| |
| |
| |
[VI]
De schutsluizen en vaarten van Holland, de blonde hooibergen, de blauwe molens en de hel-groene voorjaarsweiden, wijken meer en meer uit: de trein stuift voorbij, ratelt over een spoorbrug, laat schrille fluit-signalen hooren en dendert op een kaal on-Hollandsch grensstation toe.
Hans Wietzel legt zijn onrustige warme minnaarshand vaster om Pieta's pols heen. ‘Kleintje, je gloeit zoo, je gloeit.... Ben je moe?’
Ze drukt haar kin op zijn schouder. ‘Ik geloof dat ik nou eerst weet wat koorts is, Hans, en hoe het daar van binnen moet zijn als je ijlt. Ik schitter inwendig, ik schìtter.’ Vluchtig oogt ze om zich heen. Ze wil steels letten op het jonge meisje in de coupé-hoek tegenover hen, op de bont-uitgedoste dame naast zich - ze kijkt zonder te zien: ze dringt zich dichter tegen Hans Wietzel aan.
Zijn hand ligt nu breed en zwaar op haar rug, en zijn adem strijkt warm en vlug over haar nekkrullen. ‘Het duurt nog zoo lang eer we er zijn, kindje! Lang?, is dat lang, Hans? Het is nú lang, kindje. Bij ons duren de wittebroodsweken altijd door, hè Hans?, zèg dan, Hans?, waarom geef je geen antwoord?, waarom kijk je zoo vreemd, Hans? Stil- | |
| |
stil, kleintje, zal ik je opeten?, wáar moet ik beginnen?’ Ze persen de schouders tegen elkaar aan, een uitgelaten zwijgen valt in....
Pieta wil nog iets vragen, en de gedachten ebben weg, de vraag ontgaat haar. Hans Wietzel's blik neemt haar gevangen. In de nieuwe liefkoozingen van zijn verstolen hand nadert haar een diep en groot geheim.
Maar de soesah in de wandelgang neemt toe, en Pieta voelt opeens weer de veerende kussens van de coupé-bank. Ze verzet de voeten. ‘Dat ik een paar uur terug nog wit-zijden schoentjes droeg....’ Ze knippert als na een droom.
De bezadigde zware redenaarsstem van burgemeester Frontseel tuit plotseling in haar na, een fragmentje trouw-preek, de hartelijke zegenbede van Pa Baruut.... Ineens ziet ze ook weer de jongetjes met hun zwarte Zondagsche kieltjes en witte ronde glansboordjes, en Wina Levina en Stijn die met opgesjorde mouwen en huilerige proestgezichten bloemen strooien.... Opnieuw glanst en golft dan het bruidskleed om haar heen, de sluier deint breed-uit onder het loopen, de handen houden werktuiglijk de kleine bevende bruidsbloemen vast. ‘Ons kind,’ snikt Moeder Pelikaan. ‘Onze lieve dochter,’ zegt Vader met een lichte vlakke damesstem. ‘Welnee,’ denkt ze, ‘Hans Wietzel's vrouw - ik ben enkel Hans Wietzel's vrouw.’
Een krimpende vreugde verheft zich nu plotseling weer, een lachende heerlijke vrees, en ook een nijpende
| |
| |
gerustheid en een onstuimig verlangen. ‘Mijn man zit naast mij - ik heb een man - de liefste man ter wereld.’
De snelle vaste cadans van de trein neemt het over. Pieta luistert er verrast naar, en ze glimlacht er kinderlijk om, maar het grove gejengel van een gong klatert het een tijdlang weg. Een ober-achtige man loopt langs de coupé's en roept iets in het voorbijgaan....
Pieta en Hans luisteren maar vaag. ‘Diner?, éten?’ Ze glimlachen critisch. ‘Nee, wíj niet, hè? Ik hoop dat ze gaan, Hans. Waaròm hoop je het, kleintje?’ Ze probeeren nog dichter naar elkaar toe te schuiven, dat kan al niet meer.
De dame en het meisje staan uiterst-langzaam op, maken tergend-bedaard toilet, en verwijderen zich onbehaaglijk-rustig.
Even leeft het geroezemoes heller op in de wagengangen, dan verzwakt en verdwijnt het....
Hans Wietzel neemt Pieta in de armen. ‘Oh kind - kìnd....! Wees niet zóo sterk, Hans. Ik doe toch heel zacht? Is dat zacht, Hans? Het is héel zacht, kind.’
Opnieuw nadert het groote geheim haar in Hans Wietzel's openhartige teederheid. Een verdroomde diepe stilte zinkt neer.
Na dat gloeiende lichte oogenblik is het of Pieta enkel nog maar fluisteren kan. ‘Hans, lijkt het jou ook niet vreemd, dat het pas vandaag was dat we trouwden? Nee kind, vier uur geleden.’ Hij ademt
| |
| |
diep als in een tijdelijke ontspanning en rekt zich uit. De geur van een goede schotel slaat door de gang, als een kenner haalt hij de neus op. ‘Doperwtjes en kalfs-oesters, ruikt best, eigenlijk wat bête, dat we.... Maar twee diners op éen dag dat is ook wel te machtig,’ verwondering drukt de gedachte opzij, een spotglimp flikkert en dooft.
Pieta maakt haar bedeesde meisjesstem adem-zacht: ‘Eigen man.’
‘Eigen man?’, een verbeten-hunkeren slaat eensklaps diepe voren langs Hans Wietzel's innige mannenmond, ‘nee-nee, éerst in werkelijkheid in het hotel. Ons hotel wacht al, Pieta.’
De luwe lente-wind springt door de open portier-raampjes en streelt hun stijf ineengeknepen handen. ‘Daar - die wind langs je gezicht, dat is heerlijk, vin' je niet, Hans? Ja, dat is heerlijk, liefje.’ Hun stemmen minnekoozen telkens opnieuw. ‘Zal je een perzik eten, Hans? Nee, ik zal jouw mond eten en drinken, liefje. Zeg je nou niet “vróuw” tegen mij, Hans? Nee-nee - dat zeg ik eerst vannacht, lieveling.’ Twee paar oogen groeien tezamen tot éen blik.
- De ochtendzon valt grillig-helder over getraliede grauwe binnenhof-ramen en hooge blinde deuren heen, een warme stalreuk stijgt op, over de roode steen van een weggetje vol kuilen vallen wiegende bladschaduwen, schaduwen als zwarte gedeukte hartjes. En tusschen de groezelige muren van twee verwaarloosde bijgebouwen, geeft een open ronde poort uitzicht op een zacht-getint heuvelachtig landschap.
| |
| |
Achter een reeks blinkend opgepoetste rijtuigjes en auto's stoeien een meid en een knecht met elkaar. Zij praten vrijpostig luid, roepen elkaar schertsende woorden toe.
En Pieta steekt onwillekeurig het hoofd wat meer vooruit naar het open venster en beluistert hen gespannen en glimlacht gegeneerd, zij kan geen woord van hun taal verstaan.
De vage vreemde beklemming in haar dringt plotseling dieper door. Als een die bescherming zoekt, wijkt ze terug in de wijn-roode plooien van de overgordijnen, hult zich dichter in haar rose zijden peignoir en beschouwt critisch afkeurend de vreemd-gebleven hotelkamer. Het ledikant met de vergulde wreede roofvogelkoppen schrikt haar af, ook de grijnzende bronzen aap boven de spiegel en het naakte meisje op de schilderij. ‘Het is nou dat ik - dat ik een volwassen mensch ben, een vróuw - gunst, wat is dat heerlijk om een vrouw te wezen - maar anders als jong meisje en dan alleen....’ Ze hapt van schrik in haar duim.
Een man klopt met een booze knokkel op het deurpaneel, en roept iets met een gestrenge lakende stem. ‘Dans cet hôtel on ne sert plus de petit déjeuner après dix heures.’
‘O hemel help,’ zegt Pieta verbouwereerd. Ze verstaat er niets van.
Maar de knokkel gaat al venijniger te keer. En de stem wordt dreigender. ‘Dans cet hôtel....’
‘Jeu,’ piept Pieta ontzet, ‘niet noodig!’ En ze
| |
| |
prevelt ook met een preutsch vooruitgestoken mondje: ‘Kan u niet verstaan, mesjeu. Komt u maar als mijn man weer thuis is, mesjeu.’
Met kletterende stappen verwijdert de man daar buiten zich.
Maar Pieta's hartklopping bedaart nog niet, balsturig strijkt ze haar blinkende krullen in de hoogte. ‘Zonder Hans ben ik in dit apespul doofstom.’ Ze zucht zwaar. ‘Als die poespas-man maar niet van de politie was. Jeu, als Hans maar niet op een deftige zakkenroller lijkt en nou in de gevangenis zucht. Je leest wel 's zoo wat.’
Voor de spiegeldeur van de hangkast laat ze haar peignoir afglijden en maakt in haar wit dun hemdje met een klaaglijk gezicht een gracieuze buiging. ‘Goeie morgen mevrouw Wietzel! Oho, u hebt blauwe kringetjes onder uw oogen, staat u interessant, lekkertjes.... slecht geslapen, nietwaar? Ik....’, ze bijt in haar tong.
Er wordt opnieuw geklopt, maar nu heel anders dan daar straks: heel zacht met de nagel. ‘Net als een vogeltje dat tegen het glas pikt,’ denkt Pieta. Ze is al bij de deur. ‘Hans?’
‘Hans,’ zegt een bekende lachende stem daarbuiten.
Ze draait de sleutel om, spiedt met éen oog door een kiertje, en opent dan de deur een handbreed. ‘Denk er om, ik ben nog niet heelemaal gekleed. En er loopt schunnig volk over die gang.’
Met eenige moeite werkt Hans Wietzel zich naar
| |
| |
binnen. ‘Het geld heb ik gewisseld. Ben je nog - zoo? Wat zei je van schunnig volk?’
Ze fluistert snoevend: ‘Hier was een man, jô, die sloeg haast het paneel uit de deur. En hij schreeuwde allerlei dreigementen, ik kon het wel niet verstaan, maar ik hoorde het toch.... Als ik gekleed was geweest, zou ik zóo uit het raam gesprongen hebben.’ Ze knikt hevig, houdt het hoofd wat scheef, trekt groote naïeve babypop-oogen en steekt op een kinderlijke manier een vinger in de mond.
‘Een ober?’, raadt hij weifelend, ‘iets over het ontbijt misschien?’ Maar dan is hij al wat absent.
‘Een ober?, nee, ik denk het niet,’ Pieta schudt haar witte krullen als een kittig paardje zijn manen. ‘Ik denk dat het een aanrander was. Hij zei misschien: je geld of je leven, of zoo wat....’
Ze trekt een blufferig-wijs gezicht, drukt haar dwaas-omgekrulde bovenlip haast tegen de punt van haar neus aan, laat in gedachten haar bloote rose teenen op en neer wippen en bloost als ze onverhoeds erg heeft in een afgegleden bandje. Beschaamd, met een hoog opgetrokken beschuttend schoudertje, wendt ze zich af....
Hans Wietzel let er op en de hakige rimpel-hoeken aan zijn mond ronden zich in verteedering en zacht verlangen. Hij sluit de deur weer zorgvuldig af. ‘En zou je me nou niet éerst 's een morgenzoen geven, vróuw?’
‘Oh ja,’ speelsch hangt ze al aan zijn hals, ‘màn.’
‘Jouw man, hè?’, hij streelt haar slanke lange
| |
| |
beenen, ‘mijn eigen liefste - míjn vrouw....’
Midden op de morgen zitten ze loom, verhit en moe op het terras van een fleurig restaurant aan hun ochtend-koffie. Het ontbijt zijn ze misgeloopen, dat deert hen toch maar weinig. Ze knabbelen op versche zoete kruidkoeken en werpen elkaar lange verrukte blikken toe.
- Een paar dagen later maken ze een voetreis. Kussend en stoeiend trekken ze langs velden en wegen. Overal zijn kleine boerengehuchten, simpele kerkjes, logge oue torentjes, bosschen en glooiende velden.
Hans Wietzel noemt, van tijd tot tijd, een heele rist plaatsnamen op, maar Pieta luistert er niet naar - ook al staart ze hem midden in de oogen, ook al tuurt ze aandachtig om zich heen.
‘Kijk,’ zegt ze vaak in zichzelf, ‘de liefde - de liefde is overal.’
Aan de droomerige landwegen omstrengelen de stralende lange grassen elkaar als geliefden. De wind werpt zich als een sterke man die alles verbrijzelen kan, in de groene rogge-akkers, springt wild met de halmen om en streelt ze toch ook weer. De blaadjes van de jonge wingerd-ranken drukken zich luchtig tegen elkander aan. Jolig-intiem fladderen twee vlindertjes over de weg, de vliegjes liefkoozen elkaar al dansend, de groene heuvelen omhelzen een spiegelend meer, en boven de donkere heimelijkheid van een afgelegen bosch, rijst uit een diepe hellingplooi, in roode en witte steen, een lustslot op. ‘Hier
| |
| |
zullen natuurlijk twee Koningskinderen wonen.’ Een magere jonge boer in een korte span-broek, en met twee rijen knoopen op zijn buis, verstelt een molenrad aan een beek en zingt daarbij een lustig lied. Zijn vrouw draagt een roode hoofddoek en een gebloemd rijglijf - net als sommige vrouwen op de garenklosplaatjes van Godfrey Ermen - en ze brengt hem een bruine bolle kruik bier, en praat en lacht met hem. En hij legt het werk uit de hand, en zij buigen zich dicht naar elkander toe.
‘Altijd zijn er twee bij twee?’, wijst Pieta aan, ‘zie je?’
‘Ja zeker,’ Hans Wietzel krijgt een lodderige blik in zijn koozende oogen, en een dronken trek in zijn lach. Hij perst zich tegen haar aan onder het loopen, en smoezelt wat.... Dan drukt hij haar plotseling naast zich neer op een bed van dennennaalden, in de koele schacht van een groene blârenkoker, onder een verwilderde bessenstruik. ‘Altijd zijn er twee, wijze vrouw, want die twee hebben elkaar hard noodig! Och Hans Wietzel, de menschen.’ En zij ligt al in zijn armen. ‘Hier zijn geen menschen, kind, alleen de aarde, de zon en de stilte! En die boer en zijn vrouw dan, Hans? Maar kind, die boer en zijn vrouw - wat dacht je dan?, die slapen nu samen achter het molenrad! Och ja, zou het?’, ze geeft zich gaarne gewonnen. ‘Zóo is dus een huwelijksreis,’ denkt ze. Ze krabbelt een stukje mos los van een boomwortel en kust het, ze kust ook de dennennaalden waar ze op rusten. En dan duizelt
| |
| |
in een adem-benemend geluk de gansche aarde weg.
‘En thuis,’ mijmert ze wat later, ‘hoe gaat het daar? Mijn hemel, wat moet dat Alschat klein zijn. En Pa Baruut, eet die nou genoeg? En mijn potplantjes in de vensterbanken, geeft Pa die nou wel water? En de hit Jacomijntje, als dat maar een gezeggelijk kind is, anders richt je er nog niet veel mee uit. Jeu, wat zijn we ook ver van huis, veel te ver.... En is Bettig nou eigenlijk niet even aardig als dit hier? Overal tref je per slot koeien met vier pooten aan en menschen met twee beenen.’ Maar dan is het toch wel of de glimlach van haar mond ook haar oogen en wangen aanraakt. ‘Deze trouwlente,’ zegt ze peinzend, ‘die vergeet ik nooit.’ En ze kijkt met een verliefde aandacht naar de verjongde voorjaarshuizen en wegen, de bidkapelletjes aan de boomen, de smeuïge boerenkinderen op de dorpsstraten. ‘Me hemel, wat is er veel te zien op de wereld. En wat is die aarde groot - duurt het nog lang eer we terug gaan....?’
Kort er op reizen ze weer af in een lange denderende spoortrein.
Hans Wietzel wijzigt gedurig zijn reisplan. Hij tuurt op een landkaart en tikt met zijn zilveren potlood op roode en zwarte stippels. ‘Ik wou dáar toch ook nog wel 's kijken.... Daar ben ik nog nooit geweest. Dat zal ook wel aardig wezen.’ Ze knikt. Maar als hij dan bij nader inzien de tegenovergestelde kant uitgaat, vindt ze het ook weer goed.
Ze dobberen in een jolig gekleurd bootje op een
| |
| |
groote rivier. Het water siddert in de zonneschijn, en onder een net van zilveren lichtruiten zwemmen kleine begeerige visschen voorbij.
‘Dit is het mooiste van alles wat we gezien hebben,’ stelt Pieta vast.
De dag daarop suizen ze weg in een auto. De zonneschijn staat warm en helder op dun-beschaduwde bosch-paden. En een kleine waterval wordt in het witte open licht, tusschen kale blauw-rose bergen, een stroom van gloeiend vuur.
Ze stappen uit om te picknicken, steken het spiritusstel aan, dat de hotelier hun geleend heeft, maken koffie en warmen hun lunch-schotel op. Een beekje bruist monter langs boomwortels en grijze zwerfsteenen, en verwekt leven en maakt pleizier in een lichtende groene wildernis.
‘Dit is tòch nog mooier dan dat van gisteren,’ neemt Pieta aan.
En de volgende dag klim-rijden ze in een tandradbaantje bij een steile hoogte op. En de aarde met zijn bosschen en wegen, zijn meren en steden en zeeën, ligt wazig-ver en ijl-zilverig onder hen.
‘Jeu,’ haalt Pieta uit, ‘dat is het àllermooiste, Hans, het is of we rechtstreeks na' onz' lieve Heer toe gaan, naar Moedertje....’
Maar dan schuiven de wolken zich donzig en rul als een dik-geplooid mistgordijn, tusschen hen en de aarde in. En het wordt zoo ontzagwekkend stil en heilig om hen heen, dat Pieta nog alleen maar wat prevelen kan. ‘Och Hans Wietzel, dat we hier brood
| |
| |
eten, het is hier de plaats niet om brood te eten, of de handen te wasschen.’ Ze kijkt er het duiventil-achtig restaurant met zijn coquet-afloopend terrasje, haast verwijtend op aan. En ze maakt een beweging van schrik als een van de andere toeristen, aan een tafeltje verder-op, in een schaterlach losbarst. ‘Wat een goddelooze kerel, hè Hans?’ Ze hapt toch wel hongerig in haar dik-beboterde tarwe-snee. En dan wijst ze plotseling heftig en sprakeloos naar omlaag: door een zilveren wolkenspleet lacht teer-rose en zacht-blauw de aarde tegen hen.
Hier, in de beklemmende nauw-ingesloten stilte tusschen de wolken, valt haar ook voor het eerst Hans Wietzel's zwijgzaamheid op. Met leege in zichzelf-gekeerde oogen tuurt hij voor zich neer, en heeft wat straks in zijn gezicht en is wat bleeker....
Pieta's lippen verstijven een oogenblik, als ze dat merkt. Onrustig stuift het door haar heen: ‘Is er wat?, wat is er nou....?’ Monter vraagt ze: ‘Wil je nog koffie, Hans?’
Hij kijkt niet op. ‘Dank je, kind.’
Ze friemelt aan haar halssnoer. ‘Nog een boterham klaarmaken, Hans?’
Zijn gezicht blijft zonder uitdrukking. ‘Merci, kind.’
‘Is het je niet te frisch hier-buiten?’, vorscht ze uit, ‘het is wat vochtig, niet?’
Hij blikt kil-rustig omhoog. ‘Frisch?, geen sprake van, en vochtig?, h'm, een beetje.’ Hij blijft omhoog staren in de dichte nevel, de sigaret tusschen zijn vingers dooft.
| |
| |
Op een heftige manier draait Pieta krinkels in haar halssnoer. ‘Ik zou het eenig vinden als ze ons thuis ook 's zoo zagen, hè?, Pa, en de kinderen en Sajet?’ Ze denkt: ‘Nou - zóo?’
En Hans Wietzel gaapt met weerstrevende kaken. ‘O ja, schat?’
Ze knikt heftig. ‘Dol graag. Toch jammer dat jij niet zoo'n kiekding bij je hebt....’
‘O ja, schat?, vind je....?’, op een vervelende manier neuriet hij, en maakt knipgeluidjes met zijn nagels. ‘Tri-hi-hi - pik-pik - tri-hi-hi....’
Een beetje te luid begint Pieta plotseling over vroeger te praten, over haar schooljaren, haar herinneringen van Vurenbart.
‘O?’, antwoordt hij tusschen twee stilten in. ‘O!’ Soms antwoordt hij ook heelemaal niet.
‘Heeft wat zwartgalligs,’ bepaalt Pieta, ‘ik moet hem afleiden.’ En dan krijgt ze opeens een inval. ‘Zeg, leer mij ook 's wat Fransche woordjes, van de Fransche taal versta ik niks.’ Hij maakt een gemelijk lach-geluid. ‘Dat heeft toch geen zin?, wat heb je daar nou aan?’ Van onderen-op kijkt ze hem aan. ‘Ik vind het zoo naar, als je in een hotel aan zoo'n tafel met anderen zit en je kan niet eens aanwijzen, wat je hebben wil!’ Zijn lachje drukt een wrevelige plooi in zijn mondhoeken. ‘O ja, dat is een lastig ding - nou goed.’
Hij schuift wat dichter bij de tafel en buigt zich naar de overgeschoten resten van de lunch toe, en tikt hard op het brood: ‘Du pain.’ Hij steekt zijn
| |
| |
vinger bij vergissing in de melkkan. ‘Du lait.’ Hij rinkelt met zijn leege kopje: ‘Café au lait! En: donnez-moi s'il vous plaît, wil zeggen: geef mij als 't u blieft....’ Hij klopt op de steenen kaasstolp: ‘En dit hier - du fromage! Zoo - en wat is nou: brood, hè?’ ‘Graan,’ zegt ze gevat. Zijn sputterend hoestje hekelt.... ‘O nee,’ begrijpt ze meteen, ‘je bedoelt de Fransche naam, hè?’ Ze trekt een diepe denk-rimpel. ‘Brood,’ peinst ze zwaar, ‘du laat.’ En Hans Wietzel maakt een akelig keelgeluid. ‘Prachtig,’ vit hij, ‘een bevattelijk leerlingetje ben je.’ Zielig verschrikt kijkt Pieta op. ‘Het was verkeerd....?, maar kon jij de Fransche taal dan zóo gauw, Hans....?’ Hij maakt bij wijze van antwoord een leelijk blaasgeluid.
En ze buigt zich plotseling dichter naar hem toe. ‘Zeg, is er iets?, je ben zoo kort-af! Je ben zoo stil?’ Hij glimlacht zachtmoedig-ongeduldig. ‘Maar kind, we zijn nu toch wel zóo intiem, dat we samen ook heel genoeglijk zwijgen kunnen, niet? Is dit dan genoeglijk, Hans? Ja kind, heel genoeglijk. Trihihi - pik-pik, trihihi - pik-pik. Maar als ik nou juist graag een beetje praten wil, Hans? Dan praat je kind. Trihihi, pik-pik.... En dan let je maar niet op mij. Ik luister wel naar je, maar ik heb nu toevallig 's lust om zoo maar wat voor me uit te turen en te suffen! Dat heb je toch anders nooit, Hans? Och kom, wat weet jij nou van anders, lieverd, als je zoo 's voor een paar uurtjes in de Camelia-straat kwam?’
| |
| |
Ze is bereid om dat toe te geven, maar ze is niet gerustgesteld. ‘Hoe kom je dan nou zoo?’, vischt ze in stilte. Kleumerig en met een schrijnend gevoel van vereenzaming zit ze in de dichte witte drijfwolken te staren. ‘Dit is er dus ook.’
Hans Wietzel streelt dan toch mijmerend haar hand en glimlacht haar vriendelijk toe. Maar er is wat eentonigs in dat toelachen en streelen. ‘Net een aai-en-lach-machientje,’ gispt Pieta heimelijk.
Op de terugreis, als ze weer naar de aarde toezakken, tobt ze: ‘Hij zal toch niet een ziekte onder de leden hebben?, of zou er vanmorgen bij de post wat onpleizierigs geweest zijn?’ Ze nijpt de lippen tusschen wijs- en middenvinger tot een plooierig zoen-propje tezamen.
- In het gezellige serretje van het hotel, bij de middagthee, montert Hans Wietzel weer wat op. Hij trommelt lustig op het marmeren tafelblad, al-door hetzelfde roffeltje, en praat een tijdje met de hotelier. Tegen Pieta zegt hij wat later: ‘Ja, daar versta jij nou niet veel van, hè lieve meid, vin' je het èrg naar?’ Op haar weifelende hoofdbeweging let hij niet zoo zeer. Hij drinkt zijn thee uit en staat op. ‘Help onthouen: vanavond verzenden we nog wat ansichten, maar nóu willen we een beetje rusten, niet?’
‘Rusten?’, spot ze bloo in zichzelf, ‘oh gunst.’
Maar haar spot was dan toch te voorbarig.
Want Hans Wietzel gaat in zijn roomkleurige pyama met de hemelsblauwe koordtressen, verdachtbedaard in zijn eigen bed liggen, en tuurt met een fletse slaapblik naar het plafond.
| |
| |
Een paar alledaagsche woorden wisselen ze dan nog. ‘Zal ik naast je komen, Hans? Slapen kindje! Zal ik de venstergordijnen op een kiertje openschuiven? St, kindje....!’
Voor hij indommelt kijkt hij nog even met een vakerige blik naar haar om. Ze zit overeind in haar kussens, tuurt strak naar een matte lichtstreep op het vloerkleed en gaapt ingehouden. ‘Al-door hebben we Zondagen gehad,’ soest ze, ‘zoo lang als we op reis zijn, en nou wordt dit een door-de-weeksche dag.’ Haar gedachten ijlen ook altijd weer naar Alschat terug. ‘Oho,’ zegt ze tegen de straatjes, ‘ben jullie daar?’ En ze knikt tegen de huizen. ‘Ik heb jullie gemist.’ En dan begint de trouwplechtigheid opnieuw. Haast elke dag draagt ze daarginder haar bruidskleed nog en komt in een glans van zon en zijde, naast Hans Wietzel de kerk binnen en loopt met gebogen hoofd onder de zegenende muziek van het orgel door.... ‘Toch jammer,’ mijmert ze nu, ‘dat ik maar éenmaal met Hans Wietzel trouwen kan en niet een heele boel keer.’
En Moeder Pelikaan glimlacht plotseling van heel nabij, haar kunstgebit zit weer zoo los. ‘Kijk 's, lief kind, voor je huishouding.’ Ze biedt met een koninklijk gebaar een taartschep van gero-zilver aan. ‘Als we 's bij je op bezoek komen, Pieta....! Och Moeder, twee zilveren taartscheppen heb ik al.’
En Pa Baruut snijdt de jute door van een pakje uit Vurenbart. Op de label staat met dikke scheeve inktletters: afzender Hendrik IJker. Ze heft de dier- | |
| |
bare oude klok van thuis op - het is een schamel uurwerk. Ze beziet de prachtige sierpot met het kasteeltje - het is een kom van grof aardewerk.... Pieta bijt fel in haar lip. ‘O Hemel,’ zegt ze nog altijd in stilte. En ze legt meteen een plechtige verzekering af: ‘Vader en Moeder hebben jullie aangeraakt, oue lieve dingen, ik zal altijd van jullie houen.’
Ze staat ook weer in de kerk op de dag van haar belijdenis. En midden onder de dienst scheurt de duimnaad van haar eene handschoen uit. ‘Oh Ebelei - Ebelei, laat de muziek niet zoo huilen. U geef ik mijn hart, o Heer.’ En ze moet nu opeens ingespannen nadenken. ‘Wat heb ik toch ook beloofd toen - drie vragen waren het. Ik zei: ja. En gebeden heb ik haast niet al die tijd dat we op reis zijn.... Eerder hoefde het ook niet, tóen was het niet zoo eenlijk bij Hans Wietzel. Maar kan men dan alleen zijn - als men met z'n tweeën is....?’ Ze tuurt door de donker-paarse bovenruiten van het raam, naar de dikke kroezige stapelwolken. ‘Die drijven nou ook over Holland, nee - de wolken zijn hier anders, zoo woest en vreemd, buitenlandsche wolken. En daarboven is de lieve Heer en luistert naar buitenlandsche menschen.’
Pijnlijk-stijf drukt ze plotseling de ellebogen op de heupen en knijpt de oogen dicht. ‘Behoed ons Heer - behoed ons, en laat ik toch niet eenzaam zijn vlakbij Hans Wietzel.’ Het hart krimpt dan een beetje ineen. ‘Hoort de lieve Heer het wel - in
| |
| |
dit vreemde land?, het is net of lieve Heertje hier ook buitenlandsch is.’
Als Hans Wietzel na een poos de oogen opslaat, zit Pieta nog altijd half overeind in haar kussens en tuurt naar de vage lichtstreep op de vloer.
‘Kindje,’ hij heeft plotseling erg met haar te doen, ‘kom 's gauw hier.’
Langzaam wendt ze zich naar hem om, ze zou nu ook wel graag de vinger op de mond leggen: ‘St, rusten.’ Maar ze komt gedwee bij hem, vlug en wat schuw, en ligt heel stil naast hem, met haar hoofd in zijn arm. ‘Dag Hans. Zoo kindje, heb jij ook fijn geslapen, hè? N-nee Hans! Nee kindje?, waar dacht mijn kleine philosoof dan zoo over? Oh, ik - ik weet het zoo niet meer, Hans, ik weet het zoo niet... Oh nee, kind?’, hij probeert ernstig te doen, zijn glimlachje wil er geloofwaardig uitzien, ‘het valt ook niet mee, hè?, om dat allemaal te onthouen van zoo'n lange tijd. Een heel - heel klein beetje heb je je zeker wel verveeld, denk ik? Ik had geen dutje moeten doen, hè?’ Hij geeft haar kleine luie duwtjes en zijn loom gezicht met de heete slaapblossen wordt glimmerig van stil pleizier. ‘Kind-kind, als ik over een paar jaar een versleten ventje ben, zal jíj dan geen spijt krijgen, dat je met zoo'n oue man getrouwd bent?, nee?, en als ik dan met stijve malle strompelpasjes en knik-knieën over de straat schuifel....?’ Hij meent haar antwoord al te hooren en ook haar stem hoog en kinderlijk-scherp van verontwaardiging: ‘Och óud?!, hoe kom je er bij?, jij groote sterke Hans.’
| |
| |
Maar ze reageert anders dan hij verwacht. Bedeesd-ernstig plukt ze aan de koordtressen van zijn pyamajasje. ‘Als je niet meer loopen kan, Hans, dan zal ik je rijen in zoo'n drie-wiels-wagentje op gummibanden - ik zelf hoor,’ er komen toch ook weer lach-kuiltjes in haar wangen, ‘en ik stop je terdege in, je krijgt een kussen in je rug en 's winters een - een plied, heet het niet: plied?, over je knieën. Wat is er nou?’
‘A-ah - hoe-oe,’ Hans Wietzel breekt los in een uitbundige schaterlach, ‘dié is goed, o.... ho....’ Hij gooit zijn hoofd achterover en stoot zijn kruin, en roept komisch-boos: ‘Au,’ en schatert dadelijk weer door. ‘Dat is een - een mop van de bovenste - de bovenste plank.’ Zijn lach heeft toch ook wel een scherpe bijklank. ‘Heksje - heksje, jij hebt ze achter de elleboog, niet dan, kattepoes?’ Hij maakt een beweging of hij haar baldadig heen en weer schudden wil, hij laat het bij de beweging.
‘Maar - maar ik meen het,’ houdt Pieta half-koppig, half-oolijk vol, ‘heusch!’ Ze denkt: ‘Hij kikkert goddank weer op!’ En ze is toch ook een beetje gekrenkt. ‘Je kwam er zelf mee op de proppen. En zoo gek is het toch niet?’
‘Wat?, vin' je het niet zoo gek?, meen je dat?, née - bestáat niet!’, door Hans Wietzel's nieuwe bulderlach slaat een spottend protest, ‘ach-ach - rariteitje?, je méent het?’ Lach-tranen biggelen over zijn wangen, hij kijkt toch erg uit de hoogte op haar neer, zoo of hij haar haast niet vinden kan in
| |
| |
het bed. ‘Aha, dus ukkie acht dat wagentje een erg aannemelijke mogelijkheid, uk vindt me werkelijk al zoo'n oubollig heertje? Allemachtig, dat ziet er in de naaste toekomst leelijk voor me uit.’ Joligruw tikt hij haar op de handen, de armen. ‘Met die oue man, ukkepuk - let op wat ik je zeg - daar kon jij je nog wel 's erg mee vergissen.’
‘Hoe dan vergissen?’, vraagt ze verbaasd, ‘wat bedoel je?, waarom zeg je nou ineens ukkie en ukkepuk?, èrg oud ben je nog niet hoor, maar je begon er zelf over, je zei: láter.... Wat bedoel je nou....?’
‘St,’ met een klein schuifgebaar van zijn vinger lijkt hij het heele gesprek opzij te duwen, ‘st - st.’ Hij richt zich wat op en buigt zich gezaghebbend naar haar over. Driftig begint hij haar te streelen....
- Na het diner zegt hij: ‘Zal ik ukkie nou 's precies aanwijzen hoe we gereisd hebben, tot nu toe?’, zijn goedig-neerbuigende Opa-stem drijft een klein beetje de spot met haar. ‘Ja, dat is toch wel leuk voor je, hè?, als je dat zelf ook weet?’ Hij wil al een opgevouwen landkaart uit de binnenzak van zijn jas halen.
En Pieta belet het met een fel-klein schrik-gebaar. ‘Liever niet, och al die lijnen en lettertjes....’ Ze buigt zich een beetje ijdel voorover. ‘Zie je mijn mooie blauwe jurk nu wel?’, wil dat zeggen. Ze strijkt nadrukkelijk over haar pofmouwtjes en halskraag, zonder woorden vraagt ze daar mee: ‘Staat hij mij nog nèt zoo mooi, als toen we hem kochten?’
Maar Hans Wietzel let er niet op.
| |
| |
Ze zitten in het intiemste hoekje van de hotelserre, achter een haag van hooge kunstvarens, aan een knus rieten tafeltje, met een popperig koffieserviesje. Het is pas nog door Pieta heen gestoven: ‘Nou moesten we niet gewoon op zoo'n pieperig smal stoeltje zitten en dan aanstonds zoo maar op een bed....’ Gespannen ging haar blik naar de avontuurlijke rosse ruimte achter de hoteltuin.
En geboeid kijkt ze nog telkens uit.
De zoele geurige landwind strijkt koel en krachtig en als met lange adem-stooten door de open ramen, en daarbuiten rijst uit een schijnbaar donkere ruige verlatenheid van paden, struiken en verten, goudig, grootsch en heerlijk de avond op. ‘Nou wat rondzwerven,’ huivert het in haar, ‘met Hans.’
En Hans zegt: ‘Als je de plaatsnamen niet weet, zal je thuis maar bitter weinig van je reis kunnen navertellen, uk!’ Hij imiteert een pieperig dames-stemmetje: ‘En waar ben u nou wel allemaal geweest, mevrouw Wietzel?’ Stekelig-koddig antwoordt hij met Pieta's stem: ‘Oh dat - dat weet ik niet - weet ik niet, mevrouw.’ Het klinkt of hij lacherig hekelt: ‘Wat dom, wat vréeselijk dom - onbegrijpelijk.’
Pieta wordt rood tot in haar hals. ‘Och die namen....’, onwillekeurig schuift ze dichterbij, ‘als ik de namen weet, vind ik het alles toch niet mooier? En - en als jij ze éen keertje opnoemt, dan kan ik ze toch immers nog niet dadelijk onthouen, het zijn van die moeilijke namen, en dan op de goeie
| |
| |
volgorde.... Ik weet ook niet meer of we ze op school geleerd hebben, ze komen me zoo vreemd voor.... Ja, ik ben maar een dom schaap, ik heb er ook nooit veel om gegeven, handwerken wel en zingen, en mooie versjes, nóu, en Cat....’
Hans Wietzel steekt langzaam een sigaret aan, en over de wippende lucifersvlam heen kijkt hij een oogenblik - zonder iets te zeggen - donker-strak op haar neer.
Een prikkelende klamme warmte breekt haar dan uit. Het is of ze zich kleiner moet maken. En haar handen vinden een oud bescheiden gebaar terug. Nu is ze alleen maar Pieta Arsting uit het weeshuis en niets meer. Ze legt haar hand op tafel, haar hand met de mooie ring van Pa Baruut. ‘Màn,’ smeekt ze.
En hij blaast plagerig een paar rookpluimen over die soebattende vingers heen. ‘Ja?, nóu?’
Maar ze weet eigenlijk niets te zeggen. Met een bevend lachje neemt ze haar hand weer terug, ‘Koffie schenken?’
‘Graag,’ knikt hij verstrooid. Hij kijkt herhaaldelijk zoekend achter zich in de leege serre, bestudeert de half-verschemerde prenten aan de wand, gaapt een paar maal en zucht zwaar door de neus.
Pieta kan hem de koffie zoo over het tafelblad toeschuiven, maar dat doet ze niet. Ze loopt om het tafeltje heen, en brengt hem zijn kopje en leunt licht tegen hem aan. ‘Hans, ik wil toch wel kijken op je kaart, zeg me dan maar de namen, Hans.’
‘Nou - och,’ hij pakt al-te-luchtig haar pols
| |
| |
beet, ‘laat maar kindje. Bij nader inzien heb je misschien gelijk.’
Ze leunt wat vaster. ‘Ik weet toch nog wel wàt er van,’ vergoelijkt ze, ‘wel iets om er over te vertellen? Brussel daar was die binnenplaats met de tralie-ramen en de man die de kamerdeur haast kapot sloeg, toen gingen we te voet door - door de - de Ardennen, hè?, en ben je daar niet omgezwaaid naar de Eiffeltoren? Née, geen toren.... de Eiffeltoren die heb je te Parijs, hè?, enkel maar de Eifel was het en toen zwaaide je weer om, toen.... langs de Rijn, toen - toen een dag in de trein....’
‘Reuze hoor,’ Hans Wietzel zakt wat van haar weg naar de tafel toe, ‘je hebt een dikke twee, pop.’ Hij vermijdt het om in haar richting te kijken. ‘Een corpulente twee.’
‘Wat?, och nou plaag je me,’ ze klemt de handen veel te hevig om de rugleuning van zijn stoel heen, ‘ben je nou boos op mij, Hans?’
‘Bóos?’, medelijdend-lachend schudt hij het hoofd, en zijn knippende vingers maken een geringschattend geluid, ‘bóos!, stel je voor.’ Een ontstemd clowns-gezicht trekt hij, een scheeve mond, bibber-oogen en een kin met lange deuken. Tegelijkertijd denkt hij ernstig: ‘Ik had het moeten inzien.’ En hij gaat ongedurig verzitten en drukt afwerend het hoofd in de nek.
Pieta friemelt hinderlijk-liefkoozend aan zijn kruin- en nekhaar. ‘Ik zou,’ prevelt ze nederig, ‘wel graag veel willen weten, echt waar. Vannacht dacht ik
| |
| |
nog: zijn we nou ook langs - langs ravijnen gegaan? Ik vind ravijnen zoo'n mooi woord.... Ik ken nog zoo-wat een verhaal uit een leesboek van school, daar kwamen ook ravijnen in te pas.’
‘Zoo....?’, verkennend kijkt hij een oogenblik naar haar ernstig gezichtje op. ‘Natuurlijk,’ moet hij dan wel in stilte aannemen, ‘het kind méent dit ook, och ja, als je alleen de lagere school gehad hebt, en dan zoo'n soepschool in dat nest....’ Zacht, met iets vaderlijks trekt hij haar op zijn knie. ‘Bende's ravijnen hebben we gezien,’ schertst hij, ‘en als we weer 's een huwelijksreis maken, gaan we een week in zoo'n ravijntje logeeren - goed?, dan hoef jij je ook niet om plaatsnamen te bekommeren.’
Gespannen blijft ze nog even naar hem opkijken. Ze hoopt dat hij iets liefs met haar zal doen, en hij neemt niet eens het lelletje van haar oor tusschen zijn vingers en hij trekt niet eens aan haar krullen. Hij zegt enkel maar droog-weg: ‘Kom, nu gaan we weer behoorlijk op onze stoelen zitten, hè kind?, en onze koffie uitdrinken?’
Ze knikt onderworpen. En er schrijnt iets van binnen....
Maar alles valt zoo gauw weg in deze tijd.
Ze doorkruisen de eene stad na de andere. En meer dan eens houdt Pieta haar stap in - ze staat voor een glanzende marmeren wenteltrap, iemand houdt een rood fluweelen, haast majestueuze portière voor haar op, ze luistert naar het sterke breede
| |
| |
ruischen van een fonkelende fontein, een bloemenjongen die zij niet verstaat werpt haar een roos toe, en lonkt van heel nabij. ‘Waar is dit ook weer?’, ze lacht er zichzelf mee uit, en snelt al weer achter Hans Wietzel aan. ‘Een droom,’ soest ze, ‘het is een droom - en zoo verward.’
Door de eindelooze straten dwarrelen, langs verwoed-weg-zoevende taxi's, autobussen en trams, de haastige groote-stadsmenschen. 's Avonds stralen de ronde bolle lampen als namaak-zonnetjes over het plaveisel. En de groote stations lijken bij de donderende jacht van de treinen tot in hun grondvesten te sidderen....
Pieta denkt opeens aan een oud bijna vergeten woord van Geeske Timp terug. ‘Mij is de wereld zoo vreemd.’ En zij stemt er weifelend mee in. ‘Af en toe.’ Maar dan vermaant Hans Wietzel plagerig: ‘Nu moet je opletten, onthou nou goed meiske, dat je in Düsseldorf geweest bent.’ En uit al hun macht stappen ze weer verder.
- Ze bezichtigen musea, kerken, altaren, gebrandschilderd glas, grafkelders. En Pieta knijpt zichzelf nu en dan van afschrik in de handen. ‘Eng,’ denkt ze, ‘jakkie wat een engigheid.’
Een paar maal achtereen begint Hans Wietzel te redeneeren over beeldhouwkunst, architectuur, stijlperioden. Maar hij breekt dat, met een onderzoekende blik op Pieta, plotseling ook weer af. Nadenkend zegt hij: ‘Die nicht van Buts, Cunera, dié weet daar veel van ar - frappant....’
| |
| |
Op allerlei terrassen zitten ze, voor allerlei restaurants. Hans Wietzel neust geregeld de ochtend- en avondbladen door en Pieta bestudeert een verfomfaaide half uit de band hangende reisgids. ‘Kijk,’ zegt ze in zichzelf, ‘dit is een mooie zin, die moet je van buiten leeren: Grootsche natuurtafereelen ontrollen zich voor het oog, weidsche vergezichten verlustigen het hart van de natuurbeminnaar! Tjee, dat is om nooit te vergeten.’ Opgewekt-aandachtig leest ze verder.
Maar achter sommige gedachten van haar huivert ook wel een vage schrik. ‘We kijken elkaar nooit meer zoo lang en - en zoo heerlijk aan als in het begin, Hans en ik. Móet dat zoo wezen? Hans en ik vergeten de wereld ook niet meer als we -.’ Ze heft het hoofd verkennend op, zoo of ze het rustige zwijgen tusschen hen scherp beluistert. En haar gezicht betrekt. Het zwijgen is ook anders. ‘Hoe dan?’, mijmert ze.
En in het gedruisch van de steden verglijdt dat.
- Hans Wietzel koopt in een luchthartige verspilzucht-die-goed-wil-doen een kanten avondtoilet voor Pieta. En ze dineeren in een weelderig restaurant.
Over elk luxueus-gedekt tafeltje legt de gouden gloed van een lamp een stille verlokking. Maar de schrille jazz-band stampt bot en hel over de geanimeerde levendige gesprekken heen.
‘Wat maken zoo'n beetje muzikanten nog een bende geluid,’ denkt Pieta, ‘toch kunstig....!’
Schemerig in het doezelige half-licht glippen de schuifelende paren over de dansvloer. Een lach
| |
| |
glinstert even op, een starend gezicht schimt voorbij, een paar donkere vrouwenoogen kijken droomend over een mannenschouder heen.
‘Jammer dat jij niet danst,’ zegt Hans Wietzel, hij lacht zonderling boven zijn wijnglas en prijst welvoldaan de middenschotel van het diner. ‘Heel pikant.’
Pieta knikt maar vaag. Ze kent de gerechten niet, die zij eten, ze laat er ook maar achteloos de gedachten over gaan. De muziek- en praat-soesah in de zaal verdooft haar. ‘Zal blij wezen,’ kan ze toch nog met een stil monkel-lachje denken, ‘als we weer zonder ongelukken in de Camelia-straat zitten, het lijkt hier haast iets - iets ongelooflijks, dat er ergens op de wereld een stadje is dat Alschat heet en dat daar een weeshuis is en een antiekzaak en een goeie man die Pa Baruut heet. Hoe ver is de tuin nou al? De crocusjes zijn al lang uit, moet je denken, en de....’, ineens valt dat weg.
Een paar donkere opdringerige flirt-oogen lachen zoetelijk tegen haar, en een onaangenaam beminlijk mannen-gezicht bewondert haar rustig-uitdagend.
‘Nou - kijk daar,’ mokt ze vaag. En een lichte onrust glijdt door haar heen, maar die onrust is te onbestemd voor gedachten. Ze heeft op haar reis de lonkende paai-blik van deze man ook wel opgevangen uit oogen van andere vreemdelingen. Dan gaf ze Hans Wietzel - met een afwijzende blik naar de flirtende indringer - gauw een steviger arm of ze schoof dichter bij hem. ‘Mijn man,’ zei ze bij zichzelf
| |
| |
in een rijk gevoel van veiligheid en rust. Als ze stilletjes voor zichzelf bidt, kan ze met dezelfde vaste innige zekerheid zeggen: ‘Mijn rotssteen en mijn toeverlaat.’ En de zondige minnaars-blik van de vreemde mannen vergeet ze al gauw, te ijl voor woorden zijn haar indrukken daar over.
Maar deze avond schrikt zij heftiger op en het is nu ook of die schrik iets in haar wakker maakt, een nieuw onzeker gevoel dat nog geen naam heeft.
De man met het knappe liefkoozende gezicht buigt zich, met een lange vurige blik-op-haar, naar Hans Wietzel toe en vraagt het een of ander.
Hans Wietzel antwoordt kort-af, snauwerig: ‘Pas du tout, monsieur, pas du tout....!’
Met een spottend lachje van bevreemding en een elegant gebaar van spijtige berusting verdwijnt de man.
‘Wat moest hij?’, vorscht Pieta.
‘Och - niks.’ Hans Wietzel drukt de lippen een oogenblik dun en stijf opeen, en begint dan geforceerd onderhoudend te praten over een onderwerp dat zij niet aankan.
Maar op straat gromt hij tusschen de tanden. ‘Dat nette fieltje daar, wou note-bene met jou dansen!’
‘O - wat slecht!’, haar oogen wenden zich met een helle glinstering naar hem toe, en een heimelijke verwondering rijst duister in haar op, ze herkent een oude bijna vergeten gewaarwording.... Ineens - zonder dat een raamruit haar weerspiegelt - kan zij weten, hoe de plooien van haar kleed zich om haar
| |
| |
beenen voegen, en hoe de doorschijnende en opengewerkte stof zich met zijn wonderbare weerschijn van zilver om haar heupen en schouders spant. Ze ziet ook het diepe donkere schitteren van haar oogen, de warme donkere teint van haar huid, de gloed van haar weelderig wit haar. ‘Kijk,’ zegt ze in zichzelf, ‘daardoor....’ Dicht naast Hans wijkt ze uit voor een paar heeren, die bij hun vrijpostig gefrappeerd kijken naar haar, bíjna stil staan. ‘Daardoor - daardoor.’ Ook op straat trekt zij, en deze avond meer dan gewoonlijk, op dubieuze wijze de aandacht.
Hans Wietzel ontgaat het niet. ‘Ze valt op.’ Het is hem maar half naar de zin - er glimpt toch ook een heimelijke trots in hem op. ‘Merkt ze het zelf?, ze moest maar zoo lang mogelijk argeloos blijven.’ Met een wat-bazige verteedering gluurt hij van terzij naar haar. Ze heeft enkel haar bont omgeslagen. De glanzende huid en de teêr-ronde vorm van haar arm schemert aanlokkelijk door de witte kant-mouw heen. ‘Het is wel zoel vanavond,’ denkt hij, ‘zomerachtig haast - maar het is toch niet gepast zoo, het hoort niet....’ Ineens beseft hij ook weer dat hij haar mantel, keurig opgevouwen, over zijn arm draagt. ‘Ook mal,’ vit hij weifelend, ‘dat ze het ding niet aan wou....’ En een corrigeerend glimlachje speelt daarbij vluchtig om zijn lippen. De wat korte groene reisjas met de leeren kraag kan eigenlijk niet gedragen worden op het chique avond-toilet met het sleepje.
‘Aantrekken?’, vraagt hij toch nog, ‘ja kindje, wie loopt er nu zóo?’
| |
| |
Terughoudend-aanhalig glijdt haar blik weer op hem toe. ‘Wat....?’
‘Nou ja,’ vergoelijkt hij toegeeflijk, ‘ze is een beetje over het paard getild, vooruit dan maar.’
Een paar vrouwen op het trottoir houden, als Pieta en hij passeeren, hun stap even in. Een lachje fluistert. Knappe welverzorgde vrouwen zijn het.
En door Hans Wietzel's breede glimlach slaat een heimelijke voldoening. ‘De heer en mevrouw Wietzel,’ zegt hij als op eenige afstand van zichzelf, ‘dat is een knap stel menschen.’ In zijn hoofd lijkt van lieverlee een dunne mist op te stijgen, en de doezeligheid in zijn gedachten neemt toe. Maar er strijkt toch even-goed een pleizierig-tevreden gevoel door hem heen. En hij zou plotseling wel graag met een te hooge en wat malle vrouwenstem een ordinair liedje willen zingen. De wijn die hij gedronken heeft, was koppiger dan hij vermoeden kon. ‘Je moest eigenlijk ook 's met een goed onderlegde leelijke vrouw kunnen praten,’ zwamt hij ietwat wonderlijk met zichzelf, ‘ja práten, álleen praten. Maar natuurlijk, het kleintje is allerliefst, nee - zij is mooi, nee - zij is om in te bijten, nee - zij is een schoonheid, ja zeker, een schoonheid. En we hebben mooie weken gehad, heel mooie, bizonder mooie.... Feitelijk idioot en - en kafferachtig dat ik zoo'n gekke nasmaak heb, hè?, net of ik doorloopend brood met madeliefjes en eierkoeken gegeten heb. En een leelijke vrouw, maar.... maar pikant....’ Hij geeft zijn hoed een duwtje en bezint zich, maar
| |
| |
weet niet goed meer, waar hij heen wou in zijn gedachten. ‘Kindje,’ mompelt hij tegen Pieta, ‘dring jij nou zoo?, of helt dat trottoir een beetje?’ Naar haar uiterst-verbaasd antwoord luistert hij maar half. Met een felle hap in de lucht zegt hij, zeer luid-op: ‘Schat - ik bemin je.’ En op hun hotelkamer omhelst hij haar met een bijna vijandige kracht, en onstuimiger dan ooit te voren.
- En dan flitsen de laatste dagen van hun reis voorbij. Op een hoffelijke manier legt Hans Wietzel een bosje paarse viooltjes op Pieta's schoot. ‘Koninginnetje - ik zeg het met bloemen!’ Hij verrast haar ook vaak met een dure snoeperij. ‘Wat wil mijn schat nou nog 's van mij?, wat kan ik je nou nog 's geven, hè hart?’ Keer op keer overweldigt hij haar ook met zijn liefde.
Maar op een stralende Meidag, als de zomerbloemen allerwege als bij tooverslag te voorschijn komen, rijden ze weer in een denderende trein op huis toe. Hans Wietzel sjort nog wat aan de zware puilende koffers, spreidt zijn regenjas er netjes over heen, en gaat behaaglijk breed-uit met gestrekte beenen in een hoekje van de warme zacht-deinende tweedeklas-coupé zitten. Pieta kan nu niet zoo dicht bij hem komen als ze wel zou willen. ‘Geen hinder van de zon?’, vraagt hij vriendelijk, en tast al in zijn binnenzak naar het een of ander geschriftje.
Pieta praat wat moe. ‘Is het - is het vreemd dat Pa niet geschreven heeft, gister?, er zal toch niet iets bizonders wezen....? Ben jij ook niet verschrikkelijk benieuwd naar alles?’
‘Ja, nóu,’ Hans Wietzel glimlacht begrijpend. ‘De
| |
| |
laatste tijd doet ze al-door van die vragen,’ ziet hij in, ‘ze hunkert naar haar klein beperkt leventje-in-huis....’ Hij zegt: ‘Onze uurtjes samen die zijn nou gauw geteld, lieve vrouw.’ En hij grinnikt om een mop in het krantje dat hij leest. ‘De idioterie,’ gispt hij genietend. En af en toe geeft hij Pieta ook nog een goede raad. ‘Bij die bezoeken thuis en - en in de stad, zeg je maar zoo min mogelijk, hoor vrouwtje, hoe minder, hoe beter. Al dat gepraat brengt je maar in de nesten. En als het over de reis gaat, noem dan maar geen plaatsnamen op, want dat is wel zoo, dan vergis je je toch. Laatst zei je ook sikketerie, het is secretarie, denk er vooral om.’
‘Ja Hans,’ zegt ze telkens, ‘goed Hans.’ En haar blik vraagt ditmaal tevergeefs om een glimlach.
Zacht voor zich uit fluitend, haalt hij een pak zakenbrieven uit zijn city-bag en schrijft op het coupé-tafeltje bij het raam het eene epistel na het andere. ‘Toch blij dat ik weer aan het werk kan,’ mompelt hij een keer of wat, en krijgt nu ook zijn zaken-frons weer terug.
De lente biedt zijn bloesems aan, tot vlak bij de portierraampjes. Bloeiende dorpen draaien zich, overhuifd van groen en bloemen, naar hen toe.
‘Ik hoop,’ zegt Hans Wietzel, ‘dat we gauw onze lunch krijgen,’ hij gaapt hevig en klopt zich gegeneerd op de mond.
‘Ja - Hans,’ prevelt Pieta.
En als ze de Hollandsche grens naderen, slaapt ze vast, met een peinzende verlangende trek in haar gezicht en dan beëindigt Hans Wietzel juist zijn zooveelste zakenbrief.
|
|