloosheid niet van de dingen die ze hanteert.
Ze loopt door het opkamertje en werpt een blik in de Camelia-straat. Een vrachtwagen staat daar bij het huisje van Niesje Kale, en het paardje er voor lijkt van hout, leuk om te zien is dat, alles droomt en mijmert aan het paardje en ook aan de wagen, zelfs de spaken in de wielen. Op de beige muur van Keeft's grutterij is een bord met groote schaduwletters aangebracht: Gebruik Borrebag's kunstkorrel. Borrebag dat is een aardige naam, en die kunstkorrel zal wel voedzaam zijn en de schaduwletters zijn mooi. Druttel en zoon in de lingeriezaak etaleeren nethemdjes, zwarte kousen en een bruin corset - het is jammer, maar daar kan men alleen maar h'm van zeggen en bij Doke Dol zijn net nog de knotjes en kluwens roode en paarse wol te zien, pittige knotjes en leuke kluwens....
Pieta geeft weer zoo'n langgerekte zang-galm, en keert zich van het venster af.
Hier in het opkamertje hangen veel kleine asch- | |
| |
kleurige portretten aan de wand: Opa-mannen met steekbaardjes en stijve ruggen, Opoe-vrouwen met witte strookjesmutsen, puntlijven en bijbeltjes. En er staat een breede paardenharen sofa en een buikige kast met tin. ‘N-neu,’ zegt Pieta juffrouw Jozijntje-achtig.
Ze neemt een vischje van opaalkristal op in de winkel. ‘Dat is zeker het fijnste dat je hebt, niet Pa?’ En Pa krabbelt een komieke split in zijn baardje en morrelt zoo'n beetje aan zijn bril. ‘Ja hoor, voorzichtig enne.... wat moet dat nou?, in de huiskamer? Ja Pa, mag het eigenlijk niet? O-nee, kind, het mag eigenlijk wel! Zie je, oue schat, het staat binnen veel veiliger, is het niet zoo? Véel veiliger, me-dochter.’ Ze glimlacht in zijn oogen. ‘Jij beeld.’ Haar blikken glippen ook nog langs de blanke lichtgezichten en de stralende kleederen van de schilderij-heiligen, de flitsende rozenkransen en de wereldsche halssnoeren, dan gaat ze met een groetend knipoogje achterom weer naar de huiskamer terug.
En Pa gichelt stiekem met oue magere geluidjes. ‘Het vischje - dat was zoo ongeveer het allergoedkoopste.’ Hij sjokt op eenige afstand achter haar aan, en kijkt geamuseerd in de kamer rond. Maar door zijn vermoeide jool-oogen slaat ook een duistere gedachte, en hij aait Pieta eentonig.
‘Pa,’ ze vangt zijn hand, ‘wat kíjk je?, wat denk je nou toch?, hè?, zeg 's?’
Hij drukt haar met éen vinger achteruit, zoo sterk is hij nog. ‘Och blaagie.’
| |
| |
En ze vergeet dat ook weer. ‘Vanmiddag zal ik je toch 's wat erg lekkers laten proeven, Elias Baruut....’
Een oogenblik later hurkt ze als een eerbiedig discipeltje aan de voeten van Sajet neer, in het kale jonge kamperfoelie-priëel, dat nog maar de schamele beschutting van enkele prille blâren-trosjes biedt, en luistert verwonderd toe en zegt telkens: ‘O gunst.’
En Sajet glinstert en geurt zóo, dat tien dames er mooi mee konden wezen en de tengere sprietstengels op haar hoedje tangoën. ‘Ik wil je graag een beetje weg-wijs maken,’ zegt ze rap, ‘je moet weten in het leven waar je aan toe ben. Van een gans kan je niet verwachten dat ze theebloemen in plaats van eieren legt. Een man is zoo en zoo en een man is ook weer anders.’ Ongelooflijk vlug rollen en buitelen de woorden van haar lippen. En Jacomijntje-de-hit die zich achter het boschje rhododendron's radeloos-hevig inspant om er ook wat van op te vangen, hoort enkel maar: ‘Tji-tji-tji - tjap, tjà-tjà-tjà - tjip....’
‘Net een tillegraafpaal,’ schimpt Jacomijntje en doet weer of ze wiedt....
En Pieta trekt diepe denk-oogen, en plukt grasjes uit en steekt een kiezel in de mond. ‘Ik heb toch, geloof ik, nooit verwacht dat een gans theebloemen legt, maar - het zal wèl een leuk gezicht wezen.’
Sajet stoort zich daar niet aan. ‘Geloof mij - wittebrood wordt in het huwelijk gauw roggebrood, ik kèn het leven, ik weet wat er in de wereld te
| |
| |
koop is. En de mannen - je moet iets-van-mannen nooit voor honderd procent serieus nemen. Ik ken nou twee mannen intiem.’
Pieta zakt van schrik overzij. ‘Wat zeg je?’
‘Nou ja,’ Sajet slaat een vlieg plat op haar linker kuit, ‘de twee mannen in Wilco. De man die jij eenigszins kent en de andere die heelemaal een vreemde voor jou is. Een man heeft minstens twee harten, en een heele hoop verschillende inzichten: wat hij bijvoorbeeld voor zichzelf leuk en aardig vindt - vindt hij voor zijn vrouw gevaarlijk en on-netjes, hij heeft een gezicht zus en een gezicht zoo: twee instincten, twee eh.... twee....’
‘Oogen,’ helpt Pieta en glariet en ziet er toch bezorgd uit. ‘Nou daar zeg je zoo wat’, denkt ze, ‘maar hoe zit dat dan met Hans?’
Sajet's stem kabbelt daar als een beekje over heen. ‘Je dient er rekening mee te houen, hè?, en je kan toch ook niet als twee zure haringen bij elkaar in een drupsflesch zitten. Je moet....’
‘Nee,’ Pieta spuwt haar steentje uit, ‘dat lijkt me niks gedaan, zelfs niet met een augurk en drie uitjes er bij. Maar die twee gezichten - ben je er zeker van dat het er twée zijn?, dat lijkt me toch eng? Leer jij dat allemaal op die seances?, en hebben wij er maar éen....?’
‘Mè-èlk kookt ó-óver,’ krijscht Pa met een kaketoe-stem op het stoepje.
En Pieta fladdert als een opgejaagd krielhennetje door de tuin. ‘Och me beeld van een fornuisie....’
| |
| |
En 's middags staat ze vergenoegd in een borrelende pan met groentesoep te roeren, zet éen hand op de zij en kleppert ook met éen voet een dansje op de vloer. ‘Zal ik ooit in kennis komen met dat tweede gezicht van Hans Wietzel? Jeu-eu, toch een vreemde toestand. En heeft me lieve goeie Vader dat ook gehad? Of is dat iets uit de laatste tijd? Ja zeker, de tijd verslechtert.’ Tevreden kijkt ze daarbij rond. ‘Fijn droog huis hier, fijn keukentje.’ Ze let op de keurige regelmatige plooitjes in het hagelwitte venstergordijn, haar goud-rood emaille, de propvolle glazenkast. ‘Hè, toch zoo eenig. Dus - als Hans me een schaap en een wurm noemt, dan meent hij dat niet voor honderd procent, daar zit toch wat troostrijks in.’
Ze maakt ook koffie-extract en snuift genietend de pittige geur op. ‘Hemelsche koffie, ik geloof toch niet dat ik het naar zou vinden om met Hans Wietzel in een drupsflesch te zitten: stop met gaatjes boven ons.’ Ze legt de hand op een mandje met versche dikke peulen, ruikt aan een hoopje selderie en slaat met het gemakkelijke gebaar van een kenner de knisterende bladkraag terug rond een gave blanke bloemkool. ‘O lieve hemel, ik heb het toch zoo goed - zoo goed.’
Door het spie-venstertje in de achterdeur tuurt ze naar het roodplavuizen binnenplaatsje met de waterput.
De hit Jacomijntje veegt de goot door en kliekt pleizierig met het water, dat ze monter druk opschept
| |
| |
uit de put en overdadig speelsch weer uitstort. Met een onwezenlijk-vage blik die er haast niet is, kijkt ze nu en dan om naar de keuken. Haar touw-kleurig pluishaar hangt zonder kracht of heerlijkheid om haar dunne oortjes heen, maar haar klein scherp neusje heeft wat kwieks en waakzaams en beweegt als snuffelend. IJverig druppels van de bezem zwaaiend, loopt ze achteruit, opent onverhoeds de achterdeur en trekt haar dunne wenkbrauwtjes bibberig op haar oogen. Ze wordt niet graag bespied. ‘Oh - u-je...?’, ze smekkert. ‘Gootje gedaan, vies gootje, kledders lagge er in, póeh, nou geef niks, ben er zat erger.’ Er glijdt wat listigs door haar suf-flets lachje. ‘Bij òns in de Tobias Brakel,’ rekt ze, ‘nou dat - dat weet u wel, daar heb je goten om een baggermasien na toe' te sturen.’ Een klein zenuw-trekje rilt in haar eene mondhoek, maar ze knippert tegelijk brutaal-stiekem. Het is duidelijk dat ze aan de slikgoot van het weeshuis denkt: ‘Zoo typisch dat we vlak tegenover elkaar gewoond hebben.’
Pieta luistert onbeholpen verstrooid toe. ‘Wat moet je nou zeggen?, wat zeg je daarop?’ Ze kan de hit niet goed aan. Onzeker beweegt ze het hoofd, een knik wordt dat niet. ‘Waar is je stoffer?’, met haar pink strijkt ze over een bestoven richel, ‘kijk 's even - nou, ga dan maar gauw aan de slag, alle ondermuren, raamposten en deuren.’ Ze denkt: ‘Een hit is niet zoo'n begeerlijk iets als ik dacht.’
Bij de bloemen in de tuin vergeet ze dat. De aarde is warm aan haar voeten, een zoete zomergeur stijgt
| |
| |
zwaar naar haar op, bijen en vlinders dwarrelen om haar hoofd. Ze neuriet - ze neuriet zoo hard mogelijk.
's Avonds drinkt ze met Pa Baruut nog een kop koffie in het opkamertje. ‘Een stille dag,’ mompelt Pa achter zijn rookwolken uit. En ze turen over hun dampende kopjes naar Borrebag's kunst-korrel en het bruine corset bij Druttel en zoon.
‘Hans komt nou niet meer, wel Pa?’, Pieta fluistert het haast en ze doet haar best om niet te zuchten. ‘Jammer dat het zoo'n princiep van hem is, om niet op te bellen.’
‘N-nee - j-ja,’ zegt Pa slaperig, maar zijn oogjes kijken pienter-waakzaam door de brilleglazen heen, ‘hij heeft de trein al weer niet gehaald, och ja, met zaken, hè?’
‘Ja, met zaken,’ echoot Pieta. En dan oogen ze weer naar de kunstkorrel en het bruine corset.
‘Als een man zoo vaak de trein mist,’ mijmert Pieta, ‘heeft dat dan ook wat te maken met het tweede gezicht? Jammer dat je er niet over praten kan met Pa - Pa die zal, omdat hij niet getrouwd geweest is, wel een zintuig missen!’
Tegen bedtijd bekent ze in alle onschuld: ‘Ik slaap nou niet graag meer alleen.’
‘Nee?’, Pa krabbelt aan zijn kin, ‘nou - och, dan heb je ook alle kussens alleen en geen ruzie over het laken.’
Pieta gichelt mat. Maar ze stelt bij zichzelf vast: ‘Zie je wel dat hij een zintuig mist!’
En ze bidt in haar bed hartelijk voor Hans Wietzel.
| |
| |
‘O lieve Heer, laat hij toch goed uitkijken.’ Maar ze denkt: ‘Werkt dat tweede hart nou bij hem?, of moet je daar langer voor getrouwd wezen....? Zie ik een lichtje daar op de mat?, ohee, in die hoek daar is een zwart gezicht dat grijnst.’ Ze laat het lampje op het nachtkastje branden. ‘Spijtig dat je niet vóor je huwelijk weten kan of je een man hebt die alles dubbel heeft. Ik voel meer voor enkel. Zondag ga ik toch ook weer 's naar de kerk. Zonde als je zoo'n mooie plaats hebt in het middenvak, om er niet op te zitten.’
's Morgens staat ze lustig-fluitend haar krullen uit te kammen. En als ze haar bed opmaakt, wipt Sajet nog even binnen. ‘Dag! Doe jij dat zelf? Ik heb al gezwommen. Waarom zwem jij niet? Is je man niet thuis gekomen?, zóo? Oh ja, wat ik zeggen wou: Lien van Asperen, die komt nog al 's, niet? Dat is een flirt. Hou de vriendinnen zooveel mogelijk van de vloer! Ja Sajet, hoe doe je dat?, en als het nou goeie kennissen-vriendinnen van je man zijn, Sajet? Och, eendvogel, een man hoeft geen vriendinnen te hebben! Tja, maar àls hij ze nou wel hoeft, Sajet?, kan hij dat helpen?, nee immers?, net zoo min als van dat tweede gezicht.’ Sajet lacht. ‘Dat is ingeslagen bij jou! Maar dat zeg ik je, voor een vrouw die je drempel plat loopt, moet je oppassen! Kan je daarvoor oppassen, Sajet?, het is geen vodje papier, dat je van het karpet veegt!’ Het flitst door haar heen: ‘En jij zelf dan?, kom jij hier als huisknecht over de vloer?’ Een inval neemt
| |
| |
de gedachte weg. ‘En die gezichten,’ vorscht ze, ‘daar gaf je gister geloof ik geen antwoord op, hebben wij die ook?’
‘Wíj?’, Sajet tikt bij elk woord dat ze zegt, met de knokkel van haar rechterhand vinnig gedecideerd in de palm van haar linkerhand. ‘Als een man er twee heeft - moeten wij er twintig hebben.’
Pieta zucht zwaar. ‘Het is zonde.’ Ze wil op de rand van haar bed gaan zitten en zakt achterover. ‘Nee - dat speel ik nooit klaar,’ zegt ze onderwijl.
Aan de tweede broodmaaltijd is ze wat stil, maar ze eet flink, er is bessen-jam en smeerleverworst en radijs. ‘Nou blijft Hans toch wel erg lang weg, niet Pa?’
‘Tja-a,’ bromt Pa mafferig, maar het is of hij zelfs met zijn handen luistert naar elk geluid in de straat. ‘Vanavond,’ bepaalt hij, ‘in de voor-avond.’ Hij denkt: ‘Dan kan het altijd nog meevallen.’
En Pieta geeft die middag met behulp van Jacomijntje de achterkamer een beurt. ‘Dan hebben we nog wat afleiding....’ Ze sleepen de zware tafel naar een hoek, dragen stoelen en standaardjes naar de gang, zuigen het vloerkleed.
En als ze dan erg bezweet en stofferig zijn, dient Pa met een opgewekt blaat-stemmetje mevrouw Joons van Stackehoel aan.
‘Gòffer....’, ontvalt Jacomijntje.
En Pa trekt een verontwaardigd knijpmondje tegen haar.
Maar Pieta gooit gauw haar vlekkerige schort af,
| |
| |
trekt een kam door haar verwilderd haar, wascht haar handen, en komt met een zwarte veeg op haar wang en een uitgetomde roknaad op haar heup de kamer in. ‘Ik stoor toch niet?’, vraagt mevrouw Joons van Stackehoel, ze draagt een hoedje als een koningskroon, heeft een smeedijzeren gezicht en lijkt een beetje op de sfinx uit de woestijn. Statig rijst ze op uit haar stoel, mevrouw komt nooit gewoon overeind, ze rijst op. ‘Ik stoor niet?’
‘Oh nee, mevrouw, zeker niet, mevrouw,’ prevelt Pieta en heeft het land aan zichzelf.
Mevrouw geeft niet zoozeer een hand, ze raakt met de vingertoppen Pieta's vingertoppen aan. En dan zakt ze weer af naar haar stoel, en de stoel wordt een zetel als mevrouw er op zit. Er hangen tulen vleugels over haar mouwen en haar rug lijkt van gips. Mevrouw Joons van Stackehoel is zoo deftig, dat men zich haast niet voorstellen kan dat ze ooit tegen onz' lieve Heer ‘alstublieft’ zou zeggen. En Pieta transpireert al erger. Er liggen zweet-tranen in haar oogholten. En de zon schijnt fel naar binnen en ze kijken elkaar pal in het gezicht daar op dat kleine kamertje. ‘Bevalt het u hier, mevrouw Wietzel? Ja, mevrouw Joons van Stackehoel, het bevalt mij best. Een heel verschil van leefwijze niet waar, mevrouw Wietzel? Een héel verschil, mevrouw Joons van Stackehoel. Uw echtgenoot is veel uit, naar ik hoor, mevrouw Wietzel? Hij is veel uit, mevrouw Joons van Stackehoel.’ Er valt een kleffe stilte en de kunst-korrel daar buiten lijkt op en neer te dansen
| |
| |
met alle letters tezamen en ook met elke letter apart. ‘O lieve Heer,’ smeekt Pieta in zichzelf, ‘laat die duvelsche Pa toch komen, die houdt zich buiten schot.’ Ze humt heesch.
En dan komt Jacomijntje zonder te kloppen en op haar kousevoeten binnen. ‘De.... d-de thee,’ stamelt Jacomijntje, en haar puil-oogen zeggen al-door nog: ‘Gòffer....’ En ze morst een scheut van de gloeiende thee op haar rechter groote teen, die uit een klein gaatje loert, en hipt op van schrik en zegt gesmoord: ‘Au-au - gòf....’
Pieta trilt van het hoofd tot de voeten, en er staat koud zweet op haar neus. ‘Zet maar gauw neer, en ga dan! En voortaan kloppen als je binnenkomt.’
Maar nu krijgt Jacomijntje venijnige streepjes-oogen, een paar maal kijkt ze om, dan maakt ze een raar kronkel-gebaar, een gebaar of ze het van een slangen-bezweerder afgekeken heeft, en sist: ‘Pst - pst....’ En ze maakt opnieuw het kronkel-gebaar en wijst naar de vloer. ‘Pst - pst.’
Pieta kan het niet langer negeeren. ‘Wat is er Jacomijntje?, doe niet zoo zonderling.’
En Jacomijntje rekt zich uit of ze van elastiek is en ze lijkt ongelooflijk lang en mager te worden. ‘Der hangt een bandje uit u.... je.... rok,’ zegt ze gedempt snauwerig, ‘een witte band.’ En dan schiet ze meteen het kamertje uit.
Als Pieta na verloop van tijd mevrouw Joons van Stackehoel met veel lieve zweeterige glimlachjes en preveltjes en een buiginkje in de winkeldeur uitge- | |
| |
laten heeft, keert ze zich hevig-ontstemd naar Pa om, die frisch en lekkertjes uitgerust met een krant onder de arm, de winkel weer instevent. ‘Gô, dat u me alleen liet met dat rijke - dat deftige mensch! Hoe kon u?’
‘Kom-kom,’ sust Pa, ‘wat is dàt nou?, ze kwam niet voor mij, ze kwam voor jou. En ze is niet rijk - ze is dood-arm, ze is alleen maar deftig, ik ben nog nooit wat aan haar kwijt geraakt.’
Tegen zes uur arriveert Hans Wietzel, hij loopt nog altijd met een stijve hinkelknie en heeft slappe rimpelwalletjes om de oogen. ‘Beste zaken gedaan Pa, een tinnen kardinaalsschotel op de kop getikt, twee tinnen ampullen, een pixis.... enfin dat vertel ik je dadelijk op kantoor, ook een Rembrandtkan en een bronzen aquamanille, zèstiende eeuw....’ Hij tilt Pieta op, hij verplettert haar bijna in zijn armen, en zijn innige glimlach staat tusschen dikke bruine wangplooien in, en heeft wat verweerds, maar zijn huid voelt frisch aan en zijn mond ruikt naar fruit. ‘Schat - schat, ben jij een heele nacht alleen geweest?, oh lieverd, ik heb zoo verschrikkelijk verlangd - ga je even mee naar boven?’
‘O ja?’, fluistert Pieta, ‘heb je....?, o ja?’ Ze kijkt hem van vlakbij in de oogen. Hij is haar eigen lieve Hans. ‘Gek zeurt die Sajet eigenlijk. En het heeft een verkeerde invloed.’
- De broeierig-heete Camelia-straat ligt slaperig tusschen de afgesloten hitte-werende huizen in. Lui en breed strekt de middagzon zich uit op de grauwe
| |
| |
gloeiende keien, de roode en witte bloemen in de vensterbakjes liggen als slapende babyhoofdjes tegen de droge grijze aarde, de lingerie-zaak dommelt achter zijn markiezen, de grutterij heeft al zijn buitenjaloezieën neergelaten. De letters van Borrebag's kunstkorrel zien er verveeld-stichtelijk uit.
Pieta kijkt er maar liever niet naar.
Ze staat voor de spiegeldeur van de linnenkast in de slaapkamer en steekt het gezicht wat vooruit. In haar gedachten spreekt ze iemand venijnig toe, en trekt een apen-gezichtje: een lange bolle bovenlip, spleet-oogen, ronde neusgaten. ‘Wâ-wâ-wâ,’ jouwt ze, ‘ie-jie-ie....’ En dan hoort ze Cunera Buts toch weer opnieuw zeggen: ‘O Hans, jongen, je vertulkte de gevoelens van de aanwezigen meesterlijk.’ Pieta trapt een heeren-schoen uit de weg. ‘Zoo-zoo-ach?, meesterlijk....’ En dan staat ze verschrikkelijk met de oogen te draaien. ‘Vertùlkte....’ En ze legt de handen kruiselings over de borst en wauwelt tegen de plafond-lamp. ‘O-oh heerlijk zalig maantje....’ Ineens kijkt ze om zich heen of ze zich schaamt. ‘Och kom,’ moppert ze, ‘larie.’ En ze begint langzaam heen en weer te loopen, eerst op de deur toe. ‘Nee, ik moet mij immers verkleeden?’, daarna gaat ze naar het raam. ‘Nee, niet uitkijken.’ Bijna onbewust blijft ze op en neer drentelen en vat terloops een oud gesprek met Hans Wietzel op, een wittebroodstijd-gesprek. ‘Bij de meesten is liefde niet eeuwig, hè Hans, maar bij òns....?’ Hij trekt een ronde galm-mond of hij luidkeels zingen wil,
| |
| |
maar hij zingt niet, hij raspt met de steel van zijn pijp langs zijn tanden. ‘Bij ons,’ schertst hij, ‘is de liefde vannacht om twaalf uur afgeloopen.’ Pieta hoort het zoo duidelijk, of hij het van vlakbij zegt en ze zucht net als toen. ‘Hè - née, Hans.’ En dan geeft ze de schoen weer een schop.
Het gemompel in de winkel wordt voor een oogenblik wat krachtiger. Een vermoeide donkere vrouwestem zegt iets, een mannenlach glijdt daar instemmend en streelend over heen. Pieta bijt op haar nagels. ‘Nou schiet op,’ ze trekt haar ochtendjurk uit en wascht zich en verzorgt haar handen. Een paar keer begint ze krachteloos en wild te neuriën, het kleine geluid brokkelt af in haar keel. ‘Och,’ moppert ze tegen zichzelf, ‘je ben een hark. Als Hans zoo aardig gepraat heeft op Cunera's in.... intellect-club, moest jij blij toe wezen, trotsch en zoo.’ Ze legt de vinger nadenkend op de mond. ‘Ja, maar weet je wat het is, ik heb een angst-zenuw onder in mijn maag, een ongelukkige-liefde-zenuw en bij het minste of geringste hipt die op. Als iemand ontrouw zegt - hup, als iemand over een verleidelijke vrouw spreekt - hup, of over een mooie wreef of een scheenbeen - hup, hup, dat is een ziekte, een huwelijksziekte denk ik, daar kan je niks aan doen.’
Zorgelijk soest ze er op door en dan moet ze de handen plotseling weer stijf tegen de borst drukken. ‘Oeh-oe, nou komt mijn huwelijksonrust wéer opzetten, jeu-jeu, dat daar nou geen pilletjes voor ontdekt zijn.’ Jachtig grijpt ze naar een jurk in de
| |
| |
hangkast - maar ze laat het bij het gebaar. ‘Nee-nee,’ weert ze zacht, ‘nee-nee.’ En ze fluistert met een scherpe ademgier: ‘O duivel van de jaloerschheid!’ Maar ze zegt ook mak in zichzelf: ‘Ik wìl er niet eens bíj wezen. Ik ga hier zoo lang zitten.’ Ze zakt op een stoel neer, de armen gekruist, de kin op haar halskuil. En ze gromt opeens met een giftig-breed uitgerekt mondje: ‘Ik zou op iemand kunnen schieten, die.... die....’, en dan knikt ze heftig, ‘héusch!’ Haar stijf-omgebogen armen vallen voor een oogenblik slap omlaag. ‘Och, nou ja, hè?, nou ja....’ Maar dan sist ze opnieuw met de stijve wijdgetrokken krullippen van een Grillebrugleeuw: ‘Ik zou ook me zelf - me zelf....’, en ze maakt dat af met een enkele geweldige hoofdknik....
Maar dat netelige stemminkje zakt ook weer weg. En haar handen voegen zich vredig tezamen in haar schoot. ‘Heerlijk koel hier, o ja - hiér....’ Ze glimlacht afgeleid. ‘Dáar stond het in me droom, en met rosse gordijntjes, rosse - dat is toch een meisje?, ja - of blauw? Maar een schoonheid van een wieg, tule, zij, strikken.’ Zij meet met haar blik de afstand tusschen ledikant en spiegelkast. ‘Zou dat wel gaan, daar?, nou - een wieg! En je moet nog ruimte voor het schommelen over hebben? Gek dat ik het kindje niet zag, verreweg het voornaamste.’ Ongedurig haalt ze de schouders op. ‘Nou ja, een droom, een droom-baby. Zouen wij wel ooit kinderen krijgen?, al ruim veertien weken getrouwd....
| |
| |
afijn, je kan het niet weten....’ Vroom kijkt ze omhoog. ‘O Heer, laat ik alstublieft bij mijn kindje mogen blijven, àls er dan tenminste eentje komt....’ En ze meent dat ze niet meer naar het praten in de winkel luistert, maar ze doet niet anders. ‘Afijn,’ zegt ze verstrooid, ‘nou afijn.’
Ze staat rekkerig op en gaapt en praat voor de spiegeldeur van de linnenkast tegen zichzelf. ‘Hans Wietzel, die staat mij beter aan dan zijn kennissen, meest dames-kennissen, idioot. En neem nou die ijzerbijterige Joons van Stackehoel, brrr, en mevrouw Van Asperen, net een peluw op voetjes, en hier die Cunera Buts, knokerig als - als een takkebos!’ Plotseling maakt ze een jolig-gekke glij-pas. ‘O, me nieuwe jurk, me jurk.... Krankzinnig om die te vergeten voor - voor.... ja waarvoor eigenlijk?, voor niks!’
Omzichtig schuift ze de gebloemde dunne zomerstof over haar hoofd en schouders, strijkt de plooien glad over haar smalle meisjesheupen, legt de vingertoppen gewild-gracieus tegen elkaar aan en draait langzaam rond. ‘L-leuk! E-é-nig. Deze jurk trek ik aan als ik naar het Huis ga.’ Ze neemt de lange plissé-strookjes van haar rok bevallig met een tipje op, buigt het hoofd wat opzij, en als ze Hans Wietzel's jongensachtige springstap op de trap hoort, draait ze opnieuw rond. ‘Ja wacht 's, zal ik niet liever uit mijn humeur wezen?, nou, waarom eigenlijk?, wat voor reden kun je opgeven, nee vandaag zal ik 's vreeselijk zachtmoedig zijn!’
| |
| |
Met groote gehaaste stappen holt Hans de kamer in. ‘Zoo?, wat speelt het kind?, Moeder de Gans?’, het bolle fronsheuveltje boven zijn neus glimt of er een lichtje achter brandt, dat heeft hij alleen maar als hij ergens buitengewoon mee ingenomen is, ‘dag-dag-dag - gauw een zoen. Ik moet nog weg.’ Hij pakt haar met verkropte kracht bij de bovenarmen beet, en zoent haar ook vreemd-verkropt. ‘Bespreking,’ hijgt hij zoo'n beetje opzettelijk, ‘meubels koopen.... O ja, zeg ze willen mij op de Kunst-voor-allen-club hebben en bij de geestenklopperij en zoo....! Wie.... ze, Hans?, welke - ze....? Oh nou - dat vertel ik misschien vanavond, sjoer!’ Hij laat haar los met een hartelijke duw, wuift kinderachtig met éen vinger vlak voor zijn oogen, draaft al weer weg, vergeet nog 's om te kijken en slaat de deur met een jachtige klop achter zich toe.
‘Tjìkkie bah,’ Pieta laat de armen houterig afhangen langs haar gladde bloemetjes-heupen, ‘ze - ze....!, dat vertel ik je misschien - misschién - en mijn jurk.... mijn nieuwe jurk....’ Fel hapt ze in haar duim. ‘Is dat dan iets van zijn tweede hart....?’
Het bezoek van juffrouw Baberg leidt haar af. ‘O wat een rijkdom, wat een ríjkdom hier,’ zucht juffrouw Baberg overweldigd, en ze brandt haar lippen aan de thee. ‘Mag Paperg ook 's komen zien?, och-och, een museum is er niks pij. Wat heeft die kleine Pieta het ver gepracht! Weet de kleine Pieta wel dat het mij éventjes pezeerd heeft, dat ze
| |
| |
geen perichie van haar huwelijksreis gestuurd heeft?, een kaartje uit het puiteland, had ik zoo graag gehad, nou als het weer 's gepeurt....?’
Pieta knikt en glimlacht en loopt statig in haar nieuwe japon voor ‘Tes’ uit en laat haar het heele huis zien. ‘Hier is de proviandkast, en daar de kelder, en hier de bij-keuken, en dit is ons opkamertje en dáar het kantoor.’ Voor elke open en dichte deur en in elk vertrek slaat juffrouw Baberg de handen in elkaar. ‘Wat een rijkdom, wat een ríjkdom. Mag Paperg ook 's....? Oh, die kleine Pieta - een museum is er niks pij. Dat is wat pizonders....’ En op de stoep teemt ze nog: ‘Maar dat er geen perichie uit het puiteland kwam....’ En haar lang scherp gezicht glanst van voldaanheid.
Vlak na juffrouw Baberg komt Moeder, ze schrijdt lieftallig voorwaarts, en draagt een bruin-satijnen japon en schudt Pa Baruut, die juist uit zijn slaapkamertje komt, overdadig-hartelijk de hand. ‘Lieve Pa....’ En Pa zegt vitterig: ‘H'm!’ Maar Moeder trekt een glad visite-mondje en heeft een soepel stemmetje. ‘Wij krijgen in de plaats van mevrouw Mast, de vrouw van de organist Ebelei, dat is wel een verbetering. Ze zal ongetwijfeld een lieve aanwinst voor het bestuur zijn.’
Pa wipt in gedachten een vischgraat uit zijn kiezen. Voor de dames Mast en Ebelei heeft hij geen belangstelling. ‘Hebben geen van beiden ooit een voet in de winkel gehad.’ Het klinkt of hij zoo maar wat in de keel bromt.
| |
| |
En Moeder praat intusschen met Pieta als met haar vriendin. ‘Tusschen dominee Creboolders en Siebje is het uit, en nu haat zij de heidentjes en heeft Sint-Vitusdans, het is toch ijselijk....!’
En dan vertrekt Moeder ook weer, en loopt met een mislukte zweefstap. ‘Als een mestkever die zijn hielen verbrand heeft,’ gromt Pa.
En die zelfde week komt vrouw Boeklee ook. ‘Prinses, ik mot toch effe zien hoe je er bij zitte, Heere wat een stofnesten overal....’ En Pieta somt weer geduldig-branieachtig op: ‘Dit is mijn eigen kamertje, en hier de slaapkamer en daar de logeerkamers....’ Vrouw Boeklee zet haar voeten breed neer. ‘Oho wat een stofnesten....’ Ze klimt ook naar de zolder. ‘Dàt is een pracht, wat een ruimte - mensch-mènsch, daar kan je op rond-rijen in een koes met vier paarden.’ Rood en blazend sloft ze door de winkel. ‘Hiér is het Katteliek.’ En op de stoep zegt ze triumfant: ‘Boeklee hèt scheerpripperaten, tòch hoor - nou, veel beter.... En als je er niet te hoovaardig voor benne, Prinses, zoek mij dan ook nog 's op....’
Een beetje verwaand op haar nederigheid, knikt Pieta haar toe. ‘Spreekt toch vanzelf....’
In de warme zomertuin loopt ze met Hans Wietzel pink-aan-pink - dat kan alleen als Jacomijntje vertrokken is, na vijf uur. En ze blijven zoo-maar 's bij een rozenstruik of een aardbeienplantje staan en kijken elkaar stoeierig aan. ‘Nou spelen we wittebrood, hè kleintje....?’
| |
| |
Maar dan trilt Pieta's ongelukkige-liefde-zenuw weer. ‘Neem je dat aan.... dat van die clubs? Wie is daar toch zoo vóor, hè? En dan vragen ze jou alleen?’ Hij lacht diep in de keel. ‘Ja kindje, voor jou zou het toch niks wezen, op die intellectueele club, alleen maar verhandelingen over wetenschappelijke onderwerpen en zoo. Cunera Buts, de voorzitster, laat lang niet iedereen toe. Wat is dan wèl iets voor mij, Hans? Nou, ja -’, hij moet er zich lang op bezinnen, ‘je avondjes met de kinderen van het Huis?, je mag ze wat mij betreft wel om de twee weken vragen. Werkelijk Hans?, ja dan kan jij ook beter van huis! En - kind, een zangvereeniging? Je hebt een aardig stemmetje. Wil ik daar 's moeite voor doen bij een directeur? Dat heb je dan alvast elke week, voor aanstaande winter ook een mooie afleiding. En misschien krijg je daar een aardig vriendinnetje. Waarvoor praat je het zoo aan, Hans? Praat ik het aan, kind? Nou, soedah dan. Zal ik een roos voor je afsnijden? Och nee, laat maar, Hans.’
En op de poffertjes-avond denkt ze: ‘Is dàt dan iets voor mij?’
Wina Levina, Stijn en de jongens zitten eerst stugbedeesd rond te kijken, grinniken schuw en voeren een heimelijk gesprek met de oogen....
Pieta trapt, om ze op hun gemak te zetten, een oue rammelende kerkstoof om, en gaat boven op de tafel zitten. ‘Zeg, jullie ben hier niet in Moeder's kabinetje! Zit daar niet als een vleermuis die een
| |
| |
baby verwacht, Stijn! En Wientje, steek dat houten gezicht van je in je bandzak.... Toe jongens, doe 's wat!, geef 's een jubel-schreeuw! De poffers komen....’
Een schuwe uitgelatenheid breekt dan los onder de kinderen. En uitgelaten zitten ze ook te schransen, ze krijgen vette olie-lippen en kauwen smakkerig. ‘Zjalige poffers,’ zucht Stijn, en ze loert met taxeerende Opoe-oogen rond, en wijst met haar vork hier heen en daar heen. ‘Kijk die steenen vent op het kassie! En is dat nou wel een fesjoendelijk schilderij van die erge bloote bedelaar? Zjeker duur goed?’
Wina Levina zakt lui een beetje onderuit in Hans Wietzel's stoel. ‘Zoo, is dit nou jullie huiskamer? Voel me net het hoofd van het gezin. En wat heb ik een lief wijfie, een pijperek is er niks bij.’
‘Ik wou,’ zegt Dorussie met een volle mond, ‘dat-tik voor een week genoeg kon eten.’ Hij grijnst verrukt, en likt tersluiks zijn bord af, aan zijn neus en kin kleven suikerkorrels.
En Roeltje zucht diep van genot. ‘Net of ik een maag vol keisteenen heb, fijn eten - fijn alles hier. Het is in lang niet zoo fijn geweest. Wina Levina geeft nooit meer wat lekkers.’
‘Nee,’ Wina Levina lacht wrang-pleizierig, ‘ik pot me centjes op tegenwoordig. Je kan nooit weten, meschien wor' ik nog 's om me duitjes genomen, hè?, als ik in God's naam maar niet zitten blijf, dan word ik vast ongeloovig. Waar is dat oue me- | |
| |
neertje dat hier altijd is? Leit die al op ze bed?’
Pieta laat de meeste opmerkingen en vragen maar stilletjes passeeren. Nu zegt ze wat straf: ‘Is het nog altijd niet uitgekomen, Wientje?’
‘Geen spier,’ snoeft Wina Levina, ‘ze hebben me uitgevraagd, o man, met ze allen. Ze zouen je op de pijnbank willen leggen om het uit je te halen. Twee weken in huis-arrest gezeten, twee weken melk-water met droog brood gehad. Bedreigd met de plizie.... met een opvoedingsgesticht. Toe' heb ik beloofd: ik zal niet meer snoepen. En nou snoep ik ook niet meer. Maar daarom heb ik wel geld.... nóu!, reken maar van jets. Als ik uit het Huis kom, zet ik een glansstrijkerij op.’
‘Nee,’ helpt Stijn, ‘een sjegarenwinkel, dan heb je nog kans op ânslag.’
‘Een snoepwinkeltje,’ mompelt Dorussie.
‘Een pezar,’ oppert Roeltje, ‘met scheepies - enne bootjes en prentenboeken.’
Als het tien uur slaat, springen ze op, hotsen om de tafel heen en blerren: ‘We gaan nog niet na' huis, nog lange niet - lange niet....’ Ze happen naar adem en beginnen opnieuw: ‘En voor Pieta nog eenmaal troelala - troelala - troe.... la.... lá.... Waar is mijn mus?, heb je mijn sjieke dassie ook gezien? Jij heb mijn zjaddoek in jouw zjak, loedertje. En wanneer magge we weer komme pofferen?’
‘Nou, vandaag over een maand,’ bepaalt Pieta weifelend, ‘en Zondag over een week mag Roeltje
| |
| |
een keer komen. Maar je moet heel stil wezen, Roel, dan is Oom Hans thuis.... En dan kan ik eerst 's zien hoe het hem.... hoe het míj bevalt....’
‘Ph-ph,’ doet Wina Levina minachtend, ‘de Keizer van Sina.... En is het nou altijd nog zoo ân met jullie?’ Ze kijkt even opzij. Antwoord komt er natuurlijk niet. ‘Ph-ph,’ doet ze wat beschaamd.
In de schemerig-verlichte winkel houen ze elkaar bij een tip van de kleeren vast. ‘Oh tjisses, net of je hier een geraamte hoore rammelen! Zjie je hier nooit een witte gedaante?, nou ajuus! Wel bedankt.’ Buiten loopen ze arm in arm. ‘We gaan nog niet na' huis - nog lange niet - lange niet. Want me Moeder is niet thuis. En al was me Moeder thuis, dan gingen we niet - gingen we niet - gingen we niet naar huis....’
Pieta kijkt ze tersluiks na in de deur. Hun beenen en armen fladderen zonderling in het donker, hun lage halve stemmen sterven al gauw uit. ‘Ja,’ denkt ze, ‘dat is ook weer voorbij en wat nou verder? Pa is vast en zeker te dommelig om nog drie woorden te zeggen. En Hans Wietzel?, wat doet Hans Wietzel nou op zoo'n club?’ In haar verbeelding ziet ze hem praten met Cunera. En haar ongelukkige-liefde-zenuw trilt. ‘Hans Wietzel vertelt me ook niks - nooit de dingen waar het op aankomt.’
- Maar op een stil middaguur heeft ze, een paar dagen later, toch een gesprek met hem. Zij zitten in het warme open kamperfoelie-priëel. Sprieterig uitgerekte bladschaduwtjes dwarrelen over hun ge- | |
| |
zicht en handen. Het thee-servies op de tafel staat in een roode lichtplas. De kleine magere boomkruinen en de bloemen in de tuin dragen nog altijd afgemat en schroomvallig de hitte van de dag. En er hangt een doodsche stilte over de heete stad. Het is of alle menschen het werk uit de handen gelegd hebben en moe ineengezakt slapen. Maar Hans Wietzel zelf is niet loom en hangerig, Hans Wietzel is verdachtbeweeglijk. Hij verzet ongedurig de voeten, strijkt over zijn haar, laat de bank waar ze op zitten, kwajongensachtig piepen. Hij heeft het naar zijn zin gehad vandaag, dat is duidelijk genoeg. Hij glimlacht pleizierig in een opgewektheid apart, die hij met zijn vrouw Pieta niet deelen kan.
‘Je geeft er zeker niet om,’ zegt hij terloops, ‘om vanavond mee te gaan naar dat verjaarpartijtje van de Roelantsen? Het gaat er altijd nog al deftig toe.’ Pieta houdt even de adem in. ‘Nee,’ prevelt ze, ‘liever niet.’ Ze denkt: ‘Er is een meisje dat heet Beppie Roelantsen.’ Ze ontdekt nu ook een eigenaardige uitdrukking in Hans Wietzel's gezicht, en zijn glimlach lijkt van zijn eene mondhoek naar zijn andere te springen.
Midden op de heete zomermiddag worden Pieta's vingers kouelijk-vochtig. Ze breit iets dat geel en wollig is, de steken willen haast niet van de pen. ‘Wat maak je?’, vraagt Hans Wietzel, en hij geeft haar kleine liefdevolle duwtjes, ‘is daar haast bij?’ Ze wordt vuurrood. Hier heeft ze niet op gerekend. Hans Wietzel vraagt nooit naar haar werk. ‘Och
| |
| |
niks,’ mompelt ze, ‘nee.’ Ze frommelt het gele wollen ding ineen. ‘Ik.... ik zag een aardig patroontje, wou 's zien of ik het nog kon! Wat is het dan, poes?’ Hij trekt haar het breiwerk onverhoeds uit de handen, slaat het uit als een vlag, - het is een baby-jurkje. Even in haar schrik, verlegenheid en ergernis, is het Pieta of ze weg-glijdt uit zichzelf. ‘Och toe, ben ik dan zóo slap?’ Ze drukt de rug van haar hand tegen haar mond en bijt in de huid. Hans Wietzel stottert in een lach. ‘W-wat is dat - dat, liefje?, w-waarvoor....?, het - het is toch niet zóo?’ Op een stiekeme manier schokt er een lach door zijn adem, hij wéet dat het niet zoo is. Breed-uit of het een dekje is, legt hij het jurkje over haar schoot. ‘Het hoeft toch niet zóo gauw?’, fleemt hij. En hij zoemt: ‘Zoete - zoeteke - bakvisch-mammie....!’ En ze hoort dat hij haar een beetje belachelijk vindt, maar niet onaardig belachelijk. ‘Voor het - het leuke,’ verschoont ze nog, ‘zoo maar 's - het is mooi werk.’
‘Natuurlijk - natuurlijk,’ sust hij en drukt zich even pijnlijk-heftig tegen haar aan. Maar Jacomijntje staat ergens aan een open raam en heeft een lachkuchje. Hij schuift weer wat terug. ‘Zal ìk nou 's thee inschenken, hè?, màg ik? En kijk je dan ook weer 's een beetje naar mij?’, hij doet of hij bedelt om een blik van haar. En hij is dan toch zoo stralend aantrekkelijk. Zijn trekken schijnen bij bepaalde uitdrukkingen te vermooien en te veredelen. Zijn innige mond bekoort haar altijd weer, zijn witte regelmatige
| |
| |
tanden glanzen, zijn satijnen haar blinkt, in zijn koesterende oogen gloeit verlangen en teederheid.
Pieta knikt goedig en lief. ‘O ja, alsjeblieft, schenk jij maar.’ Ze heeft de oogen naar hem opgeslagen. Zijn gespannen dringende blik wacht op iets liefs, een lief gezegde, een betuiging.
En ze buigt zich als met een ruk naar hem toe.
‘Oh Hans - Hans Wietzel, ik hou zoo van je, Hans Wietzel, ik hóu van je.’
Hij knikt en glimlacht voldaan. ‘Ja, baby van me, een klontje in je thee?, ja?, een klontje, zoo. Ik ben de moeder nou en jij de vader.’
Er is iets dat haar als van verre pijn doet en teleurstelt, maar haar lach wil het verdringen, ze gaat gewillig op zijn spotachtige speelschheid in. ‘En het - het kindje slaapt.’
‘O ja!’, even trekt hij een rimpelig-ingetrokken oue-mannenmond, ‘zoo vast als - als Haarlem.’ En dan doet hij toch of hij iets in de armen wiegt. ‘Suja-suja,’ neuriet hij met een hooge meisjesachtige gichelstem, ‘daar buiten le-hoopt een a-a-ap.’
‘Och jongen,’ Pieta proest het uit, ‘een áap - flauw.’
‘Flauw?, ja voor jouw leeftijd wel!’, hij laat zijn lonkje komiek in zijn oogrimpels bibberen, ‘over welke groote vraagstukken heb je vandaag nagedacht, dame?’
Ze zegt het grif. ‘Of liefde eeuwig is.’
‘Och-och,’ koert hij en maakt met zijn glimlachende mond een verschrikt-sussende beweging.
| |
| |
‘Bij ons dan,’ beperkt ze, ‘of bij ons....’
‘Bij ons,’ hij houdt het melkkannetje boven haar kopje en vergeet er een scheutje in te gieten, ‘nou, lieverd, wij gaan nooit van elkaar weg. En nu - st.... st.... een drùppeltje melk, hè?, zóo....?’
Ze slaat er geen acht op. ‘Is - is niet van elkaar weggaan, eeuwige liefde, Hans?’
Zorgvuldig rustig laat hij ook in zíjn kopje de druppeltjes melk vallen en schuift dan het schenkblad naar het midden van het tafeltje. ‘Nou, och, er kan iets tusschen twee menschen zijn, dat nooit ophoudt. Er zijn ook menschen te over, pop, die van elkaar weggaan en toch bij elkaar blijven.’
Daar moet ze over nadenken. Er is iets in het antwoord van Hans dat haar een huivering over de rug jaagt. Maar ze vat zoo gauw haar eigen vage teleurstelling niet. Alles in haar gespannen gezichtje zegt: ‘Wat bedoel je?, wat zeg je toch?’
En Hans Wietzel lacht maar zoo'n beetje. ‘Kom, nóu eten we koekjes, hoor hartedief, jij een vanieljenootje, hè?, en ik een kletskop.’
Hard wrijft Pieta zich over haar bruine bloote armen. Het is of Hans Wietzel haar iets moois uit de handen genomen heeft. ‘Of ik een klein kind ben.’ De gedachte valt ook weer weg. Hans Wietzel kust haar vingertoppen éen voor éen en dan ook nog de trouwring en bij elke kus voegt hij een troetelnaam. ‘Noga-aapje - donsje - lekkerbeetje - meikers - chocolademuis -.’ Hij denkt: ‘Kind, wat heerlijk dat jij die dingen nog zoo aanvoelen
| |
| |
kan, zoo kersversch en - zoo voorwereldlijk.’
‘Zeg Hans,’ er komt een oude dringende wensch in haar op en zij leunt vleiend tegen hem aan, ‘gaan we nou ook 's naar Anruut en Vurenbart samen? Ja kind, zoo gauw ik tijd heb! En naar Bettig, Hans, naar de zee? Als ik me 's heelemaal vrij kan maken, kind, de een of andere dag! En van de winter, hè Hans?, dan rijen we weer alle dagen samen, hè? Oh kind, dat is nog zoo vèr af. En ik moet ook wel 's aan een klant en een kennis denken, kindje. O ja, Hans?, en moest je dat verleden winter niet? Verleden winter - h'm, toen kende ik de menschen niet zoo van nabij....’ Hij kijkt op zijn horloge. ‘Uk, ik ga aanstonds nog even weg. Al weer weg, Hans? Naar wie moet je nou weer toe?, en waar was je vanmorgen eigenlijk? Oh, iets voor de zaak, kind! Wat dan voor de zaak, hè?’
Hans drinkt met wrange groote monden-vol zijn thee uit, het klokt zwaar in zijn keel, ruw-hard zet hij zijn kop en schotel op tafel. Een oogenblik drukt hij dan de lippen zoo breed-vast op elkaar of hij zich voorgenomen heeft de rest van zijn leven te zwijgen. Maar dan ineens begint hij toch weer te praten, en knipt bijna jolig een paar koekkruimels van zijn knieën. ‘Knoop dit nou voor eens en voor al in je oor, lieve kind: je moet mij - wij moeten elkaar in het vervolg een zekere vrijheid van beweging toestaan, een beperkte maar bepaalde ruimte, begrijp je, liefje?’
Ze kijkt verbouwereerd. ‘Nee Hans, ik - ik begeer
| |
| |
geen - geen ruimte, Hans?’ En ze bijt weer fel in de huid van haar hand. ‘I-jie-ie,’ slaat het door haar heen, ‘dáar is het - het tweede hart.’ Ze moet de vingers stijf in elkaar drukken.
En Hans praat luchtig-vlot door. ‘Jíj niet?, nee, ik had ook niets anders van je verwacht. Hoe zoo, Hans? Omdat je mijn vrouw bent, schat. En nou bijvoorbeeld mevrouw Van Asperen, Hans?, en als ik, omdat ik dat niet noodig heb - nou ook van jou niet anders verwacht? Dat zou dom wezen, kindje, een man heeft daar behoefte aan, die krijgt anders het gevoel of hij vastzit in een klem.’
Hij geeft haar al weer een monkelende klap op de knie. ‘Laten we dus afspreken, we doen in het behoorlijke wat we willen. Ik praat met wie ìk wil en waar ìk wil - en jíj doet dat ook, als het zoo 's voorkomt, en we zeuren nergens over en we vragen nergens naar. En ik sluit me aan bij die en die groep, als ik er voor voel, zonder uitvoerige besprekingen met jou, zonder dat eerst aan jouw opinie te onderwerpen!, en jij - nou ja....’, hij glimlacht al bij de gedachte, ‘jíj doet dat eventueel ook. Gaat de dame daarmee accoord?’
Ze knikt bedeesd en wurgt zich haast in het nauw toegedraaide halssnoer. ‘De twee mannen in Hans Wietzel!’, stuift het door haar heen.
En Hans praat met een aanhalig tuitje in zijn lippen en hij heeft een zoen-stem. ‘Je hoeft er heusch niet een doodbiddersgezicht bij te trekken, hoor dot. Wij houden ontzettend veel van elkaar, maar wij gunnen elkaar een beetje de ruimte.’
| |
| |
Ze knikt opnieuw en het snoer hangt weer wijd om haar hals. ‘Mijn eene man zou wel bij me willen blijven,’ pluist ze uit, ‘maar de andere wil - wil - ja wat wìl de andere....?’
Pa Baruut maakt een eind aan die gedachtengang. ‘Hans,’ roept hij in de achterdeur, ‘neem jij Noach 's van de muur hier, en haal Jona 's uit mijn slaapkamer.’
‘Joe-oe-hoe,’ joedelt Hans met een raar-lieflijk vrouwe-stemmetje, en hij geeft Pieta nog gauw een zoen op haar krullen. ‘Dag zijden-fluweeltje.’
‘Dag,’ zegt ze vaag met een kleine dunne stem, maar ze kijkt hem wel lief aan. ‘Andere Hans,’ soebat ze in zichzelf, ‘pas jij toch goed op die eene.... die eerste....’
En als Hans Wietzel in ‘De vergulde boogschutter’ met dokter Van Asperen zijn namiddag-borrel drinkt en een levendige discussie voert over politieke toestanden, loopt Pieta met stille devoot-verdiepte nonnetjes-oogen en ineengevouwen handen door de tuin. ‘Onder de sering?’, denkt ze doezelig, ‘nee die is uitgebloeid - onder een úitgebloeide boom kan men het niet doen....’ Ze tuurt ook naar de dikke ronde Oma-achtige moerbei: die laat telkens met een harde kwak een van haar glazig-paarse kegeltjes-vruchten vallen. ‘De moerbei ook niet.... de vruchten geven vlekken.’ Ze staat onder de kleine volle rozeboom, haalt een paar takken naar zich toe, en streelt met het uiterste puntje van haar pink de zachte even-gekrulde bloemkransjes en de gouden harten daar-binnen in.
| |
| |
‘Bloemen die God gemaakt heeft,’ denkt ze. En haar verlangen opent zich wijd. ‘Laat ik het toch waardig zijn, zoo'n blank kindje, Heer. Een kìndje dat heeft men immers niet voor een half uur, een kindje niet, dat is er voor de heele dag, voor elk oogenblik. Het kan soms zoo leeg wezen, alles, zoo leeg.’ En haar handen zweeten. ‘Dan klaag ik toch niet over Hans Wietzel?’, glipt het verschrikt door haar heen. ‘Ik ben wel zoo dankbaar,’ betuigt ze, ‘wel zoo dankbaar. Ik.... en ik kan niemendal, ik.... en dat arme eenzame kind van toen.... Maar ik kan veel van iemand houen, Heer, als ik ooit niet goed ben voor het kindje, neem het mij dàn maar af.’ Ze trekt een hard droog takje tusschen de witte bloemen uit, en steekt er zich mee binnen in de palm van haar hand.
En in de winkel woedt Pa Baruut over een tinnen tabakspot. Hij loopt op schuiten van pantoffels en zijn jagersbuis is van achteren heelemaal opgestroopt. ‘Die - die snorrepijperij-juffrouw, Cunera Buts, spreekt af over een tinnen Louis-Seize-pot, een tabakspot met parelrand, met medaillons van Romeinsche imperators. Wat stuurt die aspergeblom me?, een glad tinnen potje op vier geribbelde voetjes, gedeukt deksel, en de prijs is al bepaald....’ Op zijn lange schuitjes-voeten beent hij maar heen en weer, en transpireert erg en trekt zijn buis nog meer in de hoogte.
Pieta tuurt op een botjes-schotel met vergiet-gaatjes, een oude apothekersflesch met oor en tuit.
| |
| |
‘Hoe kan een mensch zoo vol wezen van een tinnen tabakspot, als er zulke geweldige dingen in de wereld plaats grijpen?’ Ze probeert toch belangstellend toe te luisteren en verstandige vragen te stellen. ‘Ja, wàs de prijs al bepaald, Pa?, schriftelijk?, kun je er nog af....?’ Ineens vergeet ze dat ook weer - een lichtstraal valt breed en tintelend door het gekleurde bovenlicht van de deur en het winkeltje wordt een heerlijk kleurenwonder, een paradijs van kleuren. Alle bloem-ornamentjes en blaadjes en wijnranken en loovertjes op het oude kristal, het porselein, het iriseerende glas, fonkelen, leven, en verrukken het oog....
- Helder staat de gulden lichtdag nog in de vensters van het huis en maakt de bonte oude kamers en gangen jong en glanzend. Over de kleine vierkante tuin vaart al een verkoelende avondwind, de begoten bloemen leven op, glinsteren nog een weinig en sluiten zich. Een breed en verluchtend ruischen golft door de boomkruinen, en in de dicht ineen-gegroeide struiken van de rhododendron en onder de dik-bebladerde en naar de grond gebogen takarmen van de oude moerbei, ligt al het eerste bleeke duister van de zomerschemer.
Pa Baruut sloft tot aan de drempel van de keukendeur en kijkt zwijgend-tevreden toe op Pieta's werk en rookt genoeglijk-zwijgend zijn pijpje. Er leven liefdesbetuigingen in hem die hij niet uiten kan. ‘Kind, als ik toch naga wat me leven nou is, zoo met de fleur van jouw lief jong wezen en wat het
| |
| |
geweest is met die heipaal van een Jozijntje, dan kan ik God nooit genoeg danken.’ Hij opent ook een paar keer de mond, maar er komt enkel een schraperig kuchje. Een mensch zegt zoo iets niet gemakkelijk.
En Pieta weet dat hij achter haar staat, hij komt altijd dicht bij haar, net een oud kind, en ze ziet ook wel het heldere goud-rosse licht in de ramen - ze let er maar half op. ‘Vanavond,’ gaat ze weer na, ‘heeft Hans dus die rare seance, gisteren clubavond bij Cunera Buts. Morgen-avond bespreking.... Wat voor bespreking?, en wat ging er om, op de club? We zeuren nergens over en we vragen nergens naar.’ Ineens tuit ook weer de stem van Sajet in haar na. ‘Je kan toch ook niet als twee zure haringen in een drupsflesch zitten.’ Ze trekt een mondje. ‘Nee, maar je kan nog veel minder op je eentje in een drupsflesch zitten.’ Ze droogt het laatste druipende nog-warme dessert-bordje af en zet het met een zacht kletter-geluidje op het kleine stapeltje dat wacht.... Langzaam bergt ze alles op, het tafelzilver, de dekschalen, de pannen.
Herhaaldelijk loopt ze daarbij langs Pa Baruut, en ziet de vredige grijze goedheid in zijn oogen, zijn blik die haar volgt en haar opwacht, met een eenzame blijheid en een moede verknochtheid. Ineens blijft ze staan: ‘Waarom ben jij toch niet getrouwd, Pa?’ Ze denkt: ‘In Pa zijn er geen twee.’
Maar de vraag overrompelt Pa. ‘Hè?, watte?’, hij is er schor van, neemt de pijp uit de mond en
| |
| |
duwt de tabak vaster aan in de kop, ‘tja - ik.... nou ik.... wel, dat zal ik je zeggen, ik had zooveel moed niet, ik-eh.... ik durfde het niet aan, hè? Menigeen denkt als hij trouwt dat hij in het land van belofte terecht komt en dan zit hij boven op een mesthoop. En menige vrouw is een aardige roos, en als je haar te dicht nadert - allemaal dorens.’ Hij lacht grommerig, maar in zijn rood-grauwe oogen trekt een ver vaag hunkeren open. ‘En ik heb ook wel 's gedacht: een mensch kan beter een beetje ongelukkig getrouwd wezen, dan heelemaal niet! Meen je dat echt, Pa? Zoo tusschenbeide kind, je meent àlles toch niet voor àltijd? Maar Pa, zeg - wist jij dat er in éen mensch twee verschillende menschen leven? Ja, heideblom, ja zéker, wel tien soms. Tién Pa?, oh....?, tién zeg je?, óh.... dan begrijp je zeker ook dat een vrouw met éen man trouwen kan en dan met twee mannen thuiskomt? Wàt zeg je nou, heideblom?, hè?, je - je bent toch wel goed?, je hebt toch geen koorts, je hebt toch geen zonnesteek? Ik?, oue schat, nee, och wel nee - twee mannen in die éene meen ik?’ Pa rookt van schrik door de neus, hoewel hij daar niet tegen kan. ‘O-oh ja-a,’ haalt hij uit, maar het is hem aan te zien dat hij het nog niet heelemaal vat, en wat ongerust geworden is. Pieta doet haar best om helder te lachen. En ze holt bijna hupsch naar boven, naar de slaapkamer.
Werktuiglijk verzet ze haar doosjes en flesschen op de glas-standaard boven de waschbak. ‘Pa en ik
| |
| |
zullen van-avond dammen,’ neemt ze aan, ‘ik kan Pa ook voorlezen. We hebben een vruchtenbowl.’ En dan kleedt ze zich aan om uit te gaan. Ze schuift weer in haar dunne bloemetjes-jurk met de rose en paarse tak-krulletjes, en doet er haar zwart-fluweelen bridge-coat bij aan. ‘Waar ga ik dan heen?, waar ga ik dan heen?’ De vraag-in-haar wil een beetje jammeren. ‘Stil,’ zegt ze halfluid. En haar adem hokt.
Een poezelig-streelend vrouwe-lachje klatert op, beneden in de zaak. En Hans Wietzel praat schertsend.... Zijn stem verstilt ook, donst weg achter een deur, een kamerwand, en klinkt dan plotseling weer luid en nuchter op, onder aan de trap. ‘Vrouw, bezóek - theeschenken!’
Pieta fluit, ze doet haar best om niet geagiteerd te zijn, en dan stormt ze toch veel te levendig het opkamertje binnen. ‘Oh, mevrouw Van Asperen.’
‘Ja schat,’ terloops-kil geeft mevrouw een handje, ‘een snoep heb je daar aan, zoo heerlijk kleurig, net een bonbonpapiertje. We mogen wel gauw een kopje thee, hè?, Hans en ik, we moeten direct weg.’ Mevrouw is blootshoofds. Haar wild hoog-blond haar springt geforceerd uitbundig om voorhoofd en ooren heen. Haar erg rond, erg rose gezicht met de weeke kinplooi, doet aan een uitgezakte schuimtaart denken. Haar japon onder de openhangende avondmantel heeft iets van een eersteklas rouwkoets, het is een seance-japon.
Pieta schenkt en presenteert thee. ‘Nou speel jij maar voor stommetje, hoor,’ prent ze zich in, en ze
| |
| |
heeft een haast-onbedwingbare lust om te praten. Maar er gaat ook nog een oprechte vleug vroomheid door haar heen. ‘Hebt u vijanden lief. Ja, hóor 's - hebt u vijanden liéf.’
En mevrouw Van Asperen steekt haar neus in de wasemkrulletjes van haar thee en zegt met een half oog naar Pieta, tusschen haar gehaaste slurpteugjes in: ‘Wat heb jij toch met mevrouw Joons van Stackehoel gehad, ijsbonbonnetje?, mevrouw hing zoo'n fleurig tafereel op, van - van je meisje en zoo....’
Pieta bloost een beetje, maar dat is in de schemer niet meer te zien. ‘Me meisje?’, zegt ze argeloos, ‘gunst?’ Maar ze moet wel beklemd ademen. ‘O-ja, ze vond Jacomijntje's haar geloof ik zoo wild om haar hoofd zwieren, zoo'n beetje opzettelijk wild. Ze zei ook: ‘dat kind heeft het hier zeker goed, zoo'n vreeselijke papkin, met een ouelijke vet-plooi.’ Het bliksemt door haar heen: ‘Jíj een krengetje - ìk een krengetje.’
‘Anders een aardige vrouw,’ gaat ze visite-achtig door, ‘zoo.... eh onderhoudend. En ze.... ja, ik geloof dat zíj het was, ze vertelde allerlei.... eh.... eigenaardige dingen van menschen die zij kent....’
‘Ja-ja,’ op een autoritaire toon breekt mevrouw dat af, zoo of ze zeggen wil, ‘het is al lang goed,’ dan hapt ze veel te vinnig in haar koekje, en zet haar onderbroken gesprek met Hans Wietzel voort. ‘Dus van Bayreuth naar München, hè?, zoo'n kunstreis. Jammer dat jij niet mee kan. Dat Neurenberg
| |
| |
- eenig. En dan al die voorstellingen, hè?, de Tannhäuser, de Parsifal, die Zauberflöte, en dan dat aardige München.... Maar verleden jaar toen was het ook verrukkelijk: Weenen, Marienbad, en het jaar dáarvoor, naar de Riviera, via Zwitserland, langs de Rijn naar Bazel, over Thun, Lötschbergtunnel, Brieg.... eh.... Simplontunnel.... eh.... Domodossola, langs het Lago Maggiore naar Arona, verder over Coni, Breil naar Nice.’
Hans Wietzel maakt een klakgeluid. ‘Hoor je dat, Pieta,’ ontvalt hem. ‘Mevrouw heeft alles goed in het geheugen.’
‘O ja,’ ze beeft nog van haar antwoord aan mevrouw Van Asperen, nerveus-kordaat trekt ze haar schouders recht, ‘já, Hans.’
Mevrouw gichelt scherp. ‘Zeg je niet meer: Hans Wietzel?, was juist zoo leuk!’ En dan krijgt ze plotseling een inval. ‘Jullie praat zeker ook nog wel vaak over de huwelijksreis, hè?, wat vond jij het allermooiste, Pieta-tje?’
‘Mijn man,’ zegt Pieta-tje.
En mevrouw lacht schril. ‘Ik bedoel een plaats.’
‘Bij hem,’ dweept Pieta met haar ijle argelooze stem, ‘viel elke plaats in het niet.’
‘O-oh,’ haalt Hans Wietzel uit, ‘ik kleur er van.’ Maar hij voelt zich gevleid, het is aan zijn stem te hooren.
En mevrouw lacht nog schriller. ‘Nou ja, alles goed en wel, maar je hebt dan toch voorkeur, een berglandschap, een meer, bosschen....?’
| |
| |
Hans helpt Pieta, hij noemt een paar namen op....
Pieta vult het aan. ‘Grootsche natuurtafereelen ontrolden zich voor het oog, weidsche vergezichten verlustigden het hart.’
‘Och zoo?’, rekt mevrouw, ‘och zoo?’ In haar lachje flitsen spottende gedachten.
Hans Wietzel zegt: ‘H'm.’
Even later staat Pieta hen na te kijken. ‘Eén keertje wuiven, Hans, éen keertje wuiven!’ Ze drukt haar voorhoofd tegen het glas.
Schemerig en lokkend strekt de zomerstraat zich uit naar een rosse verte, kantig silhouetteert een donker kerktorentje, goud-gele lantaarnvlammen branden zoo stil en effen als kaarsen in een kerk, elk spits-donker en log vierkant huis heeft zijn eigen lieve verborgen droom daarbij. Mevrouw Van Asperen en Hans loopen dicht naast elkaar voort in de intieme verstilling van de avond. En Hans Wietzel vergeet te wuiven, en hij gaat zonder groet de straathoek om.
Dralend keert Pieta zich van het raam af, stommelt in het donker tegen de tafel aan, stoot zich. ‘Oh, ik heb mijn vijanden niet lief - niét lief - niét lief.’ Ze steekt de kleine schemerlamp aan, ruikt nog de geur van mevrouw's bitter-zoet parfum, en zegt hartgrondig: ‘Bàh!’ Dan vindt zij ook aan de knop van een stoelleuning, mevrouw's taschje. Ze trekt er een leelijk gezicht tegen. ‘I-jie-ié.’ Dat taschje lijkt op mevrouw: de beugel is blond en golverig, de beurs rond en frambooskleurig. Pieta steekt er
| |
| |
een groote hoeveelheid tong tegen uit. ‘Aha, mevrouw Van Asperen!’ En ze slingert de tasch in een hoek, grijpt hem op en slingert hem naar een andere hoek, ze zet er ook de voet op, daar binnen kraakt iets....
- De helle zomerkleuren tanen al. Het groen van hagen en boomen verliest zijn teêre en harde fleur, de bloemen in de half-verzengde tuintjes kijken moe naar de strakke blinkende hemel op, of buigen zich half bezwijmd ter aarde.
Oud-Alschat met zijn droomerige achter-afjes en dichte lanen, dommelt tevreden voort onder zijn hoog oud geboomte - Nieuw-Alschat met zijn simpele wegen, weggetjes en paden, dut naakt in de zomerzon.
Pieta blijft weifelend in de winkeldeur staan, en kijkt critisch links en rechts de grauw-roode blakerende Camelia-straat in. ‘Wat begin ik nou toch?, op straat word je gewoonweg een karbonaad met een zomerhoedje. Als die kunstkorrel van Borrebag tenminste maar 's opvloog en dat bruine corset van Druttel. Van dat corset zou je vervolgingswaanzin krijgen.’ Ze trekt dan toch maar de deur achter zich toe, wipt rustig op haar lichte schoentjes de stoep af, en kijkt met welgevallen bij haar elegante witte japon neer. ‘Zalige jurk - maar wat doe je nou?, naar Sajet?, die begint natuurlijk weer over Cunera en Lien van Asperen: “Doe ze je deur uit, dat tangen-gebroed.” Ha, net of het een nest jonge muizen is, die je in een waschkom verdrinkt. De deur uit.... Nee naar Sajet niet. Ik kan ook naar het Huis gaan.
| |
| |
Och nee, niét naar het Huis, niét naar het Huis. Maar waar dan heen, jij druil-oor?’ Ze slingert baldadig met haar antieke zware beugeltasch en gaat bij Eglin in om wat snoep te koopen.
Kort daarop zit ze toch bij Moeder Pelikaan in de privé-huiskamer, en praat opgewekt. ‘Ja, drùk, erg drukke tijd - wecktijd hè?, bessen, frambozen, sperzieboontjes, pruimen, snoezig gezicht in de kast, en veel lekkerder dan uit het blik.... U doet.... o nee, u heeft ènkel gezouten groente, tja.’ En ze geeft zichzelf een stille uitbrander. ‘Och, creatuur!’
Maar Moeder zegt met een lief papmondje: ‘O ja, Pieta - o nee, Pieta, nee. Heerlijk, kindje, lekkertjes, fijntjes, éenigjes.’
En dan snoeft Pieta maar weer door. ‘Tweemaal in de week eten we roodvleesch, ik ben dol op róodvleesch, u ook....?, o ja, maar hier in huis....?, nee, dat is waar ook! En Zondags heb ik kalfsrollade of fricandeau, heel fijn. En zoo'n enkel keertje neem ik ook een vóor-schotel en een roomtaart van de kok.’
Moeder's weeke glimlachje krijgt slappe hangerige rimpelboogjes, maar ze zegt witjes en zoet, met hevige smak-zuigjes op haar tong: ‘Zalig dat je het zoo kan doen, zá-lig! En wat verwen je de kinderen ook met zoo'n Zondagsche maaltijd - 's Maandags deugt er hier niets meer.’ Ze maakt jolige hik-geluidjes, ze lacht. ‘Allerliefst dat je het doet.’
‘Och gewoon!’, en Pieta moet zich bedwingen om haar voorhoofd niet rimpelig op te trekken,
| |
| |
‘maar nou voorloopig is het ook weer uit. Ik ben natuurlijk niet alleen baas.’ En ze kijkt branieachtig-onderdanig. ‘De baas trekt er veel te graag tusschen uit,’ denkt ze, ‘als ik de kinderen heb.’
Vader komt ook nog binnen, en kijkt dom van vadsigheid en slaap. ‘Gewent het al?’, vraagt hij wat vaag. Hij heeft een open-wippende sjor-plooi in zijn vest en zijn das is zoo hel van kleur dat die bij de knoop met een kermis-glimlach lijkt te grinniken. ‘Zoo'n das!’, ginnegapt Pieta bedektelijk, ‘dat het mag van het reglement!’ En ze moet zich al-door zachtjes op de mond kloppen om een opkomende geeuw te bedwingen. ‘O hemel, ìs alles nou zoo suf of lijkt míj dat zoo toe?’
En ze glimlacht jolig-liefelijk, als een sprookjesfee, tegen de kinderen, die na hun bescheiden tikje op de deur en het galmende ‘ja’ van Moeder, met sluiperige voeten, nat-gekamd haar en helder gewasschen glim-neuzen binnen komen. ‘Zóo, lief kroost!’ En ze deelt bruidssuikers en flikken uit, en maakt grappen op een waardige manier. Wina Levina zegt een enkel norsch-vroolijk woord terug. Stijn betast het leer van Pieta's schoenen en de stof van haar rok. De jongetjes knabbelen terughoudend-aandachtig op hun suikerboon. ‘En Jacomijntje,’ informeert Moeder dwars door het sobere geprevel heen, ‘blijft die je voldoen?’
Pieta knikt hevig. ‘Zóo gewillig en zóo gezeglijk.’ Ze drinkt haar thee uit. ‘Dat is de oude smaak,’ en ze krijgt nijpplooien aan de mondhoeken. Het is of ze eenzaamheid drinkt.
| |
| |
Op straat denkt ze: ‘O Heer, dat ik toch een huis heb, een eigen huis. Ik ga naar mijn huis.’
De dichte boomkruinen voor de glinsterende gevels zijn vurig doorgloeid van avondlicht. Een frissche ijle wind blaast de warmte van de straten. Kinderen spelen op stoepetjes, besjes leunen over onderdeuren, vrouwen halen hun waschgoed in, mannen rooken tevreden een pijp of een piraatje.
Het is of Pieta's oogen alleen de lichte en mooie dingen willen vinden: de goede glimlach van een oud moedertje, een mooi blank kindje in een duwwagen, een vroeg groen-wit lichtje achter een vensterruit, rozen bij Tubal. ‘Ik ga naar mijn huis.’ In gedachten glimlacht ze al tegen Hans Wietzel. ‘Lieverd.’
En over de geblokte tegelstoep tuurt ze bijna aanhalig de winkel in en verstroeft. Schuin achter de bonte en bruine heiligen-beelden, schilderij-gezichten en crucifixen, staat Cunera Buts en kijkt strak in een felle luister-aandacht naar Hans Wietzel op. Haar groote magere mond is opengezakt, de vleugels aan het korte stompneusje bewegen heftig, ze ademt snel. Een wat-te-krap modern clownshoedje staat met een deuk en een kneep, kwiek-potsierlijk en mondain op het ros-bruine dood-gepermanente haar, rechts van de scheiding.
Als Pieta vlug en bescheiden voorbijloopt, kijkt ze fronserig pinkend opzij, groet afwerend maar vestigt de oogen dadelijk weer op Hans Wietzel.
En Hans Wietzel zegt verstrooid: ‘Dag.... eh, kind.’
| |
| |
‘Dag,’ Pieta loopt recht door naar de achterkamer, opent gejaagd-vlug de piepende deur en gaat naar binnen. ‘O B-buts - m-mensch,’ mompelt ze. En ze wijst hoonend met haar duim in de richting van de winkel. ‘Oogen op steeltjes.’ En dan gooit ze haar hoed ineengeknepen op een stoel en wandelt met veel te groote stappen de kamer op en neer. ‘Van zíjn tweede hart kun je zoo goed als zeker zijn, zoo góed als zeker, zoo góed als zéker! En wat doe ik nou?, wat dóe ik nou?’ Met de koppige houding van een paard dat zich schrap zet, blijft ze ineens staan. ‘En we zeuren nergens over,’ haalt ze critisch aan, ‘en we vragen nergens naar.’ De vinger die ze opsteekt, lijkt al dunner, rechter en langer te worden. ‘Maar ik zal wel 's.... laat maar aan mij over, ik zal - laat mij maar begaan, ja - wat zal ik....?’ Ze knabbelt op een vingerknokkel als een muis op een stukje kaas, en krijgt een inval. ‘Ja,’ mompelt ze, ‘já.’ Ze merkt dat haar handtasch nog aan haar arm hangt en legt hem netjes-bedaard en wat afwezig op een tafeltje. Maar haar ineengeknepen hoed schudt ze zoo krachtig op, of het een veeren bed is. ‘Ja-ja.’ En dan raakt de stilte in de kamer haar als met zachte vingers aan. Ze kijkt op en om.
De borden in de rekken, de sjaals op de wanden, de zware sierkasten in de hoeken, alles is van avondvrede vervuld. Pieta oogt van het een op het ander. ‘Als er geen Buts-mensch op de wereld leefde en geen Lien van Asperen en zoo, dàn zou het eerst recht-mooi wezen, meester Boudewijn zei altijd recht- | |
| |
mooi.’ Hard schraapt ze met haar schoenhakken over het vloerkleed. ‘Wat een gesprek, daar in de winkel, wat een làng gesprek, wou dat ik ze verschrikken kon, dat ik een knal kon geven. Lien, is die - is die óok voor het tweede hart?, of is er nog een derde?, en wat moet dat dan?, wat moet dat?’ Ze doet een paar stappen, weet niet waar ze naar toe wil, en staat weer stil. Er valt haar nog zoo'n orakel-gezegde van Sajet in. ‘Als een man twee harten heeft, moeten wij er twintig hebben.’ Ze geeft een obstinate stoot met haar elleboog in de lucht. ‘Och loop heen, jij, dan kunnen we in een spulletje op de kermis staan, hartenvrouwen! Of moet je het zinnebeeldig opvatten?, maar hoe ver gaat dat?, weet Sajet soms hoe ver zinnebeeldighedens gaan? Och, het is alles maar zoo'n opraapsel, al dat gezanik, je wordt er malerig van. Ja - maar dat Buts-mensch is echt, en Lien van Asperen is ook geen jokkentje....’
De dompe stilte en de opgesloten beklemmende warmte in het vertrek benauwen haar. Zonder gerucht loopt ze naar de serre, schuift de glasdeuren zoo zacht mogelijk open en kijkt de tuin in. De bloemen in de bedden knikken slaperig, een helder theedoeken-waschje wuift lui aan een drooglijn. Bij de blinde grijze muur van het rechter buurhuis klimt langzaam een puntige schaduw op. ‘Dat is het eerste begin van de avond. O ja - avondbrood. Ik moet dekken, het is al laat. En waar zit Pa toch?’
Vlug in drift neemt ze een dek-servet uit de kast
| |
| |
en spreidt het met harde klappen en rukken op de tafel uit, ze rammelt ook erg met de boterhambordjes. ‘Stel je voor dat we nou nog warm moesten eten, het heele fornuis zou aan pap koken in die tijd.’ Hevig koelt ze haar boosheid op het deksel van de beschuitdoos en de jamlepel. ‘Gelukkig dat Jacomijntje al naar huis is, die zou misschien wat bizonders aan mij merken.’ Ze luistert in de gang en hoort niets, de stilte maakt haar nog toorniger. Met veel lawaai zet ze thee in de keuken, en neemt de groote emaille melkkan alleen maar op, om hem met een bons weer neer te zetten.
Dan hoort ze de slof-stap van Pa Baruut en probeert uiterst beminlijk te kijken. Hij trekt een spits snoekachtig gezicht. ‘Wie heeft Hans daar op het kantoor?’
‘Hans?’ ze houdt zich van de domme, ‘zeker een klant, hè?’ En onderwijl fonkelt ze van binnen. ‘Nou nog ìn het kantoor, ìn het kantoor óok, deur dicht, achter het gordijn, i-jie-ié.’
- Ze heeft, aan de broodmaaltijd, al een paar maal diep en trillerig gezucht, en vreemd-soezerig geglimlacht in zichzelf, maar dat is niemand opgevallen! ‘Laat ik er dan nou maar over beginnen,’ zet ze zich aan, en spiedt over de gedekte tafel schichtig naar Hans en Pa, die praten zoo druk over een geelkoperen opengewerkt beddepandeksel en een koperen aker of er niets belangrijkers op de wereld is. ‘De verspieders er op,’ zegt Pa, ‘en Adam en Eva en....’
‘Nou ja,’ denkt ze onzinnig in haar zenuwachtig- | |
| |
heid, ‘Adam en Eva die hebben hun tijd gehad.’ En ze houdt de oogen strak op de wilde roode pleizier-vlekken in Hans Wietzel's gezicht. ‘O zeg, er was vanmiddag iemand - ik geloof dat ik hem al meer gezien heb, een beetje een typ als die man in dat eethuis, bij die dansvloer, die met me walsen wou, weet je nog, Hans?, nou, net zoo iets. En die liep me eerst voorbij, daar in de Tobias Brakelstraat, ik ben - h'm, daar ergens op eh.... bezoek geweest en die kwam me toen achter-op, en.... en.... groette en.... enneh.... sprak me aan.’
Geïnteresseerd buigt Pa over de tafel heen. ‘Wat.... wat moest de aap?’
Pieta let niet op hem. Ze kijkt in de strak-aandachtige oogen van Hans Wietzel. ‘Zoo'n wilde bos krullen,’ smeert ze uit, ‘en groote zwarte oogen, wel een knap typ, ken je hem niet?, niet van aanzien ook? Hij geeft muziekles hier, enneh.... hij schijnt mij meer gezien te hebben.’ Telkens zeggen haar gedachten: ‘Jakkes, bah - bàh.’ Ze gaat toch door: ‘Hij zei tenminste zoo iets, maareh hij wou niet gelooven dat ik al getrouwd was.’
‘Hoorde jij dat alles aan?’, vraagt Hans Wietzel met wat krakerigs in de stem, ‘op stráat....?’
En Pieta's bloed kookt. ‘Hoor daar!’, vit ze. Maar ze zegt lief en weifelend en schuchter: ‘Ik zei dat hij weg moest gaan, heusch, maar hij wou niet. En toen deed hij nog zijn best om me een kaartje op te dringen voor een concert hier ergens in de omgeving. Maar dat wou ik niet. En ik zei: goeien
| |
| |
avond. En er zijn misschien wel andere dames van uw aanbieding gediend. Cunera Buts houdt ook erg van muziek, hè? Maar toen zei hij: “Juffrouw Buts, die oue tante, met haar walvisschengebit....?” En hij liep me achterna tot huis toe. En het nummer hier boven de deur heeft hij opgenoteerd.’
‘Wat een kàkkerlak,’ ziedt Pa, ‘hij moet hier 's zijn groote teen op de drempel zetten, zoo'n adaker.’
Maar Hans geeft eerst koel-rustig een kleine terechtwijzing: ‘Je zegt niet òpnoteeren, maar nóteeren.’ En dan hekelt hij terloops: ‘Ja, het is een kunst die sommige vrouwen niet verstaan om een man op een afstand te houden.’ Rustig neemt hij nog een dikke snee tarwebrood, en vat, een tikje uit zijn humeur, het gesprek met Pa weer op over de beddepan en de aker. ‘Oud model, heel oud, met geel-koperen hengsel en leeuwenkoppen van rood koper. De aanvraag was voor de beddepan: gezadeld paard en voerman. Maar wat ik zeggen wou, u moet dat misverstand met Cunera Buts over die tabakspot niet zoo hoog opnemen. Ze was werkelijk te goeder trouw. U hebt haar vast en zeker verkeerd begrepen....’
Pieta die hem, na zijn terloopsch antwoord, leeg en uit het veld geslagen aangestaard heeft, met een zwaar gegons van woede in de ooren, krijgt nu met een knap in haar hersens, haar gedachten weer terug. ‘Oei-joei, hij is gek, hij is bezeten, hij is finaal van Lotje getikt, is dàt een gezegde?, bezwaar ik daar me geweten voor? En dan - zooals Cunera Buts
| |
| |
met hèm - daarstraks.... jeu-jeu.... En wat kan ik nou nog verder verzinnen om hem tot inkeer te brengen? Een zware dobber zal het worden. Nou zie ik er geen gat meer in, hoogstens een gaatje.’ Zij neemt óok een dikke snee tarwebrood en smeert er veel boter op en belegt hem dik met hoofdkaas, en doet haar best om droomerig afgetrokken en romantisch-glimlachend omhoog te staren onder het kauwen. ‘Ooitje,’ houdt ze zich voor, ‘dìt is.... dìt is wat je goed vast moet houen: vergeet nooit hoe je het in het Huis gehad hebt, dat je een keer van de trap wou vallen, dat je vaak vluchten wou, vergeet dat niet. En als er kleine en groote donderbuitjes in de natuur moeten zijn, zullen ze ook in het huwelijk wel ergens dienstig voor wezen. En jíj hebt toch het eerste hart van Hans Wietzel, en hij heeft toch ook zoo'n bende liefs, en - en vanavondlaat zal hij je toch vast en zeker weer hartelijk beminnen.’
|
|