| |
| |
| |
[V]
Pieta glimlacht verzonken, zij staart op een kaal muurvlak in de gang of ze een rozentuin ziet, betuurt de vale knop van een parapluie in de bak of het een zeldzame orchidee is van Tubal de bloemist. ‘Een man als een prins,’ denkt ze. Er gaan haar ongewone woorden door het hoofd. ‘Een edel mensch - een edelman.’ Ze legt de handen kruiselings over de borst en zegt op een biddende toon: ‘Hans Wietzel - Hans Wietzel.’
Het is nu zóo met haar, dat zij dagelijks geheime afspraken maakt. Ze weet altijd een voorwendsel te vinden om weg te komen uit het Huis, zij overwint alle weerstand, alle bedenkingen. Als zij opkijkt schaamt de argwaan zich in Moeder's oogen. ‘U heeft mij zoo verwend,’ zegt ze, ‘al die middagen dat ik een beetje loopen mocht. Ik wil zoo graag een klein straatje om. Mag ik een boodschap doen? Mag ik naar Sajet?’
Moeder denkt dan altijd weer aan de angst-uren terug, op de avond toen Pieta vermist werd. ‘Uit dat laatste huis-arrest heeft ze wat vreemds gehouen. Het kind kan de stilte niet aan.... Ze had het Huis toen in opspraak kunnen brengen, dat kan ze nog, men moet oppassen.’
| |
| |
‘Ja,’ antwoordt ze, ‘maar zoo 's ávonds, liefje?’ En dan heeft zij bij Pieta's heldere onschuldige meisjesblik dadelijk weer berouw van haar achterdocht. ‘Goed, maar niet te lang. Vraag aan Jet of ze meeloopt, dat is gezelliger.’
Pieta kust haar hand, ze zou zelfs een deurknop kunnen kussen.
En daar waar de avond het donkerst is, wandelt zij hand in hand met Hans Wietzel. Ze gaan langzaam over kale winterpaden, ze staan stil op hard-gevroren blâren-laagjes. Er glijdt een prikkelende kou-reuk door de verlaten avond-wind, de hemel is duister. Alle dingen staan toch in een goede trouwhartige gerustheid bijeen. De boomen zijn oude kameraden, de droog-ritselende grassen buigen zich beschermend over elkander heen, de huizen schuilen saamhoorig weg achter een wand van duisternis. En de woorden die gewisseld worden, hebben een innerlijke glans, de woorden glinsteren inwendig als sterren.
‘Kind, ik ken je zoo goed.... Ik jou ook, Hans. Al lang geleden kende ik je, kind.... Ik heb je een naam gegeven, Hans. Jaren-terug heb ik naar je uitgekeken, goudbruin meisje met je witte krullen, ik heb je altijd gezocht.’
Pieta zucht verkropt. Er zijn zooveel gedachten in haar, er schiet haar zooveel te binnen. Ze wil alles vertellen van haar jeugd, van Vurenbart, van het weeshuis. Ze valt Hans Wietzel bijna in de rede oplaatst. ‘Nee, wacht nog even,’ weerhoudt ze zich, ‘laat Hans uitspreken, laat Hans eerst vertellen.’ Ze
| |
| |
glimlacht, luistert, prevelt een enkel woord. ‘O ja?, en toen?, en toen verder?’ Ze bedenkt meteen: ‘Ik zal van de tuin vertellen en van het huis dat onder de boomen doorkeek, en van Anruut dat we daar doorreden, IJker de timmerman en ik. Achter alle vensters zag ik me overleden Opoe's zitten.’ Ze wacht toch nog. Maar Hans Wietzel houdt niet op met spreken. Hij praat vlot en zacht, hij laat geen seconde onbenut voorbijgaan.
En dan beweegt zich midden-in de stralen-gloed van Pieta's gedachten een kleine schaduw. Een kleine innerlijke stem smeekt: ‘Och toe, och toe, ik ook, laat míj ook vertellen.’ Maar de stem en de schaduw schamen zich allebei.
Het is zalig om naar Hans Wietzel's vertellingen te luisteren, het leven maakt muziek in Hans Wietzel's woorden. ‘Ik ben ook te Parijs geweest, och dat gespannen kleurige leven, kleine Pieta.... Je moest de Seine-kaden zien in de ochtend, de boulevard bij kunstlicht, de Eiffel, de - de midinettes.... De patroon heette Le Chateau, klein, watervlug, sierlijk, een eekhoorntje in een wit vest....’ Hans Wietzel beschrijft het huis, de straat, allerlei stadsgedeelten. Hij somt nooit-gehoorde amusements-gelegenheden op. ‘De Folies.... Montmartre, Taverne de l'Olympia....’ Hij bedenkt zich: ‘Nou enfin....,’ hij kucht, er rilt iets in zijn lach. Hij heeft het ook over kerken, over musea, eetgelegenheden, wandeltochten. ‘Ik zou onmiddellijk met je naar de Sacré Coeur en de Notre Dame willen, en naar Saint-Cloud en Versailles, het Luxembourg.’
| |
| |
‘Ja,’ prevelt ze bedeesd, ‘o ja?’ Vol ontzag kijkt ze bij hem op. ‘Weet zooveel.’ Ze denkt: ‘Wat is Vurenbart daarbij?’ Ze wil toch over de tuin beginnen.
Maar dan praat Hans Wietzel al weer over het Café de la Paix, een ontmoeting met een Hollander....
Ze schuift er verlegen een vraag tusschen: ‘Heb je daar ook een meisje gehad?’
‘Een meisje?’, hij lacht binnensmonds, zwaait met zijn wandelstok, het maakt een zoevend geluid, ‘née, ik heb er een paar gekend, alleen vluchtig, Parijsch-vluchtig. Zoo'n kind dat 's avonds bij een straatlantaarn naar een geldstuk zoekt, en dan zoek je mee, of je geeft het haar. En een klant bij Le Chateau....’
‘O ja?’, fluistert Pieta, ‘en toen?, hoe ging het toen verder, met dat meisje?, bij die - die klant....?’
‘Verder?’, verteederd lacht Hans Wietzel haar toe, ‘dat weet ik niet precies meer, het is ook van geen beteekenis. Maar hoe gaat het met òns verder, kleine heilige Elizabeth?’ Onder het zilver-groene winterlicht van een eenzame lantaarn blijven zij staan. Dan is dat verzonken staren er weer, het verrukte begrijpende zwijgen. Hans Wietzel legt allebei zijn armen om haar heen en haalt haar dicht tegen zich aan. In zijn schaarsche fluisterwoorden verspringen vonken, hij kust haar op de mond. Haar argelooze reinheid en innigheid ontroeren hem. Over zijn wetende wijze zekerheid van man valt een bijna vergeten jongens-schroom.
| |
| |
Van louter gelukzaligheid omhelst Pieta 's avonds op de ijskoude slaapzaal haar bedde-kussen. ‘Oh jij lieveling, prins-lieveling, tooverman-lieveling.’ Met een nieuwe glimlach slaapt ze in, met een vreemde glimlach ontwaakt ze. ‘En ik ben niet eens op Cat geweest en niet bij Sajet.’ Ze neuriet. ‘Dag Hans,’ zegt ze in zichzelf, ‘goeie morgen, Hans.’ Ze streelt het hoofden-eind van haar bed.
Wina Levina en Stijn gnuiven er over. ‘Schuin tegenover ons slaapt de betere stand. Boen je netjes de vloer, Mevrouw Wiesel?, en denk je ân de poffertjes-avenden? Wanneer komp-u verkeering er door, zwiete Mefrou? Tja, je denk zeker dat wíj niks weten! Dat wij van Lotje-getikt benne!’
‘Wat?’, vraagt Pieta telkens, ‘wàt?’ Ze vangt er maar weinig van op. ‘We zijn gezien,’ begrijpt ze, ‘het is maar goed, dat hij nou komt praten.’
's Morgens geeft ze Vader's kantoortje een beurt, en neemt stof af met het zeemleer, en wrijft met de koper-doeken de meubels. Kinderlijk glimlacht ze tegen Hans Wietzel's gezicht in haar gedachten. De echo van zijn stem trilt in haar na. ‘O jongen,’ ze huivert bedwongen.
's Middags sneeuwt het, dikke bezadigde vlokken dwarrelen om het Huis heen. Pieta drentelt over de gangen en kijkt door de kleine groene raamruitjes naar de witte straten. Haar hart klopt beklemd. ‘Ze kunnen niet “nee” zeggen. Ze kunnen er onmogelijk iets tegen hebben.’ Ze tuurt naar de blanke trapgevels van de Kloosterklok, de heldere sneeuw-paden in
| |
| |
de tuin, de vereenzaamde winterboomen. Een mannetje duwt moeizaam een slee voort. Ze keert zich om, wandelt terug langs de regenten en engeltjes en staat opnieuw stil voor een raam. De roode Cecilia-poort is een witte boog geworden, zwarte vogels trippelen over het bobbelig-blanke hofjesplein. Pieta tuurt er strak naar, ze ziet het nauwelijks. Ze sluipt op de teenen naar de privé-huiskamer toe, drukt zich bij de kapstok innig tegen Hans Wietzel's grijze overjas aan, steekt het hoofd luisterend vooruit en vangt enkel maar een vaag praatgebrom op. ‘Hoe kleedt hij het toch in,’ piekert ze, ‘hoe zeg je dat?, een gekke boodschap eigenlijk. Mag ik een beetje met Pieta loopen? Née! Schikt het u dat ik zin in Pieta heb? Née! Hij zal het zóo wel doen: als het u gelegen komt, zou ik graag willen kennis maken - née - de kennismaking willen voortzetten met mejuffrouw P.C. Arsting alhier.’
Een deur gaat open. ‘Pieta! Pieta!’, roept Vader dreunend.
Ze wil snel de kamer inschieten en komt maar dralend.
Als Moeder's visite mag ze in een crapaud bij de haard zitten en uit een fijn servieskopje theedrinken. Hans Wietzel legt over de leuning van zijn fauteuil zijn hand op haar arm. ‘Het is dus vastgesteld dat we ons binnenkort verloven en in het voorjaar trouwen. Pa Baruut maakt geen bezwaren, Vader Pelikaan ook niet en Moeder evenmin. Waar zullen we dan op wachten, hè vrouwtje?, in de vroege Lente, dat is een mooie tijd.’
| |
| |
Pieta bloost tot in haar hals. Verlegen-gelukkig knikt ze. Het is of er fijne lichtstralen uit haar gloeiend gezicht breken. ‘Dat het nou al zóover is,’ ze kijkt op haar schoot neer, ‘werkelijk zoover. Het ìs toch wel waar?, het is toch geen droom?, ik wou dat eentje mij een harde kneep gaf.’ Steels kijkt ze naar Hans Wietzel op. ‘Lief, mooi, eenig mensch,’ vereert ze in stilte. Ze vergelijkt hem ook met Vader. En Vader is nu opeens een plomp gedrongen mannetje in slobberige kleeren, met een melig bol ventjes-gezicht en een onderdanige ventjes-houding. Maar Hans Wietzel is een héer. Hij zit achteloos in zijn stoel, rookt achteloos een sigaret en is toch een heer. Zijn boeiend innemend gezicht en zijn fluweelige donkere oogen wisselen snel van uitdrukking als hij van haar naar Vader en Moeder kijkt. En zijn glimlach breekt hoekig af op de scherpe rimpelkerf aan zijn mond, telkens als hij Vader en Moeder aanhoort of tegen Vader en Moeder praat, maar er schuift zelfs een glimlach-glans over zijn wangen en zijn voorhoofd als hij zich naar Pieta toewendt, en zijn hand is - ook als hij die stil op de hare houdt - een zachte betuiging van liefde.
Pieta glimlacht wat afwezig, ze luistert ook afwezig.
Vader en Moeder zeggen nagenoeg hetzelfde tegen haar. ‘Weet dit geluk maar op de juiste waarde te schatten, kind. Wees maar erg dankbaar. Dit is zoo'n voorrecht. Maak je dit alles waardig. Je moet nu meer hier in de huiskamer komen, om je nog wat manieren eigen te maken.’
| |
| |
Hans Wietzel lacht in de keel, trekt de wenkbrauwen hoog op en beweegt hevig toestemmend het hoofd.
‘Lacht hij er om?’, Pieta knikt gedurig op alles wat Vader en Moeder zeggen, en dan weet ze ineens niet meer waarom ze knikt. ‘Ja, wat zeien ze....?’
Moeder informeert dan ook nog naar Hans Wietzel's ouders, zijn broers en zusters.
‘Dood,’ zegt hij beknopt, ‘eenigst kind.’
‘Och, dat is waar,’ Pieta durft nu ineens meer zijn kant uit te leunen, ‘hij is eigenlijk ook een weeskind.’
En dan vervaagt alles weer zoo.
Hans Wietzel's mooie sterke witte hand praat met haar. Heerlijke dingen zegt die hand.
De blauwe vlammen in de haard dansen als arm-in-arm om de houtblokken heen, de thee geurt, dikke wasem-krullen stijgen uit de kopjes op, in de schoorsteen zucht de wind lang-gerekt en vergenoegd.
Pieta denkt vaag aan Stijn en Wina Levina in de keuken, aan de jongetjes op school. ‘Och hemel, wat zal ik goed voor ze zijn.’
En dan glijdt alles weer onwezenlijk en als op verre afstand voorbij: de middag, de avond, de nacht. Maar het is Pieta temoede of een glans haar gedurig omgeeft, en of in al haar ledematen een verwarmend licht brandt.
Op een andere keer blijft Hans Wietzel bij hen te eten.
En Pieta heeft bij-tijden - als ze van gelukzaligheid om Hans Wietzel's raadselachtige wondervolle blikken,
| |
| |
haar oogen luikt - de vreemde gewaarwording, dat ze een bijna-doorzichtig-wit zomerkleed draagt en dat een prille jonge geur, iets zoets en teeders van sleutelbloemen en meiklokjes, ijl als een ademtocht over hen heen vloeit.
Het nieuwe tafellaken van Moeder ruikt dan toch enkel maar naar kamfer, en Pieta draagt een zwarte jurk met een bubbelige rokzoom en een stop onder de arm.
Ze schuift bij aan de maaltijd en lepelt maar wat om in de bruine feest-soep, en proeft niet eens wat ze eet: Hans Wietzel legt zijn hand tersluiks op haar knie, en zij houdt de adem in bij oogenblikken. Oh, hoe lief heeft zij deze hand, de mooie ovale nagels, de slanke vingers, de zachte warme palm, de heftig-kloppende pols. Het is of zij zich dronken kijkt aan zijn hand, haar gedachten benevelen. Ze gaat met Hans Wietzel door een licht-groene koesterende Lente-stilte. Hij neemt haar in zijn hand, zijn hand omvat haar geheel, hij bergt er haar in op. Bedwelmd ligt ze in de zijige rose geledingen van zijn vingers: een klein gloeiend-verrukt schepsel, en over haar heen buigt zich onwerkelijk-fabelachtig-groot het stralende gezicht van een rijke heer, de machtige meester, de koning. ‘O liefde - geliefde - liefste - eenigste.’ Daarbij eet ze dan warme worstjes en bloemkool.
Moeder vraagt aan Hans Wietzel: ‘Blieft u mostàrd?, bànt u ook gewànd bij uw maêlteeden te drinkàn?’
| |
| |
Van zijn antwoord bemerkt Pieta niets. Ze hoort wel dat hij bij de bereddering van het borden stapelen, tegen haar smoest: ‘Dominee Creboolders brengt een geheele vernieuwing in de taal tot stand onder de gemeenteleden.’
Dat gaat haar begrip te boven. ‘Wat?’, vraagt ze in stilte. Het doet er ook niet toe, het is al lang weer weggegleden, in een nieuwe blakende verwarring. Zij hebben elkaar maar vluchtig aangekeken, Hans Wietzel en zij, nu haken hun blikken ineen, en zij kunnen geen van beiden de oogen meer van elkaar afwenden.
‘Ik verlang vurig naar je,’ zeggen de wederzijdsche blikken. ‘Ik heb je onuitsprekelijk lief.’
‘Neem nog een wàntelteefje,’ tracht Moeder netjes af te leiden. En Vader schraapt overdreven-zwaar de keel, ofschoon er niets te schrapen is.
Hans Wietzel let er niet op en Pieta hoort het wel, maar als uit de verte en daardoor veel te vaag om er aandacht aan te schenken. Oh, de heerlijkheid van Hans Wietzel's blik....
‘Neem toch een appeltje,’ dringt Moeder opnieuw, ze stoot hen aan met de steenen fruitschaal, ‘toe - tóe.’ Ze stoot hen met de schaal-ooren in de werkelijkheid terug.
Verstoord en verstrooid kijken ze op en om, afwezig en een beetje hulpbehoevend. ‘Appeltje....?’
Wina Levina en Stijn zitten er met knijperige proest-gezichten bij. Maar de jongetjes kijken beteuterd en vereenzaamd. Achter de rug van hun hand fluisteren ze: ‘Die knul - die vreemde knul....
| |
| |
hij heb een pukkel ân ze kin, o-oh hij morst....’
Moeder verbiedt hen. ‘St - ellebogen van de tafel.’
En na verloop van tijd leest Vader met zware stem een lang hoofdstuk voor uit de Bijbel. En Hans Wietzel's stoel kraakt.
‘Dit allemaal - dit gebeurt nou echt,’ soest Pieta.
's Nachts droomt ze dat ze sterft en een vriesbloem op de vensterruit wordt. En dan denkt ze ook: ‘Dit allemaal - dit gebeurt nou echt.’
's Morgens streelt ze de ijs-klaprozen en de glazige zilveren margrieten op de ramen. ‘Dit is echt.... Ja, is dit nou echt?’ En wakend droomt ze ook weer....
Ze werkt, en weet bij oogenblikken niet goed meer waar ze eigenlijk mee bezig is. Werktuiglijk vlijt ze haar wang tegen een handstoffer aan.
‘Nou heb ze weer een klein pittig bezjetenheidje,’ monkelt Stijn.
En Wina Levina zegt grimmig jolig: ‘Als ze nou van pure verliefdheid de stoffer maar niet begint af te grazen, dat hiet passie of deftig gezeid pasje, je leest er genog van in de fuuljetonne, het is geloof ik een erge zonde. Tja, zware zondes hebbie in de wereld.’ Ze staan in de keuken en heftig maar geniepig-stil verdringen ze elkaar voor het vatenloket om Pieta, die de privé-huiskamer een lichte beurt moet geven, heimelijk te bespieden. ‘Laat mijn nou 's zjien. Duw niet zjoo. Leg jij je elleboge op het bleekie, dauwwurm. Heere, ze denk dat ze Wiesel
| |
| |
ze kuif omhelst en het is maar de stoffer en gister heb ik er nog de tolette mee ângeveegd.’ Ze pakken elkaar van verkropte stiekeme stik-pret krampachtig beet en draaien bijna geluidloos om elkaar heen. ‘Oh me zjoete petoet! Me liefie.’ En Stijn zoent de groente-emmer en Wina Levina omhelst de waterfilter. Dan komt Moeder - ze werken bezadigd voort. Maar even later laat Vader een mand met afgedankte blikken trommeltjes bij de trap beneer vallen, het klettert en klatert of het dak instort.
En Pieta pinkt en spert de oogen open als een die plotseling ontwaakt. ‘Hè?’, zucht ze vragend, ‘wat is dat?’ En ze merkt meteen dat ze de handstoffer ietwat zonderling vasthoudt. ‘Och - jíj,’ verkennend gluurt ze naar het vaten-loket om, maar daar is nu niets meer te zien. ‘Jeu, wat gebeurde er?, en - en wat deed ik ook weer?, toe nou....’ Ze probeert haar aandacht bij het werk te houden, het gelukt haar niet. ‘Voel je hoe ik aan je denk, Hans?, en jij - jij - liefste....?’
Er wordt heftig gebeld, er klinkt een schelle stem op aan de voordeur, het raakt haar niet, ze praat met Hans Wietzel die er niet is.
En het Huis, en al wat in het Huis gebeurt, vervaagt meer en meer.
Ze zit als Moeder's dochter in de privé-huiskamer en denkt: ‘Laat ik nou toch letten op de goede manieren die - die hier vertoond worden.’
Moeder draagt een beige fluweelen japon die afwijkt bij de buste en van onderen opschuift. Nu eens
| |
| |
hangt Moeder's rokzoom netjes boven haar bontpantoffeltjes, dan weer staan Moeder's beentjes te kijk tot aan de knie: krommig en met dikke kuitjes. Het ligt aan de te krappe rok. Vader trekt zijn pantoffels uit en zit overdwars in de heeren-crapaud bij het vuur: de rug tegen de eene zij-leuning en de beenen over de andere....
‘Sebastiaan,’ vermaant Moeder, ‘dat kan die stoel niet hebben, daar is die stoel niet op gebouwd, Sebastiaan.’
Vader leest met een arbeidzaam gezicht in zijn krant en fluistert donzig: ‘Stil toch - geklèts.’
Pieta luistert er naar en neemt er weinig van in zich op. Ze priegelt aan een fijn naaiwerkje en vordert maar weinig. Hans Wietzel die waarschijnlijk in de Camelia-straat vertoeft, glimlacht van nabij.
Ze zit nu en dan ook weer bij de anderen op werkzaal.
En Wina Levina lacht schuw-uitgelaten en praat luidruchtig. Ze wordt al guller met haar lekkers. Ze tracteert op negerzoenen, leverworst en jubes, alles op éen avond. Aan de uitvorschende gezichten schenkt ze geen aandacht, op omzichtige en brutale vragen let ze niet. Ze gaat al geslotener haar eigen gang.
Stijn kijkt van haar naar Pieta en leeft eenzaam tusschen hen voort. Ze vraagt de hel-lachende Wina Levina iets - de stilte kaatst haar woorden terug. Ze praat tegen Pieta - en Pieta is hoorende doof en ziende blind.
Pieta loopt langs de winkels in de stad en kijkt
| |
| |
naar de uitgestalde costuums, de kas-rozen, de sieraden, de lekkernijen, de parfumerieën en denkt: ‘Waar ben je nu, Hans Wietzel?, wat doe je nou....?’ Drie maal loopt ze door de Camelia-straat en houdt bij de antiek-zaak haar stap in. Ze weet toch dat Hans Wietzel voor een zakelijke aangelegenheid op reis is. ‘Ja, maar als je hem nou 's onverwachts ontmoette....’ Hunkerend oogt ze naar ‘zijn’ huis, zoekend gaat ze door de drukke namiddagstraten. ‘Een uitgestorven boel,’ mokt ze. En als bij toeval komt ze thuis.
In haar bed klappertandt ze en een vochtige prikkelende warmte breekt haar uit. ‘Is liefde dan toch iets dat je ziek maakt? En wat gebeurt er later? Sajet lacht niet meer als in het begin, maar toch nog wel even luid.’ Ze denkt er niet op door, ze denkt nergens op door.
Ze steekt een bezoek af bij juffrouw Tes. En juffrouw Tes lacht anders dan gewoonlijk. Ze schrikt ook niet meer op als Babergje met zware stem iets zegt. Ze frunnikt aan het pronkzakdoekje in zijn jas en aan zijn das. Ze is niet meer bang. ‘Pinnekort gaan we trouwen.’
Pieta kijkt toe en merkt amper iets op. ‘Jeu.’
Ze wipt ook bij vrouw Boeklee aan. En vrouw Boeklee praat nog altijd over bezuinigingen. En de schilleman doet af en toe de onderhelft van zijn mond open, net of hij een verwoede schreeuw zal geven, maar hij geeft geen schreeuw.
‘De laatste keer toen ik hier was,’ soest Pieta,
| |
| |
‘kende ik Hans Wietzel nog niet, hoe kon ik toen leven?’ Bevreemd spiedt ze naar vrouw Boeklee's gezicht: vrouw Boeklee praat of ze hapt. ‘Scheergeld is weggesmeten geld. Een borrel kan je missen.’
Midden in het eenmans-gesprek staat Pieta op. ‘Ik moet nou weg.’ Als droomend gaat ze de deur uit. ‘Misschien kom ik Hans Wietzel tegen,’ denkt ze. Ze kijkt altijd naar hem uit.
Als ze tegenover hem staat, is het of de oude stad Alschat wegzinkt in het niet. Een vergeten klokkestem roept een vergeten stilte aan. In twee paar oogen glanzen hemel en aarde.
Later is de stad Alschat er weer en heeft een vervreemd aanzien. De huizen en straten wekken voor het oogenblik geen herinneringen op, en de menschen kijken naar hen als naar vreemdelingen.
‘Je tuurt te vaak voor je uit, meiske,’ vit Hans Wietzel met zijn innige minnaarsstem, ‘heb jij nou erg in die heerlijke blauwe lucht?’
Ze vergeet te knikken. ‘De lucht slaapt boven de huizen.’
‘Waar heb je dat gelezen?’, vit hij opnieuw met zijn vriendelijke glimlach.
Ze begrijpt hem niet. ‘Moet ik dat dan gelezen hebben?’
Hij praat er verder niet over. ‘Denk je ook wel 's aan het eerste lente-groen?’, mompelt hij en dan bedoelt hij eigenlijk wat anders. Verrukt let hij op haar meisjes-verwarring.
Er zijn ook uitlatingen met een onsterfelijke echo:
| |
| |
‘In het voorjaar trouwen we. In de vroege Lente, dat is een mooie tijd.’
Pieta knikt toch wel heftig. ‘Oh - já.’
En Hans Wietzel's oogen lachen diep van binnen. ‘Zeg kind, is er werkelijk nooit een ander geweest, hè?, een waar jij ook wel om gaf?’ Jaloersch-aandachtig buigt hij zijn gezicht naar het hare. ‘En die jongens waar je het wel 's over hebt?, Geert?, Geerlof? En Marius of zoo-wat?’ Hij vraagt het maar zoo luchtig-weg, er is toch wat straks in zijn lach.
Ze kijkt met ronde oogen naar hem op. ‘Iets zooals.... tusschen jou en mij?, wel nee toch! Geerlof en Marius dat waren - dat waren toch eigenlijk broers. En later, maar dat gaat altijd zoo, toen werden het haast vreemden. Ze hebben een paar keer een kaart gestuurd, en in het begin met Nieuwjaar een brief aan Vader en Moeder, ons schreven ze nooit. En Marius dat was een knulletje. Hij zei in de kerk: ‘Met mij trouw je later, kuken, anders schiet ik je een kogel door je neus.’
‘Nou ja,’ Hans Wietzel schuift dat met een klein handgebaar opzij, ‘kìnderpraat, hè? Maar iets serieus....?’
Ze schudt het hoofd. ‘Dat heb ik je toch al meer gezegd?, ik was nog maar een kind. Later had ik mijn droomjongen, die leek op jou. En de bediende van Schepman slofte ook wel achter mij aan, maar bij dat sloffen bleef het. Dacht je dan dat ik meer beleefd had?, omdat jij.... omdat jij zelf....?, en te Parijs.... zooals je vertelde?’
| |
| |
‘Wel nee,’ valt hij er wat te luid op in, ‘ìk?, wel nee! Ik heb bij die vertelsels de bloemetjes maar een beetje buiten gezet, ik wou 's zien hoe jij dat opvatte. Jíj reageert altijd zoo verrukkelijk.’
‘Was het dan niet waar?’, denkt ze, ‘heelemaal niet?’
En Hans Wietzel omhelst haar bijna, midden op straat. Het stralende argelooze in haar oogen bekoort hem heftig. ‘Ik zal je altijd beschermen, kleine Pieta.’ Hij denkt: ‘Haar man kan gerust wezen: een vrouw als een veilige haven.’ Hij glimlacht met éen weggeknepen mondhoek, of hij zichzelf een raar grapje vertelt.
Pieta kijkt er aandachtig naar. ‘Een interessante mond,’ denkt ze, ‘met een leuk rimpeltje opzij - was het maar donker.’
Ze gaan samen ook al naar Sajet en Wilco.
Sajet draagt vaak een koperroode japon, zegt dikwijls dingen die op hetzelfde neerkomen. ‘De verloving wordt zeker binnenkort publiek, hè Wietzel? En dan gaan jullie natuurlijk zoo gauw mogelijk trouwen.’ Ze wil dat Hans Wietzel opkijkt.
En Hans Wietzel heeft enkel maar oog voor Pieta.
Pieta bloost en speelt verlegen-heftig met zoo'n wit-zijden haarkrul op haar wang. Ze trekt een spits mondje.
‘Het huwelijk is voor de liefde,’ gaat Sajet door, ‘wat een safe van de Bank voor je dingen van waarde is.’ Ze lacht zoo-maar!
Wilco zit er meestal hangerig bij. Zijn brilleglazen
| |
| |
zijn wat beduimeld, zijn oogen kan men niet goed onderscheiden. In zijn bleek glad kantoorgezicht leeft geen enkele uitdrukking, hij rookt. ‘Steek ook 's op,’ zegt hij tegen Hans Wietzel, en houdt hem de geopende sigarenkoker voor. ‘Wat denk je?, zouen we gauw aan het tweede wintertje toe zijn?’
Het wordt een gesprek zonder overgangen en met vele gapingen.
Maar Hans Wietzel en Pieta, die dicht naast elkaar zitten, ontgaat dat....
Ook op de drukke verlovingsdag ontsnapt hun veel. Zij houden elkaar steels bij de hand vast - oh, de heerlijke taal van de handen....! Zij staren afgetrokken, zij glimlachen in zichzelf gekeerd, en knikken en groeten, bij oogenblikken, werktuiglijk.
Mijnheer Koelniet spreekt hen het eerst toe. ‘Wehaarde Wehietzel en Pehieta....’ Hij bezint zich op uitgelezen bewoordingen, zijn kruinhaartjes wippen. Na hem voert mijnheer Otje het woord, zijn geblakerde biefstuk-wangetjes schudden en trillen kwabberig. Pa Baruut speelt met het lint van zijn lorgnet en zegt ook het zijne. Mevrouw Mast praat honderd uit. Juffrouw Siebje verschijnt met een raadselachtig gelukkig lachje en elk woord dat ze zegt doet aan liefdadigheid naar vermogen denken. Dominee Creboolders houdt een miniatuur preekje: ‘Meene geèchte brudàrs en zustàrs....’ Hij krijgt natte mondhoekjes en glanst hoog in zijn voorhoofd. De heeren Buk en Dibbe overhandigen een gelukwensch op rijm, zij zien er in hun lange groenig- | |
| |
zwarte kerkjassen knobbelig, braaf en houterig uit. De Bie komt ook nog opdagen, een paar dunne zwarte haarpieken liggen als houtskoolstrepen over zijn gele schedel, zijn oogen staan flets en diep in de holle kassen, hij grijnst uit gewoonte en steekt hakkelend zijn speechje af. ‘Met - met veel knor-knor veel vol-voldoening knor-knor heb-hebben wij knor-knor kennis genomen....’
En Moeder Pelikaan glimlacht al met huilende oogen. ‘Wij zijn toch zóo gelukkig met de kinderen,’ zegt ze in een stilte.
‘Ja,’ beaamt Vader, ‘wij mogen wel trotsch zijn op de resultaten van de opvoeding in het Huis.’ Zijn dun wijd-gekamd haar piekt als een stekelige krans om zijn dikke hoofd. Ondanks zijn gekleede jas en liggend boordje, lijkt hij een beetje op keizer Nero van een warenhuis-prent. ‘Onze jongens gaat het ook goed: menschen met een keurige maatschappelijke positie en van onbesproken gedrag.’
‘Eigen roem stinkt anders,’ zegt mevrouw Mast terloops. Ze praat met juffrouw Tes. ‘Van deze en de vorige verloving wordt alleen wat meer werk gemaakt, omdat de maatschappelijke welstand van de huwelijks-candidaten zulks toelaat.’
Vereenzaamd staan de jongetjes aan de open deur. Stijn komt slofferig binnen met een scheeve haartoet en een blad vol bibberende kopjes. Wina Levina presenteert met een dikke koekkruimel aan haar kin, spritsjes en moppen. Ze heeft een dans-huppeltje in haar knieën en heupen als ze loopt - ze geniet.
| |
| |
Hans Wietzel en Pieta zien dat alles zooals men de dingen in een droom ziet: onwerkelijk en ijl.
Alleen hun eigen fluisterstemmen, en ook hun blikken, die laten aan duidelijkheid niets te wenschen over.
‘Ik heb je zoo lief, kleine Pieta Arsting,’ zucht Hans Wietzel.
En zij glimlacht vervoerd. ‘Ja-ja, ik jou ook, ik - zoo erg, het.... het doet haast pijn.’ En zij moet van louter geluk de knieën stijf tegen elkaar drukken. ‘Oh Vadertje - Vadertje,’ juicht ze in stilte, ‘Moedertje - weten jullie het?, zien jullie míj - òns....?’ De winterig-roode namiddagzon zet een goud-rose licht-huif om haar wonderlijk glanzend gezicht.
- Haast elke dag zit ze nu ook, als een huisgenoote, in de antieke achterkamer bij Pa Baruut. Stukken goudleer, gobelin en rood-doorgewerkte sjaals hangen aan de wanden. Boven de breede gewichtige deuren zijn rekken met bonte schotels aangebracht. Pa Baruut's achterkamer is een verlengstuk van de winkel, een oud-hollandsche vier-deurenkast met hooge apotheekpotten, een mahoniehouten kabinet en een groote porseleinkast nemen een flink gedeelte van de ruimte in beslag. Een rozet-venster van gekleurd glas kijkt naakt de kamer in 's avonds en legt overdag als de zon schijnt purperen en okergele kleurvlekken op het dikke bonte vloertapijt.
Statig schuifel-schrijdt juffrouw Jozijntje de huishoudster daar over heen. Ze draagt een antieke japon
| |
| |
met een puntlijf en een wit boordje. Haar pafferig bleek gezicht met het strakke gescheiden haar, de dikke neergeslagen oogleden en het vleezig-bolle kinnetje, zou goed tot zijn recht komen achter het zedige venster van een vrouwenhofje.
Pieta tracht menigmaal een praatje met haar aan te knoopen en haar sympathie te winnen.
‘Wat staan uw clivia's er goed bij,’ prijst ze, ‘u weet natuurlijk precies wat u er mee doen moet?, eh.... met mest en zoo, en met sproeien....?’
Juffrouw Jozijntje rinkelt hard met de lepels en vorken in de buffetla. Ze hoort alles niet, ze kijkt doovig om.
Maar Pieta heeft geen lust om de woorden te herhalen. ‘Zúigt u dit vloerkleed, juffrouw Jozijntje?, of wordt het geborsteld?’
‘U-um - neu,’ antwoordt juffrouw Jozijntje.
‘Tjakkie,’ gispt Pieta in stilte, ‘wat - neu?’ Maar ze glimlacht barmhartig. ‘Hoe zou jij het zelf vinden, als je al gauw voor altijd weg moest uit dit huis?’ Nadenkend draait ze de dunne gouden verlovingsring rond aan haar vinger. ‘Staan er leuke bloemen in de tuin, zomers?, ik denk zoo: duizendschoontjes hè?, en van die groote paarse violen?, en Maria-hartjes in de bakken?’
Juffrouw Jozijntje betast eerst haar linker-oorlelletje en dan het rechter, en ze plukt ook vrij-hard aan de haar-broche onder haar kin. ‘U-umm - neu.’
‘Ooh!’, jolig-moedeloos zakt Pieta achterover in haar stoel. ‘Houdt u ook nog najaars-schoonmaak,
| |
| |
juffrouw Jozijntje?, bewerkelijke kamers om te doen, hè?’
Als een krab scharrelt juffrouw Jozijntje achteruit naar de deur, krabbelt aan haar kin, en aan haar polsen. ‘Noo - ach - neu....’ En dan wiegelschuifelt ze de gang in.
‘Noach?’, denkt Pieta mistroostig, ‘wat heeft dié er mee te maken?’ Ze springt toch ook weer op en steekt haar hoofd om de deurhoek. ‘Kan ik u soms helpen met de váat?’, toetert ze in de richting van de keuken.
‘Neu - euh,’ roept juffrouw Jozijntje zeer beslist uit de verte, een deur wordt ergens met kracht dichtgetrokken.
‘Ph-ph,’ Pieta lacht en zucht tegelijk, ‘boter aan de galg....’ Een schaduw spreidt zich voor een oogenblik over de gedachten uit en verdwijnt ook weer.
Pa Baruut komt binnen, zijn calotje staat koddigscheef op éen oor. Hij rookt uit een lange kalken pijp en kijkt oue-mannetjesachtig-coquet over zijn uilen-bril heen. Hij draagt een wijde zwarte vlekkerige broek en een soort van fluweelen jagersbuis met koordknoopen. ‘Leuk praatje gemaakt?’, met het mondstuk van zijn pijp wijst hij schalks naar de keuken.
Ze gichelt verlegen. ‘Och, tjìkkie - Pa!’
‘Zoo tjikkie?’, hij gnuift van zijn hoofdschedel tot zijn voetzolen, ‘een hoop in de wereld is tjikkie, kleine meid.’
| |
| |
Ze lachen erg verschillend: Pieta ongeloovig, Pa berustend. De afstand van een menschenleeftijd ligt tusschen hen in: Pieta droomt over de nieuwe toekomst en Pa mijmert over een oud verleden.
Toen Hans Wietzel Pieta als zijn aanstaande bruid aan Pa Baruut voorstelde, zette hij eerst zijn ‘werk’-bril op en wandelde dan langzaam met de blik van een kenner op haar toe. ‘Tja-ja, zeker - zoo....! En kun je ook koken? Ik bedoel niet iets gaar-maken, maar kóken?’
‘Een burgerpot,’ zei ze met een verbeten zenuwlachje, ‘en dan: net wat u maar opgeeft.’
Hij had haar al op een trouwhartige joviale manier de hand toegestoken, hij gaf haar nu ook een zoen. ‘Dan - welkom kind.’ Tegen Hans Wietzel smoesde hij: ‘Rakker, dat jíj zoo boft.’ Hij hief ook als zegenend de handen op: ‘Weest samen gelukkig.’ Maar vlak er op wees hij schijnbaar streng van Pieta naar de keuken: ‘Vóor jij trouwt, bak je hier eerst pannekoeken en maak je een hazenpeper klaar.’
Nu is hij al zoo vertrouwd met haar. Hij klopt haar op de schouders, knipt de avonturen van Adamson voor haar uit de krant en probeert haar in zijn liefhebberij voor kruiswoord-puzzles te betrekken. ‘Noem 's een profeet op uit het Oude Testament met vijf letters?’ Zijn tong spartelt jolig tusschen zijn afgesleten verweerde tanden, in zijn pleizierigroode wangetjes wordt het wijn-kleurtje dieper.
Ze gichelt maar zoo'n beetje plagerig. ‘Habbekuk,
| |
| |
Pa.’ Om zijn schimpende puil-oogen schiet ze in een schater.
Hij laat het praatje ook weer gemakkelijk varen, fluit oubollig-jong en toont haar met een kinderlijk genoegen een paar nieuwe aankoopjes. ‘Kijk, is dat niet wat moois, kleintje?, haantjes-trekpotje met melkkannetje, en hier twee lijzen-schotels zesmerks, heeft Hans voor een prik gekocht op een vendu te Amsterdam, had geen mensch erg in, het ging bij een gewone burgerlijke inboedel. Mooi hè?’
‘Ja-a,’ haalt Pieta uit, ‘nóu.’
‘En dit dan,’ hij laat haar al weer wat anders zien, ‘bokaal, zoogenaamd ijsglas, met mat-geslepen voorstellingen van oud-hollandsche zeeschepen.’
‘Eenig,’ ze bewondert het voorwerp stil-uitbundig, vat het aan met een gracieuze verfijning in haar meisjesgebaren. ‘Komt het zoo lang hier in de kamer?’
‘Wat?, hi-hi,’ hij verstaat haar best, Pa Baruut, en hij lacht waardeerend. ‘Ja, misschien wel.’ En dan haalt hij ook nog een brochette met diamant voor de dag. ‘Oud.’ Hij laat de steenen schitteren achter het donker van zijn hand, moffelt het sieraad weer weg, grabbelt iets anders uit zijn volle jaszakken, en schuift haar onverhoeds een dunne gouden schakelarmband om de pols. ‘Die krijg je van mij, elfje, mag je houen.’
Ze hapt naar adem. ‘Mag ik die houen?, maar Pa Baruut?, en is die van echt goud?’ Haar zwarte oogen gloeien, ze krijgt vurige blosplekken op de wangen.
| |
| |
In zijn pret over haar, maakt hij sputtergeluidjes als een kind. ‘Echt goud, elfje, echt goud. Ja, die Hans Wietzel heeft nog niet zoo'n beroerde Oom.’ En nu gaat Pa Baruut zich plotseling te buiten aan een overdadige goedgeefschheid. Hij schuift haar ook een goud-ringetje aan de vinger. ‘Echt pareltje, elfje, mag je houden.’
‘Mag - ik - houen?’, ze staat hem perplex aan te gapen, ‘mag ik....?’
Hij knikt jolig-lang. ‘Een pleizier op zichzelf om aan jou wat kwijt te raken.’
‘Pa!’, ze vliegt hem om de hals, ‘Vadertje.’ En haar wangen zijn plotseling nat van tranen. ‘Ik zal me zoo voor je uitsloven, zeg, als ik hier inwoon. Ik - ik zal zelf je schoenen poetsen. Je moet maar - maar vertellen hoe je alles hebben wil, eigen mensch, éigen....’ Ze zoent hem op zijn harde rimpelige stoppel-wangen. ‘Alles wil ik voor je doen: je instoppen 's avonds, je ontbijt op je bed brengen, je boordje vastmaken als je rimmetiek hebt, je das strikken.’
‘Kom-kom, kalm aan,’ Pa grinnikt met wat hikkerigs, ‘wil je me ook scheren hè?, en een uienschoteltje klaar maken?, en de nagels van me rechterhand knippen? - want dat kan ik zelf niet - en wil je me Zondagsmiddags wat voorlezen uit de apokriefe boeken hè?, hi-hi....’ Maar hij moet meteen zijn bril afnemen om wat nattigs weg te vegen. ‘Blomme-fee,’ mompelt hij, ‘oogen-troost.’
Soms troont hij haar ook met zich mee, door het
| |
| |
oue kil-verwinterde huis. ‘Dat schilderij op de dichtgemetselde schouw, boven rechts-achter, heb je dat wel 's goed bezien?’ Hij klimt al vóor haar de trap op, opent een deur op de korte gang. Een kamer sluimert daar in half-donker, kale wintertakken gluren door nauwe gordijn-spleten. Boven een doodschzwarte sofa hangt een klein schilderij: een jonge boer met bruine baret aan een plompe tafel, dicht naar het warme straal-licht van een logge stallantaarn gebogen.
‘Onbekend,’ mompelt Pa of hij een geheim verklapt, ‘maar kijk 's naar de gloed van die fijne levende vlam. Wie had dat zoo?, en die diepe fluweelen schaduwen, daar en dáar en hiérzoo?’
Pieta kan er niet over mee praten. ‘Tja,’ weifelt ze.
‘Eenmaal,’ voorspelt Pa, ‘zal het ding weggaan voor grof geld. Ik zal er eer mee inleggen. Hans gelooft het niet, moet Hans weten. Ik heb het gezien bij de eerste oog-opslag. Ik heb de hand van de meester ontdekt, de eeuwige vonk, het genie. En hier dat kamerbehangsel, de zon mag er geen barsten door heen priemen, dáar zie ik ook wat in. Kijk die ar met schimmel daar en de lol van de kerels. Je kan de lol met soeplepels vol van de tronies scheppen. Hier die koopvrouw met het koek-en-zoopje, wat een bellefleur, hè?, wat een breed brok hartelijkheid en beenen als eiffeltorens.’
Pa opent opnieuw een deur. ‘Hier hangt ook nog wat aardigs: edelvrouw bij kroonluchter, en daar het vogelstuk, zeventiende eeuw, een kuifkophoen
| |
| |
met kuikens, schrijf ik toe aan Melchior d'Hondecoeter.’
Pieta knikt werktuiglijk en rilt een beetje. Het is koud in de duffe kamer. Somber-eenzaam staat in de holle ruimte achter hen een wit dichtgedekt bed, stoelen van oud fatsoen met verkleurde kussens, een antieke linnenkast....
Pa Baruut volgt Pieta's blik. ‘Naargeestig, hè kleine meid, triest nietwaar?, tijd dat hier 's wat nieuw leven komt, vroolijke behangsels, nieuwe ameublementen.’
Hij gooit vlak bij de trap nog een deur open. Het matte groezellicht van buiten staat naakt in een klein kabinetje met kale wanden en een ongeverfde vloer. ‘Dat zullen we zoo gauw mogelijk voor jou inrichten, dat wordt voorloopig zoo'n omkleedkamertje.... Och ja, hè, zoo'n jurkje dat je draagt als je mettertijd heele dagen bij ons bent of als je uitgaat met Hans, daar kun je moeilijk mee naar het Huis terug, dat zal wel tegen het reglement zijn, en dan mag jij je kleedjes hier uit- en aantrekken en netjes opbergen. Moet je zien, wat een diepe muurkast hier, en kurkdroog hoor.’ Hij kijkt even naar haar om en lacht met een verteederd meewaren. ‘We hebben al een aardig vloerkleedje voor de fee: hemelsblauw met een klaprozen-motief, en een blauw emaille petroleumkacheltje.’
Een paar maal heeft Pieta al zonder eenig geluid voort te brengen haar mond geopend. Nu zucht ze onbeholpen. ‘Ik -?, voor - ik....?’
| |
| |
Gemaakt-ruw geeft hij haar een duwtje: ‘Voor - ik!’
Diep-verwonderd schudt ze het hoofd. Op de trap prevelt ze: ‘Ik droom toch niet, Pa?’
‘Ik denk het niet, apie,’ hij lacht zachtjes-ontroerd, ‘maar dat zal Hans je straks wel duidelijk maken als hij thuiskomt van de reis, of niet?’
Hij neemt haar ook nog mee naar het opkamertje, rechts van de winkel. ‘Hier zit je wel leuk als het schouwvuurtje brandt, zoo 's ochtends en 's middags een uurtje. Er is een spie-venstertje in de muur, zie je wel?, kun je meteen een oogie op de affaire houden, zien wat er omgaat. En dan heb je een vroolijk uitzicht op straat.... En ik kan nog 's effe een kop koffie bij je komen drinken. Hier achter is het kantoortje, daar ben je natuurlijk nog niet eens geweest. Nee, in een zakenhuis is het kantoor het heilige der heilige, dat betreed je maar niet zoo gemakkelijk. Stil en rustig hier, hè?, een vertrekkie om de gedachten bij elkaar te houden.’
Ze staan er nog even rond te kijken. Zakelijk ziet alles er uit: de brandkast, de loketkast, het telefoontoestel, de rechtruggige bureau-stoel....
‘Het ruikt hier naar cijfers en geld,’ grinnikt Pa, ‘ja, vin' je zelf ook niet? En kijk 's, een dik schuifgordijn voor de deur. Je moet je niet voorstellen dat je hier ooit wat afluisteren kan.’ Hij grinnikt, hij wordt in zijn gezicht rossig van pleizier. ‘Oh, hi-hi - ik hoor een stap.... jawel-jawel, het Paradijs wordt geopend. Daar is Hans. Hallo compagnon....
| |
| |
Hier is de hulpe tegenover je. Nou mag de oue baas opkrassen, hè?’
Antwoord krijgt hij niet eens.
Pieta heeft enkel maar een schreeuwtje gegeven - Hans is het trapje opgestormd. Ze liggen al in elkanders armen, en zij maken elkaar hun innigst verlangen bekend in een taal zonder woorden.
Wat later als Hans Wietzel met Pa Baruut over zijn dag en zijn reis praat en daar geheel in opgaat, leunt Pieta zalig-voldaan tegen zijn schouder. ‘Ik voel zijn stem, zijn stem trilt in mij.... Zoo heb ik Vader's stem ook gevoeld als kind. Ik zal hem nog 's van Vader vertellen, op een keer, het komt wel.’
- Als ze na zoo'n dag weer het gewone werk verricht in het Huis, valt er iets grauws over haar gedachten. ‘O ja,’ zegt ze zonderling in zichzelf, ‘hier ben ik.’ Ze staat in de keuken en daar is alles zoo uitgestorven en arm. Ze zet in de bestuurskamer de pas-geschuurde schotels en borden op hun plaats. Teruggetrokken en verwezen dommelen daar aan de trotsche plompe tafel met het groene laken, de verwaten zetels van de bestuursheeren. ‘Brrr,’ huivert ze. En ze denkt: ‘Het wordt hier al zoo vreemd....’
Doodsch in zichzelf verzonken staren de schilderij-regenten in de gang, lijkachtig verstard glimlachen de stuc-engeltjes boven de deuren. ‘Als ik twee uur in de Camelia-straat gezeten heb,’ mijmert Pieta, ‘is het of ik járen weg geweest ben hier - elke dag een paar jaar!’
Ze staat weer 's stil voor de ramen, tuurt naar de
| |
| |
droog-gevroren Tobias Brakelstraat en het verwinterde Cecilia-hofje. Een krom vrouwtje in een zwarte doek loopt hinkend de leegte tegemoet. Raven krassen schor in de kale iepen. Een windvlaag valt als een grom uit de grauwe lucht.
Pieta luistert er zwaarmoedig naar.
Ze tuurt ook door de zwarte glimtakken van de binnenhofboomen naar de in sneeuw en winterregen versjofelde huizen van de Kloosterklok. En de kille gestichtsstilte van het Huis lijkt zelfs over de tuinmuren heen te buigen en zich uit te breiden tot de straat.
‘Jíj hebt Hans Wietzel,’ houdt Pieta zich voor, ‘Hans Wietzel leeft....’ Haar gedrukte stemming wijkt toch niet. Het Huis legt zijn schaduw groot en donker over de zachte helle teederheid van enkele volmaakte uren heen. Pieta moet herhaaldelijk diep zuchten.
En Moeder Pelikaan praat dan toch met haar als met haars gelijke. ‘Wat een kostbare dingen in die winkel bij Pa Baruut, hè lieverd? En wat een beminlijk mensch die Hans.... Heeft hij al een flinke kennissenkring? Kieskeurigheid is een groote vereischte.... Kom je bij me in de kamer zitten straks? Ik vind het echt prettig als jíj er bent.’
En Vader streeft Moeder's bedachtzame vriendelijkheid onbezonnen voorbij. ‘Ik hoop dat we ook in de naaste toekomst als vrienden met elkaar zullen omgaan.’
Pieta staart enkel maar.... Dat staren is ook een antwoord.
| |
| |
Een enkele maal voegt ze zich dralend bij de andere kinderen op de werkzaal.
Ze wordt daar ook maar dralend begroet. ‘Zoo, kom je weer 's boven water?’
Wina Levina en Stijn kijken zijdelings naar haar, de jongetjes gluren.
Er is een soort van gelaten en meestal vredige verwijdering tusschen hen gekomen.
‘Wat doen we hier in het Huis toch een rijke partijen, hè?’, spot Wina Levina goedmoedig, ‘een antikaar, een klerk-of-zoo-wat, en Annebet Kruvel indertijd een sesjant.... Het zal me benieuwen wat Stijn en ik ân de haak slaan. Me illusie is de geestelijkheid of een barbier, die ruikt lekker. Een gewone milisjein die verdient mij te veel - geld heb ik zelf wel....’ Ruw van belustheid sjort ze een doos met dadels uit haar bandzak. ‘Hier, de mans vier, te beginnen met mij zelf, ik hoop dat het u niet te min is, Mefrou Wiesel, om uit de hand te eten.’ Ze likt met het puntje van haar tong langs haar lippen en trekt dwarse jool-plooitjes in de zijkanten van haar neus.
Stijn's ronde steenachtige oogen verstarren nog meer. Ze tuurt met een ontstemde Opoe-blik naar de opzichtig mooie doos met dadels....
‘Fijn hebben we het nou,’ smekt Dorussie, ‘guster gemberbolusse en eergister worsies en makreel.’
‘Zeg Pieta,’ de helft van Roeltje's klein pipsch gezicht staat in de bleeke doffe lichtkring van de lamp, ‘denk je nou nog ân de poffertjes-avenden die je beloofd heb....?’
| |
| |
‘Poeh,’ haalt Wina Levina uit.
En Stijn en Dorussie grinniken bloo-hekelend.
Maar Pieta zegt gul: ‘Natuurlijk, dat gebéurt, dat doen we vast.’ Ze denkt: ‘De stakkerds - en zoo was ik ook, een klein tijdje terug....’ Haar stemming slaat om. Het is of zij plotseling van heel oud - heel jong wordt. Ze verzint allerlei grappige verhalen, en geeft raadseltjes op, en lacht hoog boven de anderen uit. En dan is het of de vervreemding van de laatste tijd maar een hersenschim is.
Want zoo gauw de jongetjes te bed zijn, komt Stijn nog met een intiem verhaal over juffrouw Tes en meheertje Baberg voor de dag. ‘Vemorrege, toe' ik die hansjop-petroontjes bij haar halen moest voor Moeder, ston' de deur ân en ik belde en de bel gaf geen asem. En ik na' boven - ja, die hansjop-petroontjes, hè? En een paar keer zjee ik zjachies: is daar iemand?, maar geen asem. Enne ik denk: ze ken wel gestikt wezen of zjoo wat. En ik staan op dat overloopie en wat zjien ik daar, achter de glazen deur van het keukentje?’
‘Een garnaal met een lakensche jas,’ plaagt Wina Levina, ‘of misschien een negenoog met een lorrenjet.’
‘Nee waarzegster, juffrouw Tes zjag ik,’ Stijn brengt de hand aan de mond. ‘Enneh juffrouw Tes die zjoende meheertje Baberg, en ze hiel' hem zjóo stijf vast dat hij benauwde geluiden maakte, net of hem wat in zijn verkeerde keel schoot. Enneh.... en hij spartelde eerst nog tegen, maar toe' ineens - mensch-mensch, het was of ik looien voeten kreeg,
| |
| |
toe' verwoog hij heelegaar niet meer, geen vinnetje, en ze jaspanden hongen er zjoo levenloos bij of hij het bestierf. En ik liet de hansjoppies - de hansjoppies en ik maakte dat ik weg kwam, rrts.... En ik zjee tegen Moeder dat ze niet thuis was, juffrouw Tes.’
Ze kijken er elkaar sluw-nadenkend op aan.
‘En zjóo lang verloofd....’, zucht Stijn.
Pieta kleurt een beetje, en zwijgt.
Maar Wina Levina zegt als een mensch van ervaring: ‘Tsjonge, dat is nou net of je op je vijftigste jaar mazeltjes krijgt, dat ken gevaarlijk worden.’
In de stilte die daarop invalt, hooren ze alle drie duidelijk het scherpe warrige stemmengeroes in de bestuurskamer.
‘Het is daar oorloggie,’ vat Stijn, ‘een zjúre vergadering.’
Wina Levina nijpt de lippen een oogenblik hard en dun tezamen en kijkt plotseling met luisterende gespannen loer-oogen voor zich uit. Een poos naait ze nog zenuwachtig-gehaast voort, breekt dan vinnigbeslist haar draad af, steekt de naald met een bitse prik op het speldekussen en staat op. ‘Effe na' - na' de W.C.’ Ze verdwijnt al. Achter de gesloten deur is haar stap niet te hooren. Het blijft drukkendstil in het koude duister van de gangen.
En Stijn kijkt van onderen op naar Pieta. ‘Wat dié heb?’, mompelt ze bezwaard en hulpeloos, ‘met wie dié is...?’ Fel drukt ze de punt van haar naald tegen haar onderlip. ‘Van wie kan ze nou zjooveel....?, ze koopt op-heden wat ze wil. Mijn wou
| |
| |
ze zjoo maar een gulden kedo geven. Ik moest niet hebben. Ik denk wel 's....’
‘Nee zeg,’ triest schudt Pieta haar hoofd, ‘niks denken, voor je zekerheid hebt. En jullie.... we.... we moesten eigenlijk niet mee-eten van wat ze telkens presenteert, het is....’ Het naaiwerk glipt haar van schrik uit de handen.
Wina Levina staat opeens weer in de zaal. De piepscharnieren van de deur hebben niet eens verklapt dat ze weer binnengekomen is: haar kaken zijn vlam-rood, haar borst golft op en neer, ze heeft hard geloopen, ziet er onthutst uit en gichelt toch. ‘Hè - oh.... nou geloof ik toch vast dat ik een spook zag: iets zwartigs met een paardenpoot.’
‘Née?’, rekt Stijn ongeloovig en bang.
‘Natuurlijk niet,’ denkt Pieta.
Wina Levina bibbert ook erg gekunsteld. Ze trekt de ingetrapte hielen van haar pantoffels wat op en begint jakkerig haar verstelgoed weg te bergen. ‘Ik schei er mee uit, ben.... ben dood-zenuwachtig, brrr. Toe, ga jullie mee naar slaapzaal? Anders krijgen we ook nog de omwasch van de koffieboel op de bestuurskamer - brrr....’ Ze schuift haar stoel onder de tafel en steekt de half-leeg gegeten doos met dadels in haar zak.
Stijn heeft haar mistroostige Opoe-blik weer, ze zucht zwaar, gelaten legt ze haar werk in de naaimand, komt langzaam overeind. ‘Ja, laten we dan maar alledrie,’ schichtig spiedt ze naar een zaalhoek. Ze denkt zienderoogen aan iets zwartigs met een paardenpoot. ‘Láten we dan maar gelíjk....’
| |
| |
Nadenkend volgt Pieta hen. ‘Ik moet Wina Levina als ze weer 's zoo wegschiet, stilletjes achterna gaan.’
Op de kille slaapzaal rillen ze om het hardst: ‘Oe-oeh, brrr - jeu....’
En Pieta denkt: ‘Wat een weelde zal dat wezen daar in de Camelia-straat: een donzen dekbed....’
Ze hebben het Lancaster-rolgordijn voor het hoekvenster opgetrokken en kijken nog even uit in de kil-heldere maan-avond.
Hol en leeg strekken de wegen zich uit. De schaduw schept poorten en trappen van duisternis. In het koude blanke maanlicht richt zich iets ondoorgrondelijks op....
Stijn klappertandt. ‘Nou niet omteuten,’ onhandig van driftige haast trekt ze de strik van haar schort in de knoop, loopt met ruzieachtige dreun-stappen op haar bed toe en slaat het dek breed open. ‘Toe nou, uitkleeje.’
‘Ja,’ zegt Wina Levina zoetsappig, ‘direk hoor.’ Ze houdt Pieta die zich al afwendt, nog even bij de arm terug. ‘Wil jij,’ fluistert ze, ‘een riksdaalder voor mijn bewaren?, jíj ben op-heden toch onder en boven de wet, op jou let geen-een, maar ik....’
‘Een rijksdaalder?’, vischt Pieta verbouwereerd, ‘hoe kom je daar aan?, van wie....?’
Ongeduldig schopt Wina Levina haar pantoffels uit. ‘Voor jou een vraag en voor mijn een weet! Zeg jij mij alles?, nou - wil je of wil je niet?’ Ze ademt met open mond, als in spanning.
‘Als je niet zeggen wil hoe je er aan komt,’ Pieta schudt fel-beslist haar hoofd, ‘dàn niet.’
| |
| |
Even is Wina Levina spinnijdig. ‘Blikke domenee - inwendige zendeling.’ Dan lacht ze al weer. ‘Nou affijn, ook goed, maar toet-houen, hoor?, heb ik de joggies ook op hullie hart gedrukt.’
Stijn maakt rukkend en trekkend de veters van haar rijgschoenen los, gispend kijkt ze onder haar eene arm door. ‘Jullie moeten zeker kou vatten, hè?’, foetert ze met een bits-hartelijke zorg-stem, ‘gewoon gekke-werk, bij die tochtige ramen te blauwbekken, net kleine kinderen.’ Moeizaam wrikt ze haar krappe schoenen uit, richt zich plotseling met een stramme ruk op en luistert, haar gemopper vergeten, met de anderen mee, naar het heengaan van de bestuursleden.
Het dompe woelige praatgebrom dringt opeens zwaarder door, een deur kraakt open en toe, stemmen klinken warrig en ontevreden op. Een gesprek-flard, een brokstuk van een zin schettert een oogenblik grillig-helder en bijna-verstaanbaar door de luisterstilte, verdoft, en wijkt zijdelings uit naar een mul praat-gebrabbel verder op. Stappen stampen en sliffen.... De buitendeur schiet met een plof in het slot. En over het stuursche zwijgen dat invalt daalt geducht en donker de nacht.
‘Zalle we,’ begint Wina Levina, ‘het bestuur effe nakijken door een raam, om te zien of ze wel netjes....’ Ze wil wat geks zeggen en vergeet het, snel knipt ze het schelle naakte plafondlicht uit.
Iemand houdt vliegensvlug avond-inspectie, controleert de werkzaal, de slaapzaal van de jongens,
| |
| |
blijft een oogenblik hijgerig luisteren aan hun deur, en verwijdert zich gehaast met schuwe zachte stappen.
‘Vader?’, smoest Stijn weifelend, ‘was dàt Vader?, die is zjoo gauw niet anders, die....’, ze bijt op haar tong van schrik.
Een half-gesmoorde zenuw-krijsch slaat domp door de slaperige rust van het Huis. Felle booze schreden die vluchten, worden door gehaaste bazig-zware stappen achterhaald. Iemand mompelt kalmeerend. Dof vangt een dreinerig onderdrukt huilpraten aan....
Zonder gerucht opent Wina Levina de deur van de slaapzaal, en met een griezelig-vaag spookgebaar van haar half-verwaasde hand noodigt ze, in het matte trieste nachtschijnsel op de gang, Stijn en Pieta uit haar te volgen.
Schichtig-onwillig geven ze aan het zwijgend verzoek gehoor, sluipen op de teenen dralend achter elkaar aan en buigen zich muisstil over het lage afsluithek van de wenteltrap heen.
Dan is het plotseling of ze zich op de voorste rij van de engelenbak in de schouwburg bevinden en op de slot-scène van een schel-gekleurd melodrama neerkijken.
Vader staat met een keizer Nero-houding aan de opgang van het trapportaal, maar er glinsteren dikke zweetdruppels op het naakte rosse schedel-eilandje, midden in zijn wijd-gekamd haar.
En in haar fladderende zwart-zijden bestuursvergadering-japon draaft Moeder telkens rakelings langs hem heen. ‘Oh, de l-lui,’ briescht ze met een snik en
| |
| |
holt voorbij. ‘De pl-ágers,’ ziedt ze in de verte, dan keert ze terug.
En Vader tracht haar in het voorbijgaan beet te grijpen. ‘Kindje - molletje, luister 's....’
Maar ze geeft hem een harde tik op zijn knokkels. ‘Laat me, Sebastiaan, láat me.’ Ze beweegt hevig het hoofd, en verliest een dikke haarspeld. ‘Verguisd ben ik,’ gilt ze fluisterend, ‘vergúisd.’ En ze fladdert weer weg en hijgt in de vestibule en nadert als een gericht: ruischend en kletterend. ‘Een ons thee te veel gebruikt,’ toornt ze met een traan-stem, ‘en een halve flesch boter-olie.’ Ze entert voorbij. ‘Maar de vórige Moeder,’ schreeuwt ze domp achter haar zakdoek uit, bij de keukendeur, ‘dàt was er nog 's een, dié waschte zèlf alle venstergordijnen, dié zat 's middags niet om drie uur opgemaakt aan het raam, dié was tot diep in de nacht aan het werk, maar ik - ìk....’, Moeder nadert weer.
En Vader soebat: ‘Hoor toch 's, hummeltje,’ maar hij houdt zijn handen thuis.
Met het hoofd in de nek stuift Moeder hem voorbij. ‘Ha.... en dan wil ik apart met mijn man eten, verbeel je, het idee, de schande, het boevenstuk!’ Ze is al weer verdwenen. Maar ter hoogte van het kantoortje doet ze mijnheer De Bie's schraperige keelstem na: ‘Moeder - je moet een Moeder wezen.’ Ze hoest van woede. ‘Bah, bàh!’
En ze nadert opnieuw, maar nu met een loome wandeltred, en ze laat zich vlak voor het trap-portaal tegen een wit muurvlak aanvallen en ze houdt de
| |
| |
oogen strak op een stuc-engeltje gevestigd, ze spreekt het stuc-engeltje aan. ‘En rood vleesch voor de weeskinderen en voor ons, dat is natuurlijk een veels te groote weelde, dat is ònze stand niet. Wíj hebben een vette-lappen- en een soep-met-beentjes-stand.’ Moeder geeft een schilderij-regent van terzijde een vinnige opstopper.
En Vader wil iets in het midden brengen. ‘K-kind - l-liefje....’
Maar Moeder praat er overheen of ze niets gehoord heeft: ‘Há, ik had natúurlijk niet tegen mevrouw Mast moeten zeggen: u zult toch zelf ook wel 's rood vleesch gebruiken in uw gezin met uw kinderen! Oh gunst, dàt gaf geen pas! En mevrouw Mast had groot gelijk toen ze zei: “Mijn gezin laat zich niet vergelijken met een weeshuisgezin!” Spreekt vanzelf - dat kun je zeggen, als je verpleegster geweest ben, kapitale positie.... En daar zit dan je man met wie je alles besproken en overlegd en vastgesteld hebt, als een dik zemelen Paaschkonijn met een flikflooi-gezicht bij en geeft teekenen van afkeuring. Oho - oh hemel!’ Moeder rukt drie-vier lange grove haarspelden uit haar hals-toet en werpt ze diep-verbolgen op de looper en stampvoet er op, en geeft de schilderij-regent vlakbij nog een stomp.
‘Och toe, toe kalm nou,’ smeekt Vader met een nog statiger keizer Nero-houding. ‘Kinnie, wees nou 's een oogenblikje stil, laat mij nou ook 's wat zeggen, de stemming die er hing....’, hij zakt van schrik een beetje door de knieën.
| |
| |
Want Moeder maakt een woest maai-gebaar dicht bij zijn dunne krullen. ‘Zwijg Sebastiaan, zwíjg, je gedroeg je als.... als een gesopt beschuitje, als een half-gesmolten chocoladekip.’ Ze praat gesmoord, maar ieder woord spreekt ze erg-afzonderlijk en met veel aandrang uit, zoo is het of ze mompelend schreeuwt. ‘En dat kind van boven, hè?, dat geld uitgeeft waar niemand de herkomst van weet, dat kan ìk helpen, nietwaar?, dat is míjn schuld, dat ligt aan míj, en dáar had ìk al lang achter moeten zijn.’ Buiten-adem woedt ze nog een tijdje door. ‘En ik hèb het kind op de proef gesteld met kamers doen, met kasten doen, met een kwartje in een glas, maar als ik dan toch niets vermis? Ja, dan spreek ik onwaarheid, hè? En als ik haar dan toch zelf een paar keer in regen en wind achterna gegaan ben de stad in, en telkens alleen maar gezien heb, dat ze in enkele snoepwinkels komt?, ja, dan jok ik hè?, dan lieg ik, nietwaar?, oho.... och....’ Moeder zakt een beetje ineen, haar dikke haartoet valt los, haar schouders krullen om....
En Vader nadert haar vreesachtig-liefdevol, en streelt met éen vinger haar elleboog en fluistert overredend en wijst naar de trap: ‘De ongunstigste plek van het heele huis.... de gehoorigste. Wat hoeft dat nou....?’ En met twee vingers aan haar elleboog, voert hij haar, langs haarspelden en zijkammetjes, tactvol met zich mee. ‘Jouw fijn besnaard gemoed,’ mompelt hij onduidelijk, ‘jouw teêre zieltje....’ Ze gaan een kamer binnen en
| |
| |
de deur van die kamer wordt omzichtig gesloten.
De meisjes boven aan de trap blijven nog even star naar omlaag kijken, dan laten ze alle-drie tegelijk het traphekje los en sluipen strompelend en zwijgend door de schemerige verlatenheid van de bovengang naar de slaapzaal terug....
- In de heldere glans van de winterzon, de volgende dag, en vooral bij Hans Wietzel's verliefde warme onstuimigheid, het goede milde joolgezicht van Pa Baruut, de gezellige sfeer van de winkel met zijn fonkelende snuisterijen en bonte prenten, lijkt Pieta de kil-verloopen weeshuis-avond een nachtmerrie. ‘Was het werkelijk zóo....?’ En ze kijkt ook met ronde schalksch-vorschende oogen rond. ‘Wat is er nou weer?’
Pa Baruut wrijft zich monter in de handen en geeft half-stiekem malle oog-seintjes....
En Hans Wietzel maakt op een gegeven oogenblik een overdreven-hoffelijke buiging voor haar. ‘Geachte dame en stille mede-vennoot, mag ik u de arm aanbieden, en u naar boven geleiden?, wij zouden u namelijk gaarne iets laten zien, Pa Baruut en ik.’
‘Dat jok je vast,’ zegt ze - ze gaat toch met hen mee.
En op een oud-zilveren presenteerblad dat Pa voor een oogenblik uit de winkel genomen heeft, wordt haar de sleutel van het omkleed-kamertje aangeboden.
‘Wat?’, fluistert ze, ‘nou al?’ Ze bloost tot in haar hals, en ze hanteert de sleutel of het een gouden kleinood is.
| |
| |
‘Ja, freule - sluit nou je boudoir maar 's open,’ monkelen Pa Baruut en Hans om de beurt, ‘en forceer dat slot niet, het is een ingewikkelde constructie, rechts omdraaien en links de gang inkijken en tweemaal drukken.’ Gnuiverig stooten de twee mannen elkaar aan.
‘Stil 's,’ Pieta morrelt lang met de sleutel, ‘moet het nou zoo - die kant, of zóo - dié kant.... of....?’, als bij toeval draait de deur open. En ze staat sprakeloos op de drempel.
Het omkleed-kamertje is al heelemaal ingericht, he dikke blauwe tapijtje waar Pa het over gehad heeft, ligt op de vloer, het blauwe kacheltje brandt. Op een laag vierpootig tafeltje met een vroolijkgebloemd kleedje pronkt een geel-steenen servies met blauwe randen. Een ruststoel met een gezellig dik kussen staat uitnoodigend klaar, ook is er een tweedehandsch poef en een laag zitbankje. Voor de groenige raamruitjes hangen neteldoeksche gordijntjes met blauwe bloemetjes, aardige oue prenten bedekken voor een groot gedeelte de wanden, op de breede vensterbank staat een groote mahoniehouten kapdoos met spiegel, en een kleine vriendelijke schemerlamp.
‘Nou, hè?, zeg je ervan?’, vragen Hans Wietzel en Pa tegelijk, ‘naar genoegen, jongedame?, of mankeert er nog wat aan?’
Ze wijst naïef-verwonderd in het rond. ‘Is.... is.... dàt....?’, ze probeert te zeggen: ‘voor míj?’ Maar dat kan ze opeens niet meer. De woorden blijven haken in haar keel, haar oogen branden. Ze
| |
| |
wendt het gezicht plotseling schaamachtig af, groote kinderlijke tranen rollen over haar wangen.
‘Maar kleine poes, wat is dat nou?’, Hans Wietzel drukt zijn gezicht tegen haar zijige krullen, haar warme hals, ‘moet je - moet je daar nou om huilen, mijn lieveke?, mijn korenbloem, mijn kersebloesem, mijn kleine klimroos....’
‘Moet ìk bij dié gezelligheid zitten?’, Pa Baruut doet of hij mokt, ‘nou als ik dàt voorzien had....’ Hij slaat als een omroeper op het presenteerblad. ‘Afslag van versche heilbot,’ jankt hij. En dadelijk er op zegt hij met een zacht-sussende stem: ‘Je zou ook nog een klok krijgen, eendvogeltje, eekhorentje, muis.... een snoepie en een hartje van een klok, maar als er nou telkens nattigheid moet vallen....’
‘Och, nee-nee,’ snikkend en lachend begint Pieta zich te verdedigen, ‘het is - het is, me schatten, dat ik nou een - een eigen kamer heb, zoo'n prachtig eigen kamertje, het is zooveel. Ik heb me.... me heele leven gesnakt naar een - een eigen kamer, en nou - en nou ineens - en zóo....’
‘Hoor me die huilebalk,’ pruttelt Pa Baruut heesch en hij snuit met een toeterend geluid zijn neus.
Maar Hans Wietzel dreigt: ‘Voor elke traan die je in dit huis stort, moet je een boete betalen.’ Hij fluistert iets in Pieta's oor.
En ze maakt een verschrikt geluid. ‘Oh Hàns!’ En ze wordt vuurrood. ‘Het is zonde!’ Maar het huil-snuffelen houdt op.
En ze klapt opgetogen in de handen als juffrouw
| |
| |
Jozijntje de thee boven brengt in het geel-met-blauwe theepotje. ‘Drinken we hier een tas?, o, dat is leuk, me jongens, doet u mee, juffrouw Jozijntje?’
‘U-um-um,’ juffrouw Jozijntje praat weer of ze spelden tusschen de lippen houdt, ‘n-neu.’ En ze verdwijnt gehaast.
Pa Baruut heeft daar geen aandacht voor. ‘Ja,’ gniffelt hij, ‘een tàs, bij wijze van inwijding, elfje! Moet je niet 's uit dat raam kijken, hè?, geniet je uitzicht nou!’
Ze drukt haar neus al tegen het vensterglas aan, en ziet op ongeveer twee meter afstand, een oue bruin-roode schuur-muur en een grindplatje met een luierwasch en een bloempotje op een paaltje. ‘Oh-oh,’ joolt ze, ‘wat kijk je hier ver van je af, de toren van Bettig zie je duidelijk.’
Een kastdeur wordt haastig achter haar dicht gedrukt. Als ze verkennend omkijkt staat er een schotel met vruchten-cake en een kom met roode rozen in het theeblad. ‘Och - toovenaars!’, ze slaat er de handen van in elkaar. ‘Van wie is dat nou weer?, waar komt het vandaan?’
‘Van Eglin de bakker,’ grinnikt Pa, ‘en van Tubal de bloemist.’ Hij probeert op het lage bankje te gaan zitten, maar daar is hij te stijf voor. En dan neemt hij met een koddig argeloos gezicht listiggauw de armstoel in beslag.
‘Màg gerust,’ staat Pieta ondeugend toe. Ze schatert stoeierig. Hans Wietzel wil naast haar op de poef zitten en de ‘zitting’ is veel te smal voor
| |
| |
twee personen - maar dat is juist het aardige.
‘Die diepe muurkast hier,’ oppert Hans Wietzel practisch, ‘die kunnen we nog wel mooi benutten voor winteraardappels of turf, prachtige bergruimte!’
Schichtig-snel staat Pieta op, ze zal thee inschenken en vergeet het.
‘Ja,’ geeft Pa Baruut volmondig toe, ‘heb ik ook al over gedacht, of steenkool, hè?, of bosjeshout?, of zoo 's van die oudroest dingen waar je geen weg mee weet, offe.... of....’, hij krabbelt aan zijn neus, ‘een paar mooie jurken voor onze Pieta?’
Blozend grijpt ze de trekpot beet en ze bukt zich diep over de kopjes heen: ‘Ze zeien het er om.’
‘Dat is waar ook,’ stemt Hans Wietzel toe, ‘die jurken - ja, dat is nog een heel ding, dat uitzoeken en zoo, en hoe heet dat?, de coupures....!, een paar dagen blijven we wel weg, denk ik. We gaan natuurlijk naar Den Haag, daar heb je keus te-over, Pa!, en dan logeeren we in een first-class hotel, kamers met bad, liften - stekelbaarsjes in gelei....’
Pieta zet de theepot zoo vlug neer of ze er zich aan brandt. ‘Een nacht weg?, nee, dat gaat niet. In een hotel?, dat vindt Moeder Pelikaan vast nooit goed, dat mag vast niet van het reglement, dan krijgen we het met het bestuur aan de stok. En koepures - wat zijn dat?, die hoef ik niet te hebben.’
‘O nee?’, Pa Baruut wrijft met stijf naar binnen getrokken lippen allergekst aan zijn kin, ‘zouen je toch zoo aardig staan.’
‘Ja,’ voegt Hans Wietzel er bij, ‘in je oortjes....’
| |
| |
En dan maken de mannen allebei een geluid of ze een vischgraat doorslikken.
Vragerig en verbaasd gichelt Pieta er om. ‘Wat is het gezellig,’ denkt ze dankbaar. Ze glimt van verkropt genoegen.
En als Hans Wietzel haar naderhand naar huis brengt, zegt ze: ‘Het is net of ik van een feest kom.’
- De dagen gaan nu al-sneller....
Pieta slaapt, werkt en zit droomerig tusschen de andere kinderen in. ‘Nóu ben ik weer Asschepoes, maar van-avond komt de gouen koets voor, dan word ik de onbekende prinses.’
Ze tuurt onderzoekend naar Wina Levina om, die babbelt bijna onafgebroken door - en zegt toch eigenlijk niets. Soms denkt Pieta: ‘Zou ze zelf wel luisteren, naar alles wat ze er zoo uitflapt?’ Het hindert haar dat Wina Levina, die toch altijd zoo'n montere zuster-kameraad geweest is, als een bijna-vreemde met een geheimzinnig en verdacht eigen bestaan, naast hen voortleeft. ‘Stijn de tobber zag grauw van zorg, en wat zouen de joggies denken?’
Op een ochtend, vlak na het ontbijt, is ze even alleen met Wina Levina, en ze benut dat oogenblik dadelijk. ‘Zeg,’ prevelt ze omzichtig-vorschend en met een vermanende onderklank in haar stem, ‘merk je nou nog wel 's wat van Moeder?, of 's avonds als je omkijkt op straat?’
En dan is het of Wina Levina's gichel-gezicht plotseling ‘op-slot’ gaat. En met een harde afwerende verbazing in haar stem, polst ze: ‘Waar heb je het
| |
| |
in gosnaam over?, omkijken op straat?, dat is geloof ik niet netjes, wel?, en van Moeder merken we allemaal meer dan ons lief is - niet soms?’
Op een andere dag lacht ze jouwerig-hel en maakt dubbelzinnige opmerkingen.
‘Wat bedoel je?’, vorscht Pieta stug.
En dan wordt het onaangenaam stil tusschen hen.
‘Arme - arme Wina Levina,’ denkt Pieta toch nog vaak. Maar haar bekommering verijlt. ‘We gaan allemaal een andere kant op in het leven,’ ziet ze in, ‘Annebet Kruvel, Kors Burk en Geerlof, Marius, Sajet, ik, en nou Wina Levina ook....’
Nu en dan stopt ze de jongetjes een fijn gebloemd zakje met snoep toe. ‘Van Oom Hans,’ zegt ze, ‘eerlijk met de zussen deelen, hoor.’
‘Ja,’ knikken de jongetjes gedwee, ‘fijn.’ Ze grinniken een beetje. Hun monden gaan vlug open en langzaam dicht: ze zouen nog wel graag over allerlei dingen met haar willen praten - een vreemde nieuwe schroom belet het hun. Ze steken ook niet meer op straat hun arm door de hare....
Pieta merkt het wel, maar haar spijt over de vervreemding blijft steken in een gedachte aan Hans Wietzel: ‘Hij legt me van alles voor om te bepraten, toch eenig, al - al is de tijd dan ook altijd te kort om over je eigen dingen te beginnen.’
Ze zit in Moeder's huiskamer aan haar uitzet te naaien en gaat meteen in een glanzend-wit bruidscostuum aan Hans Wietzel's arm door de lange zalen van het Stadhuis. ‘Oh Heer in de hemel, laat mij
| |
| |
toch een goeie vrouw voor Hans Wietzel zijn.’
En bij de tafel zegt Moeder: ‘Al weer een broekje af.’ Haast elk stuk dat gereed komt, vertoont Moeder met groote fierheid aan de toezicht-dames, dominee Creboolders, Otje en mijnheer Koelniet. ‘Kijk u 's, is het niet keurig?, kéurig afgewerkt, vin' u niet?, maar daar zitten we dan ook héele middagen op te priegelen.’
De toezicht-dames kijken vitterig. ‘Natuurlijk zelfgehaakte kantjes aan de hals van de hemdjes? Oh gekòcht! Tja, dàn is het gemakkelijk.’
Dominee Creboolders bloost tot onder de oogen, en bevoelt het gebloemde kleurige katoen tusschen duim en vinger. ‘Zekàr, bàst guud.’
‘Ha-ha, zoo-hoo?’, mijnheer Koelniet beweegt de handen of hij muziek maakt, ‘nu meheisje, dehaar kehun je het mehee dehoen.’
Otje zegt: ‘Ik zien er die toffe bruid in....’, en hij likkebaardt.
Moeder bestraft hem met een kuchje....
Het eene oogenblik geneert Pieta zich daar hevig bij, het volgende oogenblik soest ze al weer weg: ze zit in de zomerschaduw achter ‘haar’ huis, ze bereidt eten in de rose keuken en geniet van de mooie volle glazenkast, ze hoort Hans Wietzel ergens-vlakbij ‘mijn vrouw’ zeggen, het is of er een glans door haar lichaam schiet.
Een enkele maal als ze alleen zijn, begint Stijn nog wel 's te smoezen over veete-tjes en schermutselingen, en afgeluisterde ruzietjes in het Huis.
| |
| |
Pieta kijkt dan met haar loome droom-oogen bevreemd op en tracht een aanmoedigend en belangstellend woord te vinden. Maar haar gedachten zijn ver weg.
Bij Moeder in de keuken zit ze ook vaak op haar eigen-kamertje bij Pa Baruut. Dan staat ze bij het aanrecht koper te poetsen en ligt meteen heerlijk-languit in de ruststoel met het dikke kussen, en verbeeldt zich dat ze al de vrouw des huizes is. ‘Straks moet ik mijn strijkgoed invochten. En vanmiddag zal ik koekjes van speculaasdeeg bakken.’ Ze weet meteen - door een of ander geluid in huis, dat ze enkel maar wat soest. ‘O ja, natuurlijk, alles moet nog gebeuren - temet alles.’ En ze glimlacht voldaan en gespannen.
‘Nog ruim twee en halve maand,’ berekent ze, ‘eer we aanteekenen. En mijn kamer bij Pa heb ik nou al weer een maand.’ Ze glimlacht en zucht tegelijk. Het is of de tijd met haar voort-ijlt.
Soms schertst ze: ‘Nou wou ik toch wel graag dat alle uurwerken in alle klokken en torens 's een poosje stilstonden.’ En dan proest ze het zelf uit, omdat het zoo dom en onzinnig is.
Ze zit op ‘Cat.’ En dominee Creboolders zegt: ‘Nu zullàn wee veur de greute gebeurtenis van het ènnemàn nog 's de goddeleeke waerhedàn deurnemàn.’
En dat treft haar dan niet eens. ‘De groote gebeurtenis,’ herhaalt ze in zichzelf, ‘het aannemen.’ Ze blijft er onbewogen bij.
Maar dominee Creboolders praat soms met een
| |
| |
ijle beschaduwde droom-stem en hij bijt nu en dan de lippen wrang en bol tezamen.
‘Het gaat met de heidentjes scheef,’ bepaalt Pieta, ‘of hij heeft wat met Siebje.’ Zóo dwaalt ze dan af, van het een naar het ander. ‘Het duurt ook te lang tusschen die twee,’ stelt ze met kennis van zaken vast, ‘zoo iets moet dadelijk goed wezen, net als bij Hans en mij - o, bij òns....’ Ze neuriet haast.
Als het les-uur voorbij is en ze naar buiten gaat, spiedt ze fel en gretig naar Hans Wietzel uit. ‘Vroeger,’ valt haar plotseling in, ‘stond daar dan dat jog' van Klepelei, zie je nooit meer, woont hier zeker niet meer.’
Ze ontdekt Hans Wietzel naast een stutbeer, aan de ingang van de kerk, en holt op hem toe en vergeet de Cat en de groote gebeurtenis geheel....
Maar op een ernstige maanavond, als het is of de eeuwigheid zich in een zilveren stilte over de aarde uitspant, mijmert ze toch wel met een nijpend plechtig gevoel over haar bevestiging. ‘Dat ik nou al met Paschen lidmaat wordt, een heele stap, en met dat lidmaat worden is het toch zóo: dan zegt men voor altoos “nee” tegen de wereld....’
Maar ook dat verijlt weer.
Ze zit in de trein met Hans Wietzel en aait de zachte veerende kussens in hun leege tweede-klas coupé. Verwinterde landschappen draaien voorbij, seinpalen hollen langs de weg, telegraafdraden dansen op en neer. ‘Och heden,’ zegt Pieta, ‘ziet de weg naar Den Haag er zóo uit?’
| |
| |
Kale bosschen wenden zich naar hen toe, staalblauwe rivieren, dijken, bruggen en wegen. ‘Kijk toch - kíjk toch,’ wijst ze als een kind.
En Hans Wietzel blikt haar vreemd vorschend in de oogen. ‘Ik kijk immers?’ Eerst houdt hij alleen maar haar hand vast, dan slaat hij beide armen om haar heen. Tenslotte kust hij haar wild en onverzadigbaar en al-te-heftig.
Aan een gedekt tafeltje met gestempeld hotel-zilver, een vaasje met drie roode tulpen en een appetijtelijk plat du jour, praat hij over de veranderingen die hij in overleg met Pa Baruut, na de winter - zoo gauw het niet meer vriest - in het huis aan de Camelia-straat zal laten aanbrengen. ‘Een serre achter de huiskamer, dat is zonniger voor jou, en nog een raam er bij in de keuken, en een zitje in de tuin, een vaste waschtafel en openslaande ramen in de slaapkamer. Veel licht en lucht moeten we hebben, hè? En juffrouw Jozijntje gaat naar een hofje - hou je vork niet recht-op in je hand, kind - want het botert toch niet van haar kant. En dan nemen we een hit, daar zal je het wel mee kunnen stellen, denk ik? Jacomijntje, dat wurm van Gibbig de metselaar, lijkt me heel geschikt, dunkt je ook niet?’
Ze kent het kind-Jacomijntje van aanzien. Ze zegt achteloos: ‘Och ja - is te probeeren.’ En ze denkt verrukt: ‘O lieve Heer - een hit krijg ik.’ Op de rand van het hoteltafeltje vouwt ze haar handen tezamen. ‘Jacomijntje,’ zingt ze haast in haar gedachten, ‘breng het theewater 's. Haal 's een ons
| |
| |
chocolade-kattetongen, Jacomijntje.’ Maar ze beveelt ook erg uit de hoogte: ‘Schuur het tin vanmorgen, Jacomijntje. Schil de aardappelen.’
En dat alles ontgaat haar weer, als ze naar Hans Wietzel's manlijk mooi gezicht kijkt. Zijn donkere oogen werpen een vluchtige blik door de lage breede vensters van de eetzaal, op de bezadigde en deftige groote-stadsstraat, die zich heimelijk lijkt te vervelen, en dan zetten zij zich weer met een intense aandacht op háar vast. Zijn slanke handen die altijd wat keurends en onderzoekends hebben, willen dicht bij háar handen zijn. Hij praat nu half binnensmonds, maar hij spreekt de woorden met zoo'n eigenaardige intonatie uit, dat het is, of nooit een ander voor hem dezelfde woorden gebezigd heeft.
Pieta luistert naar hem met een open vertrouwelijk welgevallen, maar door haar rein en droomerig behagen in hem, slaat soms plotseling heftig en beschroomd een nieuw gevoel van hunkering en vrees.
Fleemend zegt hij: ‘En je zult je meiklokjes-boeket hebben, sneeuwwitje, elk bloempje is een kus van mij, later hang je je bruidsboeket natuurlijk op boven ons bed in de slaapkamer.’
‘Ja, hè?’, Pieta bloost en knikt, ‘ja.’ Ze sluit de oogen halverwege, om haar mond speelt een verzaligde glimlach. Het is haar of ze de zoete fijne geur van de meiklokjes inademt en de koele glanzende stof van haar bruidskleed voelt. Als ze dan later weer opkijkt onthutst ze meisjesachtig van de manlijke dwingende kracht in Hans Wietzel's verlangende
| |
| |
oogen. ‘Hans - Hans,’ zucht ze verbijsterd. Een sterke diepe huivering slaat door haar heen.
Hij ademt zwaar. ‘Ja?, wat is er?’
En ze antwoordt niet direct. Haar vingers bewegen als in de droom. Een oogenblik is het of haar gedachten wegdeinen.
Maar zijn gloeiende strakke blik lijkt zich diep in haar te boren en dwingt en dringt en ontsteekt tegen haar klein verzet en meisjes-vrees in, een helle gloed in haar.
Ze zou nu Hans Wietzel's bemind gezicht tegen zich aan willen persen, ze zou zijn zwart satijnen haar willen kussen, de gegolfde ronde jool-rimpels in zijn bruine voorhoofd, de zorglijke lach-kerf in zijn wangen. Maar door het vreemde boeiende vrouwenlachje van haar meisjes-lippen, slaat meteen een kuische trek van deemoed. ‘Ik dank elke avond onz' lieve Heer,’ mompelt ze vaag, ‘jij ook?’
‘De heele dag,’ dikt hij aan, en glimlacht even ondoorgrondelijk als in de kerk.
Kort daarop past ze in een groot modemagazijn een paar japonnen, die Hans Wietzel eerst voor haar uitgezocht heeft. ‘Hier deze en die zullen je goed staan,’ heeft hij van te voren bepaald, hij liet de verschillende stoffen luchtig door zijn vingers glijden. ‘Angora?, nou misschien. Dit bleek-blauwe velours-chiffon?, nee liever zij-fluweel, iets waar gloed in zit.’
Nu wordt zij achter het schuifgordijn van het paskamertje in vreemde glanzende stoffen gehuld, en loopt langzaam-onwennig en trekt een gewichtig ge- | |
| |
zicht en meent éen oogenblik voor de lange wandspiegel dat ze tegenover een wild-vreemde dame staat, een dame die een beetje op Pieta Arsting uit het weeshuis te Alschat lijkt. Schuw-verbaasd kijkt ze om - nee, er is niemand achter haar. ‘Gunst....,’ fluistert ze.
En het spichtige pas-juffrouwtje zegt amicaal: ‘U kan er zoo mee wegloopen. Hij staat u beeldig.’
‘H'm,’ Pieta durft dat niet goed te beamen, maar ze is het er wel mee eens. Haar oogen lijken nu plotseling dieper en grooter. Het volle wit-zijden haar komt voordeeliger uit. Soepel omvat de fijne japonstof haar armen en heupen, haar hals. De geraffineerde berekenende snit doet elk bekoorlijk detail van haar slank meisjeslichaam bijna vrijpostig uitkomen.
Hans Wietzel zit op een vestibulebank in een door gordijnen afgesloten ruimte, terzijde van het paskamertje, en rookt een sigaret.
Maar telkens als Pieta in een nieuw jurkje te voorschijn komt, staat hij verrast op, maakt schertsenderwijs een neiging of hij een koningin begroet, en zegt ingehouden-verrukt: ‘Perfect.’ Zijn oogen laten haar hevig blozen. ‘Dus deze, liefste?, of komt er nog een?’
Pieta knikt statig. ‘Nog een.’ En openhartig-ijdel, als een verrukt kind, betast ze het dubbele plooi-kraagje om haar hals, haar pofmouwtjes.
Als ze weer in het pashokje terug is, gluurt Hans Wietzel met een naakte felle blik door de gordijnkieren heen.
| |
| |
's Avonds gaan ze toch weer naar Alschat terug.
- En nu kan het gebeuren dat Pieta als een kloosterachtig gestichtskind de trap opgaat, naar het omkleed-kamertje in de Camelia-straat - en als een wereldsche dame terugkeert naar beneden.
Pa Baruut gaat terzijde staan en neemt met speelsche eerbiedigheid zijn calotje af. ‘Ha-ha, edele jonkvrouw.’
En Hans Wietzel lacht streelend: ‘Zoo, papavertje.’
Ze draagt een japonnetje van kersrood fluweel - Hans Wietzel heeft het betaald, ze draagt schoentjes met roode hakken - Hans Wietzel heeft ze haar ten geschenke gegeven. Gister had ze een wollig korenblauw kleed aan, dat was een cadeau van Pa Baruut.
Mannequinachtig loopt ze even langs hen heen, dan schatert ze. ‘Dag mannen van me.’ En ze maakt een danspas. ‘Jullie tweeën zullen nooit weten hoe lekker ik mij voel als dat gestichtsgoed uit is. Het mag dan geen uniform meer wezen, het is toch een doodsaai pakkie, in huis ook, met dat stijve schort en die puntdoek 's morgens bij het werk, en 's middags die hark van een opknappersjurk. En dit roodje nóu en die blauwe van gister - oho, ik voel mij als een blom die uit wandelen is.’
Ze tracht ook weer gewoon te loopen en dat lukt haar niet heelemaal. Het is of haar nieuwe jurken haar ook een nieuwe houding geven. En ze brouwt tegenwoordig een beetje als ze, bevreesd voor haar eigen ontroering, iets gevoeligs zegt.
| |
| |
Aan tafel kijkt ze veel van Hans Wietzel af. Ze snijdt haar vleesch net als hij, ze neemt haar groente zóo.... Ze veegt eerst met haar servet langs de mond, eer ze uit haar mooi geslepen glas een teug water neemt. Ze zegt ook als ze morst: ‘Fi donc....’ Daarbij zucht ze van genoegen.
Maar Pa Baruut kan een enkele maal wel 's iets tobberigs over zich hebben, dan lijkt hij ondanks zijn bril een beetje op de Bijbelsche schilderij-mannen in zijn winkel. ‘En denkt de edele jonkvrouw thans, dat van-nu-aan geen enkele schaduw meer haar levenspad zal kruisen?’ Hij steekt zijn behaarde lippen wat vooruit en probeert over de rechter steker van zijn bril heen te kijken.
Pieta tuit de lippen zelf ook. ‘Och Paatje,’ zegt ze dan toch met ernstige oogen, ‘als je nou weet dat er in dat Huis ginder eenmaal een kind leefde dat - dat soms de wenteltrap háast niet af durfde gaan,’ ze brouwt weer erg, ‘want dan was ze er zoo raar bang voor dat ze naar omlaag zou rollen, omdat - omdat alles zoo roetzwart was, ja róetzwart! Nou, waar blijft u dan, hè?, met uw eene schaduwtje. En als u....’ Ze kan het niet afmaken.
Want juffrouw Jozijntje die voor een oogenblik de kamer verlaten heeft om het een of ander te halen, komt nu weer terug en gaat met een ongenaakbaar maar geniepig aandachtig gezicht aan tafel zitten.
‘Hè?’, mompelt Pa Baruut nog voor zich uit, ‘wàt?’, hij vergeet door te eten en beweegt toch als proevend de lippen, ‘zoo?’
| |
| |
Maar Hans Wietzel, die in zijn gedachten met iets anders bezig was, trekt - of er enkel maar schertsende opmerkingen gemaakt zijn - grappig de wenkbrauwen op en neer: kijkt met een afgetrokken lach in de oogen van Pa naar Pieta en begint plotseling over een kennis uit Amsterdam, die hij in de trein ontmoet heeft. ‘Van Sols - Bòbbie, weet je wel, Pa?, is hier ook een paar keer geweest, een ventje met een zeldzaam stom gezicht, voor stroppen geboren, eeuwig pech.’ Hij diept allerlei anecdoten op over Bobbie. En dan heeft hij het ineens ook weer over zijn Amsterdamsche tijd. ‘Leuke baas toch, die oue Reinier van Schalmijen, en een gladde, maar in zijn zaakjes toch ook weer ouderwetsch correct, echt een man van stelregels.’ Hij haalt herinneringen op.
En Pieta trekt wel een aandachtig gezicht, maar ze vergeet af en toe te luisteren. Zij weet nu al lang hoe Reinier van Schalmijen er indertijd uitzag, wat hij bij voorkeur droeg, wat voor liefhebberijen hij er op nahield, hoe listig hij was, in wat voor soort van huis hij woonde en wat voor meevallertjes hij nog 's had in zaken.... Hans Wietzel heeft het haar op hun wandelingen meer dan eens verteld. En nu hij Reinier van Schalmijen's schranderheid roemt, denkt ze met een glimlach: ‘Hij zal dadelijk wel beginnen over die leelijke “prent” op het vendu, die een echte Jan Steen was.’
En bijna op het zelfde oogenblik zegt Hans Wietzel: ‘Heb ik je dàt al 's verteld?, van dat schil- | |
| |
derijtje....?, een smerig berookt ding, had jaren en jaren in een hotel-keuken gehangen, een vod, hing ergens achteraf op een boelhuis....’
‘Ja?’, vorscht ze jolig-belangstellend, ‘en toen....?’
Een kleine wrevel is daarstraks bliksemsnel door haar gedachten geslagen en meteen spoorloos verdwenen. ‘Mooi voornaam voorhoofd heeft de lieveling,’ vereert ze in stilte, ‘en zooiets edels in zijn mond.’
Met een heldere lach beëindigt Hans Wietzel zijn vertelling. ‘Vijf duizend pop winst en nòg een strop.’
‘Zei hij de vorige keer ook,’ weet ze direct en ze schatert van harte mee. ‘Eenig zeg, nóu....’
‘Zullen we naar Sajet gaan?’, vraagt ze na de maaltijd, ‘of willen we een keertje naar juffrouw Tes?’
Hij wuift het al af. ‘Ik wil met jou alleen zijn.’
En altijd zoeken ze dan weer de stilte op.
- Na dagen van prille voorjaars-luwte, valt de vorst opnieuw in. En bekoord door de heldere zon en het levendig vertier, of gelokt door de mogelijkheid van ijs-avontuur, krioelt een flink gedeelte van Alschat's ingezetenen op de blinkende ijsbanen van de Grille dooreen.
‘Er blijft,’ mokt Hans Wietzel half-gemeend, ‘geen besje aan de haard.’ Het is hem tegenwoordig overal veel te vol. ‘Nu verder op, hè?’, dringt hij en grijpt Pieta's handen steviger beet.
‘Als je wilt?’, weifelt ze.
Ze rijden dan toch nog even tusschen de menschen door.
| |
| |
Wina Levina en Stijn hebben ook middag-verlof. Ze krabbelen op hun te kleine botte schaatsen onbeholpen rond, glijen met krom-uitbuigende beenen een eindje voort, geven gier-schreeuwtjes en tuimelen bijna onderste boven.... Groot steken hun handen uit de te-korte mantelmouwen. Ze wuiven joelerig tegen Pieta. Een enkele keer, als ze vertrouwelijk een praatje willen maken, trekt Hans Wietzel een leelijk gezicht. Hij staat op-heden niemand graag te woord, ontwijkt zijn eigen kennissen ook....
Mevrouw Van Asperen groet bijna opzichtig-vriendelijk. Haar rond welvoldaan gezicht met het breede blanke voorhoofd, de frisch-roode wangen, de gesperde neus, glanst van genot. Maar het roode ijspetje dat kleintjes op de linkerhelft van haar hoofd hangt, misstaat haar. Ze zwiert hen voorbij, zwenkt met een mooie ronde glijboog en wijkt als ze terugkeert, niet al te veel uit.
‘Zal ik je voorstellen?’, vraagt Hans Wietzel aan Pieta.
Ze trekt een gelaten gezicht: ‘Als je vindt dat het moet....’
‘Och móet....,’ hij weifelt even, verwerpt de inval ook al weer, ‘zóo ken ik de lui zelf trouwens ook nog niet.’
Pleizierig glij-zweven ze al weer verder.
Een bleek ouelijk meisje met een groote platte mof, rijdt hinderlijk dicht langs hen heen en is dikwijls in hun nabijheid als ze een oogenblik stilstaan. Hans Wietzel wendt dan op een bitter-nadrukkelijke wijze het gezicht af.
| |
| |
‘Wie is dat?’, fluistert Pieta.
Eerst lijkt het wel of Hans Wietzel niet eens antwoorden wil, dan zegt hij zoo kort-mogelijk: ‘Nicht van Buts.’ Maar zijn betrokken gezicht verheldert al weer gauw en wordt dan bijna week van innigheid. Hij let op Pieta's kranig fier ruggetje, haar rechte schouders.... Ze rijdt kordaat, haar teêr maar veerkrachtig figuurtje in de wit-wollen ijstrui en de korte blauwe rok, buigt soepel door, de slipkwast van haar wollen muts slingert grappig langs haar eene wang. Haar zwarte oogen tintelen, haar witte ronde krullen wippen jolig op en neer.
‘God, het kind is zoo mooi.’ Hij praat onderdrukt met haar, ook het gewoonste, het meest-alledaagsche zegt hij op een verliefde toon. ‘Je bent in de loop van deze winter goed gaan rijden, je hebt de slag te pakken - een vaste streek, en dan wil de dame maar zwieren, jawel, durf je alleen ook zooveel, hè?, zonder mij?’
Diep-ademend lacht ze: ‘Nee, zonder jou?, dan val ik, dan glij ik uit.... Laat me niet los, hoor Hans Wietzel, laat me niet los....!’ Gevleid en plagerig lacht hij er om. ‘Nooit laat ik je los, lieverd, nooit!’ Wild dringt hij zich tegen haar aan.
En de Alschatsche menschen letten op hen. Ze steken de hoofden bijeen, ze smoezen.... Iemand zegt met een harde mompel-stem: ‘Dat kind uit het weeshuis.’ Op de bevroren walletjes wijzen oue
| |
| |
vrouwtjes hen aan. De mannen die over de brugleuningen hangen, maken toespelingen.
‘Kom,’ beslist Hans Wietzel dan plotseling, ‘nou er een vaartje inzetten.’ De tintelende blijde eenzaamheid van de gestolde ringvaart, achter de verre witte wintervelden, trekt hem aan. En met korte vlugge slagen gaan ze er van door, Pieta wil per slot toch ook alleen maar wat hij wil. Ze sluiten zich dichter bij elkaar aan, en rijden een tijdlang zwijgend voort, er is een verliefde overgave in hun rhythme en een bedwongen vreugde.
De harde winter-akkers slapen, een vogel zit als dood op een witte boomtak. Een dik-besneeuwd torentje glinstert op de einder, als een heiligenbeeld in een ronde schoudermantel. Rossig-verguld in de kwijnende namiddagzon, duikt een eenzame hoeve op. Allerwegen glimlacht en rilt de winter - de winter kijkt vroolijk uit de stralende kale boomkruinen, staat kleumerig in de verstorvenheid van het land, heeft het Gietelingenbosch veranderd in een witte droom en op het Plompenmeer een kristallen deksel gelegd.
Pieta en Hans laten elkaar hier onder het rijden een oogenblik los, speelsch-onverschillig glijden ze van elkaar weg, en teekenen met hun ijzers ootjes en achten en bochelige cirkels op het ijs. Dan stormen ze plotseling weer wild op elkaar in, vergeten winter en wereld in een lange omhelzing. ‘Hou je van mij?, hóu je van míj? - Ik hou zoo van je - ik hou zóo van je....’
| |
| |
Wat later binden ze de schaatsen af, en gaan te voet door het bosch terug. In het late rosse licht glanzen de besneeuwde zijkanten van de boomstammen als paarlen schilden, een haas schiet over het pad, droefgeestig krast een raaf. ‘Kra-a - kra-a.’
En Pieta ziet ineens weer IJker de timmerman, zooals die uit het karretje, over het paard heen wees met zijn zweep: ‘Het Gietelingenbosch.’
‘Hè ja,’ denkt ze, ‘dat zal ik Hans toch 's vertellen. En wanneer zouen we 's naar Vurenbart gaan....?’ Naar Hans Wietzel's uitvoerige mededeelingen over de aankoop van een palissanderhouten kast luistert ze maar bij oogenblikken. ‘Zoo gauw hij ophoudt,’ stelt ze vast, ‘begin ik.’ Maar hij houdt niet op. Een zonderling trein-avontuur met een verwisselde koffer volgt onmiddellijk op het relaas van de aankoop, en een gesprek dat hij vlak er op met een zakenvriend had, sluit zich daar goed bij aan. Zijn gevatheid laat hij dan zoo voordeelig mogelijk uitkomen. Hij wil wel graag een beetje bewonderd worden.
En Pieta glimlacht dapper. ‘Jeu-jeu, wat handig - oei, wàt een fijne troef!’ Ze dwaalt toch ook nog wel 's af. ‘Mijn uitzet - dat was nog 's een corvee.... En juffrouw Tes al getrouwd.... En Siebje, wat die toch schort?, kijkt als een mot die op een kamferbal zit. Nou hebben we gauw het aannemen bij Dominee en dan de bevestiging. Heer, U wil ik dienen. Och, Moedertje, zoo ver weg.... En het staat dus vast dat ik in het wit trouw, zalig - zálig.’
| |
| |
Nog altijd praat Hans Wietzel door.
Ze luistert er afgetrokken naar.
En weer wat later denkt ze: ‘Dat ik toch dezelfde Pieta ben van toen, van vroeger - maar ik ben dezelfde ook niet.’
Aan de zoom van het bosch houdt Hans Wietzel onverhoeds haar gang in. ‘Toe gauw, geef me je mond.’ Hij pakt haar onstuimig. ‘Wat dacht je daarnet, hè?’
‘Ik?’, ze zegt het zonder omwegen, ‘dat ik zoo nieuw ben.’
Hij glimlacht en antwoordt niet. Hij denkt: ‘Je nieuwheid is je grootste bekoring, kind.’
- Aan de zoom van het bosch zitten ze ook een keer in de vroege Lente. De sneeuwklokjes gluren nog uit het jonge hupsche groen van de grashellingen, en de goud-bronzen wilgenkatjes wiegelen al aan de naakte glinsterende takken.
Pieta en Hans Wietzel hebben een luwe bezonde plek in een warm-gestoofde glooiing-holte uitgezocht. ‘Hier is de aarde het jongst, kind, ben je nu gelukkig? Ik voel mij van goud, Hans.... Heer, dat we nou ondertrouwd zijn, on-der-trouwd.’ Ze glimlachen in elkaars oogen, buigen zich dicht naar elkaar toe. ‘Ik voel jouw warmte - aanstaande man! Kleine vrouw, het is maar goed dat het nou niet meer lang duurt met ons. Moet je zóo erg blozen?, ik houd van je blos....’ Ineens praat hij ook weer over de huwelijksreis. ‘Ja, we moeten nou toch iets vaststellen. Als we 's naar Zwitserland gingen, het kleine tijdje dat we weg mogen?’
| |
| |
Van schrik zakt Pieta een beetje onderuit. ‘Jeu?’
‘Kijk zóo,’ hij trekt een boekje uit de zijzak van zijn jas, en slaat het bij een opvouwbare landkaart open: ‘Van Bazel met de trein naar Luzern.... Met de boot langs het Vierwoudstedenmeer. Uitstappen te Vitznau.... Bestijgen Rigi....’ Een heele rist namen noemt hij nog op.
En Pieta's handen beginnen aan de binnenkant te transpireeren. ‘Zoo ijselijk ver?’, zucht ze in zichzelf. En ze denkt: ‘Dan moet je net een eigen kamer met een eigen serre hebben en zoo'n aardig keukentje met een raam er bij, een vaste waschtafel en vensters vol bloemen en die oue Pa Baruut....’ Maar op Hans Wietzel's vragende blik knikt ze toch dat het goed is. ‘O ja, dus - Zwitserland.’ En ze steekt zichzelf een hart onder de riem. ‘Hemel, zoo'n arm weeskind, en dan heelemaal naar Zwitserland. Elke dag stuur ik ansichten naar het Huis, afzendster: Mevrouw Wietzel, Hotel zus en zoo, Zwitserland.... Sajet is naar Wiesbaden geweest, Zwitserland is natuurlijk een heel eind verder!’
Even later komt Hans Wietzel nog 's weer met een ander reisplan op de proppen. ‘Luxemburg is ook aardig,’ hij neust al weer in het boekje, ‘Echternach, dat is lief. Onderweg uitstappen te Brussel. Het Bois de la Cambre wint het van het Bois de Boulogne. En dan Namen - de Citadel. Jemelle - grot van Han. Wat dacht je daarvan?’
En Pieta knikt opnieuw dat het goed is. En ze zet of ze het opeens te warm krijgt, haar nieuw rood- | |
| |
strooien voorjaarshoedje af. ‘Hebben we die namen ook op school geleerd?’, piekert ze. Droomerig prevelt ze: ‘O ja, dus - Luxemburg.’
En van Hans Wietzel's woestheid schrikt ze op. Hij slingert de bontgekleurde reisgids baldadig ver van zich weg, en strekt zich half over haar uit en bewondert haar heftig. ‘Je bent míjn wereld, kleine heerlijkheid, mijn wereld ben je.’
Met iets plechtigs kijkt ze naar hem op, haar kortgeknipt wild uitwaaiend zilver-haar trilt als een flitsende krans om haar verheerlijkt gezichtje. ‘Hans Wietzel - Hans Wietzel, luister: ik zal je tot in alle eeuwigheid liefhebben,’ haar groote donkere oogen worden vochtig en diep, ‘tot in alle eeuwigheid.’
Getroffen staart hij in haar kinderlijke oogen. ‘Bruid - meisje.’
‘Ja?’, haar gespannen dringende blik wil iets van hem.
Maar het antwoord dat zij verwacht op haar betuiging - dat komt niet, dat kan Hans Wietzel haar niet geven, daar is hij al te oud en te wijs voor...
|
|