| |
| |
| |
[VIII]
Hans Wietzel stapt luidruchtig-kwiek door het huis, bonst een kast-la dicht, slaat een deur toe, galmt beurtelings te hoog en te laag en wipt met een roffelgeluid trap-op - trap-af. In de deur van de opkamer zegt hij terloops tegen Pieta: ‘Lien van Asperen en ik gaan ons trainen voor de wedstrijd in het schoonrijden! Leuk, hè?, kom je kijken?’ Hij wendt zich met een wuif-gebaar af. Half op de trap roept hij: ‘Jij had toch zeker geen lust om mee te gaan, meisje?’ Wrevelig kort-af mompelt hij iets tegen Pa in de winkel. En eer Pieta met wóorden antwoorden kan, loopt hij al op straat. ‘Sjoer,’ wuift hij vluchtig, zonder al te aandachtig te kijken, hij geeft een zoen in de lucht en stapt sportief-lenig voort in zijn witte ijstrui. Zijn verweerd-knap gezicht glundert ijdel en hij slingert zoo monter met zijn schaatsen als een opgeschoten jongen die een vrije middag van school heeft.
Pa Baruut neemt allerlei zware dingen op in de winkel, enkel om ze met kracht weer neer te zetten. ‘Heeft hij van mij overgenomen,’ Pieta glimlacht er om met een scheef mondstreepje, dicht boven haar handwerk, ‘zònde van de dingen.’ Maar de fijne steekjes van de babymuts, waar ze aan werkt, kan ze haast niet onderscheiden. ‘Mal dat ik die muts
| |
| |
maak, mal - mal - nooit is er iets zotters vertoond.’
Ze kijkt uit. Grauw, koud en leeg staat de winterstraat aan het raam. Druttel heeft nu een grijs corset in zijn etalage, de letters van Borrebag's kunstkorrel lijken zich uit te rekken. De hel-gele en vurig-roode suikerballen in de stopflesschen achter het winkelraampje van Gerretje Tiel, en de rose en paarse kluwens en knotten bij Doke Dol, zijn nog een tijdlang duidelijk te onderscheiden, maar dan langzamerhand verflauwen de kleuren - het wordt schemerig - de dag draait dreinerig naar de avond toe.
En Pieta wil telkens naar buiten spieden, in de dichte grauwheid, die mensch en dier verheimelijkt en uitwischt, maar ze staat het zichzelf niet toe. ‘Laat het - laat het alsjeblieft.’ Ze wil ook herhaaldelijk haar vingernagels in haar handpalmen drukken, maar ze verzet zich daartegen. ‘Och jij, knijp dan liever een bruine boon plat....’ Sussend wrijft ze met de warme wol van het mutsje langs haar wangen. ‘Kindje - kindje.’ En ze vit: ‘Sentimenteel schaap.’ Maar ze kijkt vragend naar de blauw-witte avondster op. En haar lippen prevelen.
Als droomend gaat ze haar 's weegs, ze dekt de tafel en wacht, ze is in de keuken bezig en wacht.
Aan de maaltijd luistert ze met neerslachtige oogen naar Hans Wietzel's fleurige ijsverhalen. Zijn lach davert, zijn woorden tintelen. ‘Lieneke rijdt verrukkelijk. Wij krijgen vast en zeker de eerste prijs - als de jury eerlijk is!’ En Pa plukt wreedaardighard aan zijn baardje.
| |
| |
Het vuur knappert toch gezellig-wild in de groote kachel en de wind ijlt met een zingende grommel voorbij. In de hooge lucht glinstert de nacht met al zijn sterren.
- Men slaapt of men doet of men slaapt, droomt bitter en zoet met gesloten en open oogen. En de dag klimt bleek in de vensters. Er staan kristallen orchideeën en geslepen glazen boschvarens op de ruiten. En Hans Wietzel vloekt, hij heeft vergeten de kraan van de waterleiding in de kelder af te sluiten: ‘Ge-dome.’ In stilte hekelt Pieta: ‘Daar smelt het ijs van.’ Maar ze roostert geduldig de vereischte sneetjes wittebrood, bakt een paar spiegel-eieren voor Hans-die-uit-moet, en zet thee. Over haar bedrijvige handen valt zacht en goudig het stille vuurschijnsel.
‘Hû, nou - enfin....,’ Pa slaat zijn jaskraag op aan tafel en schuift zijn calotje van het eene oor naar het andere. ‘Vin' je het koud, Pa?’, vraagt Pieta. En Pa antwoordt: ‘Nah - hû - enfin - m-mooie boel,’ hij heeft het in zijn gedachten over iets anders, hij denkt overluid. Verstrooid let Hans Wietzel op hem, slaat het ochtendblad open en leest al etend.
Jacomijntje komt en is paars-rood - het werk kan beginnen.
‘Eerst dié kamer doen,’ zegt Pieta, ‘en dan dié.’ Ze drukt haar bovenlip in haar onderlip. ‘Och, die kamers.’ Ze is met schotels en pannen in de weer. ‘Wij eten róod vleesch vanavond - och, nou ja, rood vleesch.’ Ze kijkt naar haar goud-rood emaille,
| |
| |
haar glazenkast, en glimlacht niet. Ze staat voor het blinkende warme fornuis. ‘We drinken koffie met room vandaag, och koffie met room - nou ja.’
Een slaperige bejaarde vredigheid hangt in de huiskamer. De wandschotels en de ronde buikige potten en kannen sluimeren in de schemerige dag met breede welverzekerde gezichten. De hangklok tikt zoo dommelig en dor of hij de stem van een oud man nabootst.
‘En nou vanmiddag?’, denkt Pieta. Ze neuriet pieperig.
Na de tweede brood-maaltijd zegt Hans Wietzel beknopt en terloops: ‘Ik heb Cunera Buts een ritje beloofd naar het Gietelingenbosch. Ze is tot drie uur vrij, dan kom ik jou dadelijk daarna halen, hoor wijfje, je vindt het natuurlijk niet erg om even te wachten?’
Ze glimlacht maar met een stukje lip, en trekt de wenkbrauwen hoog op, haar rimpels laten een fijn spoor na. Hans Wietzel kijkt naar haar, en hij ziet het zwijgende antwoord niet in haar gezicht. Hij wuift tegen haar met éen vinger, vlak voor zijn oogen, een wittebroodstijd-gebaar dat kinderachtig aandoet. En dan loopt hij daar buiten of hij in stilte de Marseillaise neuriet.... Zeven sluit-knippen zijn er aan het grijze corset bij Druttel, en een blauw boezemkantje en zes jarretels. Doke's oue-vrouwenhanden leggen ook nog een streng rood in de uitstalling. Een paar eenzame sneeuwvlokken dwarrelen door de grauwe straat, in de vale verte staat machteloos en simpel het kerktorentje.
| |
| |
‘Nou ja - straks dan toch,’ denkt Pieta, ‘straks rij ik....’
Ze doet ook haar ijstrui aan, ze trekt het jolige mutsje met de lange slipkwast al-vast schuin over éen oor, ordent zorgvuldig haar krullen onder de rand, en legt haar manteltje naast zich neer en de vuurroode handschoenen met de lange kappen. ‘Aha, we zullen rijen, we gaan rijen....’
De klok tikt opdringerig, de suikerballen van Gerretje Tiel verflauwen, de kluwens en knotten van Doke ook, boven het corset van Druttel brandt al een lampje in een porseleinen hul. Pieta drukt de knokkels van haar gebalde handen tegen haar stijf naar binnen genepen lippen. ‘Maar we zeuren nergens over,’ haalt ze weer 's aan in zichzelf, ‘en we vragen nergens naar.’ En haar voeten trekken krom in haar schoenen.
Pa sjokt af en aan, staat in een hoek van de kamer en kijkt naar haar. Het roode vuur-ootje in zijn pijpekop gloeit en dooft - gloeit en dooft. Het is aan dat vuur-ootje óok goed te zien dat het al schemerig wordt, al avond.
Beschaamd-tersluiks doet Pieta eindelijk haar muts af, en bergt haar manteltje op. ‘Nee, laat ik Jet opzoeken - nee, Jet niet opzoeken, niet praten er over. Laat ik alleen gaan, o nee-nee, niet alleen gaan - buiten ben je veel erger.... née, maar je kan Wina Levina ontmoeten of Stijn, dan moet je met ze oprijen, dan ben je weer.... dan ben je haast net eender als vroeger.’
| |
| |
Buiten adem komt Hans Wietzel thuis. ‘Laat hè?, och dat kittige kind van Roelantsen: Bep - Beppie, die wou zoo zielsgraag een baantje met me rijen. Nou, ze hebben die Oud-hollandsche kolommenkast bij ons gekocht en die consoleklok - en de Papa gemeente-ontvanger, daar moet je ook rekening mee houen. Maar het ijs is niet mooi daar bij het Gietelingenbosch, en het is zoo guur, een snijdende vrieswind, er is niet veel aan nou, ik heb geen gevoel in mijn handen. Wil je nog èrg graag?, of zullen we voor ik naar Kunst-voor-allen ga, gezellig rustig maaltijden?’
Pieta krijgt stijve binnenkanten aan haar lippen. Ze praat moeilijk, ze praat of op elk woord dat ze zegt een zwaar gewicht drukt. ‘Ja - thee - en eten - het is goed, Hans.’ Onstuimig trekt hij haar op zijn knie. ‘Wat ben je toch een lieve vrouw, schat.... schat.... liefste.’ Maar haar glimlach beantwoordt die verzekering niet.
- Samen rijden ze toch ook wel tusschen de witte Grille-walletjes door. ‘Geniet je?’, vraagt Hans Wietzel, ‘is het fijn?, heb je het nu naar je zin?’ En elke vraag zegt dan ook nog: ‘Waardeer dit nu maar. Waardeer maar dat je me hebt.’ De stilte zoekt hij toch niet meer op. ‘Het Plompen-meertje?, oh kind, daar is het zoo zielig verlaten! Maar verleden winter dan, Hans?’ Hij hoort het niet! Hij groet beminlijk links en rechts, zegt verstrooid iets tegen haar en oogt aandachtig om, vaak zwiert hij ook dicht achter een groepje dames langs. ‘Dag Agnesje!
| |
| |
Zoo Liesbeth! Hallo Door....’ Hij maakt graag een praatje. Hij is ook wel gezien bij het Alschatsche publiek. De menschen lachen om zijn kwinkslagen, om de malle fratsen die hij met zijn lange beenen maakt, en hij laat ook duidelijk uitkomen dat hij beter rijdt dan Pieta!
En Pieta denkt: ‘Kom toch dichterbij.... Wat is er toch anders?, we rijden niet meer als verleden winter! Kan ik het minder goed?’
Hans praat toch nog wel 's, zoo'n enkel keertje intiem-gedempt met haar, maar dan zegt hij: ‘Ik geloof dat ik waarachtig een gat in mijn eene schoenzool heb. Verduiveld, wat heb ik een baard, niet?, ik moet mij nog scheren voor van-avond.’
‘O ja?, o ja?’, antwoordt Pieta. Ze merkt niet dat Hans Wietzel fronst. Ze denkt aan slapende winter-akkers, aan een witte verte, aan een omhelzing op het Plompenmeer. ‘En ik weet nog dat hij vroeg: Hou je van mij....?, hóu je van mij? En ik zei: ik hou zoo van je, ik hou zoo van je....’ Verlegen kijkt ze onder haar krullen uit en ze soebat in haar gedachten: ‘Och Hans, zeg nou nog 's zoo'n woordje.... sneeuwroos, witte roos....’ Maar àls Hans dan weer 's iets zegt - zegt hij heel iets anders. Hij kijkt op zijn horloge. ‘Oh te drommel, we moeten naar huis. Ik kan vier tinnen maten verkoopen en een tinnen aardappelschotel. Kom, schiet op, kind.... Over een paar minuten komt die man met me praten.’
- Het stormachtige Wild-West meisje met het wapperende haar, het aardige cowboy-pak en de
| |
| |
zielvolle oogen werpt zich onstuimig in de armen van de mooie heldhaftige man die haar gered heeft, en zegt met een schel-dun dance-girl-stemmetje: ‘I am fond of you Jackie, but of course, you knew that, did not you?’ Een ijl bibberend geflikker schiet over de rolprent heen, en de letters van de Hollandsche tekst bewegen zenuwachtig onder de vurige-eerste kus van het gelukkige jonge paar....
Een saamhoorig gepiep van klepstoeltjes, een vluchtig geschuif van voeten en een lacherig-verlucht gemompel, stommelt door het warme donker, dan is daar op het witte doek de krijgshaftige film-leeuw weer, rolt met de oogen, grinnikt zoo'n beetje met de bakkebaardjes, en verkondigt met kunstkorrelachtige letters dat dit ‘The End’ is.
Pieta staat maar aarzelend op uit haar veilig roodpluchen hoekplaatsje in de eerste stalles-rij en kijkt als iemand die onaangenaam getroffen is, in het nuchtere waakzame licht van de bioscoopzaal op. ‘Hè - jeu, nou al uit....’ Het eerste waar ze dan weer aan denkt is de ‘sterretjes’-lezing van Hans Wietzel en Cunera Buts. Spijtig hapt ze in haar onderlip. Een heele poos heeft ze er niet meer aan moeten denken, nu komt alles weer terug. ‘Zonde van de sterren,’ mokt ze tureluursch, ‘en die malle oue Cuun met haar weerwolven-gebit dat die daar lichtbeelden van moet laten zien....’ Naar de weg-schuifelende menschen kijkt ze nauwelijks om. Ze moet haar dikke glacé-handschoenen nog vastmaken, de kraag van haar bontjasje opslaan, haar huissleutel
| |
| |
opvisschen uit haar handtasch. ‘Ik had Hans veel eleganter kunnen helpen. Een stamp met zijn aanwijsstok en ik laat zien wat hij wil: Saturnus van voor en van achter, Jupiter, het melkwegje, de jachthondjes, de groote beer. Maar nee, natuurlijk, ben ìk niet wetenschappelijk genoeg voor, moet Cunera Buts doen - het tweede hart wil het.’ Ze glimlacht met een bijttoetje, ze kent de lezing haast van buiten.
Eerst las Hans Wietzel hem avond aan avond op, dicht bij of voor de spiegeldeur van de linnenkast in de slaapkamer, en maakte nu en dan een breed gebaar dat nergens bij te pas kwam of keek zichzelf fluweelig verstrooid in de oogen. Later droeg hij de lezing bijna zonder papier aan de waschbak voor of terwijl hij schoon ondergoed aandeed. En Pieta zat er in bed naar te luisteren en dacht: ‘Hè tjisses.’ Maar ze prees: ‘Het gaat al vlot.’ Toen meende ze nog dat ze met hem meekon naar die voordracht op de intellectueele club. Maar Hans Wietzel stak daar op een resolute manier een stokje voor. ‘Je màg wel mee, kindje, maar je hebt er niets aan. En als je je mond opendoet maak je blunders. Trouwens, je kent de lezing beter dan wie ook. En dan kun je het morgenavond allemaal nog 's rustig nalezen in de krant.’
‘Ah ja, die krant,’ denkt Pieta en trekt een gezicht of ze een duizendpoot doodtrapt, ‘zalig, dat het in de krant staat, en.... enne.... hoe boeiend en mooi het geweest is, enne.... hoe roerloos de aanwezigen luisterden en hoe veelzijdig de geachte
| |
| |
ingezetene Hans Wietzel is. Poeh - en de geachte ingezetene zal het uitknippen - maak er geen vet-afdrukken met je vingers aan, Pieta! - en hij zal het in zijn roem- en eer-cahier plakken, om er zoo nu en dan zijn nederige hartje 's aan goed te doen!’ In een oogenblik tijds stuift het zoo door haar heen. Daarbij kijkt ze vaag naar de wiegelende ruggen en deinende achterhoofden van het publiek. ‘Ze zijn allemaal twee bij twee, en ik, nou ja, afijn, hè?, afijn.... En Sajet is weer 's niet thuis, die doet een kuur in de liefde.’ Gewild-langzaam drentelt ze door de ijzig verkleumde bioscoop-hal en tuurt in het voorbijgaan naar de fel-gekleurde affiches links en rechts. De liefde trekt hier boksers-oogen en fondant-rose droom-mondjes, werpt woestelingenblikken van omhoog en staart zoet-geloovig naar cassa en uitgang.
‘O ja-ja,’ glinstert het schel in Pieta, ‘net het echte leven!’ Een bruinpapieren rooverhoofdman met oogen als blauwe guldens, houdt zijn geelpapieren pistool op haar gericht. ‘Je geld of je leven.’ En ze glimlacht weer met een klein stukje lip. ‘Neem me leven dan, mesjeu!’ Het is maar een misplaatst dwaas grapje - en de ongelukkige-liefde-zenuw onder in de maag begint er toch tragisch ernstig bij te trillen. Speelsch-heftig draait Pieta kronkels in de ketting van haar handtasch.
Het heldere starre kunstlicht vloeit daarbuiten, eenzaam om haar heen, een beetje doodswit, een beetje doodsblauw. Harold Lloyd glimlacht schel en
| |
| |
duister tegelijk, de lichtjesrand op de gevel rilt al nachtelijk en kouelijk.
Pieta tuurt de grauwe droge winterstraten af, en duikt kleumerig in de warme bontkraag van haar jas. ‘Naar huis?, nee hoor! Ik niet altijd de eerste. En Pa is toch niet ongerust, die denkt dat ik met Sajet ben. Maar waar naar toe.... nóu?, nergens naar toe natuurlijk, hoef ik dan ergens naar toe?’
Ze probeert rustig te wandelen, maar dat kan ze niet. Het is overal zoo breed-leeg in de straten, en de lichtkringen onder de lantaarns en de schaduwen aan de muren bibberen winterachtig-verlaten. De maansikkel vaart wild en klein achter een floers van wolken langs en werpt nu en dan een vaag geheimzinnig halflicht over gebouwen en straten heen. De duister-bleeke gezichten van de schaarsche voorbijgangers zien er schim-achtig en onherkenbaar uit. Pieta kijkt naar omhoog, de sterren lijken op kleine zilveren rozet-venstertjes. ‘En vroeger,’ valt haar in, ‘zag ik de engeltjes-hoofden er achter bewegen, nou niet, nou niet meer, hoe ouer je wordt, hoe minder engeltjes-hoofden zie je bewegen.’
Ze wil toch wel kwiek-opgewekt tegen de avondlucht knikken. ‘Hola dierenriem,’ zegt ze joviaal. En ze denkt: ‘Wat zou dat watermannetje nou doen?, en waar zitten dan de tweelingen - leuk tweelingen! - wat ben ik toch ook al ontwikkeld, dat ik het allemaal zoo weet. Sajet heeft daar geen idee van - die ster met dat lange straalstaartje zal de steenbok wel wezen, maar de maagd zie ik niet,
| |
| |
de maagd is misschien met de schutter op stap. Maar nou 's wat heel ernstigs, ik.... ik moet toch een - een extra hart zien te krijgen. Och nee, stil - waarom stil?, àlles zinnebeeldig opgevat en niet te verregaand natuurlijk.... En er moeten - zoo mogelijk rozen bij te pas komen en verzen uit een boek die je met een hijg-toetje voorleest.... maar waar haal je zoo-iets vandaan?’
Als een glinsterend web valt het duistere licht van de maansikkel op de bevroren Grille. De ijsbaan is een weg van glans, door de ronde bogen van de Grille-bruggen in scheeve mooten verdeeld, achter elke brug verder-op slaapt de Grille vaster. ‘En hiér is Hans Wietzel de ijskoning,’ prikt het door Pieta heen, ‘hier zwieren Cunera en Lien....’ In haar gedachten kijkt ze Hans Wietzel meer na dan door het venster van het opkamertje in de Cameliastraat. En in haar gedachten loopt hij sportiever en losser dan in werkelijkheid. ‘En wat gaat er in hem om?, en waarom zucht Moeder Pelikaan?, maar Pa die moest niet zoo tobberig kijken. Hans houdt immers van mij, 's avonds nog het meest,’ alles zwijgt dan opeens in haar.
Want de avondwind glijdt hoog en statig, met een donkere plotseling-verzwaarde jubel-galm voorbij. Vol ontzag kijkt Pieta omhoog. ‘Vlakbij - en waar....? Heel in het klein kan Ebelei dit geluid uit de baskant van het kerk-orgel halen, oue grijze Ebelei. En dit.... die dit doet is de Groote Ebelei....’ In haar verbeelding ziet ze plotseling een zacht-geel
| |
| |
spitsboog-raam in een donkere oude muur en een kind dat om een kleine zegen vraagt. ‘Ik....?, ìk....’ Met de rug van haar hand strijkt ze even langs haar voorhoofd. En ze kijkt de straat af, achter zich of ze iets zoekt dat ze verloren heeft. ‘Is er.... is er dan wat weggeraakt van me?’ Maar dat vergeet ze ook weer.
Bijna vlak onder de grauw-groene zeemeermin van Buts de apotheker ontmoet ze Sajet. En Sajet duikt zoo onverhoeds uit het steegje naast het huis op, dat het is of ze uit de grond verrijst. Van verbazing doet Pieta een stap achteruit. ‘Jij Sajet?! Ja, ìk wurm!’ En haar lach klingelt als een tafelbel. Ze draagt een witte kinderlijke pluimmuts met een coquet oogen-voiletje, en haar roode krullen dansen in de wind, en haar groene oogen flitsen. ‘Dus?’, rekt ze en ze kijkt veelbeteekenend van het bleekbeschenen romantische gracht-weggetje naar Pieta, ‘dus....? Wat - dus, Sajet! Hè hartedief, waarom hou jij je zoo onnoozel? Ik hou me niet onnoozel, Jet! Ga je dan nergens heen? Waar zou ik heen gaan, Jet?, naar huis straks, loop je mee dit op?’ Maar Jet schudt het hoofd en trekt een gewild-deftig tuitmondje. ‘Ik moet nog even uit, h'm - en-petit-comité.... Wat is dat Jet?, wacht Wilco dan niet op je? Wilco?!, oh Sandertje Droogdok - wacht Hans op jou? Zal wel een geslaagde avond zijn van Hans en Cunera, die vullen elkaar zoo aan, hè?, in de wetenschap.’
Pieta friemelt aan haar slap rood vilthoedje. ‘Dat
| |
| |
kan wel,’ en ze tuurt vóor zich en achter zich de grauwe nacht-avond in. ‘Mag ik een klein eindje met je mee, Sajet, een klein eindje, tot de tweede brug?’
Plagerig weifelt Jet even. ‘Nou, eigenlijk - enfin, geef me dan maar een arm, zoo....’
Als een paar kinderen drentelen ze over de stoepetjes-langs-de-huizen. ‘Wat bedoelde je nou daar pas, Jet, toen je.... St, nee geen domme vragen, baby-kop, jij moet je zin voor het avontuurlijke wat ontwikkelen. Ik?, zeg waar haal je toch al die mooie zinnen vandaan, Jet? Van mevrouw Van Asperen, lieverdje. Ja, dat zeg je nou gemakkelijk, Jet, je zin voor het avontuurlijke ontwikkelen - ga je gang maar, heb jij de gebruiksaanwijzing? Met die gebruiksaanwijzing kom je op de wereld kindlief. O ja, Jet?, zoo, ja - dan zal ik hem ook wel hebben! Natuurlijk, kruimel, en je moet weten waar je begint en waar je ophoudt - maar je móet meedoen. Ik ben toch immers ook maar een weeskind?, ook geen stand, ook vrij knap. En de menschen van het kringetje vinden Ribbehorstje een indringster! Maar Ribbehorstje blijft waar ze is, en doet wat ze wil. Een knappe haneveer die mij van Kunst-voor-allen wegduwt en van de seances.... Maar Jet, ik geef niet veel om die clubs! Och stoeteltje, het gaat niet om die clubs, het gaat om de connecties! Maar Jet, ik geef niet veel om - om connecties! Nee, engeltje, jij geeft alleen om Hans Wietzel, en wil jíj dan heusch met alle geweld op je eentje in de zevende hemel
| |
| |
blijven zitten?, en zoo-meteen door iedereen uitgegrinnikt worden?’ Pieta klemt zich aan haar arm vast of ze verzinkt. ‘Och, wat is dat nou....?’ En Jet schuift haar zacht van zich af. ‘O ja, wat zou dat nou wel wezen hè - och jíj weet net een ons te weinig, kind.’
Aan de overkant van de Grille fluit een merel - een heer in een beige overjas loopt er onder een lantaarn door.... ‘Och, hoor dat lieve vogeltje 's....’, Sajet's lachje klingelt weer als een tafelbel. Ze geeft Pieta een duwtje en loopt gehaast van haar weg. ‘Ik kom nog wel 's làngs.... En kijk jij nou maar niet meer om, hè?’
Pieta vergeet iets terug te zeggen. ‘O Sajet-Sajet,’ piekert ze, ‘wat is dat?, wat doe jij nou?’ En ze stapt al weer gejaagd door. ‘Wat zei ze?, ze zei: op je eentje in de zevende hemel! Ze zei: door iedereen uitgegrinnikt worden.’ Haast sloffend loopt ze langs het Huis. ‘Dag oud ellendig Huis,’ ze tuurt naar de duister-glimmende ramen. ‘Dag kinderen in het donker.’
Bij de lange achterzaal van ‘De vergulde boogschutter’ staat ze aarzelend stil en wipt op de teenen en probeert op een afstand van tien voet door een gordijnkier de zaal in te kijken. ‘Ik zie wat roodigs. Hier spreekt mijn groote Hans Wietzel.... Ja, míjn Hans Wietzel toch....? En hier is de domme gans die baby-spulletjes maakt voor een baby die er niet is.’ Ze bijt op een platte vingertop van haar handschoen. ‘Ik wacht.... ik zal op hem wachten.’
| |
| |
In de schaduw van de huizen loopt ze heen en weer. Magere jonge boompjes staan weerzijds van de straat. Pieta telt ze herhaaldelijk in het passeeren. ‘Een en twint - twee en twint - drie en.... Jet zei: Hans en Cunera vullen elkaar mooi aan in de wetenschap - Hans èn Cunera....’ Schichtig dwaalt ze een laanachtig-zijweggetje in. ‘Als ze me zien.... Ze mochten 's denken dat ik spionneerde!’ Lusteloos en hangerig blijft ze dan weer staan, en gaapt zenuwachtig-vaak, ze trekt haar eene handschoen uit en probeert haar vingernagels in een boomstam te drukken. Op de tast af raapt ze een stukje steen op, en klemt er haar gebalde hand fel om heen, het snijdt een beetje - het is prettig dat het snijdt. ‘O lieve Heer,’ bidt ze vaag in zichzelf, ‘al moet ik er dan ook mijn babykindje voor opgeven, maar laat dàt niet gebeuren.... wat ik niet denken durf.... dat niet alstublieft.’ En dan hipt ze ineens weer over een bobbelig stukje weiland op de straatweg toe, want ze hoort een druk dik praat-gezoem. ‘Is de lezing al uit?’ En achter twee forsche eikenstammen spiedt ze de straat weer in. ‘Ja - uit!’
Er stommelen een stuk of wat menschen door de ronde zijdeur van ‘De boogschutter’: Mevrouw Joons van Stackehoel stapt als een generaal, en zwikt in de goot, dan treedt een groot gedeelte van de intellectueele club naar buiten - zes personen, daar strompelen twee oue mannetjes met dophoedjes achteraan, en ook nog een dik vrouwtje met een hooge schouder, en een dame op kraakschoenen:
| |
| |
ieuw-ieuw doen de schoenen. Een paar kinderlijke jonge meisjes wippen als verschrikte kippen de straat op en gichelen schel. Dan komen er nog drie heeren, die zich opgelucht even uitrekken daarbuiten. Er is maar weinig publiek. En Pieta drukt in bekommering en spijtigheid haar vuist op de mond. ‘Een lepel vol menschen! Heeft hij daarvoor nou avond op avond gek staan doen op de slaapkamer? En waar is hij zelf?, loop ik hem toch nog mis? Ze gaan allemaal de andere kant op, Hans kan ook nog.... o Heer,’ ze klemt zich aan de boom vast in het donker, en nijpt om het nog donkerder te maken, ook de oogen toe!
Hans Wietzel en Cunera Buts gaan niet de andere kant op, naar de hoofdstraat, maar ze zoeken het stille donker onder de laantjes-boomen, zij zullen haar rakelings passeeren.
Pieta's oor-zenuwen beginnen dan hevig te werken: het zoemt, gonst en piept daar van binnen of er een doof-stom zang-trio optreedt. ‘Toe, rustig en kalm,’ zegt ze in zichzelf, ‘rustig en kalm.... kalm en rustig.’ Dan staat ze op haar beenen te sidderen.
‘.... en het midden-gedeelte was bepaald geniaal,’ vleit Cunera met een expres verfijnd extase-stemmetje, ‘trouwens dat zei ik altijd.’
‘Je hebt me heerlijk geholpen,’ waardeert Hans Wietzel en zijn praten klinkt als ge-olied, ‘wij werken verrukkelijk samen, Cuun. Dit doen we meer.’
Ze zijn nu vlak bij de twee boomen en hun stemmen maken even een brommerig-leeg raas-geluid in Pieta's
| |
| |
ooren. ‘Wat?, wat?’, toornt ze in stilte, ‘hè?, hè?, wàt?’ Even is het dan weer of ze duizelend wegdrijft uit zichzelf. ‘Nee-nee,’ verzet ze zich.
En de praatklanken krijgen al weer beteekenis en inhoud. ‘Als we dat verleden winter 's geweten hadden, hè Cuun? Jij keek me bijna niet aan, jongen, ik deed moeite genoeg om je aandacht te trekken.... En dàt is je ten slotte gelukt, meisje.’ De gezichten dicht naar elkaar toegewend loopen ze het laanachtig zijweggetje in. En slechts enkele stukjes-zin maken zich nog uit het verijlende gesprek los. ‘Alles twee keer kunnen doen.... Kan men dat niet? En alleen maar samen-werken?’ Hans legt zijn hand op Cunera's arm, ze leunt dadelijk met een hevig-uitschietende schouder naar hem over. Midden in de laan, daar waar geen huizen zijn, staan zij stil. En Pieta's oogen spalken zich in ontzetting. Het is plotseling of daar tusschen de dubbele rij boomen een dik monsterachtig wezen staat, met een deukhoed op de eene wang en een clownshoedje op de andere....
Pieta durft er niet langer naar te kijken. Ze loopt op strakke houterige beenen de straat in, loopt werktuiglijk recht door, haar hangende armen lijken eindeloos lang in haar gevoel.
Korte tijd is het suffig wee-leeg in haar hoofd, dan komen er allerlei onzinnige gedachten. ‘Die - die hebben nou Fransch geleerd en dan doen ze nog zoo. Het is du pain, het is café au lait. Als ik een kanon had, zou ik het afvuren, een kanon of een vaatje buskruit. En nou wil ik ook wat - ik wil
| |
| |
wat - o maar wat wil ik dan? Ja, nu zal Hans Wietzel ook een onpleizierige ongelukkige-liefde-zenuw krijgen onder in zijn maag of zoo. Wat denkt hij wel?, hij een krengetje - ik een krengetje. Dit is dus zijn tweede gezicht, nou - ik zal hem tweede gezichten, alleen weet ik nog niet hoe.’
Maar op een duister stil achterom-weggetje wringen zich ook dunne kinderlijke jammergeluidjes uit haar keel. ‘Ik heb nooit geklaagd, Hans,’ huilt ze in stilte, ‘'s Maandags was ik alleen, Dinsdags.... Ik deed eerlijk me best om opgeruimd te wezen. Woensdags-avonds was je er niet, Donderdags-avonds niet.... Jij werd op de clubs genoodigd, ik niet. Wat zou ik daarover zeggen?, een beetje pijn van binnen, een beetje erge pijn, nou ja, ik was toch maar ìk....? Vrijdags-avonds bedacht je vaak een voorwendsel om weg te komen en Zaterdags-avonds zat je op het kantoor. Ik heb maar gedaan of ik niks merkte, ik wou me goed houen, ik.... ik ben maar een arm kind, ik wóu me góed houen. Ik was al blij met je kwartiertjes, je half-uurtjes, en nou doe je dit, Hans, nou doe je dit....’
Uiterst langzaam loopt ze door de Camelia-straat. Ze vreest Pa Baruut's spiedend meewarig kijken, zijn vorschende halve-vragen....
Traag gaat ze naar het opkamertje. ‘Je goed houen,’ flitst het nog door haar heen, ‘om Pa, om die oue stakker....’ Ze duwt de deur open, bereid om argeloos te glimlachen, als Pa erg speurend kijken mocht. En dan blijft ze verbluft op de drempel staan.
| |
| |
Aan de tafel bij Pa zit, met het gezicht naar haar toegewend, een vreemde jonge man en kijkt met een te-strakke glimlach naar haar op en knikt gedwongen-afgemeten en komt langzaam overeind. ‘Zoo?, ben je daar?’
‘Oh, de zwierbol,’ Pa wijst glunderend naar haar, ‘daar is ze, ja, híj-hier, hij wou je niet halen, omdat Jet er bij was - je was toch met Sajet? - nou die moet hij niet erg. En weet je nou wie dat is?, hè?’
De koele grijze oogen van de jonge man staren een beetje triest-strak met een teruggetrokken glimlach in de hare. O ja, ze kent hem - stil 's! - ze kent dat gezicht: een rechte scherpe Friezenneus, dunne lippen die moeilijk een vriendelijke trek aannemen, onwillig stug blond haar. ‘Nou - wie ben ik, Pieta?’, ook de stem is koel en helder en bekend.
Even aarzelt Pieta nog, dan slaat ze kinderlijk verbluft allebei de handen voor de mond. ‘Nee?’, mompelt ze in grenzenlooze verbazing, ‘is dat waar? Geer? Geerlof Borst? Géerlof?!’ En dan is het of haar voeten over zichzelf struikelen. Ze strekt spontaan de armen uit, en bedenkt zich gegeneerd en steekt hem beide handen toe. ‘O Geer - me goeie broer....’ Ze zou hem een harde hartelijke duwzoen op zijn magere bruine wangen willen geven, ze wipt al op de teenen. ‘Nee-nee,’ denkt ze. Maar haar adem beeft in haar snuivende kleine neus, en haar borst schokt of ze innerlijk snikt.
Voor een oogenblik wordt Geerlof's gezicht iets
| |
| |
donkerder, een kleur slaat door zijn wangen. Hij kijkt strak op haar neer. Door zijn eentonige oogen schiet een warme felheid. ‘Ben je.... zóo, Pieta? Zou je mij herkend hebben, Geer?, dádelijk, op het eerste gezicht?’ Hij zegt afwerend: ‘Zustertje - zus.’ Pa praat er grommelig-jolig over heen. ‘Hij wist niet dat je getrouwd was - nee, daar wist hij niks van. Hij hoorde het in “De boogschutter”, daar logeert hij, hè?’
Geerlof zit op een hoekje van zijn stoel, een beetje ongezellig of hij zoo weer weg wil gaan. Het is vreemd dat hij nu niet deel neemt aan het gesprek, en niet lacht en niet zegt: ‘Ja, wat gek, ik wist van niks.’ Hij neemt een blaadje papier van tafel, en trekt er een kleine scheur in, en schrikt daar zelf van op, en legt het opzij en kijkt langzaam naar Pieta op, strak en verkennend. ‘Een tragische geschiedenis in de bioscoop?’
‘Hè?, de bioscoop?’, ze heeft aan de heele film niet meer teruggedacht, ‘ja - nee.... gaat wel....’ Ze wil een andere kant opkijken en kan dat niet, het is of Geerlof's stille sterke blik, haar koel en onderzoekend maar stevig vastgegrepen heeft. En dan laait er plotseling een gloeiende adem-benemende gedachte door haar heen. ‘Sst,’ doet ze in zichzelf. Maar ze geeft een coquet oog-knipje tegen de kachel en loopt wiegelend. ‘Ik heb dadelijk koffie,’ in haar stem zingt iets, ‘en ik heb eigengebakken koekjes.’ Ze kijkt over haar schouder naar Geerlof. ‘Wil je die wel....?’ En ze denkt: ‘Wacht 's, hoe trek je
| |
| |
eigenlijk een flirt-blik, een beetje drukken met je oogen, je oogen vooruit duwen.’
Over Geerlof's eenvoudig knap gezicht glijdt een schaduw. Hij vergeet te antwoorden, staart naar haar, hoort wat ze zegt en vergeet te antwoorden. Hij grijpt ook weer het papiertje van tafel op en verkreukelt het en vernielt het - een onnoozel notaatje aan beide kanten onbeschreven - het heeft niets te beteekenen. ‘Waar is mijnheer Wietzel nu?’
Pieta en Pa werpen elkaar een blik toe. ‘H'm,’ kuchelt Pa droog. Pieta zegt: ‘In “De boogschutter”, Geer. Hij had daar een lezing.’ Diep kijkt hij haar in de oogen, peilend. ‘Dat weet ik - maar jij was er niet, Pieta.’
Ze zet de kopjes uit in het antieke theeblad, draait zich naar het pannetje op het gasje toe, om op de kokende melk te letten. ‘Ik eh.... ik vond die film zoo mooi die nou ging.’ Er komt geen antwoord. Pa Baruut rookt dan veel te pafferig. Als Pieta omkijkt, ontmoet ze Geerlof's blik weer, er is wat triestigs in die blik, wat afwijzends ook. ‘Ja, waarom lieg ik?’, vraagt ze zich af, ‘morgen zal ik er wat van zeggen - iets.... een klein beetje.’
Met vreemde coquette gebaartjes schenkt ze de koffie in. ‘En proef nou 's van mijn koekjes?, lekker....?, van krenten en rozijnen hield jij altijd. Je moet mij veel vertellen van dat land ginder. Ja, dat is goed, Pieta. Loopen de menschen daar met ringen door hun neus? Nee Pieta - zoo maar.... Ze eten toch wel peper op hun rijst, hè?, en ze
| |
| |
hebben toch veeren op hun hoofd? Nee Pieta, niet eens.’ Ze bukt wat voorover. ‘Weet je wat je mij beloofd hebt vlak voor je wegging? Ja Pieta, een wandeling naar Bettig en flensjes in het Pannekoekhuis! Er is daar ook zoo'n bootenverhuurderij, hè?, en in de tuin staan van die rooie haantjes-automaten, niet? Dat weet ik niet, Geer - of het nòg zoo is. Ik ben er in lang niet geweest. En het was toch altijd zoo mijn harte-wensch. Vroeger ging ik er heen als zoo'n arm scharminkeltje, en nou - maar Hans Wietzel heeft geen - heeft zelden tijd.’ Ze bijt in haar lip en bloost tot onder de oogen. ‘Och ja, nóu of morgen....’ Lief kijkt ze Geerlof aan, dringend. ‘Gaan wíj 's, als je op een keer kan? Op een keer, Pieta?, morgen? O ja, graag - mòrgen. Tenminste als je man het goed vindt, Pieta? O Geer, wij laten elkaar daar heelemaal vrij in.’
Pa wordt dan veel te zwijgzaam ineens. Zijn goeie stemming slaat om, hij fronst, hij blaast dikke rookpluimen voor zich uit. Pieta kucht er van. ‘Stoombootje!’ Hij reageert niet.
En Geer neemt een pakje in dik bruin papier op. ‘Ik heb ook iets voor je meegenomen, Pieta, een souvenir uit Indië, ja - ik had eigenlijk iets anders. Maar dat is nou je - nou je getrouwd bent minder geschikt. Ik heb nu dìt maar gekozen.’ Hij wil haar het pakje overhandigen. En ze schudt als een koppig kind het hoofd. ‘Nee - mijn éigen! Dat gaat toch moeilijk Pieta - dat kan ik niet doen....’ Ze houdt de handen op de rug. ‘Dan - dan liever
| |
| |
niets, dit was voor een ander, nee, dan liever niets.’ Hij legt het pakje weer neer. ‘Zooals je wilt, Pieta.’ Teleurgesteld is ze daar niet over, ze lacht uitgelaten-baldadig, en heeft tegelijkertijd afgetrokken luisteroogen, en nijpt haar handen plotseling hard tezamen.
Er wordt een sleutel omgedraaid in de winkeldeur, daar is Hans Wietzel. Nu stapt hij welgemoed door de winkel met vaste groote passen. Hij trekt zijn jas uit, hij fluit vroolijk en schel. Met enkele springerige stappen wipt hij het trapje op, valt vroolijk de kamer binnen en blijft een oogenblik in de open deur stil staan, eer hij langzaam-terughoudend verder gaat. Hij heeft weer van die wilde roode blos-plekken in zijn gezicht en het bolle frons-heuveltje boven zijn neus glimt triumfant, maar zijn voorhoofd-rimpels slaan daar nu dwars door heen.
Pieta kijkt maar even op. ‘Dag-eh, Hans,’ zegt ze verstrooid. Ze wil Geerlof voorstellen en praat nog even haastig op iets door met hem. ‘Wat je meenam, zal ik toch van je krijgen, Geer. Daar komt niets van in, Pieta. Wedden dan, Geer? O ja wedden, Pieta? Om al wat je wilt, Geer! Dat is wat overijld kind!’ Hij heeft al een paar keer vluchtig, met een verontschuldigende blik naar Hans gekeken. De ronde dunne rimpel, die de glimlach in zijn wangen schuift, breekt dieper door. ‘Déze man....,’ denkt hij.
En Pieta zegt opgetogen maar terloops, zoo of het Hans Wietzel eigenlijk niet raakt: ‘Dit is nou Geer waar ik je over gesproken heb, onze Geer, die mij altijd hielp....’
| |
| |
‘Borst,’ zegt Geer officieeler. En Hans knikt zonder belangstelling. ‘Wietzel - aangenaam!’ Hij kijkt naar de klok om. ‘Zoo, bent u 's overgekomen naar Holland? Nou, in dit nest blijft u natuurlijk niet lang? De herinneringen zullen u wel niet binden?’
‘O ja wel, hè Geer?’, gichelt Pieta, ‘de herinneringen!, nou!, daar gaan we nog 's fijn over praten.’
‘Niet gemakkelijk zeker om nou met die ijsboel de havens binnen te loopen,’ vorscht Pa met een brom-stem.
En Pieta loopt met springerige stappen af en aan. Haar oogen schitteren zoo hel en heet of ze koorts heeft, groote zachte blossen spreiden zich over haar wangen uit. Ze schenkt opnieuw koffie, en let op Geer, ze presenteert met vlugge Jet-achtige gebaartjes de koekjes. ‘Toe Geer, vin' je ze niet lekker?, ja?, waarom neem je ze dan niet?, laat je altijd staan wat je lekker vindt?’ Het stráalt door haar heen. ‘Jongens-menschen, wat flirt ik al best!’ Met een geestig snuitje knikt ze. ‘En ik zal 's moederen over jou!, niet zoo ongezellig vóor op je stoel zitten - deed je vroeger ook.’ Even-aarzelend dwalen haar handen over hem heen zonder hem te beroeren, dan pakt ze hem stevig beet bij de schouders en drukt hem tegen de rugleuning van zijn stoel aan. ‘Dáar, en nou blijf je zóo zitten, hoor je?’ Met een uitdrukking van verbaasde en schampere bevreemding kijkt Hans er naar.
Geer protesteert: ‘Ik zit àltijd zóo, op een hoekje van een stoel.’ En Pieta doet grappig-streng. ‘Kan
| |
| |
best wezen, Geer, maar hier duld ik het niet, hiér niet, begrepen?’ Hans bemoeit zich dan ook nog met de kleine jolige schermutseling. ‘U gaat maar zitten zooals u wilt, hoor meheer-eh Borst.’ En Pieta barst in lachen uit. ‘Och wàt, jíj hebt geen zier over Geerlof te zeggen hoor, niks, en ik alles - àlles!’ Het schittert hel en heet door een pijn heen van binnen. ‘O wat echt, o wat is coquetteeren echt!’ Hans Wietzel doet de mond open - toe - en opnieuw open, maar hij zegt niets. ‘Lezing geslaagd?’, vraagt Pa hem goedig.
Hans trommelt hard met de vingers op de tafel. ‘O ja, dat is waar, die lézing?, ja redelijk.’ Pieta legt de hand op Geerlof's arm. ‘Ging je dadelijk hier heen?, toen je merkte dat ik niet in die - die spreekzaal van “De boogschutter” was? Spijtig dat ik nou net in de bios zat.’ Afwijzend staat Geerlof's blik weer op haar, waarschuwend. ‘Het ging over astronomie?’ Hij vraagt het beleefd aan Hans. Pieta antwoordt: ‘Ja Geer, vreeselijk interessant, heb de lezing zes en twintig keer gehoord voor ik insliep, en het midden-gedeelte,’ zegt ze met een expres-verfijnd extase-stemmetje, ‘dat was bepaald geniaal, trouwens dat zei ik altijd....’ Hans hapt naar lucht of hij uitvallen wil en blijft haar dan ineens bij die laatste zin verbluft en verslagen aanstaren. ‘Hè?’, pruttelt hij na een poos, ‘wàt?’ Maar dan gaat het gesprek tusschen Geer en Pieta al lang weer over wat anders.... En Pieta is rose tot aan haar haarwortels, en kan geen oogenblik stil blijven zitten.
| |
| |
Pa wendt zich wat moeizaam-stijvig om in de stoel, zet de ellebogen op tafel en begint een wijdloopig privé-verhaal over een klant. ‘IJsmuut, uit de Victoria-straat, die wou een gestoken eiken schouwkap hebben, een ijzeren heugel, blaaspijp en stookgereedschap, ook een rood-koperen waterketel. Daar moet je nou morgen maar 's naar rondneuzen?, morgen, dan ga je toch? IJsmuut zei: desnoods een moderne kap, had ook wel idee in die ijzeren haardplaat met de reliëfversieringen van de dolfijnen.’
‘Ja-ja,’ zegt Hans Wietzel telkens, ‘o ja, zeker,’ daar tusschendoor luistert hij naar Pieta en Geerlof. ‘Ook thuis geweest, Geer, op het Huis? Nog niet, Pieta. Bij wie dan nog meer? Bij niemand, ik ben hier pas. Dus bij mij het eerst? Ja, bij jou het eerst - bij jullie, heb je het bij Vader en Moeder nog al draaglijk gehad? Draaglijk - ja! En Wina Levina is er nog. Hoe gaat het daarmee? Daar zal ik je alles van vertellen mòrgen. Hoe laat gaan we?, direct na de warme maaltijd, Geer?, kom je eten?, Pa is er alleen maar, we hebben stamppot met worst, Hollandsche kost.’ Geerlof's blikken schieten telkens heen en weer van Pieta naar Hans. En zijn gezicht verstrakt nog meer. ‘Ja - goed. Maar het is al laat, ik stap nou op.’ Hij schuift het geweigerde bruine pakje onder de arm, kijkt Pa open in de oogen en geeft hem op een goedige geruststellende manier de hand. ‘Dag mijnheer Baruut.’ Tegenover Hans Wietzel wordt zijn groet een plichtpleging. En Hans zegt vormelijk: ‘Zal u uitlaten.’ Maar Pieta
| |
| |
staat al bij de deur. ‘Jij Hans?!, o wel nee, dat doe ìk toch....? Ja, als het nou Cunera was - dan niet.’
In de schemerige winkel, waar de schilderijen en beeldjes bleek in de ijle straat-verlichting staan, praat ze nog even met Geerlof. Ze luistert daarbij meer naar geluiden in het opkamertje, dan naar het gesprek dat ze voert. ‘Toch zoo eenig dat je er bent,’ prevelt ze, ‘hoe lang blijf je nou in Holland, Geer?, vier maanden?, zalige vacantie. En ben je dan altijd hier te Alschat?’ Hij wendt zich af, strijkt langs de knokelige hand van een bruine Sint-Franciscus. ‘Och, ik weet het niet - ik denk het niet.’
‘Hè Geer, heusch niet?’, ze legt knoopen in de lange dikke zij-franje van een oude sjaal en heeft er geen erg in. ‘Waarom weet je het niet....?’ Zij houdt het hoofd wat scheef. ‘Waaròm niet?’ Hij geeft geen antwoord, kijkt haar aan met een lange stille blik en zijn oogen lijken zwart.
Ineens schrikken ze op.
‘Píeta,’ roept Hans van boven-af, ‘schenk je koffie?’
Ze gaat met een ruk recht-op staan, haalt diep adem en trekt even een obstinaat knijptoetje. Tureluursch aapt ze zijn galm-stem na. ‘Och Hàns, dat kun je toch wel zèlf!’ En ze zegt erg luid-op, met een lach er bij: ‘Stel je voor, een man die àlle sterren van buiten kent....’ En ze denkt: ‘Waar kan ik het nou nog meer over hebben, het valt niet mee om boeiend te zijn.’
| |
| |
Als ze dan, niet veel later, weer terugkeert naar het opkamertje, hangt er een onaangename stilte. ‘Nòg koffie, Hans?, en jij, Pa?’ Pa's rood-verweerde neus-vleugels bewegen heftig. ‘Dank je, kind.’ Hans wil niet eens naar het koffiekannetje kijken. ‘Zeg, als je in het vervolg iemand te-eten vraagt, dan moet je dat niet doen buiten mijn voorkennis, hè?’
‘O nee, Hans?’, Pieta trekt oogen of ze een geweer afschiet, ‘en als jij in het vervolg een kopje koffie wil hebben, hè?, dan moet je mij niet om zoo'n bagatel in een onderhoud storen, hè?’
‘In een.... onderhoud?!’, het is of Hans Wietzel's adem telkens met kronkeltjes in de hoogte wipt.
Pieta ziet het en haar vuistjes worden zoo hard dat er witte plekken op de knokkels komen. ‘O ja, een babbeltje in een winkel dat is niet zooveel, hè?, maar die gewichtige gesprekken in sommige laantjes 's avonds....’ En dan draait ze heel langzaam en heel statig als de godin der wrake de kamer uit!
Maar op de slaapkamer wil Hans, die ergens niet gerust over is, weer gemoedereerd met haar praten. ‘Zeg, de menschen probeeren toch niet mij verdacht te maken? Je had vanavond zoo van die opmerkingen dat ik dacht.... en als je soms weten wil hoe en wat....’
Pieta maait dat weg met een breed gebaar in de ruimte. ‘Oh, welnee jongen, ik houd mij aan jou.... jouw bepalingen: we staan elkaar een zekere vrijheid van beweging toe, een bepèrkte maar bepáalde ruimte. En we zeuren nergens over en we vragen nergens
| |
| |
naar - weet je het nog, Hans? Zoo was het toch immers?’
Hij doet of hij er geen woord van gehoord heeft, maar hij trapt een boordeknoop kapot. ‘Wat was dat voor een afspraak voor morgen?, waar jullie het over hadden? O, we gaan naar Bettig, Hans.’ Hij gooit zijn boord naast het beddetafeltje. ‘Als je tot overmorgen wacht, kan ìk met je gaan! Och nee, Hans, nee, dat moet je niet doen. Je zit zoo vast in je werk, hè?, aan alle kanten zit je vast. Je hebt je immers al die tijd niet vrij kunnen maken?, van de zomer vroeg ik het al, en daarvoor, weet je wel? Och en dan moet je Cunera weer teleurstellen of Lien of Beppie, is het niet zoo? Jij hebt zoo'n heel leger van vriendinnetjes, ik vind het leuk dat ik nou toch ook éen vriendje heb, al is het dan maar voor vier maanden, enfin, hij is zoo'n wonderlijke - hij blijft misschien wel.’
Hans schuift in bed stil tusschen de dekens in en vergeet te gaan liggen. Hij strijkt herhaaldelijk over zijn haar, en trekt een voorhoofd vol rimpels. Maar Pieta let daar niet zoo op. Ze flaneert nog een beetje rond in haar rose flanellen pyama met de witte omslagen, en strijkt haar zilveren krullen baldadig in de hoogte voor de spiegeldeur van de linnenkast.... ‘Oh Adam waar zijt gij,’ haalt ze heimelijk aan en ze kijkt boosaardig-stichtelijk.
- De boomen staan er eenzelvig bij aan die smalle landweg naar Bettig, en de witte winter-akkers liggen weerzijds achter de magere rechte stammen in een
| |
| |
versteende rust. Een eenzame vogel zwalkt door de groote grauwe lucht, en duikt weg in de doode verte. Hier - op deze plaats - wendt het leven zich van de wereld af.
En de lippen probeeren niet langer vaardig en boeiend te zijn en de oogen vergeten lokkend te tintelen.... Pieta kan weer gewoon glimlachen tegen Geerlof Borst. ‘Dìt is er met Wientje,’ zegt ze en ze vertelt het beknopt, ‘zóo en zóo is het gebeurd....’
En Geerlof kijkt bedaard voor zich uit: hij kijkt of hij altijd een grauwe verte ziet. ‘Ja,’ zegt hij, ‘zoo.’ Verder niets.... Hij zal toch wel met Wina Levina praten. Hij zal toch wel zijn best doen om haar te vermurwen. ‘Het is immers een best kind?’ En omdat hij zoo denkt, heeft hij een goede kans om te slagen.
En Pieta praat nog even door. ‘En zóo en zóo is Stijn, en de jongetjes dat zijn ook van die stakkertjes, hè?, een rood stakkertje en een wit.’ En dan weet ze daar niets meer over te zeggen.
In deze hemelhooge stilte wordt alles zoo nietig - alles wat eerst belangrijk leek! ‘Blijf je nou in “De boogschutter” wonen, Geer? Ja, zoo lang ik hier ben, en waar ook anders, hè kind? Vertel me nou wat, Geer? Vertellen? Ja, van daar ginder, Geer?’ Hij knikt, en dan heeft hij het een poosje over zijn eerste inlandsche school te Pekalongan en over de Chineesche en Javaansche kinderen in zijn klas. ‘Gehurkt wachtten ze dan op mij voor de galerij, ze hadden een mooi steentje, of een kever of een zeldzame bloem....’
| |
| |
Pieta telt de boomen daarbij die zij passeeren. Bij de veertigste boom zwijgt Geerlof al weer. ‘Ga je nog geregeld naar de kerk, Pieta?’ Ze schrikt op: ‘Sleur moet het toch niet worden.... zullen we - samen?’ Ze denkt: ‘Ha, daar kan Hans dan weer 's leelijk van opkijken....’ En Geerlof heeft er niets op tegen, hij maakt een toestemmende hoofdbeweging. Spraakzaam is hij niet. En Hans Wietzel weet altijd zooveel.... ‘Vertel nou 's wat van je bootreis?, hoe - hoe is dat? Dat is lucht en water, kind, en af en toe een landingsplaats, en een mensch die zich verveelt.... Ben je nou somber, Geerlof? Dat geloof ik niet, Pieta. Was ik niet altijd zoo....?’
Ze gaan langs de bevroren zee van Bettig, de wind wandelt als barrevoets door de ruwe wilde verlatenheid, meeuwen krijschen hongerig boven de eindelooze ijs-vlakte, de stilte kijkt grimmig en majesteitelijk toe.
Ze zitten in het blauw-gele serretje van het Pannekoekhuis, het ruikt er muf, de stoelen en tafeltjes zien er verwinterd uit. De oue in-zichzelf-gekeerde Ober steekt de gasverwarming aan, plaatst een glazen tochtscherm voor de deur en zet een potje met kunstanemonen op tafel. Er staat daar ook een nikkelen zwaluw, als men die omkeert, valt er peper uit een gaatje in zijn kruin. Een paar keer laat Pieta de zwaluw duikelen en houdt haar pink op het gaatje. ‘Wacht Hans al....?’
Ja, hier onder de reclameplaten met de mooie dames, draait het leven zich weer naar de wereld
| |
| |
toe. Kleine knagende angsten, die men niet kennen wil, keeren terug. De vingernagels probeeren door het leer van de handschoenen heen te dringen. ‘Er zijn ook menschen te-over, pop, die van elkaar weggaan en toch bij elkaar blijven!’ Ineens keeren de verre vage woorden van Hans Wietzel weer terug en krijgen zin en beteekenis. ‘Ja, en vannacht lei hij zijn hoofdkussen op mijn voeten - en er lag een stuk chocola op mijn kastje.... Nou dat mag zoo wezen - maar kan men om een hoofdkussen en een stuk chocola over de ontrouw heen stappen?’ Ze kijkt op. En Geerlof zit er bij of hij vergeten heeft, dat zij er ook nog is. ‘Flirt dan ook....’, denkt ze. En ze verdraait de oogen tot ze alles dubbel ziet. Maar Geerlof's gezicht verandert er niet bij. Ze zucht zwaar. ‘Het verdriet is nou eigenlijk pas een dag en een nacht aan de gang - maar Pa lijkt toch al te kwijnen. Zijn broek valt zoo wijd.’
Geerlof zegt: ‘Deze flensjes zijn niet meer zoo lekker als vroeger.’ En Pieta schrikt op als uit een droom en kijkt wat schamper naar de kleffe gele meelrolletjes op haar bord. ‘Wij hebben geen honger meer....’
Ze komt thuis als de lantaarns al branden en Hans zit daar ergens in een leunstoel als een kerk-uil op een grafzerk. ‘Wil je nog thee, Hàns? Ja, alsteblief....’ Ze schuift hem het kopje toe, en moet zichzelf vasthouden aan de tafelrand. ‘Ja - je kunt iemand toch niet om de hals vallen, enkel en alleen omdat hij alsteblief zegt!’ Het moet nog veel meer gaan
| |
| |
spannen. Het moet zoover komen, dat hij op de knieën om vergiffenis vraagt.
- Sajet fladdert op een keer het huis binnen of een windvlaag haar de deur ingeblazen heeft. ‘Dacht ik het niet?, je hebt dus een verovering gemaakt? Ik zei het wel.... En het gaat je best af.... Enfin, bij mij is hij nog maar éen keer geweest. Mijn keus zou het ook niet wezen.’
‘Wâ-blief?’, zegt Pieta telkens in zichzelf, ‘hè?’ En als Sajet al lang weer weggewapperd is in de wind daar-buiten, staat zíj nog midden in het opkamertje en herhaalt: ‘Mijn keus....!, míjn keus....?’, en ze maakt een smalend-verwerpend hoofdgebaar. Dan ziet ze Hans Wietzel's jas op de stoel liggen, de uitdrukking van haar gezicht verzacht, en zij streelt de bontkraag en de stof op drie centimeter afstand. ‘Ja, hoor 's, ik ben een doodelijk beleedigde vrouw - zelfs mager spek kan ik niet meer verdragen van mijn maag, en men moet nu eenmaal een vaste gedragslijn volgen in het leven. Maar voor Pa Baruut zal ik een fijne omelet bakken, omelet sucré mesjeu....’
En op een andere keer komt Hans Wietzel bij haar op de slaapkamer en verwisselt van schoenen. Hij trekt zijn bruine rijgschoenen uit, doet de zwarte aan, friemelt ongelooflijk onhandig met de veters, en kijkt haar onderwijl langdurig-aanhankelijk aan - en bovendien nog van onderen op. ‘Me hart smelt - me hart smelt,’ denkt ze, en als hij haar kust, houdt hij zijn lippen wel tien tel op haar wang.
| |
| |
‘Gaan wij vanmiddag rijden, liefje?, wij samen?’ Ha, zij zou de armen graag om zijn schouders willen slaan, maar dan denkt ze opeens aan een mal clownshoedje.... Nee, een vaste tactiek moet men volgen in de echt. ‘Geerlof en ik gaan vanmiddag naar Vurenbart en Anruut. Je had toch zeker geen lust om mee te gaan? De auto is al gehuurd, een twoseatertje, Geer rijdt zelf.’
En onderweg plaagt en tart haar de onderlip die Hans Wietzel trok - de hanglip zweeft als een wolk voor haar uit. ‘Er schoot een trilling door heen, en dat voor zoo'n groote man. Nou, stil laten schieten de trilling, gelùkkig die trilling, gelùkkig die hanglip. Nee, arme lip van Hans Wietzel, kom toch hier, arme lip....’
En dan golft zij onderwijl in het gehuurde wagentje van Geerlof gelijkmatig op en neer, leegte en wind suizen langs de portieren en een enkele sprieterige boom. ‘Met Wina Levina ben ik toch geen steek verder gekomen,’ zegt Geerlof. ‘Oh,’ schreeuwt ze in het gehos-op-de-weg, ‘geduld maar!’ ‘Wat?’, balkt Geerlof met een mond als een geitebok. En ze schreeuwt opnieuw. ‘Geduld maar, ik zeg.... geduld....’ En dan kantelen ze haast op een kuilrand in de weg.
Maar later als de paden weer breed en effen worden, begint Geerlof over moessons te praten en aardverschuivingen in Indië. ‘Wat een onderwerp in een auto,’ hekelt ze en slaapt een klein beetje.
‘Hier zullen we uitstappen,’ bepaalt Geerlof. En
| |
| |
dan staan ze al stil. De huisjes van Vurenbart zien er in de verte uit als een handvol verstrooide steenen, en van dichtbij zijn het vervallen hutjes en verwaarloosde hoeven. De grauwe paadjes liggen daar bochtig en scheef tusschen in. Het stadhuis is door brand verwoest en het witte huis met de diepe tuin is nergens meer te vinden. En nergens op het poovere kerkhofje is nog een grafbordje waar de naam Arsting op voorkomt. ‘Ze hebben toch vast wel bordjes gehad?’, prevelt Pieta. En ze vraagt naar IJker de timmerman, maar IJker die is in het najaar gestorven en zijn vrouw woont bij een dochter in, op een andere plaats.
‘Hier heb jij dus als kind geloopen,’ mijmert Geerlof. Hij maakt een beweging of hij Pieta's hand beet wil grijpen, hij houdt dat gebaar in. Hij wil haar ook in de oogen kijken, hij doet dat niet. En Pieta zegt als een die zichzelf troost: ‘De kerktoren die is er nog, en de kerk die herinner ik me - dat is er nog....’
Maar op de terugweg soest ze: ‘Het is met de dorpen net als met de kasteeltjes-pot en de klok....’ Want ze gaan ook door Anruut. En het is maar een klein zwijgzaam gehucht: vervallen huisjes met groene klepdeurtjes, een geit aan een pin, ramen met potplantjes en mijmerende langzame menschen. ‘Hier hebben mijn grootouders gewoond,’ zegt Pieta. En Geerlof wil er wel iets op zeggen, maar hij weet er niets op te zeggen en Pieta neemt hem dat kwalijk. ‘Je kan net zoo goed een stopflesch met zuurtjes
| |
| |
naast je zetten in een colbertcostuum. Als je dàn Hans neemt.... ja Hans.... van vóor de zondeval....’ En zij legt de hand als in schrik en zorg om de lippen heen. ‘Maar die Hans van nóu....’
- En aan de maaltijd kijkt ze hem opmerkzaam aan. Hij heeft niet meer die harde glans-plek in zijn voorhoofd, maar wel veel rimpels recht-op en dwars. En zijn lippen zien er uit als twee houten kleppen, hap-hap doen de kleppen. Hij zit als een zeeleeuw aan de maaltijd. ‘Het is goed weer,’ zegt hij dan nog. Hij zegt ook wel: ‘Een dichte lucht, er zal een dik pak sneeuw komen.’ En Pa Baruut praat over een koperen theestoof en over een Duitsche kruithoorn, en hij poetst telkens zijn brilleglazen af en kijkt er dan zoo scherp en verkennend door heen, als een natuur-onderzoeker.
- Grijze doffe dagen volgen. Geerlof zit er bij of zijn galgenmaal op het vuur staat. Pa loopt af en aan, hij stopt de eene pijp na de andere, en rookt zoo hevig of het een bijvak van hem is. Pieta zucht zwaar. Er mankeert wat aan de spanning. De spanning is als een slap oud stuk elastiek. ‘Ergens is het verkeerd gegaan, het is ergens verkeerd gegaan.’ Hans Wietzel kijkt niet meer van onderen op naar haar, en hij legt niet meer zijn hoofdkussen op haar voeten, en hij treuzelt niet meer met de veters van zijn schoenen als hij op de slaapkamer is.
Doods-geluidloos sijpelt de makke winterregen langs de vensters, de wind mort van verre. Soms is het of de letters van Borrebag's kunstkorrel flak- | |
| |
keren, maar dat zal dan wel aan de oogen liggen!
Jacomijntje-de-hit gaat in en uit, kijkt hier heen en daar heen en glimlacht met een hard lippen-puntje. ‘Ikke.... ìk vin' het fijn bij u, mevrouw, ìkke....’
Pieta neuriet en er is een barst in haar stem.
Ze kookt, stooft en bakt Hans Wietzel's lievelingskostjes. Ze bereidt hazenpeper, ze maakt een hotelachtige jachtschotel gereed, ze bakt drie-in-de-pan. Goed - Hans Wietzel eet met smaak van de hazenpeper, de jachtschotel, de drie-in-de-pan.
En Pieta kijkt vol verwachting toe. ‘Zal hij ‘liefje’ zeggen?, zal hij haar dankbaar aan zijn hart drukken?, zal hij fluisteren: ‘Wat doe jíj toch een moeite voor mij, kleine vrouw?’ Nee, hij zegt: ‘Wat een lamme glazerige aardappels zijn dat toch en zoo zout.’ Weer wat later zegt hij: ‘Vandaag zal het wel droog blijven.’
En Pieta denkt: ‘Praat hij nog over andere dingen dan over het weer?’ Ze strijkt ook zelf zijn overhemden en ze poetst zijn schoenen. En dan vit hij: ‘Er zit een mòp stijfsel op het front. En is dàt werk voor mevrouw Wietzel?’
Mijmerend staat Pieta voor de bruine wijze Franciscus van Assisi in de winkel, en ze vraagt in haar gedachten: ‘Als dat alles niet helpt, waar kan een vrouw dan de liefde van haar man mee terugwinnen?’ Maar Franciscus mist een zintuig, net als Pa Baruut, en dan is hij bovendien nog van gips.
Zoo nu en dan als ze langs de blinkende crucifixen
| |
| |
gaat, bidt ze ook nog wel, maar haar geloof staat wankel. ‘Laat Hans Wietzel toch deze avond bij mij blijven....’ Dan komt Hans Wietzel van boven in een jacquet en een streepjes-pantalon. ‘De dooi valt nou toch voor goed in, hè?’ Hij vertrekt met een vriendelijke blik-die-haar-niet-aanraakt. En Pa loopt hem zoo'n beetje opzettelijk in de weg, net of hij hem nog wat zeggen wil - en hij ziet er met zijn gedrongen figuurtje en zijn baardje, als een aardmannetje uit bij de groote Hans Wietzel - zwijgend laat hij hem ook weer door.
Met de thee en de koffie wacht Pieta op Geerlof. Maar hij komt niet meer elke avond. ‘Ik heb alles verspeeld - en niks misdaan,’ steekt het scherp door haar gedachten, maar ze heeft een beverige glimlach, ‘en mijn tweede hart leeft....’ Uitvorschend kijkt ze Geerlof in de oogen als hij bij haar zit. ‘Maak je visites? Hè?, visites?, já. Bij wie? Och - zoo.... bij een paar.... Bij Sajet? Nee.’ En dan tuurt ze naar zijn eentonig goed gezicht. ‘O-oh,’ haalt ze uit in zichzelf.
En Hans Wietzel komt, en vertrekt weer, en leeft in een kring van stilte, geen mensch kan door die kring heen breken als hij het niet toestaat, die kring is hermetisch gesloten. En Pieta denkt: ‘Zoo iets heeft geen vrouw ter wereld ooit eerder meegemaakt.’
Zijn liefkoozingen bevriezen onderweg, hij heeft korte zakelijke gebaren, hij kust haar ook zakelijk en nuchter.
En ze zou soms plotseling een gillende schreeuw
| |
| |
willen geven. ‘Hans Wietzel!, Hans Wietzel!, word wakker - wij droomen zoo náar.’ Maar daar kan ze toch niet toe komen.
En het allerergste gebeurt, als hij op een druilerige dag in het vroege voorjaar, met een jas over de arm en een koffertje in de hand op de drempel van het kamertje verschijnt, en onverschillig terloops zegt: ‘Nou ga ik er voor een heele week op uit. Denk je er om dat de rolluiken goed gesloten worden 's avonds?, Pa is zoo vergeetachtig de laatste tijd.’ En dan zoent hij de rand van haar oor - de rànd van haar óor. ‘Hans, ga je nou zóo, voor een week? Hoe zóo....? Voel je dan niets? Nee, wat moet ik dan nou weer voelen? Het is niet goed met ons. Niet goed?, ach wel ja: la vie n'est pas un roman! Maar bij andere menschen, Hans.... O ja kind, bij andere menschen eten ze nou slierasperges uit de volle grond. Och kom, nou ja - het is eenmaal zoo gegroeid, hè kind? En je hebt nou gezelligheid, als ìk er niet ben. Geerlof valt me mee per slot: een leuke montere baas, een klein tikje te lichtvaardig misschien?, maar elk karakter heeft een kleine misdruk.’ En dan geeft hij haar nòg een zoen op haar oorrand, en een zakelijk lief duwtje en dan gaat hij werkelijk weg - praat nog iets met Pa Baruut af, loopt belangstellend met een voorbijganger op in de straat en kijkt geen enkele maal meer om.
‘Och Heer,’ stelt Pieta half-schreiend vast, ‘hij heeft iets met Cunera, hij slaat de verzenen tegen de prikkels, net als de ezel van Bileam in de Bijbel,
| |
| |
en ik - ik zit hier als een schellevisch op een warme stoof.’ En als ze dan naaien wil, bijt ze in gedachten hard op haar vingerhoed, en als ze dan een boek wil lezen, zet ze de tanden vinnig in een punt van de cappetoris. ‘En mijn tweede hart - mijn twéede hart....? Mensche-kinderen, ik heb een tweede hart en mijn man weet het niet....’
Geerlof komt die zelfde dag en ziet er plechtig uit, en nog wat onwezenlijker en bleeker dan anders. ‘Ik weet nu Wina Levina's geheim, Pieta! Wat is dat toch, Geer? Ja, h'm - dat zou tusschen Wina Levina en mij blijven. Oh pardon, Geerlof. Hoe zeg je dat zoo, Pieta? Och niks - zoo maar Geer, nou ja, er is zoo'n groot vertrouwen tusschen ons, hè?, afijn, laat ik het maar zeggen. Van jou vat ik ook niks. En ik had mij van alles voorgesteld, maar jij ben zoo'n vreemde, men weet niet wat men aan je heeft.... Nee Pieta?, aan mij niet? Aan jou niet, Geer, aan jou óok niet. Jaren lang ben je daar in Indië - nooit schrijf je. In de kerk - in de weezenbank heb ik vaak gedacht: Geer - Geerlof.... We hebben 's een wandeling gemaakt in het Gietelingenbosch, jaren en jaren terug. Je zei dingen die ik begreep en waarover ik nog niet praten kon. En een vogeltje zong in een boomkruin en het was of er koperen belletjes door de takken vielen.... Dat blijft een mensch bij. En dan kom je en dan ben je die eerste avond nog de Geer van vroeger, maar al die andere dagen er na ben je anders, veel strakker dan gewoon en zoo op een afstand. En
| |
| |
als ìk met mijn vertrouwen beginnen wil, zeg jíj: we zullen wat voortstappen anders ben je te laat thuis! En dan neem je een cadeau mee dat ik niet krijg, dat een ander krijgt, of weggegooid is.... Nee niet weggegooid, Pieta. Het kan me niks schelen, Geer! En dan loop en wandel en drentel en rij ik met je, dag aan dag. Maar hoor ik ooit iets bizonders van je?, of je daar een meisje gehad hebt, of je hier een meisje zoekt, of je mij.... nou ja.... het doet er niet toe, het doet er al niet meer toe....’
Geerlof gaat zelfs op een plechtstatige manier krom zitten, hij legt de armen dwars over de knieën heen, hij tuurt strak op de vloer neer. ‘Ik kwam om er - nog een keer over te praten,’ hij drukt zijn kin hard op de scherpe speld in zijn das, er liggen driehoekige rimpelvouwen onder zijn oogen. ‘Dat ik stil ben, dat ligt in mijn aard, en omdat ik zoo vaak alleen ben - en ook was, daar ginder. Vroeger kon ik nog wel over - over godsdienst en liefde praten, nou niet meer, mijn tong lijkt van hout te worden als ik daarover beginnen wil. Het is zoo.... zoo nameloos groot en de menschen maken er iets van, dat in - in een lucifersdoosje kan. En dat schrijven aan jullie, och voor Vader en Moeder had ik geen - geen belangstelling, daar hebben ze het ook niet naar gemaakt. En jullie zag ik nog lang - veel te lang natuurlijk - als kleine ukken. Er was daar een meisje - die nam liever een rijke oue planter. En zoo ging de tijd, ja, hoe is de tijd nou gegaan?, school, schoolbelangen - belangetjes -
| |
| |
schoolkwesties - kwestietjes, na een jaar wordt een groote scène - een scènetje.... En het eene jaar na het andere ging voorbij en ik was jullie zoo wat vergeten. Maar - maar ik dacht wel altijd: als ik met verlof ga, zoek ik ze daar te Alschat op. Toen liep ik op een keer in een landerige stemming een bioscoop binnen, daar ging een zwijgende film, ik meen “Peter, der Matrose”, en daar had.... daar speelde Renate Müller in mee. En ik dacht opeens: zoo zou Pieta Arsting kunnen wezen, en hoe oud is die Pieta Arsting nou....?’ En - en och ja, ik - ik knipte foto's uit de krant van Renate Müller, en ik kocht prentbriefkaarten van Renate Müller, en ik prikte ze op het doek van mijn slaapkamer. En ik soesde en droomde zoo'n beetje aan jou - aan Pieta-Renate. Toen kwam ik hier en ik hoorde het....!’
Pieta steekt de hand uit of zij zijn knie wil aanraken. ‘Och hemel, Geer - en wàt hoorde je....? Dat je getrouwd was en zoo.... Wàt en zoo, Geer....?’ Hij kijkt vluchtig op, hij denkt: ‘Versta je het woord “charmeur”, kind?’ Maar hij zegt dat niet. Hij wijzigt iets in zijn gedachten. ‘Dat hij.... dat Hans Wietzel erg geliefd was bij - bij de ingezetenen. En toen - die avond kwam ik hier - en zag hoe het hier was, en ik had weg moeten gaan, maar ik wou je helpen. Ik dacht je te begrijpen.... Voor mij - voor míjn zielsrust was het spel niet goed en mijn karakter leent er zich niet toe.... Maar ik geloof dat Hans Wietzel nou wel
| |
| |
inziet dat je een - ja, hoe heet dat? - een begeerenswaardige vrouw bent, en ìk kan nou wel gaan....’
‘Gaan,’ herhaalt Pieta verschrikt, ‘wou je weggaan, Geer?, née....?’ En ze kijkt zoo ontzet of zich plotseling vlak voor haar voeten een afgrond opent. ‘Ik móet gaan,’ zegt Geerlof, ‘ik moet - het zou zóo worden dat ik niet meer kon....! Dat je niet meer kon, Geer? En eenmaal Pieta, de tijd schiet al op, moet ik toch vertrekken.... Vertrekken - Geer....? Maar om je te toonen dat ik je vertrouw: ik had een ring meegenomen voor je.... en - en Wina Levina die stal geld uit de overjassen van de heeren als er bestuursvergadering was. Maar ze heeft spijt, ze was in haar hart baloorig over haar eigen slechtheid. Het komt wel goed met Wien.’
Pieta luistert daar nauwelijks naar. ‘Zeg, nee - je moet nog niet weggaan, Geer.... laten we nog een tijdje samen.... zóo.... op deze manier....’ Ze denkt: ‘Dan heb ik nìks meer - als hij weg is. En Hans Wietzel zal lachen....’ Ze prevelt: ‘Het was niet mooi van me, dat ik door jou.... dat ik - dat ik Hans Wietzel wou binden....’
Hij wuift het weg. ‘Dat is gauw genoeg overgegaan. En wat moet ìk nou nog - wat heb jij naast die brillante Hans Wietzel aan die droge taaie Geerlof Borst....?’
Ze schudt het hoofd, kijkt naar hem op, schuift haar handen over het tafeltje heen - vlak voor hem. ‘Toe nou.... blíjf....’ En ze denkt: ‘Hans
| |
| |
Wietzel is immers niet meer jaloersch en het wordt toch nooit meer zoo als het geweest is.’ Een ijl trillend vocht-vlies trekt over haar oogen heen - Geerlof schuift weg van haar handen of hij er bang van is. En hij staat op. En het wordt al leeg in de kamer nog eer hij vertrekt. En het tweede hart klopt, het tweede hart leeft vlak bij haar eigen hart.... Ze drukt er de handen stijf tegen aan en komt onzeker overeind. ‘Ja, ga toch maar,’ mompelt ze, ‘laat me toch maar....’, ze leunt zwaar en glimlacht geruststellend en kijkt radeloos. En Geerlof praat dan zoo onsamenhangend. ‘Ik wil blijven als ik.... als jij.... als je mee wil....’
- Na dat gesprek is het of die dag in twee stukken uiteenvalt. Er zijn uren waar Pieta zich niets van herinnert. ‘Wat begin ik....?, begin ik iets?, wil ik....?’ En dan staat ze weer gewoon met haar rood vlindertjes-schort in de keuken en kookt en braadt. En Jacomijntje kijkt naar haar met éen vinger in de mond. En Pa komt binnen en ziet er uit als een tam verdrietig weerwolfje. ‘Pieta - kind,’ begint hij op een klaaglijke toon, en dan vervolgt hij met zijn gewone dagelijksche stem, ‘heb je ook een kop warme melk, ik ben zoo koud.’ Ze knikt afwezig, kookt afwezig de melk, schenkt afwezig in. En Pa kijkt ongerust over zijn dampende kop heen, hij heeft zout in plaats van suiker in zijn melk. Maar hij zegt er niets van. En aan de maaltijd zijn ze met hun tweeën eenzamer dan anders, en ze eten maar weinig. ‘Ik - ik kan mij haast niet indenken,’
| |
| |
waardeert Pa, ‘hoe ik dat vroeger gesteld heb zonder jou.’ En Pieta maakt dan toch geen enkele beweging waar uit op te maken is, dat ze hem verstaat.
Ze teekent met de vinger kruisjes op tafel, het eene kruisje na het andere, en ze mompelt: ‘Een vrouw die op éen dag twee goeie menschen verliest - voor die blijft er toch niet veel over?’
‘Hè?’, fluistert Pa, ‘wàt?’ En hij denkt: ‘Hoe moet je dat nou weer opvatten?’ Maar dan krabbelt hij hard aan de punt van zijn neus: ‘Nou, ik geloof dat ik het vat, eerst ging de eene slemierum.... ging Hans zóo bij haar vandaan en toen de andere.... Het kind gevoelt zich - gevoelt zich aan het eind van haar levensbaan. We moeten vertier zoeken....’
's Middags blijft hij dicht bij haar. Hij offert zijn slaapje op, rookt zijn pijpje in de keuken, praat breedvoerig over menschen en dingen van vroeger, en weet dat ze meest-al niet luistert. ‘Maar die stilte is heelemaal niks gedaan.’
Ze drinken ook nog thee samen. ‘Lees je me vanavond voor, Pieta?’ Ze hoort het niet. Maar ze komt wel aanhalig bij hem staan, en zegt op de toon van iemand die afscheid neemt voor lang: ‘Pa, je bent een wonder van goedheid voor mij geweest, zal je dat altijd onthouen? Hoe zeg je dat zoo ineens, kind? Och Pa, dat is toch gewoon?’ En hij voelt dat ze trilt, en de groote ronde tranen in haar ooghoeken willen zich achter een paar haartjes verstoppen.
Later in de middag is zij op de slaapkamer bezig. Ze sluit deuren open en toe, ze rammelt met
| |
| |
sleutels, ze loopt van de eene kamer naar de andere.
Als ze naar beneden gaat, draagt ze een sober blauw jurkje met een wit kostschool-achtig halskraagje, en platte zwarte schoenen. Ze lijkt dan weer een beetje op Pieta Arsting van het weeshuis. Pa neemt het alles nauwkeurig waar.
Als hij even weg moet uit de winkel, naar de telefoon in het kantoortje, naar de zolder om iets te halen voor een klant, dan komt hij gauw terug en werpt in het voorbijgaan vlug een blik in het opkamertje.
Pieta kijkt naar de musschen in de vensterbank en aan dat partijtje musschen moet nog heel wat te zien zijn. Ze zit daar al zoo lang en ze voert niets uit. Ze denkt alleen maar. Een oud duister verlangen is weer in haar opgeschoten. ‘Is het dan gek om te.... te vluchten naar - naar andere menschen, naar een plek waar het stil is?’ En dan zwerft ze al over eenzame paden en komt in een tooverachtig-groen bosch, bij een dierbaar Opoe-vrouwtje en het is daar ineens Lente. De weeke boomknoppen botten uit, de hellingen zijn goudgeel van de bloemen, een jonge Moeder wiegt haar kindje.... Duidelijk brengt Pieta zich dat alles voor de geest en tokkelt daarbij op haar onderlip, het maakt een flauw bobbel-geluid. ‘Natuurlijk is dat onzin.’ En haar donker verdrietig verlangen blijft toch naar een verte hunkeren. Werktuiglijk verricht ze de gewone dingen van elke dag: dekt, snijdt brood, doet of ze luistert naar Pa, doet of ze eet....
| |
| |
Maar als Pa later op de dag weer van boven komt, zit Pieta niet meer bij het raam. ‘Wat is dat nou?’ Hij werpt in de winkeldeur een blik naar buiten en ziet haar juist de hoek om gaan. Ze draagt een donkere regenjas en een klein zwart mutsje. ‘Pieta!’, roept Pa Baruut nog, ze hoort het niet meer. ‘Och nou,’ pruttelt hij, ‘wat denk je toch?’ Maar hij ijsbeert verstrooid heen en weer, mompelt wat onverstaanbaars in zijn baardje en krabbelt zenuwachtig in de kraag van zijn buis. ‘Wat haal jij in je hoofd? Dat kind kèn je....’ Hij blijft toch onrustig, verzet drie maal een pot met inkt, trommelt hard op het glas van een vitrine. ‘Zie je, zoo als Hans wegging vanmorgen, en dan zijn houding de laatste tijd - ik noem het je wat, en vanmorgen “onze” Geerlof - die hipte ook weg als een vloo die zes tanden getrokken zijn.’ Hij trekt zijn zakdoek uit zijn broekszak en veegt de vochtige binnenkanten van zijn handen droog.
En in de schemer gaat hij toch nog haastig de straat op en loopt in de richting van ‘De boogschutter’.
- De regen wordt nu barsch en klettert winterachtig als hagel. Het is of elke nijdig-harde tikdroppel vertelt hoe eenzaam het daarbuiten is en hoe leeg. En de bolderende luidruchtige rukwinden, die aan de uithangborden en raamluiken schudden en trekken, geven de verlatenheid een stem om er piep- en kraakgeluiden mee te maken, en om er luidkeels mee te jammeren.
‘God - dat kind,’ zucht Pa, en met het groeien
| |
| |
van zijn onrust over Pieta's geheimzinnig uitblijven, neemt ook zijn wrok over Hans Wietzel's handelwijze toe. ‘Oh-oh - o-oh!, dat ellendige stuk jongen, blijft maar éen week weg, zegt koeltjes: aju - en blijft een wéek weg, en speldt mij wat op de mouw - zaken, vendu's - jawel: Pa's verstand is naar zijn schoenhakken gezakt! En hoe bereik ik hem nou?, als het moet, hoe vind ik nou uit, waar hij zit, die rosbeier? Het kind kan dood en begraven wezen eer de galante ridder terugkomt!’ Pa vindt nòg een zakdoek in zijn pandjesjas, hij wrijft met een rood- en een blauw-gestippelde lap over zijn zweeterig warm gezicht. ‘Dood en begraven, já-já.’ Wilde gebaren maakt hij ineens, hij valt woedend uit, hij snauwt of Hans Wietzel vlakbij hem staat. ‘Ga nou ook maar naar je Cunera, leelijke aap, vooruit de deur uit, naar Cunera, dan kan je aardappels met sterren eten, boterhammen met oertijdperken en - en margarine!’
Maar Pa staat ook als een bang kind in een hoek van de kamer en drukt de handen voor de oogen en kreunt: ‘Oh me kind, me dochter, me kleine meid.’
En wat later stapt hij weer woest-gejaagd op en neer, dicht langs de achterwand van het kamertje, vijf sleep-passen heen, vijf sleep-passen terug, en hij rookt daarbij als een kalk-oven en luistert scherp - regen en wind overstemmen bij oogenblikken de stappen van de enkele voorbijgangers, het gerol van wagenwielen....
| |
| |
En midden op de avond is het of de winkeldeur met een bons openwaait, maar hij waait niet open - er loopt iemand door de winkel.
En in zijn haast om te zien wie er is, tuimelt Pa bijna van het rechte smalle trapje af. ‘Hè - wàt?’
Hans Wietzel schudt omzichtig bij de kapstok zijn druipnatte regenjas uit. ‘Zoo, Pa?!’
En Pa aapt hem na met een schel vreemd vogel-stemmetje. ‘Zoo - Pa! Zoo - Pa!’ En dan scheldt hij blafferig. ‘Heb jij je dame gemist?, hû?, ruzie gehad met jouw kostelijke dame Cunera?, hû?, hû?’
In zijn verbijstering laat Hans de jas uit zijn handen vallen. ‘W-wat is er Pa?, wat.... wat heb je....?’
En Pa danst haast van boosheid. ‘Ja, ja, zeg dat wel - wat hèb je, Pa!, wat hèb je! En als jij het met de eene juffer aan de stok gekregen hebt, waarom ben je dan niet met de andere gegaan, hû?, hû?, juffers genoeg. En hoe het hier thuis gaat, dàt duvelt niet, hû?, hû? En waarom ben je niet zès weken weggebleven, hû?, een halfjaar! Stil zeg ik, zwijg zeg ik, waarom maak je niet een lief klein toertje om de wereld?, ga met de postjager mee!, zet daar ginter een kunst-tête-à-tête op met een negerin, met - met een doerak van daar ginder....’
Hans Wietzel leunt als machteloos tegen een deur. ‘God, Pa, wat ìs er?, zeg me nou in Gòd's naam - is er wat met - met....?’
Twee vuisten heft Pa op, twee booze schuddende vuisten. ‘Ja, er ìs wat - mèt....!, er is wat mèt....!, er is: dat het kind weg is - ze is wèg.
| |
| |
En híj in “De boogschutter” is óok weg. Ze hebben druk hevig gepraat samen, híj wou vertrekken, en zíj soebatte: ga niet - blijf, ga niét - blíjf!, mooie boel, fijne meheer, als je je engel-reine vrouw zoo ver brengt dat ze tegen een man als Geer - een edele kerel als Geerlof Borst - louter van angst om haar eenlijkheid, zeggen moet: blijf hier.... Ik kan er de duurste eed op doen, heb het zelf gehoord vanmorgen. Het is mooi, bliksems mooi, het is, om er alle tien je vingers van af te happen. En ik had veel eerder me hart moeten luchten tegen jou.... Mij heeft ze bedankt voor ze wegging: “Pa, wat je voor mij geweest bent,” en rrtss daar ging ze, de hoek om in het donker, in een oud prul van een weeshuisjurk! En nou jij!, hoe ben jíj geweest, hoe ben jij weggegaan?, hoe - hoe heb jij je aangesteld met die sterren en die zebra-Cunera?, hoe heb je gedaan van de winter met het schaatsenrijen? Me tanden spraken in me mond - domkop, dat ik me muil gehouen heb! - het liep alle spuigaten uit, de honden vraten er geen brood van en nou heeft ze zich misschien verdaan - verdronken - weggesmeten. Nou wordt ze misschien nog een handschoentje.... nou ken jij haar misschien nawuiven als ze vertrekt op een groote zeeboot!, nou kan je misschien binnenkort met een mooie krans naar haar graf toe!’
Hans Wietzel wil in zijn schrik en verbluft schuldgevoel woedend uitvallen, telkens weer, hij houdt het in. Hij wordt al-valer, zijn gezicht lijkt te ver- | |
| |
mageren, de rimpels slaan dieper door in zijn voorhoofd, rond zijn mond, in zijn wangen, en alle glans zakt weg uit zijn oogen. ‘Och ja,’ mompelt hij dof, ‘geef me maar op me kop, sla er maar op, sla maar raak.... Ja, ik bèn een - een.... enfin.... ik heb.... ik kwam juist terug, omdat ik er geen vrede mee had, omdat ik het goed wou maken....’
Als Pa hem daar zoo ziet staan en als hij die nederige woorden van hem hoort, heeft hij een bitter gevoel van voldoening. Hij trappelt met zijn groote schoenen op de vloer, hij wrijft zich zielig in de handen, snuit eerst zijn neus in de blauwe en dan in de rooie stippeltjes-doek. ‘Nou allaah, laten we raad schaffen, laten we wat doen. Zeg jíj het maar, ik ben veel te overstuur. Laten we als twee kameraden handelen, als - als bondgenooten....’
Hans Wietzel knikt, hij loopt naar de buitendeur, staat even uit te kijken in gedachten, keert terug en strijkt Pa op een schuchter-deemoedige manier over de schouder. ‘We zullen na-vragen - maar met tact,’ hij moet zijn stem los-hoesten uit een zware halsstarrige heeschheid, ‘ik informeer wel aan het station, zal wat zeggen over een misverstand: “Ben mijn vrouw misgeloopen. Ze heeft toch een kaartje naar Hilversum genomen....?” Nou, dan hoor ik het wel, dan vraag ik wel verder. En ga jij dan nou naar het Huis, Pa, en neem haar tompouce mee. “Voor de regen,” kan je zeggen, “Pieta is toch hier, Moeder?, - òf Vader....” En als ze er niet is, dan - dan bedenk je maar wat.... dan heeft ze
| |
| |
zeker andere plannen gekregen, begrijp je?, dat ze er niks van denken, dat ze geen argwaan krijgen.’
Pa staat al op de stoep. ‘En ik ga evenzoo naar Jet enne.... en.... meer had zij toch eigenlijk niet, hè?, waar ze heen kon....?’ Het is of de wind Pa weggrijpt, het donker slokt hem op.
En Hans Wietzel trekt zijn regenjas weer aan. ‘God,’ prevelt hij, ‘kìnd.’ Hij vergeet het licht uit te doen, vergeet de rolluiken neer te laten, trekt de buitendeur dicht en morrelt maar werktuiglijk wat met de sleutel in het slot. ‘God,’ mompelt hij weer.
De wind smijt hem de regen als met volle handen toe. Verlatenheid huilt over de druipende gonzende avondstraten. En Hans Wietzel kauwt martelend-fel op de binnenkant van zijn lippen. ‘Dat zoo'n kind nou ergens als een vod....’ Er springt een rauw geluid door zijn keel, half een kreun, half een vloek.
Vreemd-tersluiks gaat hij het vereenzaamde kleine station binnen, de boodschap aan het loket is gauw genoeg gedaan. Het verveelde gezicht van de beambte leeft op in belangstelling. ‘Uw vrouw.... die is hier niet geweest, heelemaal niet, meende u dat mevrouw naar Hilversum....?’
Hans Wietzel wendt zich al weer half af: ‘O deksels, wacht - ze zal met de-eh auto.... ja, ik begrijp het al, nou - dank u nog wel, goeden avond.’
En dan doorkruist hij nog in alle richtingen de stad. ‘Vervloekt, dat pee-humeur van mij. En dat dood-goeie kind - geen kwaad haar aan. En voor dat stelletje kasplanten.... en voor zoo'n slap
| |
| |
hoopje mensch dat bang voor haar náam is.... druk jij je eigen leven kapot....’ Als een idioot stapt hij door een diepe gore waterplas heen. ‘Pa overdreef schromelijk, en dan had hij tòch nog schoon-gelijk. Pieta - wat hield dat kind zich ongelooflijk dapper, en jij met je scheeve verdoemde ijdelheid, met die malle kleine wrok over dat goed bedoelde praatje van haar: als je oud wordt, dan zal ik je rijen! Och god - en daarom.... òok daarom moest zij elke dag opnieuw voelen dat jij allesbehalve oud was.... dat je.... dat je geluk had bij de vrouwen, och jij dwerg - dwèrg....’ Hij struikelt over een losse steen, zwikt, bijt zich fel in de tong. ‘Vervloekt - vervloekt, maar vinden zal ik haar, vinden zal ik haar.’
Links en rechts kijkt hij de ruischende stegen en zijstraatjes in, overal is het leeg, naargeestig, drenzerig. De regenpijpen klokken en ritselen, de dakgoten kunnen het water niet meer verzwelgen, de borrelende plassen op straat groeien tot meertjes aan.
Met opgetrokken schouders loopt een man voorbij, in haar ronde rokkenkoker deint een oud vrouwtje weg onder haar groote parapluie. Bij vlagen kijkt Hans Wietzel woedend-verdrietig voor zich uit. ‘Kleine Pieta,’ zucht hij, ‘Pieta - klein - heerlijk meisje....’ Telkens ziet hij weer hoe ze de laatste tijd opkeek naar hem. ‘Als met gespitste oortjes, als een hondje dat op een brok wacht.’
En hij denkt ook opeens weer aan een jolig wintertafereeltje terug: witte walletjes, een flitsende ijsbaan,
| |
| |
en zij tweeën midden in de woelige bonte ijs-soesah. ‘Kan de dame ook alleen rijden?’ Hij wil zijn arm van haar wegnemen en zij grijpt angstig zijn hand beet. ‘Hans Wietzel, laat me niet los, laat me niet los, dan glij ik uit.’ De woorden eenmaal angstigoolijk en half in scherts gezegd, verscherpen zich nu tot een snerpende gillende klank. ‘.... dan glij ik uit.’
Hans Wietzel schopt tegen de straatkeien aan. ‘Toch losgelaten - tusschenbeide.’ Zijn hoofd zakt moedeloos voorover op zijn borst, de regen schiet ijzig-kil bij zijn jaskraag in, de rand van zijn hoed zakt, zwaar van het opgevangen water, bobbelig omlaag.
Bij het oue stadhuisje ontmoet hij Pa, ook verregend en verfomfaaid: natte haarslippen voor de oogen, de astrakan-muts scheef op éen oor, het tompoucetje kinderachtig klein onder de arm. ‘Niks hè?’, zijn praten slaat stommelend door de wind, ‘ben ook nog bij die naai-juffrouw geweest en bij die schillemenschen, de Boeklee's, je kan niet weten soms, maar nee hoor, niks. Jij ook niet?, geen spoortje?, moeten we nou aangifte doen, jongen....? Och, nee Pa, nog niet.... nee-née....’ En Pa loopt zoo onzeker en schudderig naast hem voort, dat hij graag zijn arm door de arm van de oue kleine Pa zou willen steken - maar hij durft niet goed.
Neerslachtig komen ze thuis. ‘Het licht brandt, Hans. Oh Pa, dat is niks, zal ik vergeten hebben uit te draaien.’ Hij steekt de sleutel in het slot - het verbaast hem vaag dat de deur zoo gemakkelijk meegeeft. Sluik sloft Pa achter hem aan. In de stilte
| |
| |
van de winkel staan ze elkaar sufferig aan te staren. ‘Ze kan nog komen. Hoe laat is het?, komen - ja, waar vandaan? God, Hans - dat moet jij ook nog weten, eenmaal heeft ze 's verteld dat ze zich in het weeshuis, nee.... ja.... dat ze van die aanvechtingen had op sommige tijen om zich van die draaitrap te laten vallen, maar toen.... toen stond ze er toch anders voor, dat is te zeggen.... Och Pa, stil maar, ik weet het wel, als een mensch waar je van houdt je eenzaam achterlaat - dan is dat het lamste....’
Ze dwalen door het huis, hierheen, daarheen.
En Pa staat ook weer uit te kijken op de stoep, strompelt opnieuw de straat in.
Hans Wietzel hoort het maar half, soezerig speurt hij in de slaapkamer rond. ‘Nergens een briefje - een briefje dat ze achtergelaten heeft?’ Hij slentert over de gang heen, en schrikt op.
Onder de deurkier van het omkleed-kamertje staat een dunne licht-rand. ‘Me God?’ Hij morrelt even aan de kruk, de deur geeft dadelijk mee, hij kijkt naar binnen, een woeste verheuging gloeit door hem heen.
Pieta zit half-slapend in de ligstoel bij het brandende petroleumkacheltje. Haar witte haar hangt sluik-geregend om haar hoofd, haar gezicht lijkt in de schaduw grauw van vermoeidheid. Ze slaat de oogen op, kijkt Hans Wietzel aan, en lijkt dan toch door te slapen: ze schrikt niet, gaat niet recht-op zitten, is niet verbaasd.
| |
| |
‘Pieta,’ mompelt hij bang-bevreemd, ‘Pieta!’
Maar ze antwoordt niet.
Beklemd schiet het door hem heen: ‘Ik moet Pa roepen.’ Maar dadelijk weet hij ook weer: ‘Och nee, die loopt nog buiten.’ En dan wordt het hem - bij Pieta's leege starende blik - zoo vreemd te moede, het is hem of hij droomt, maar de droom staat dan toch als een sterke onontkoombare werkelijkheid om hem heen. ‘Dat zoeken ook in de regen, dat wonderlijke zoeken, en dat ze daar nu zit - en zóo - en de heer Wietzel ziedt niet....’
Met beide handen omvat hij Pieta's knieën en buigt zich tot haar over en voelt haar doorweekte rok, bang-verwonderd kijkt hij in haar bestorven-leeg gezichtje en ziet dat haar doffe zwart-omkringde oogen hem ontstellend-afwezig aanstaren, krankzinnig-afwezig. ‘God - kind, dat je hier bent, en wij zoeken je, wij hebben je overal gezocht.’
Ze verroert zich niet, maakt geen enkele beweging ten teeken dat ze hem verstaat, haar gezicht blijft zonder uitdrukking.
‘Zeg toch wat,’ wil hij aandringen, hij komt er niet toe. Behoedzaam maakt hij haar drijf-natte schoenen los, warmt haar kleine voeten op zijn bovenbeenen. In zijn felle onrust vindt hij geen woorden van beklag, ook geen uitvorschende vragen, zijn onrust lijkt te stollen in een hevige pijnlijke zenuwkou. ‘Pa zag je gaan,’ mompelt hij, ‘Pa riep je nog. Heb je niet gehoord dat Pa je riep?’
Er komt dan toch een gedachte in haar oogen, ze
| |
| |
pinkt zenuwachtig. ‘Ja,’ prevelt ze met een kleine schorre stem, ‘en Moeder riep ook, Moedertje riep.’ Ze kijkt in het kamertje voor zich uit, als in een wijd verschiet, ze vertoeft in een verre verte, en herhaaldelijk maakt ze tegen iets, dat Hans Wietzel niet ziet, een kort afwijzend gebaar van protest - een gebaar dat zich niet voltooit, maar plotseling afbreekt. ‘Nee, nee,’ fluistert ze dof-angstig, ‘ik heb het immers niet gedaan, ik doe het ook niet - nee, née.’
Hans schudt haar zachtjes heen en weer, zoo of hij haar voorzichtig wakker maken wil. ‘Kind, kom tot je zelf, ik ben hier, wat is er?, wat doe je?, wat - wat wou je dan doen?’ Een scherpe pijn slaat door hem heen. ‘God, dat ik ook zóo weggegaan ben - en al die tijd daarvoor - en zoo kort getrouwd - en die Geerlof....’
Maar Pieta antwoordt dan toch. ‘Ik?, wat ik....?, ik liep daar buiten, heel ver, ik wou heel ver weg wezen, zoo ver mogelijk.’ Ze praat met een afwezige eentonige stem als in de slaap. ‘Ik zag wel hoe het was, hoe het was met ons - bij elkaar en toch van elkaar weg - toen werd het water daarginder zoo mooi, heelemaal goudachtig en zoo stil, de wereld is zoo stil in het water - het riep me, het zei met een echte stem: kom maar - kom maar....’
‘Nee-nee, hou op, kind,’ Hans Wietzel grijpt haar handen fel beet, die kleine handen gloeien en de polsen kloppen wild en koortsachtig. ‘Nee, meisje,’ sust hij diep-onthutst, ‘dat - dat heb je
| |
| |
gedroomd, toe, kom toch tot je zelf, je ben heelemaal overstuur. Wat is er toch?, ik had zoo niet weg moeten gaan, hè, vanmorgen?, ja, ik heb er verkeerd aan gedaan, een man heeft soms van die onhebbelijkheden, het is een man zoo eigen om - om....’, hij weet amper wat hij zegt, weet amper dat hij midden in een zin afbreekt.
Pieta luistert ook niet, ze praat door. ‘Ik zei “nee” tegen het water, ik kon niet, ik kon immers niet? Mijn - mijn tweede hart klopte, het klopte, of is dat maar verbeelding geweest?, kan dat nog niet?, is het daarvoor te vroeg?, ik voelde het toch....’ Ze drukt de knokkeltjes van haar gekromde wijsvinger een oogenblik stijf tegen haar lippen. ‘En Moedertje's hand wenkte, Moedertje's hand, een duistere witte hand. Ik zei: hoe kun je dat nou doen, Moedertje?, Moedertje-lief.... Weet je dan niet van mijn tweede hart?, en Pa Baruut die wacht....?’
In Pieta's oogen wordt het geleidelijk helderder. Het is of zij zichzelf tot bezinning praat. Ze strijkt met de rug van haar hand over haar voorhoofd. ‘Het is hier zoo heet - heet en doezelig, het gloeit, ik heb hoofdpijn, nee, ik heb - heb erger dan hoofdpijn. Ik moet straks maar naar bed, morgen is het wel over, is alles over, dan is het nooit geweest. Ik ben teruggegaan, hier naar toe, de deur was niet op slot, er was toch niemand, ik ben hier maar gaan zitten, ik geloof dat ik.... ja, ik heb de kachel aangestoken, ik was nat en ook koud en
| |
| |
van binnen heet, en soms was ik er niet.... Eerst kwam Moedertje weer, ze zei - nee - dat heb ik gedroomd, dat moet ik gedroomd hebben, en ze ging weg, en ik hoorde geloop en deuren toeslaan en ik kon niet opstaan.... en toen kwam jij, en jij.... wat zei jij toch?, en jij zal ook weer weg gaan....’
Hans Wietzel kust haar in de heete fel-kloppende hals. ‘Nee, lieveke - lieveke, ik ga niet meer weg, ik moet niet.... hoef niet....’ Hij kust haar ook op de oogen. ‘Wat is dat - dàt tweede hart toch, waar je het over hebt?, wat is dat dan?, wat bedoel je?’
‘Hè?, wat het is?’, Pieta betast Hans Wietzel's schouders, zijn haar, ‘och ja, je ben er wezenlijk, ik dacht.... hè, wat gek.... het is net of ik wat ingenomen heb, dat me - dat me mal-doedelig maakt, maar nou gaat het over.... wat ik bedoelde vroeg je, met het tweede hart?, nou, ik bedoel Hans Wietzel dat dàt jouw en mijn kindje is, hier binnen in mij.’
Hij steekt het gezicht vooruit, kijkt haar van dichtbij aan. ‘Ons kindje, lieveke?, ons - kindje, ben je daar zeker van?, of droom je nou ook weer?’
Ze glimlacht afgetrokken en nog wat vreemd. ‘Nee-nee hoor, dàt is vast waar. Daarom kon ik niet - kon ik niet - met dat water mee. Nee, stil, niet om het kindje alleen, ook immers om jullie niet?, ik kon niet van jullie weg. Daar in de verte hielden jullie me vast, jij en Pa.... Pa en jij, niet
| |
| |
doen - niet doen, zeien jullie, of heb ik dat nou weer gedroomd?’
Hans Wietzel's eene oog traant, een schrale trage droppel rolt bij zijn wang beneer, Hans Wietzel huilt niet gemakkelijk, maar de diepe schrik in hem, is een schrik voor heel zijn leven. Hij tilt Pieta op, zacht, of ze heel broos is. En ze denkt: ‘Ik zweef, nou zweef ik weer, maar mooier dan op de weg bij het water - ik stijg op, ik droom toch weer.... Née, gaat al het mooie nou opnieuw beginnen? Hans heeft ook om mij gehuild, al was het dan met éen oog.’ Ze drukt haar wangen beurtelings op Hans Wietzel's haar. ‘Ik - ik zei pas een boel rare dingen, deed ik niet?, nee?, is Pa er ook, roep Pa 's.... Pá-á....!’
En Pa zegt met een verstopte stem vlak achter de half-open kamerdeur: ‘Ja-eh.... apie, ik staan hier al, ik.... hoorde praten, ik-eh.... ik kom al.’ Hij sloft, schuifelt, snuit de neus en staat met gezwollen oogen, een verregende sik en een stralende glimlach op de drempel. ‘Mijn éigen kinderen.’
En Pieta legt haar armen loom-verrukt om hen beiden heen. ‘Hans van mij - eigen Pa,’ fluistert ze moe, koortsig en verzaligd, ‘het geluk ìs er - het gelùk.’
Vught, 1933-'34.
|
|