| |
| |
| |
[IV]
De grillige najaarsdagen gaan al sneller voort, de wind suist over hen heen, regen klettert op hen neer, zij flakkeren van zon, zij sterven schoon, zij buigen zich in de donkere herfststormen schielijk naar de avond toe en hebben een wilde dood.
Soms staan er ijl-groene kleurvegen in de lucht.
‘Kou,’ voorspelt Vader Pelikaan dan met een bol-genepen oue-vrouwen-mondje, ‘sneeuw.’
De haard- en kachelvuren worden rood. Er hangen zilver-rosse lichtplekken in de raamruiten. De wind ligt stijf op de dakpannen, roffelt op torenleien, jaagt langs zoldergebinten en joelt met een grommelstem een psalm zonder woorden.
De pleinen zijn rossig-grijs en in de boomkruinen wiegelen nog altijd oranje en roode bladeren, maar zij dunnen snel. Magere winterschaduwen liggen in de bleeke najaarszon over de verstilde straten.
Maar de winkels blinken al-heller in avond en schemer. Het is best mogelijk dat een fee met haar tooverstaf, de huizen en de straten, de wolken en de sterren aangeraakt heeft. Alles ziet er raadselachtig-hoopvol en geheimzinnig-open en geheimzinnig-duister uit: elke huisdeur, elk groen-wit beverig lantaarnlicht, elk donker-glimmend en bleek doorgloeid venstertje
| |
| |
en vooral de groote lucht. Maar ook in een oude brugleuning met zwart-ijzeren leeuwenkoppen en in de stugge pothoofdachtige kettingpaaltjes rond oue stoepen kan nog iets van verwachting gloren.
Daarom staat Roeltje Relten er ook zoo verdiept-aandachtig naar te kijken, met kleumerige oogen en éen vinger in de mond. ‘Denk toch om mij, lieve Heer Sinterklaas.’
Vaak begint dezelfde herinnering in hem te praten. ‘Verleden jaar om deez' tijd was me Vader er nog. Verleden jaar toe' trok me Vader ze dikke duffel ân: kom me joggie, zee die, we gane kijken.’ Maar dat breekt hij gauw af, want dan prikt en steekt het van binnen of hij een naald doorgeslikt heeft.
Dorussie Doon eet en hanteert in gedachten, al wat hij ziet achter de ruiten. Hij laat een spoortrein rijden, smult van een gele suikerbeer, hapt in een chocolade-hart, speelt met ‘magneet’-zwaantjes, zet de tanden in ronde gele banketmooten en heeft zakken vol pepernoten - alles in gedachten.
Bleek en met paarse kou-kringetjes in de wangen sluipen de jongetjes 's namiddags het Huis in.
Moeder verschalken ze toch niet. ‘Nou zijn jullie weer veel te laat. Als het weer gebeurt, gaan jullie in het kolenhok.’
Onder een diep stilzwijgen hooren zij dat aan, een beetje gewild-deemoedig, het hoofd scheef tegen éen opgetrokken schouder gedrukt. Morgen zullen ze opnieuw uitblijven. In het kolenhok spelen ze zwarte Piet. Ze moeten ook nog naar de prentenboeken
| |
| |
bij Schepman kijken en naar de fijne spelletjes in de doozen. Andere kinderen loopen nu overal rond met hun Moeders en Vaders.
's Avonds op zaal vertellen ze met gedempte stemmen van hun ontdekkingstochten. ‘We hebben een suikere huisie gezien.... Een winkel-kerel joegde me weg, omdat-tik me neus ophaalde. Een vrouw gaf ons suikerbeesies....’
Vaak roept Moeder om Stijn. Stijn is tegenwoordig ook erg in de gratie, ze mag boodschappen doen.
Ze gaat snel, blijft lang uit en komt dralend terug. Haar ronde steenachtige oogen nemen iets mee van de glans en de heerlijkheid uit de winkels. Een koureuk kruipt uit haar kleeren. Ze kijkt opoeachtigverrukt: ‘Ik zjag zjilveren scharen met kettingen en haken en een brossie dat net een kleine blauwe tegel was en zjilveren potlooien. Ik heb koek-boterhammen gezjien met suikerworst er op.’
Wina Levina zit er bij met een lacherig-gesloten gezicht. Opeens haalt ze vijf reepen chocola uit de bandzak onder haar rok. ‘Hier, allemaal een, en me niks vragen, ik heb een aardmannetje ontmoet....’
Een gesmoord gejoel stijgt op.
En Pieta doet wat afgetrokken mee. ‘Wie is het....?’, denkt ze. Ze glimlacht droomerig.
Droomerig en afgetrokken zit ze ook op ‘Cat’.
Het vuurschijnsel uit de kachel speelt over de witte muren en over de oue gebarsten landkaarten van Griekenland en Italië. De bruine banken ruiken naar boenwas, de heldere vloer is met zand bestrooid.
| |
| |
In de vensterbanken staan zes bruin-aarden potjes met zes groene geraniums, de dorre bloemharten zijn weggeknipt.
Het stevige groote gezicht van Dominee Creboolders met het naakte vierkante voorhoofd en de lange kale wangen, kaatst het al te felle licht van de lamp grappig-helder terug. Zijn tanden maken soms een wonderlijk-klikkend geluid. Hij behandelt de rijke jongeling. ‘Huu bezwaerlijk zal een reeke in het keuninkreek Gods ingaen,’ haalt hij aan, en trekt een breede goedkeurende kin. Zelf zou hij toch ook wel graag rijk zijn. Het is bekend dat hij van overvloedige maaltijden houdt en graag degelijke fijne stoffen draagt. ‘Het is lichtàr dat een kemel gaet deur het eug van een naeld....’
Dertien meisjesgezichten staren daarbij afwezig voor zich uit. Fientje Rodebach met de ronde gloeiwangetjes en de helder-blauwe straal-oogjes, heeft een lieve aanvallige glimlach die niet voor de rijke jongeling bestemd is. Tetje Roon staart strak naar de naakte zwarte glinstertakken van een boom achter het venster. Haar lippen sluiten als twee gegolfde roode bloembladen op elkaar. Een stiekeme lach drukt een kuiltje in haar eene wang. Misschien maakt ze een Sinterklaas-rijmpje. En Klaske van Rijn zit er bij of ze bidt, haar oogleden lijken doorschijnend, op haar koonen ligt een glans. Ze vlecht de vingers gelukzalig tezamen: ze is pas verloofd.
‘Voor die en voor Fientje is het - het groote er al,’ mijmert Pieta, ‘en misschien voor Wina Levina,
| |
| |
hoewel je uit die nooit wijs worden kan met die dingen.’ Ze zucht diep: ‘En wanneer komt het voor míj?, wanneer voor míj?’ Maar ze glimlacht niet neerslachtig, er gloeit een wonderbaarlijk licht in haar, een hoog zacht schijnsel, iets dat als een bleek heilig gesternte is.
Er zal wat gebeuren, gáuw, héel gáuw, misschien tegen Kerstmis, misschien met het nieuwe jaar.
Het valt haar dan plotseling op, dat ze niet naar Dominee Creboolders luistert. ‘Och - nou ja - die rijke jongeling - als hij nou nog zèlf hier was....’ Ze houdt dat in. ‘Ik moet,’ erkent ze spijtig, ‘nog vreeselijk mijn best doen om een piezeltje vroom te wezen.’ En eer er een uur verstreken is, beseft ze dat nog scherper.
Want onder het dankgebed van Dominee Creboolders, buigt haar droomminnaar Adolf Haagstein zich dicht naar haar toe, klemt haar vurig in de armen en fluistert zoete liefdewoorden.
‘Wee dènken eutmuudig veur dit saêmenzeen,’ galmt Dominee Creboolders' stem daar dwars doorheen.
Met een schok in de rug schrikt ze op. ‘O gut, wat dacht ik daar?’
Na het amen duwt ze haastig haar cent in het gleufje van de collectebus bij de deur en schiet naar buiten. Ze gaat opzettelijk een andere kant uit dan de meisjes. ‘Loop er toch maar overgeschoten bij.’
De donkere wijd-gewelfde avondlucht maakt alles nietig. De oude gekromde iepen staan als kinderen
| |
| |
hand in hand voor de verweerde kerk. Overdag is die kerk heel groot, nu is zij klein. Ebelei bespeelt het orgel. Als uit goud gesneden, glanst een spitsboograam in de zwarte avondmuur. En Ebelei's muziek flonkert en troost en zegent. Paarlen klankbogen rijzen er uit op en zingende verten.
Het is Pieta of de hemeldeuren zich openen. Ze verstaat bij vleugen het juichen van de gezaligden. ‘Och Vader,’ zucht ze, ‘Moedertje - Moedertje.’ Een oogenblik blijft ze staan bij het hooge ijzeren hek, en drukt de handen kruiselings op de borst. ‘Och Heer, geef een zegen, geef toch aan dat eenlijke kind hier een kleine zegen.’ Ze opent schuw de handen - leegte is daarop, zooveel leegte.
Een lantaarnlicht in de verte verwaast een oogenblik voor haar vochtig-glimlachende oogen tot een bleeke kopervlek, en uit elke ster in de hooge eenzame lucht spat een druiperig licht-aureool.
In een droevig genieten let ze er op en dan plotseling ontgaat het haar ook weer.
Damesstappen hakkelen over de ronde straatkeitjes achter haar, ze hoort een bekend hoog vermaankuchje en ziet in het dunne goud-licht van het kerkraam een gestalte in een mantel en een voorhoofd met stijve vraagteeken-krulletjes. Als een haas schiet ze weg, het donker in. ‘Juffrouw Siebje,’ gnuift ze, ‘moet het zeker weer met Dominee over de heidentjes hebben.’ Plotseling gaat haar een licht op. ‘Siebje?’, fluistert ze in grenzelooze verbazing, ‘en - híj....?’ Als een hobbelpaard helt ze
| |
| |
voor- en achterover. ‘Och - oh - tjìkkig.’
Dan slaat ze netjes als een wel-opgevoede jongedame de straathoek om, spiedt fel voor zich uit en stoot in haar geagiteerde pret een muisachtig piep-geluid uit. Onder de laatste lantaarn in de straat staat Antonie Klepelei.
Eerst is ze er, als steeds, zenuwachtig vroolijk over. Ze moet zich bedwingen om niet te gichelen. Ze zou luidkeels willen lachen, ze zou ook haar hoofd achterste-voor willen draaien.
Maar gaande-weg taant dat hevige vreesachtige genoegen over de ontmoeting weer, en ze houdt van die eerste adem-benemende angst-schrik maar een bleek schriel glimlachje over.
Antonie valt haar altijd tegen.
Hij steekt, als ze al dicht bij hem is, bedaard een sigaret aan. Het wippende lucifervlammetje verlicht onvoordeelig zijn duikelende neus-top en plooierig gespitste weeke zuig-mond. ‘Nee,’ verwerpt ze kregel, ‘Antonie?, wel nee schaap.’
Matig-beleefd tikt hij tegen zijn pothoedje en werpt haar een koel-beschouwende, koel-uitvorschende blik toe.
Gloed prikt in haar wangen. Haar hals in de opgeslagen mantelkraag lijkt vochtig van schaamte te worden. Het is of de gedachten kromtrekken. ‘Wat is dat toch,’ mokt ze, ‘dat suffe-teuterige?, hij schiet niet op, hij komt niet uit de hoek.’
Ze neemt de kortste weg naar huis, en luistert vitterig naar Antonie's schurende schoenzolen op de
| |
| |
ongelijke keien. ‘Daar heb je hem! Sinterklaas Kapoentje, rij wat in me schoentje. Hû - mosterd na de maaltijd.’ Ze zucht diep. ‘Zijn naam vond je nog zoo mooi,’ valt haar in, ‘toen je die las bij de ingekomen personen in de krant, net belletjes-muziek. En hij is niet eens leelijk, hij zal vast erg goed wezen. Ik wil ook wel verliefd op hem wezen, ik wil wel, maar ik kan niet.... Nou - als je dan toch niet kan, wat doe je er ân?’
De schaarsche voorbijgangers trekken haar opmerkzaamheid niet. Ze stapt ook maar werktuiglijk voort in de vale onwezenlijke achterstraten. De boomen en huizen verliezen hun vaste omtrekken, de ondermuren en stoepen zijn vaal-blauw. De avond spreidt haar duisternissen uit, laag op laag, sluier op sluier. En de kleuren van het leven smeulen weg.
Op het plein van het Cecilia-hofje brandt een laag nachtelijk buitenlicht. Een uil zwiert over de poort als een schaduw-vogel. De lampen van de afgelegen spoorbaan hangen als bleeke vuurkorrels op de zwarte verte. Buiten de fletse lichtkringen van de lantaarns loert verlatenheid.
Pieta huivert in een lach.
De stuntelige sleepstappen achter haar reppen zich, zij halen haar in.
Maar het Huis is al vlakbij. De takschaduwen van de kale en kalende boomen vallen bij het licht van de muurlantaarn als bochelige tralies over haar heen. De bonte oude weeskinderen op de gevelsteen staren duister-aandachtig omlaag. Eenmaal heeft Pieta van hun steenen lach gerild.
| |
| |
‘Wil ik beslist niet dat Antonie iets zegt?’, vraagt ze zich af. Haar eenzaamheid soebat, haar leedwezen wendt zich af, haar spijt schaamt zich. Ze staat voor de breede zwarte weeshuisdeur en rukt zonder om te zien aan de bel. ‘Wie weet wat er nog gebeurt zoo tegen Sinterklaas,’ houdt ze zich voor, ‘je kan nooit weten.’
- Ze gaat met die gedachte ook, op de avond van de vijfde December, naar het fuifje in huis.
De jongens dragen schoone kieltjes en schoone boordjes en ze hebben een natte scheiding in hun haar. En de meisjes zien er uit of het Zondag is: die pronken met hun beste knooplaarzen en hun zwarte kerkjurk.
Eén voor éen gaan ze het kabinetje met de witte beeldjes in: de oudste het eerst, de jongste het laatst.
En Moeder zegt: ‘Jíj zit hier en jíj daar, en beweeg je niet en stoot niet tegen dat tafeltje aan en schuif niet achteruit, en denk er om, hoor, nergens aankomen en niks bevingeren.’ En dan knikt ze stroef en dringend, strijkt over de strak-gespannen bovenachter-banen van haar rok en gaat met Vader naar de huiskamer om nog het een of ander te bedisselen.
Tweemaal per jaar mogen ze zóo in het kabinetje zitten, eénmaal met Sint-Nicolaas en éenmaal met Kerstmis. En ieder jaar vangt bijna tegelijk mèt het feest de teleurstelling aan.
Moeder trekt expres de gordijnen op voor het venster, zoodat de menschen die voorbijloopen hen goed kunnen zien. Moeder zegt ook wel 's tegen de
| |
| |
kennissen en tegen de heeren van het bestuur en de dames: ‘U moet 's langs komen vanavond, het is zoo'n aardige aanblik, die verrukte gezichten.’
En nu is er juist - als de toezichtdames hen ongezien en heimelijk aan de overkant van de straat bespieden - een klein opstootje in het kabinetje.
Dorussie steekt zijn tong zoo ver mogelijk uit tegen een heerig jongetje, dat daar buiten op de rollaag door het raam naar binnen kijkt. En Roeltje maakt op een bedeesde manier een lange neus. Maar Wina Levina schudt allebei haar vuisten. ‘Habberdoedas, kras je op, stoethaspel, misgebakken peertje.’ En Stijn mokt: ‘We ben net een uitstalling lamsvleesch.’ Pieta zucht gispend en zwijgt gispend. En dan kijkt ze maar weer naar de mooie rosse lichtgrotjes in de lucht en naar de zwarte glim-takken van de boom-kruinen. En ze gluurt ook wel naar het witte-beeld-mijnheertje, op het console-tafeltje, en naar de kleine witte ridder, die midden op de schoorsteen zijn liefdesverklaring afsteekt voor het slanke schoone beeld-juffrouwtje met het nauwe keurs en de wijde rok.
Vanzelf keert dan ook weer bij de anderen de wacht-stilte terug en de verstarring.
Plaatjesachtig-stijf of ze gefotografeerd moeten worden, zitten ze rond het brandende haardje, helder-wit beschenen door het sterke priemlicht van een plafond- en een wandlamp. En ze nemen onwillekeurig op de ongemakkelijke antieke stoeltjes jongejuffrouwen- en jongeheeren-houdingen aan: trekken de ruggen recht,
| |
| |
zetten de voeten keurig dicht bij elkaar, wachten geduldig op de dingen die komen zullen, en gluren met een harde blik van voldoening naar hun verrassing voor Vader en Moeder.
Zij geven veel, zij geven een prachtig-bloeiende vuurroode cyclame, versch uit de winkel. En elke bloem tusschen de ronde groene lepelblaadjes is net een gedraaid kronkel-vlammetje.
Pieta heeft de plant stilletjes gehaald en opgeborgen, Wina Levina smokkelde hem in de schemer stiekem onder haar schort in het kabinetje, Stijn verstopte hem onder tafel, Dorussie zal hem aanstonds beetgrijpen, Roeltje mag hem aanreiken - gezamelijk hebben ze er maandenlang elk centje dat ze kregen voor opgepot.
‘Kallebasse,’ zei Wina Levina op een keer, ‘het mòt....’
En de vier anderen zwegen toestemmend en knikten.
Moeder had al een paar keer achter elkaar erg duidelijk en langzaam gezegd: ‘Ik hoop maar dat zwarte Piet míj een cyclame thuis stuurt. Ik hoop toch zóo op een cyclame met Sint.’
Ze begrepen toen alle vijf wel wat de bedoeling was.
En ze hebben met stijf-genepen mondhoeken geglimlacht....
En ze glimlachen nu nog, alle vijf, maar met puntige lippen. En ze denken, elk op hun eigen manier: ‘Als er nou ook maar 's wat wonders gebeurde. Je kan het nooit weten....’
Om de wille van het wonder zitten ze nu ook
| |
| |
recht-op en inschikkelijk-stil, en trekken ouelijke mijmer-gezichten en mompelen groote-mensch-achtig. ‘Fijn dat haardje. Zal er aardig wat kolen doorjagen. We kennen ons nou van alles verbeelden. Wij hebben een eigen thuis. We benne schatrijke kinderen.’ Ze steken de hoofden bijeen. ‘Zeg, meheer Koelniet, die keek toch wel erg bizonder de laatste keer toen hij in het Huis was, net of hij haast zijn mond niet houen kon ergens over. Hadden de dames ook niet wat leuks?, percies of ze wat lolligs in hun schild voerden? En Meheer Otterlo die knipoogde zoo. En Vader en Moeder die ben zoo lang in de weer.’
Stijn glimlacht met vreemde eenzame oogen en ze neemt geen deel aan het gesprek. ‘Kom-ter een Sinterklaas en een zwarte Piet?’, heeft ze op een keer aan Moeder gevraagd. En Moeder zei: ‘Och, voor twée kinderen? Jullie meisjes ben' toch al te groot?’ Kouelijk strijkt Stijn nu over haar warme knieën. ‘Weet je wat het is: veel haalt het niet uit, of Vader het nou geeft of Sint - Sint van twee jaar terug was ook niks aardig met zijn pietjelut-achtige klachtenboekie: Wientje zat altijd ân haar neus, de jongetjes maakten met dat afglijen de trapleuning zoo kaal. Dorussie moest altijd de ânmaning hebben: met twee woorden spreken. Pieta keek te vaak in de spiegel, nou - asjeblieft, leg het maar naast je neer!’
Maar Dorussie Doon discht dan weer zoo'n aanlokkelijk verhaal op. ‘Naar de Kristelijke school gaat de Sint nooit niet, maar hij komp wel op de school
| |
| |
van - van het Singeltje. En dan-is-sie zoo rijk, een baard als een rookwolk, paarse petoffels, paarse wanten met een ring in het midden en een hemd met kantjes tot ze hielen en een gele pillerien met gouen biese, en een pushoedje van goud, en Piet: zwart met rood en een pofbroekie.... En ze geeffe alle kinderen wat, speeldingen en lekkers en boeken en - en grabbelgoed.’
‘O ja - já,’ zeggen ze om beurten, ‘fíjn, eenig....’
De verbeelding heeft vrij-spel: de oogen glanzen, de gezichten glimlachen.
Stijn praat bezorgd: ‘We moete nou maar niks.... nou maar niet zoo erg veel bezonders verwachten. Dan valt het altijd tegen. Verleeje jaar kregen we twee koppies sjokela en een gesmeerd krentebroodje en een moppie boterletter als een vingerlidje. Ik weet het nog pecies. Dorussie had een kiel en een tolletje en een taaien vrijster, en een paar kousen en een kerkboek, en wij hadden een schort en ieder twee zjâdoeken en een rolletje borstplaat en ook een kerkboek.’
‘Nou ja,’ prevelen ze een beetje ontgoocheld, ‘verleeje jaar - verleeje jaar is nóu niet.’ Ze brommen zelfs. ‘Geen oue koeien uit de sloot halen. Wat hoef dat? Er is ommers een bende gebracht vandaag? Drie volle zware warme bakkersdoozen, en een mand, en een kissie, en nòg een pak met de post. En er staat een doos met een hanger zoo groot as een riksdaalder, en een ketting en een rooie bros.’
Er valt een stilte overheen.
| |
| |
En dan droomen ze luid-op.
‘Ik,’ mijmert Wina Levina, ‘ik wil graag een ring met steentjes: parels of bloedkraal....’
Pieta strijkt in gedachten over haar vlechten. ‘Ik graag een leuke vroolijke sjaal met een ruit en een bijpassende muts.’
Stijn doet toch ook maar weer mee. ‘Ik zjou zjoo graag een werkmandje willen hebben van wit strooi met blauwe zjij van binnen. En van alles er in: klossen, en vakkies voor drukkertjes en haken en oogen.’
Dorussie kan zijn beurt haast niet afwachten. ‘Ik een prentenboek en een sjokela-paling en een spoortje.’
‘Ikke dat kleine stoombootje,’ somt Roeltje op, ‘en die witte Kees van suikergoed, en een pliziefluit van sjokela.... Enne - en we krijgen vast gevuld spikkelaas, Moeder liep-per-mee deur de gang, op een bord was het, een bord vol....’
‘Knul,’ Dorussie geeft hem onverhoeds een por, ‘laten we nou zingen, die gluur-heremiet van het stoepie is nou ook foetsie, allaah zingen, dan krijgen we vast.... dan krijgen we nòg meer.’
Met wijd-open monden beginnen ze te galmen. ‘Het heerlijke avondje is gekomen, het avondje van Sinterklaas....’ En in hun gedachten vechten ze al om de pepernoten en suikerbeestjes die Vader rond zal strooien. En ze zetten hun stem nog meer uit, hun oogen staan bol, hun ooren en wangen worden rood.
Een oud mannetje kijkt met een verbaasde aandacht
| |
| |
naar binnen, een paar kwajongens spuwen tegen de ruiten, een vrouw in een wit-geruite schouderdoek lacht luidkeels.
En dan wordt juist bijtijds de deur omgedraaid en Vader en Moeder staan liefderijk als twee barmhartige Samaritanen op de drempel, en hebben in het schelle licht van de lampen vergulde weldoeners-oogen en lach-monden met natte glanshoekjes. En Moeder houdt een schaal met gesmeerde krentebroodjes in de eene hand en een blad met vijf kopjes melkchocola in de andere.... En Vader draagt vijf bruin-papieren pakken - en de pakken zien er net uit als verleden jaar....
De kinderen zuchten stilletjes.
Het is of iemand hen plomp terugduwt op hun stoelen, ze hangen slap tegen de rugleuningen aan, ze zetten de voeten wijdbeens neer.
Weeshuis-kou slaat door dat warme kabinetje.
In een oogenblik tijds zijn de meisjes weer volwassen en de jongetjes veranderen in grimmig-berustende oue ventjes.
‘De vriendelijke groeten van Sint,’ zegt Moeder met een marsepeinen stemmetje, ‘en hier is een en ander....’
Op een heerschzuchtige blik van Wina Levina's spottende flits-oogen, reikt Roeltje de cyclame aan. ‘Ook... ook met de groeten van Sint,’ mompelt hij dof.
Het feest begint - het is uit.
- Die avond staat Pieta nog even in de grauwe kou van de slaapkamer aan het venster. Stijn en
| |
| |
Wina Levina slapen al half. Vinnig en ver tikt de kleine wekker, toch is het of de tijd stil staat.
De kleine wereld daarbuiten flonkert als een glazen sprookjesachtige binnenhof. De huizen doen zoo onwezenlijk aan of zij enkel maar hun eigen weerspiegeling zijn. De verte is een dunne witte ademtocht, aan de voet van de glanzende ijle boomen droomen de schaduwen.
Alles, elk wezen en elk ding, heeft zich van het leven afgewend en zich teruggetrokken in het mysterie van het eigen bestaan. De stervende boombladeren dènken, de takschaduwen droomen en de Sint-Servatius-toren die zijn bolle kop-vol-slapende-klokke-bellen diep in het zilveren droomlicht steekt, zegt als met woorden van louter glans: ‘Stoor mij niet.’
‘Moedertje,’ prevelt Pieta in zichzelf, ‘Vader.... is het dan door jullie....? Ik weet dat het me goed zal gaan. Ik weet het....’
Met vochtige oogen kijkt ze op: de sterren zijn beken van licht, de maan is een gouden zee. ‘Ik zou heilige muziek willen hooren.... van een engel zou ik niet verschrikken - nou niet, ik wou dat Moedertje een boodschap stuurde....’
Ineens trekt een iesepierig nachtelijk geluidje uit het Huis haar aandacht weer in de werkelijkheid terug: Roeltje huilt.
‘Zusse,’ roept Roeltje, ‘hoor 's, bè-jullie daar?, ikke.... oe-oe - oe-oe-oe, ik heb pijn, oe-oe.... er loopt een beesie op me kussen, ik.... ik.... oe-oeh....’
| |
| |
Dorussie komt nog tot een vermanend gebrom, woorden vindt hij niet meer in zijn zware dommeligheid. ‘A-wâ-wâ.... leu.... leu....’
De slaperige verdrietig-booze stemmetjes gaan klein en verlaten door de eenzame nacht-van-het-Huis.
Pieta glipt op de teenen naar de zijdeur, die afgesloten is. ‘Joggies,’ ze praat met haar mond op het hout, ‘ik ben hier. Wees maar stil. Ik ben vlak bij.’
‘Drinke,’ bedelt Roeltje met een harde snik, ‘drinke - mondje water.’
Het kind in Pieta lacht, de vrouw in haar heeft mededoogen. Om een mondje water soebatte zij zelf ook vroeger. ‘Drinken, beetje drinken hebben, Annebet.’ Nee, maar dorst had zij niet. Ze wou een warm gezicht voelen - vlakbij, een hand op haar koue witte haar. Ze wou ingestopt worden.
Haar handen streelen driftig het glimmende deurpaneel, vatten vinnig de kruk aan, ze zou zich wel door de deur heen willen drukken. ‘Kleine stakkerd,’ denkt ze, ‘nou huil je om je Moeder, nou mis je je Moeder weer 's, kleine man.’ Ze zegt luid en duidelijk: ‘Pieta mag geen drinken geven, broertje, het is te koud. Dan wor' je ziek. Ga nou gauw slapen, me joggie: je hoofd er diep onder, dekens fijn om je heen, zoo, lig je goed? Morgenmiddag gaan we wandelen, nemen we broodkruimels mee voor de meeuwen, koopen we suikerbeestjes.’
‘Ja?’, haalt Roeltje uit, ‘wezenlijk?, ècht?’
Ze herhaalt geduldig: ‘Ja, wezenlijk, echt. Maar dan moet je nou slapen gaan.’
| |
| |
‘Ik slaap al,’ zegt Roeltje tevreden-gesteld, ‘dàg.’
‘Dàg,’ ze springt klappertandend in haar bed, schuift diep weg onder het dek.
‘Dag!’, roept de slapende Roeltje, ‘dag.’
‘Dag,’ echoot ze flauwtjes.
Maar Roeltje weet van geen ophouden. ‘Dag,’ fleemt hij, ‘dag.’
En telkens antwoordt ze: ‘Dag - dag.’
Het klinkt aan beide zijden van de wand al zwakker, al verder-weg. Oplaatst is er enkel nog maar een flauw gebrom over, dan houdt ook dat op.
Roeltje slaapt gerust, en Pieta dommelt.
Maar voor ze heelemaal inslaapt, rijdt ze nog met IJker de timmerman door het Gietelingen-bosch, en ze is een klein meisje in een lange zwarte jurk, en haar donkere hoedje staat als een schaaltje op haar hoofd. Het karretje ratelt en de hit sjokt of hij op pantoffels loopt. En IJker geeft haar onderweg een groote zak met pepernoten, maar die verstopt ze onder de bank. IJker praat lacherig. Ze kijkt boos naar hem op. ‘Nou krijg je een nieuwe Vader en Moeder,’ zegt hij. En ze pruttelt: ‘Nee, dat wil ik niet - wil ik niet.’ En ze laat haar schoenhakken tegen het schot van het zitbankje roffelen. ‘Dat wil ik niet....!’ En ze ademt diep en benauwd, en raapt een spaandertje op bij haar voeten en bezeert er zich opzettelijk aan. Ze tuurt snibbig naar de hit. De hit doet raar met zijn staartje. Hij laat zijn staartje en zijn achterpooten dansen en van voren sloft hij als een Opa. Ze komen langs vreemde buurten
| |
| |
en straten. En IJker zegt een keer: ‘Daar is Anruut....’ Ze kijkt naar alle ramen en deuren en stoepetjes. ‘Hier hebben mijn Opoe's gewoond....’ Dan rijden ze door het Gietelingen-bosch. Daar zitten groote zwarte vogels op de boomtakken en schreeuwen: ‘Krra-ra, krráá....’ En de boomblâren en de paden zijn zoo rood of er vuur in brandt. En ze komen langs een groot wit water en IJker wijst er naar met zijn zweep. ‘Dat is de Grille.’ En ze hotsen langs groote winkels en ratelen over een plein, en ergens staat een groot grijs huis en boven de hooge zwarte deur van dat huis is een steenen prent met gekleurde poppetjes. ‘Hier moet je wezen,’ zegt IJker. Hij stapt uit en tilt haar van het hooge bankje af. Het Huis kijkt boos uit al zijn ramen op hen neer, de lange witte gang bespiedt hen vijandig, met een knorrig geluid draait een deur open. Een vreemde mijnheer loopt voor een vreemde mevrouw uit. ‘Dat benne je Ouders,’ zegt IJker. Ongewoon en koud strijkt een vrouwehand over Pieta's haar. De vreemde mijnheer glimlacht: ‘Geef Vader 's een handje.’ Alles beeft en beweegt dan, het gezicht van een witsteenen engeltje rekt zich huilend uit, de marmeren vestibule-steenen verspringen. Het kleine kind Pieta staat in haar lange rouwjurk als een houten vrouwtje op de vloermat, het is of elke gekromde teen in haar schoenen en elke stijf-gestrekte vinger aan haar handen gillen kan. Ze maakt geen geluid.
Vage gesprek-flarden tuiten haar voorbij, opgevangen woorden, een enkele zin vóor een deur dicht- | |
| |
getrokken wordt: ‘Kerkelijk hoort Vurenbart niet bij Alschat.... Nee, het is een gunst van het bestuur dat het kind-Arsting hier opgenomen wordt.... Vurenbart zou met diaconiegelden kunnen steunen.’
Als een volwassen mensch gaat Pieta door een grijze nevelpoort en verdwijnt, en ze vindt zichzelf eerst 's morgens-vroeg terug tusschen een dikke verwoelde wrong dekens en een hol-geperst kussen.
- De dag kijkt naar haar als met blinde grauwe oogen. Ze rilt heftig en glimlacht toch. ‘Al weer een nacht minder, al weer een dag dichter bij - bij de toekomst.’
De ochtend leunt dan toch versteend aan het venster, het begint vroeg te winteren dit jaar, en in het Huis lijken de vloeren en wanden van ijs. Stijn trekt de lange boven- en onderstukken van haar lippen in driehoeken tezamen. ‘Me beenen vallen af, heb geen gevoel in me beenen meer.’
Met de handen onder de oksels gluren ze door de smeltende vriesbloemen heen. Ineengedoken doen ze hun boodschappen voor Moeder.
De straten liggen leeg en verkleumd in het stuursche daglicht, berooid hangt de eenzaamheid over de verweerde vale Grille-bruggen, verstard staat de winterstilte in de stadspoorten. Grauw en verwilderd buigt de verlatenheid zich over het Gietelingen-bosch heen. De doodsche winterpaden kijken elkaar verkleumd en verkommerd na. Een zwarte vogel krast in een kale boomtop, het is of de koude zelf daar zit en heesch weeklaagt over haar harde levenstaak.
| |
| |
Met opgetrokken schouders, hooge ruggen en stramme beenen loopen de groote menschen elkander voorbij. De bevroren krakerige zwerfblâren op de tuinpaden en bleekjes ritselen scherp en vijandig. Te avond, bij het haardvuur, breken de oue vrouwen en mannen hun gesprek een oogenblik af, om er naar te luisteren. ‘Een strenge winter,’ voorspellen ze.
En midden in de nacht ontwaakt menigeen bij het geratel van een daverende regenbui. De onstuimige dikke druppels kletteren als hagelkorrels. Het harde stortgeluid verbrijzelt de stilte tot in de kleinste steeg. De regen wordt als met volle nappen tegen de ruiten geplenst.
In de vroege morgen steekt de wind op. De wind verjaagt de regen met gierende zweep-striemen en buldert terloops in de schoorsteenen.
Roeltje vertelt bij het ochtendbrood dat hij elke nacht van zwarte ijsmannen droomt die hem weghalen, hij heeft een armzalig bleek-blauw pukkeltjes-gezicht. Dorussie ademt verstoord-heftig op zijn verstijfde polsgewrichten en gezwollen vinger-kootjes. Wina Levina pruttelt met heldere pret-oogen: ‘Ik heb een winterteenen-gevoel in me achterhoofd.’ Maar Stijn praat met een oubollige pleizierigheid over de ijsbaan, en de baanvegers en de melktentjes. ‘Ik mag dat zwieren zoo graag zjien,’ smakt ze, ‘ik doen het nog zjoo graag.’
‘En dat op je tachtigste jaar,’ valt Wina Levina uit, ‘dat is ook sterk.’ Snel als het weerlicht steekt ze een heele lap tong uit. ‘Oue trutje.’ Ze kan haast
| |
| |
niet velen dat een ander ook 's aan het woord is, en haar eigen mond staat nooit stil. Op slaapzaal sputtert zij het hardst. Ze hotst uit haar kleeren, bibbert alleen maar zoo erg om de lampetkom te laten rinkelen in het ijzeren sluit-ringetje van het waschstel, schiet met wilde hijsch-bewegingen in haar nachtgoed en verdwijnt met een slap-omhoog gestoken hand, als een zinkende drenkeling, onder het beddedek. ‘O me winterteenen-achterhoofd, heer in geen enden.... brr.... brr....’ Ze lacht dommelig, een paar woorden stommelen nog over haar lippen heen. Ze slaapt al.
Maar op sommige nachten doet ze bijna geen oog toe, dan gooit ze zich telkens om, van links naar rechts en van rechts naar links en steunt daarbij. 's Morgens zingt ze toch weer met een dunne jubelende tril-stem het hoogste lied.
Ze dolt ook wel, als Pieta en Stijn bij haar binnenkomst hun samenspraak plotseling afbreken: ‘Pas op jullie, hier gaat een mensch met een geheim. Ja, ja, pas maar op voor het aardmannetje.’
‘Wat?’, fluisteren ze dan.
Ze wil het niet hooren, ze wil er nog veel minder iets op antwoorden. En niemand in het Huis weet iets van Wina Levina's geheim af.
‘Wat voor vak heb die vrijer van je?’, fluisterde Stijn een keer, het was vreemd dat ze fluisterde ‘die vrijer.’
En Wina Levina verbeterde het gauw met een snauwend lachje: ‘Me vrijer, stukkie hanepoot?, het
| |
| |
is me weldoener. Hij leeft van ze rentes.’ En haar oogen gloeiden geheimzinnig en schichtig tegelijk.
‘Oh,’ rekte Stijn, ‘zjóo?’ En ze praatte er niet op door, ze beet hard op haar duim.
Als Wina Levina nu in het vervolg op haar weldoener stoft, kijken Pieta en Stijn een andere kant op, en antwoorden niets, maar wrijven oue-vrouwtjes-achtig-kleumerig in hun handen.
Zelf lijkt ze daar niets van te merken, Wina Levina. Telkens als ze uit geweest is, fuift ze op allerlei lekkers: vijgen, mootjes paling, augurken, zoute krakelingen en reepen chocola. ‘Hier - eet. Wat kijken jullie?, er zit geen vliegenvuil op.’ Ze heeft wat verlatens over zich, maar in haar oogen is iets blijven hangen van de groote flonkerende winteravond: het donker-avontuurlijke van steegjes en boschpaden en het helle geglinster van lichtjes en sterren. De werkzaal fleurt op als zij er weer is.
Maar Pieta en Stijn pakken toch maar dralend de lekkernijen aan die ze meegebracht heeft, en glimlachen ouelijk om de argelooze gretigheid van de jongetjes en snoepen tersluiks en kijken schuw naar de deur en luisteren schuw. Moeder verschijnt nog al 's op-heden, Vader staat soms eensklaps op de drempel.
Op zekere avond overvalt mijnheer Koelniet hen ook.
Ze zitten dan alle-vijf met een groote dubbelgevouwen kistjesvijg achter de kiezen en probeeren een stichtelijk gezicht te trekken.
Mijnheer Koelniet die toch weer zijn soos-duize- | |
| |
lingen te boven gekomen is, humt ontzettend plechtstatig en praat op een berispende toon over de verplichtingen en het verantwoordelijkheidsgevoel bij de rijpere jeugd. Zijn alleen-staande kruinhaartjes bewegen daarbij als voelsprieten. Hij kijkt het meest naar Wina Levina.
En Wina Levina geniet afgetrokken van haar vijg, mummelend vermaalt ze de knapperende pitjes tusschen haar kiezen, en langzaam en bedektelijk verschuift ze de taaie pruim zoetigheid van de eene wang naar de andere.
Als mijnheer Koelniet de zaal verlaten heeft, zegt ze: ‘Dehag meheer de rehijpere jeheugd.’ Er staat dan toch ook wel een stugge pijn-vouw om haar glimlach heen. Die nacht slaapt ze niet best. 's Morgens fluit ze boos en schel.
Ze schilt aardappelen in de keuken, vlak voor het raam en zegt met een monter-stroef gezicht allerlei hatelijkheden. ‘Daar loopen Dominee en Siebje. Nou, het mag van Moe, maar om tien uur thuis. Ze gaan het Apostelpoortje binnen en komen er niet meer uit, moeten zeker in de luwte wat afpraten over menscheneters en zuk tuig, zit toch heel wat aan die Zending vast.’ Netelig-stijf dans-hupt ze ineens. ‘Oei-oei, wat een kou, me teenen leggen finaal los in me schoenwerk.’
Pieta glimlacht toegeeflijk. ‘Wil ik ze opstoffen?’ Over een wegdooiende sterren-rand van vriesbloemen ziet ze door de kleine groene ruitjes van het keukenvenster, de ijl-gouden winter-ochtend. De naakte
| |
| |
glimtakken van de boomen in de binnenhof flikkeren of ze van vuur gegoten zijn. De nokken van de trapgevels in de Kloosterklok hebben een rosse zon-blos. ‘Dàt is er ook.’ Ze schuurt jolig-flink voort aan de tinnen kannen en borden uit de bestuurskamer. ‘Ik verwacht wat groots!’
Onderwijl snapt Wina Levina maar door. ‘Gaat Otje!’ En dan passeert mijnheer Otterlo van het bestuur, mijnheer Otterlo die ook nog secretaris van de crisissteun is, en pluimgraaf in zijn eigen tuin en rentenier. ‘Wat heb dat Otje een jas, het lijkt wel een wandelende bijbeltent. Dominee Creboolders met toebeheuren holt uit het peurtje. Jammàr, het is zoo kood op de vlakte, ach die kode, kreegt man peen van ân de vuutjes. Hemel wat een vertier in de manége. Meheer de rehijpere jeheugd wandelt met ze nieuwe huisdame: ook een opgepoest potstukkie.’ Ze maakt malle keelgeluiden en galmt ineens een liedje: ‘Wanneer kom ons troudag, Gertji, Gertji? Hoe's dit dan so stil met jou? Ons is so lank verloof al, Gertji, Gertji! Dit is tijd dat ons gaat trouw.’ Ineens breekt ze dat ook weer af. ‘Mevrouw Mast die heb het zoo vaak over een levensdoel, hè?, òns levensdoel, hèt levensdoel. Nou - ik wil het wel weten, míjn levensdoel is een muis rookvleesch, een heele muis voor mijn alleen, hartig en versch, van die doorschijnende rooie sneden, hè-è fíjn, gemènschte. Daar gaat mevrouw Van Asperen ook weer met dat geestekloppertje-hoe-heet-die?, blijven ook in dat poortje. Zeker een klein samensprakie
| |
| |
met een pittig geesie. En Sela-sela snijdt knolletjes in de tuin. Ik zal voor - voor legerstoeten niet vreezen, sela - maar gaat voor een bromvlieg op de loop, jeu, nou struikelt hij, nou valt hij met zijn volle heerlijkheid op een hoopie steenen. Juffrouw Tes hinkt. Zeker een lief onderhoud met Paperg gehad. Als je hier heen komt, hartje, dan tref je het niet: Moeder en mevrouw Mast houen een kook- en bakpraatje over de ezel van Bileam op de jongedochters-vereeniging: ‘Kleine potjes met groote ooren.’
Stijn komt ook nog binnen. ‘Is er wat?’, ze zet twee emmers met vuil water neer, wringt een dweil uit en houdt haar verstijfde dik-opgezwollen winterhanden even boven het klepperende deksel van de soeppan. ‘Nou, wat is er?’ Ze kruipt haast in het fornuis. Haar neus is blauw-rood opgezet, rond haar verkleurde paarse blossen staan witte kou-ringen. Op de knokkels van haar vingers is haar huid gesprongen.
‘Tja,’ zemelt Wina Levina, ‘het is eigenlijk niet geschikt voor zoo'n blaag als jíj. Affijn, ik ben je Opa niet. Ik zee zoo net tegen Piet hier: rare tijd, waar mot dat heen, nou biejen ze ook al mannen te koop ân in de krant.’
‘Wat zjeg je?’, Stijn's mond slaat open, ‘mannen?, tjisses nog toe?’, haar oogen worden bol. ‘In wat voor een vies smerig krantje....?’
‘Vies?, smerig?’, Wina Levina draait statig langzaam, of ze een hoog stijf boord om haar hals heeft, het hoofd om, ‘heelemaal niet, hoor zus, het benne
| |
| |
knariepietjesmannen à éen golden vijf en zeuventig.’ Ze lacht heimelijk.
‘Gladdekker,’ moppert Stijn. En dan lacht ze ook. Ze licht het deksel van de pan op. ‘Hè, dikke sjoep, verremesjellie.’
Pieta gichelt maar werktuiglijk zoo'n beetje mee, ze luistert in gedachten toe, en tuurt ook in gedachten op de versleten inscriptie van een wijnkan: Semeyns, anno 1749 tot heyl -. Het wapen van Alschat staat daar onder: een leege pijlkoker en een gebroken schild.
‘Hoeveel keer,’ valt haar opeens in, ‘zou ik die kan en al dat tin-goed al geschuurd hebben?, en hoeveel keer zal ik het nog doen?’ Het is of ze alwerkend en luisterend inslaapt en lieflijk droomt.
Een groot gedeelte van de dag gaat bijna ongemerkt voorbij.
's Namiddags loopt ze langzaam door de dommelende winterstad. De fijne stuifsneeuw legt een witte kraag om haar schouders en steekt pareltjes in haar krullen. Ze glimlacht er om, ze vangt ook de kleine vaste sneeuwvlokken op met haar lippen. In haar gedachten danst een liedje: ‘Ga weg jij, ga weg jij, toe ga nu toch heen! Kom bij me, kom bij me, ik ben zoo alleen. Ti-de-ra-la-la-la....’ En ze stapt veerkrachtig en licht. ‘Waarom voel ik me toch zoo gelukkig?’, denkt ze, ‘wat heb ik dan? Ik heb immers niks?’ Door een sluier van gebroken ijle sneeuwlijntjes tuurt ze naar de blanke soezende straten. De carillonmuziek van de Sint-Servatiustoren
| |
| |
zweeft als op donzen trage vleugels uit de witte galmgaten. In de winkels hangen de roode Kerstklokken al. Tubal de bloemist zet maretakken in een pot. Eglin de bakker heeft een taart met suikeren hulstbessen gemaakt, bij Baruut de antiquair staat in een zachte vredige lichtglans, een schilderij van de Heilige Geboorte. ‘Men kan het zingen van de engelen haast hooren,’ denkt Pieta. Ze schrikt op en loopt door. ‘Ik moet boodschappen doen voor Moeder,’ brengt ze zich te binnen. Ze wandelt toch nog wat verder....
Over de grijs-groene ijsvloer van de Grille strijkt midden in de dwarrelende sneeuw-sluier de avond al neer. Kinderen hollen van wal tot wal. Een man en een vrouw zwieren als op witte wieken voorbij.
Pieta staart er naar, en is er amper. Ze rijdt in een droomkoets, ze buigt zich huiverig vroolijk over haar witte meiklokjesboeket heen. ‘Bruigom, hoe zal je naam toch wel wezen?’
's Avonds voegt ze zich bij de anderen op de speelzaal. Ze sjoelbakken en praten luid. Ze hebben alle vijf wat schreeuwerigs, ze stappen dreunend om de tafel heen, ze smijten vinnig met de houten schijven.
Het is koud op zaal, en er brandt maar éen matklein plafond-licht. Soms is het of er zoo maar ineens naast de holle tegeltjes-schouw een schaduw-vrouwtje zit. Ze kijken scherper - er is niets. Maar achter de verste zolderbalken loert de duisternis met zwarte oogen. En elk meubel op speelzaal heeft al zoo'n terughoudend geheimzinnig nacht-gezicht.
Wina Levina springt als een kikker heen en weer
| |
| |
met kromme hip-beenen en stijve hoera-armen. Dorussie gooit zijn schijven zoo scherp-ketsend weg, dat het is of hij schiet. Pieta schatert nog als ze maar negen punten maakt. Stijn joedelt een Meiliedje, en Roeltje's hooge stem klingelt als een schelletje door alle geluiden heen.
‘Sst - laten we toch wat stiller doen,’ vermaant Pieta ineens, ‘er is immers bijeenkomst van de Jeugdclub op het vergaderzaaltje?’
‘Vlakbij,’ gniffelt Dorussie.
Roeltje zegt onderdrukt: ‘Als je de spelletjeskast opendoene kê'-je de praat-meheer hooren.’
‘Nou ja, dat géeft toch niet?’, wimpelt Wina Levina onverschillig af, ‘het mag gerust. Vader zei pas zelf: fiksch gooien maar, nou ken jullie uittieren.’
‘Tja, zei-die....?’, Stijn's zwarte ronde oogen worden nog ronder en zwarter. ‘Maar als “De Bloemhof” vergadert,’ beseft ze ineens, ‘dan magge we hier geen voet zjetten.’ Ze kijkt vragend rond en knikt wijs, ze doorziet veel. ‘De Bloemhoffers benne fijn en deze hier die benne grof, dat benne groffers.’
Een oogenblik kijken ze elkaar daar onderzoekend bij aan. Moeder en Vader hebben hen opgevoed met de stelregel dat men altijd goed en vriendelijk over zijn mede-menschen denken moet, en daar houden zij zich aan....
‘Dat zal dan toch wel bij toeval wezen,’ beslecht Wina Levina met een napraat-stem, ‘dat we hier op de Bloemhof-avonden niet komen mogen.’
| |
| |
Van terzij gluren de anderen naar haar.
Ze trekt een scheef deftig toetje.
Maar van de electrische bel bij de deur schrikken ze alle vijf op, het is zoo'n alarm-bel.
‘Theewater,’ weet Pieta al. Ze draaft weg. ‘Ja, de heerenvisite,’ bedenkt ze.
Het is in de holle gang of de echo haar als een levend wezen op de hielen zit. Met kleine spie-oogen tuurt ze naar haar vluchtende schaduw op de witte gangmuur en fronsend luistert ze naar een snel wegglippend geritsel in de keuken. Ze neemt gehaast de kleine roode waterketel van het gasfornuis, draait de kraan dicht en doet haar best om niet al te vlug weg te loopen.
In de privé-huiskamer is het of de blakerende kachelwarmte liefkoozend naar haar toekomt, het vuur knettert en knapt en vlamt hoog op, de bonte wandlampjes spreiden roode en goudgele lichtbanen over de wand uit. Sigarendamp kringelt geurig omhoog. En Moeder flonkert van sieraden en Vader is een donkere schaduwberg. En de heeren Koelniet en Otterlo zitten breed uitgezakt in de diepe crapauds die naar het vuur toegedraaid zijn, en hun hoofden steken als knopjes boven de breede ronde rugleuningen uit.
Pieta knikt eerst tegen de knopjes en dan ook tegen Moeder en Vader. Ze schenkt teuterig het theewater op, gluurt belangstellend naar de sierlijkverpakte zoetigheden in de bonbonschaaltjes en zet langzaam de kopjes uiteen. ‘Dat je nou voor zoo
| |
| |
iets uit speelzaal moet komen,’ mort ze in stilte, ‘en als je hier vandaan komt is het daar heelemaal een spook-salon.’ Plotseling slaat er een heftige verwondering door haar heen.
Mijnheer Koelniet draait zijn schedelknopje om en kijkt naar haar. Zijn blik klimt langzaam bij haar op en daalt geleidelijk. En zij ziet zichzelf eensklaps ten voeten uit: de gulden gloed van het licht in haar wit zijachtig haar, het fluweelige donker van haar oogen, haar goud-bruine huid, haar tenger figuurtje met het strakke span-lijfje en de wijde plooienrok, haar smalle handen en een dwaas-opwippende pink.... Het is of ze voor een lange scherp-belichte spiegel staat. ‘Hoe komt dat....?, laatst was het ook in de werkzaal....’
‘Zoo Pieta,’ groet mijnheer Koelniet met zijn vlotte notarisstem, ‘ben jij daar, hè?’ Hij knipoogt. ‘Wordt groot,’ mompelt hij en dan zegt hij eigenlijk wat anders, iets vleiends.
Mijnheer Otje plukt verstrooid aan zijn kale kin en verdraait de oogen om iets van Pieta gewaar te worden. ‘Zoo zus.’ Hij blaast een mond-vol rook omhoog. ‘Waarachtig zeker,’ bromt hij voor zich uit en dan vat hij het afgebroken gesprek weer op. ‘Ik heb gezegd: geen cent geef ik aan die kerkverwarming, ìk heb er geen last van, ìk trek wel een dikke jas aan.’
‘Och,’ mijnheer Koelniet slist weer erg door de tanden, ‘wij zitten er niet voor ons genoegen, maar tot - tot stichting. Zoo'n kerkverwarming - nee....
| |
| |
en dan voor zoo'n uurtje, nonsens. Maar op andere wijze kan men veel voor de samenleving te Alschat doen. Ben gister naar “Meisjes in uniform” geweest. Mevrouw Van Asperen riep er zoo over. Dat is te zeggen, zij sprak er schande van dat zoo'n film toegelaten werd. Met het oog op de rijpere jeugd heb ik het stuk toen 's gecontroleerd, had een schrijven willen richten aan den burgemeester. Maar de film viel me niet mee, ik bedoel uit artistiek oogpunt, verder vrij behoorlijk, ofschoon voor de rijpere jeugd....’ Hij tuit bedenkelijk de mond. ‘Maar men moet veel oude solide begrippen als afgedaan aan kant zetten tegenwoordig. Zie de hedendaagsche literatuur: die driehoek-affaires. Waar ter wereld gaat het zoo toe? Te Alschat zeker niet.’
Moeder kucht al harder. Ze ziet er plotseling uit als een propperig bazar-engeltje met roode glimkoontjes, glazerige stuiter-oogen, een dik preutsch plooi-mondje. Grimmig-vriendelijk zegt ze: ‘Ben je nog steeds niet gereed, Pieta?’
‘Ja - jawel,’ mompelt ze, ze heeft een melkvlek weggepoetst, een lepeltje laten vallen....
Uit de ronde schaduw-berg naast de schoorsteen komt Vader's hakkelende stem: ‘U begrijpt, deze - deze dingen kunnen wij niet in - in het bijzijn....’
‘Wat?, natuurlijk niet, man,’ mijnheer Koelniet gromt het gebelgd, ‘maar ik wist het niet.’ Zoekend kijkt hij naar Pieta om, praat met een breed-getrokken kiermond. ‘Is ons meiske er nog?, is zoo muisstil, hè?, speelt schuilevinkje - niet?, ik dacht
| |
| |
dat je al weg was, kindlief.’ Zijn blik klimt weer bij haar op.
En opnieuw is het Pieta of haar een spiegel voorgehouden wordt. Schaamachtig ziet ze dat haar strak lijfje een ronding aangeeft en dat de heupplooien van haar rok schuin wegvallen naar het midden van haar schoot. ‘Zoo vreemd.’ Ze slaat de oogen neer, ze verdwijnt met een bedeesde groet.
En de avond glijdt weg in de nacht en de nacht verzinkt in de morgen.
En de dagen trekken traag voorbij, verdiept in hun eigen stilte en overtogen van een teêre glans.
Maar in de vale Weeshuis-Zondag schrijnt altijd een vaag gemis.
Geerlof Borst heeft 's gezegd: ‘Er staat veel te veel rommel tusschen God en de menschen, en Zondags nog meer dan in de week. Het vrome dat verdrinkt in de koffie-na-kerktijd....’ Ze liepen toen in het Gietelingen-bosch. En het had pas gesneeuwd. Een vogeltje zong schel, het was of er gouen belletjes door de takken vielen. En Pieta die veel jonger was, begreep Geerlof toch wel, maar niet zóo dat ze hem antwoorden kon. Zij pakte zijn hand, en hield die een tijd-lang onder het loopen vast.
Aan die openhartige uitlating van de stille in-zichzelf-gekeerde Geerlof, denkt Pieta nu ook weer terug, maar vaag - alles is vaag op-heden. ‘Bij mijn Moeder en Vader op Vurenbart,’ zegt ze doezelig in zichzelf, ‘zou de vroomheid niét in de koffie verdronken zijn na kerktijd, vast niet.’
| |
| |
De breede zwarte deur van het Huis wordt plechtig-langzaam opengedraaid. En de kinderen stappen Zondags-traag in hun stug-zwart kerke-goed de straat op. Vader die hen uitliet sluit zich ook weer bij hen aan, maar Moeder blijft nu - en altijd - thuis. Want Moeder krijgt een beklemd gevoel in de kerk, de preek werkt zoo op haar zenuwen.
Twee aan twee loopen ze dan door de bleekzilveren ochtend. En de zon legt zwakke lichtlijntjes om hun hoofden en schouders, en de kou bijt hen in de ooren. Hun stappen maken een hol kleppergeluid.
Eenzaam en verwinterd staat de vroegte in de straat. Rijp glinstert op elke ruigte, in de boomkruinen hangen ijzel-bellen, rollagen en stoepen glimmeren zilver-grijs.
De bleeke zon is toch al lang wakker. En de kerkklokken beieren al.
Maar de huizen hebben nog iets over zich van nacht en inkeer, en de leege straten sluimeren vreedzaam. Stil en tersluiks komen de kerkmenschen uit hun huizen.
‘Dit allemaal, dat kun je net zoo droomen,’ denkt Pieta doezelig, alles is doezelig vandaag.
Ze loopt naast Vader Pelikaan. Nu en dan zegt hij met een Zondagsche stem iets over het licht, de wolken, de ijzel. Ze antwoordt behoorlijk. ‘Ja Vader - ja Vader - ja Vader.’ Ze hoort ook de halvewoorden-samenspraak van Stijn en Wina Levina, en het mompelend oue-mannetjes-gesprek van de jongetjes - maar alles blijft doezelig.
| |
| |
Ze komen de koude kerk in. Iets grootsch dat onzichtbaar blijft, en ijler is dan wind en zon, wijkt uit. Elke Zondag wijkt het grootsche uit.
Zij schuiven in hun bank. Daar zijn de harten die Marius Oorbag in het hout gekorven heeft. Een schuin uitgegleden M en een bochelige P omstrengelen elkaar. ‘Met mijn trouw je, kuken.’ De heele week vergeet Pieta de harten, Zondags wachten ze haar geduldig op. ‘Met mijn trouw je.’ Schuw en verteederd blikt ze er op neer. ‘Marius Oorbag, die meende dat hij van me hield.’ Ze zegt ook zacht in zichzelf: ‘Marius - Marius?’ Ze bezint zich. ‘Wat voor oogen had hij toch?’ Ze vergeet ook weer dat ze zich bezint. ‘Als Geerlof er nog was,’ denkt ze, ‘die goeie....’ Ze maakt het niet af.
Het hooge grootsche dat uitweek bij hun binnenkomen, vertoeft nog in de verte. De spitsboog-ramen lijken van glinsterend glazuur. Om elke blanke pilaar legt de zilveren morgen een ring van vuur. Op elk muurvak en in elke muurnis staan de lange en korte zonnestralen of de ijl-blauwe doorzichtige morgenschaduwen als engelen des Heeren.
En dan breekt orgelmuziek de hemel open: een stroom van klanken bruist donker en ongebreideld door het witte bedehuis, juichende en smeekende stemmen vereenigen zich, ondersteunen elkaar en stijgen zingend en klagend omhoog. En te midden van al dat forsche en breede en machtige, neuriet innig en fijn een zilveren harp.
‘Oh Moedertje,’ Pieta legt de handen op-een, ‘oh
| |
| |
lieve Heer.’ Het stille hunkeren brandt weer zoo.
Maar het loop-geschuifel in de kerk neemt toe: kromme opoetjes en gichelende kinderen gaan door het middenpad, heel op het laatst komen de huismoeders, die sjorren nog aan hun handschoenknoopjes als ze al zitten gaan en hebben hun hoed in der haast opgezet. Juffrouw Tes glipt voorbij met een zenuwachtige monkellach, een kous met een gaatje èn Babergje. En Babergje loopt of hij de reus Goliath is, met rond-van-het-lijf-gebogen armen. ‘Kom maar op! Krijg het met mijn niet te kwaad.’ Vrouw Boeklee draagt een geel fluweelen keelbandenhoedje, een hoedje als een oorlooze test en een appelstroop-kleurige schouderdoek. Een paar mannen praten brommerig over winteraardappelen en mijtig meel. Gaardeeg de koster rinkelt met het busje voor plaatsengeld.
Het grootsche is weg.
En dan staat, als de dienst begint, de weezenbank weer zoo nadrukkelijk ver-af: ook in de kerk zijn zij met hun allen een gehucht bij een dorp. Kou huivert in de holle ruimte om hen heen, zij zitten midden in een kille leegte. Een heele rist achterhoofden zien ze, een muurtje van zwarte ruggen en een stuk vloer met groote grafzerk-ruiten, het tengere zijtrapje van de preekstoel en de rechterwang van Dominee Creboolders.
Hij spreekt het votum uit en de echo vangt zijn woorden op en verbuigt ze en rekt ze uit. ‘Deur-eur den-en getroowen.... o-o-wen.... heer-eer, a-a-mòn.’
| |
| |
De stem van de echo heeft toch wat erg eenzaams. Hij gaat door een groote verlatenheid heen, die stem, hij zit midden in een leegte, hij hoort bij de weezenbank.
Nu wordt er een koraal opgegeven. Op de zwarte wandbordjes kunnen ze zien welk koraal. IJverig bladeren ze in de psalmen.
Dominee Creboolders laat rhythmisch zingen volgens de noten uit het boekje.
De kinderen in de weezenbank fleuren er heelemaal van op: ze hebben goddank iets te doen, zij galmen zoo hard mogelijk mee. ‘Gewoon zingen - dâ's niks,’ snoeft Dorussie onder het tusschenspel, ‘maar met steeltjes- en ootjes-nootjes zingen, dâ's een kuns.’ En dan beginnen ze weer.
Wina Levina is altijd het eerst aan het eind van een regel. De jongetjes doen toch ook hun best om het orgel vóor te zijn. ‘We kennen de wijs,’ wil dat zeggen. Ze zingen de wijs toch niet. Maar Stijn houdt elke noot veel te lang aan, louter vanwege de plechtigheid, en de melodie draaft brieschend voor haar uit, zij kan hem niet inhalen. Pieta probeert tweede-stem te zingen en Vader zoemt zoo maar wat op zijn eigen houtje, net als een waterketel in een theestoof. Leuk gaat dat zingen zoo. Zij houden kerkje-apart. De eigenlijke gemeente hotst en boldert in de verte.
Als het psalmvers uit is en het orgel zwijgt, gaat Dominee's wang weer op en neer. ‘Behud unze geliefdan-n....’ Hij bidt dus, en enkele luid-gesproken woorden kan de gemeente-in-de-weezenbank op- | |
| |
vangen. ‘Wee vraêgen of Gee.... vergiffing veur unze zundàn-n....’
‘Om zóo tegen de lieve Heer te praten,’ tobt Pieta, ‘als dat maar geen groot kwaad is.’ Ze beseft meteen dat ze dàt de vorige Zondag ook gedacht heeft en de Zondag daarvoor. ‘Och ja, altijd gaat alles in zoo'n kringetje.’
En dan begint de preek. Dominee maakt met luider stem de tekst bekend: ‘Gaet ook henan-n in den weengaerd.’ De echo tatert het na: ‘.... he.... nan-n.... i-in den-en ween-eengaerd.’ Het klinkt of de echo daar een hansworsten-gezicht bij trekt en een lange neus maakt.
De heele ochtend gaat dat maar zoo door.
Over de zinnen en woorden die ze opvangt denkt Pieta nog wel na. ‘Wat bedoelt hij?, bedoelt hij nou....?’ En vlak er op soest ze over Marius en Geerlof.
Stijn leert intusschen stiekem haar les voor Cat. Roeltje vouwt van een klenderblaadje een scheepje. Dorussie speelt met zijn kerkcenten, hij drukt leeuwenstempeltjes op de muis van zijn hand. Vader ziet er niets van. Hij krijgt kleine domme slaap-oogen, hij snorkt een enkele maal.
Wina Levina stoot Pieta aan en wijst met de blik naar de aardige jongens, die dwars van de ouderlingenbank, als konijnen achter het spijlerblok van het doophek zitten.
Adem-zacht fluistert zij af en toe. Zij zitten zoo ver buiten ‘de bewoonde kom’ van de gemeente,
| |
| |
zij kunnen best een fluister-praatje maken. ‘Kijk, Jozeppie - Jozeppie Koelniet, een pierenverschrikkertje in een IJslandsche want - hè....’
‘St,’ stuit Pieta, ‘s-st.’ Het klinkt of er stoom ontsnapt: ‘S-s-st....’ En ze hikt van verkropte pret.
‘Jongens van Buk,’ gnuift Wina Levina weer, ‘kukens in dop met liggend boordje en fantesie-vest hi-hi. Daar hei-je Brammetje de Bie - aaikinnetje met nesthaar, ooren als hanglusse, hi-hi....’
Dominee Creboolders galmt er dwars doorheen. ‘O-o-oh, wee muttàn-n bleede zeen, allen-n. Wée in deez' koode dunkere daegen-n....’
Pieta's lach gaat er van over en ze tobt opnieuw: ‘Als de lieve Heer dat praten toch maar goed vindt.’ Haar oog valt op het aai-kinnetje met nesthaar van Brammetje achter de spijlen. En ze hikt weer.
Maar als zij die morgen op de kerkedrempel nog een keer omkijkt, en haar blik over blanke pilaren en bezonde muren laat glijden, is daar ook het grootsche weer, achter de wegsliffende menschen rijst het op: heilig en onzienlijk en toch oppermachtig, en toch voelbaar-aanwezig.
‘Lieve Heer,’ soebat Pieta schuw in zichzelf, ‘och lieve Heer toch....’
Daarna zijn de straten zoo nuchter en koud, daarna schrijnt de onvervuldheid zoo pijnlijk.
Een paar gemeenteleden praten over goedkoop schoenwerk en een verbouwing van ‘De vergulde boogschutter.’
Het ijle bevende Gods-verlangen in Pieta verheft
| |
| |
zich schuchter en krimpt smartelijk tezamen. ‘Och Heer - zoo ver....’ Het woord van Geerlof komt haar ook weer in de gedachten: ‘Er staat te veel rommel tusschen de menschen en God.’
Ordelijk stappen ze weer terug door de bleeke koele zonneschijn: twee aan twee, Vader met Stijn voorop, en ze praten over heeren- en damesfietsen, rolschaatsen en Friesche doorloopers. En ze loopen met ingehouden tred door de versteende stilte van het Huis, ontdoen zich van jassen en mantels en treuzelen naar de werkzaal.
Maar Pieta, die de netst-gekleede is, helpt Moeder in de privé-huiskamer. Er is veel koffie-visite. Otje luiert al weer aan het haardje, Buk en Dibbe zitten stijf recht-op naast elkaar, mijnheer De Bie heeft weer zijn naakte open doodshoofdengrijns, mevrouw Mast staat als een pilaar bij de schoorsteenmantel. Ze praten over de centrale verwarming in de kerk en over de opbrengst van de collecte, over een spinneweb in een bankhoek en stof op een bijbel. En Moeder sis-fluistert er door heen. ‘Schenk nog wat koffie op, Pieta-schat, reik de zoutjes 's aan....’
‘Het vrome dat verdrinkt in de koffie,’ zegt Geerlof Borst vaag en ver-af....
En Pieta glimlacht dan toch wel. ‘Later zal het anders gaan, bij mij in huis....’ In de gang huivert ze heftig. De kou neemt gestadig toe.
De vorst dooft het licht in de dagen, en doodt het tintelende in de herfst. De roest-bruine bladeren op de paden in het kale verwilderde Gietelingen-bosch
| |
| |
verliezen hun goudkleur, het flitsende heldere verdwijnt uit het licht-groene mos op de boomstammen en paden. In de schemer hangen er geen innig-doorwarmde rose zonne-wolken meer over de westerkim. De korte grauwe middag glijdt al spoedig weg in de lange donkere avond.
- Kleumerig wandelt Pieta in de felle vroege kou, met Dorussie en Roeltje, langs de Kerst-uitstallingen: bibberend in de tocht turen ze naar de glinsterende witte denne-appels met de roode kaarsen, de vriendelijke surprise-kabouters, de bont-blinkende Kerstboomen met de groote vergulde top-sterren, de zilver-roode en zilver-groene kralen en kegels en belletjes.
‘Is-der een Kerstman?’, smoest Dorussie hoopvol.
En Roeltje smeekt haast: ‘Geloof jij dat het Kerstkindje wat wonders wil doen als je het vraagt? En waar staat nou de ster van de wijzen, zus?’
‘Vast en zeker is er een Kerstman,’ antwoordt Pieta ongewoon beslist, ‘en de ster....?’ Ze staan alle drie stil om naar de groote donkere lucht op te kijken. ‘Die erge-witte,’ wijst Pieta, ‘die mag nou nog elke avond het eerst aan de hemel komen van onz' lieve Heer.’
Hand in hand wandelen ze de vestingwal van Alschat om, de starre winterstilte in. En ze loopen in de nijpende kou, over paden van dood hard blad, recht op de groote ster van de wijzen toe. En ze gaan in hun gedachten naar een kleine stal met een wit stralend kindje. ‘Laat me Moeder toch éen keer
| |
| |
door de wolken kijken.... Kan me Vader nie' meer levendig worre, net as Lazerus uit de Bijbel....? Heer - een mensch die voor altijd van me houdt....’
Maar het Kerstfeest in het kabinetje, een week later, dat heeft weinig of niets met het Kerstfeest uit te staan.... Een uitgedroogd oud Sinterklaasavondje lijkt het met melkchocola, krentenbroodjes en opengetrokken gordijnen. De gelegenheidsversjes die ze zingen, klinken dor en sleperig.
‘Stil maar,’ sust Pieta in zichzelf, ‘het wordt anders, het wordt gauw anders, dat weet ik of het me gezegd is.’
- Een paar dagen later denkt ze niet meer aan het mislukte Kerstfeest. De nieuwe week is weer begonnen, de dagelijksche bezigheden wachten, ze werkt hard. Het kabinetje moet een flinke boenbeurt hebben, de privé-huiskamer ook, de speelzaal....
Maar op een avond, als het al tegen achten loopt, zegt Moeder: ‘Vraag jij 's even, Pieta, wat dat koperen weeflampje kost, dat bij mijnheer Baruut in de uitstalling staat.’
Ze gaat gezwind.
En onderweg loopt ze te soezen. ‘Als er nou 's iemand was, die zei: ik heb al lang op u het oog geslagen, juffrouw Arsting - fíjn? Ja, dat hangt er van af, hij moet wel een verheven blik hebben, zoo schuin uit de ooghoeken en liever geen pothoedje.’
Van de avondstraten ziet ze maar een schijntje.
Ze weet alleen dat het overal donker en winterigverlaten is. Bleek brandt het lamplicht achter de
| |
| |
gesloten huizenvensters, de lantaarnvlammen kniezen en kwijnen, de menschen die passeeren hebben sloome hangschouders.
Ze komt de kleine bonte antiekzaak in van mijnheer Baruut en denkt nog: ‘De prijs van het weeflampje....’
Ze sluit de deur, wendt zich om en oogt in het knappe verrast-opkijkende gezicht van een onbekende jonge man.
Het is dan of er helle kleuren over haar heen vallen. ‘Adolf!’, springt het in haar op. En ze moet zich ook weer op haar boodschap bezinnen. ‘Oh - ik.... die weeflamp in de uitstalling,’ stamelt ze, ‘de - de prijs er van?’
Hij kijkt nog even naar haar en knikt, de raadselachtige blik uit zijn fluweel-donkere oogen en zijn glimlach lijken haar aan te raken. Ze trilt inwendig en alles wordt een beetje wazig en vreemd: de gloeiende kleuren van een paar sjaals lijken door-een te vloeien, de groote ivoren kralen van een halssnoer veranderen in blanke gesloten oogleden. Verward en wat onzeker in haar bewegingen, wendt Pieta zich af.
De vreemde onbekende haalt het weeflampje uit de winkelkast en zegt de prijs, en laat haar ook nog allerlei andere dingen zien: een zeven-armige kandelaar en een tuitlampje, een kaarsenkroontje, een antieke hal-lantaarn. Hij zegt gewone dingen, ze klinken ongewoon, en toch ook weer intiem bekend, een vreemde is hij niet. Als hij spreekt, is er in zijn lippen een eigenaardige aandacht voor elk woord dat hij zegt, zijn lippen buigen zich om de woorden
| |
| |
heen, geven er een vreemde bekoring aan. Als hij het over muziek heeft, hóort men muziek. Als hij zegt: een schotel fruit - dan ruikt en ziet men het fruit, rood, rijp, rinzig, goudgeel en overheerlijk. Hij glimlacht heel bizonder en heel mooi, maar hij kijkt niet verheven uit de ooghoeken! Zijn blik is erg aardsch en erg boeiend. Zijn gebaren komen Pieta bekend voor. Hij maakt haar attent op een oud schilderij aan de muur, het stelt een blonde wondermooie meisjesachtige Madonna voor. ‘Dat lijkt,’ zegt hij met een kort bijna-stug gebaar, van haar naar de Moedermaagd.
Zij weet niet waar ze met haar oogen blijven moet. ‘Ik?’
‘Ik,’ bevestigt hij. Zijn blik dringt in haar.
Een oogenblik vergeet hij door te praten, werktuiglijk-speelsch draait hij het weeflampje rond op de toonbank.
En Pieta moet zich opnieuw in schaamte en verwarring afwenden en kan toch nog niet weggaan. ‘Hij wil geloof ik ook niet dat ik wegga,’ denkt ze. Ze kucht ingehouden. ‘Woont mijnheer Baruut hier niet meer?’, ze vangt zijn peilende warme blik op. En dan is er weer dat wonderlijke of haar een spiegel voorgehouden wordt, ze ziet zichzelf ten voeten uit: de gloed van de lamp in haar wit-zijig haar, de scheefgetrokken muts, het donker-stralende in haar oogen, haar hoog rond voorhoofd, de rechte kleine neus, de verlegen-lachende mond en haar slank figuurtje in de nauw toegesjorde mantel. ‘Ben ik dan ijdel
| |
| |
dat het zoo is?’ En ze doet inderhaast een ontdekking: ‘Als een man zoo kijkt, dan hèb je dat.’ Meer dan een paar seconden zijn er in die tijd nauwelijks voorbijgegaan.
Ze schrikt als de bekende-onbekende een stap naderbij komt. ‘Pa Baruut is niet erg in orde,’ zegt hij, ‘Pa noem ik hem altijd, hij is mijn Oom èn mijn collega, we hebben hetzelfde vak. Ik kom nu hier in de zaak. Een antiquair heeft een mooie werkkring, hij leeft tusschen legenden en sprookjes in, en ook tusschen geloof, hoop en liefde. Ik hou van oue zeldzame dingen, een fijn weefsel, een ivoren sieraad, een juweel - u ook natuurlijk?’
‘Een juweel?’, denkt Pieta, als hij het woord uitspreekt ziet zij de kostbare steen flonkeren. Een antwoord weet ze toch niet te geven. Maar dat doet er betrekkelijk weinig toe, híj praat wel door. ‘Ik ben al vier weken te Alschat, ken hier verscheiden menschen, u heb ik nog nooit gezien. U juist niet.’ Zijn halve glimlach is als een schuw teruggedrongen liefkozing. ‘U - niet.’ En dan valt voor een oogenblik dat vreemde innige zwijgen weer in.
Pieta gloeit tot in haar hals: haar gedachten lijken te benevelen, iets dat nog ijler dan een waas is, trekt bij haar oogen op. Een witte schilderij-roos staart naar haar, en wordt een blank heilig engelengezicht. ‘Wat gebeurt er toch met mij?’
De vreemde, die toch eigenlijk al een goede bekende is, nadert haar nog wat meer, en stelt zich voor. ‘Hans Wietzel,’ zegt hij met een licht-hoffelijk
| |
| |
hoofdneigen, ‘mijn naam is Hans Wietzel.’ Er branden sterren van glans in zijn oogen. Hij staat onder de witte helle lichtkring van de lamp. Zijn pekzwart glad-geborsteld haar omvat strak zijn schedel. In elke holte van zijn mager-jong gezicht vallen schaduwen. Lange diepe rimpels trekken gegolfde groeven in zijn voorhoofd. Aan zijn innige mond ligt een vreemde zorgelijke lachkerf. Hij kan wel tien jaar ouder zijn dan Pieta. Maar hij is heel knap, hij heeft een buitengewoon aantrekkelijk gezicht, een fijne gebogen neus, een wat verweerde bleek-bruine huid en wonderbare oogen, oogen die streelen en gezag uitoefenen. ‘En úw naam?’, moet hij nog vragen.
‘Pieta,’ fluistert ze bijna, ‘Pieta Arsting.’ En ze komt weer eenigszins tot zichzelf. ‘Och ìk,’ verzucht ze in stilte, ‘ìk....’ Ze prevelt: ‘Ik woon - ik woon in het weeshuis.’ Ze wendt het hoofd af. ‘Heer,’ slaat het bitter door haar heen, ‘een kind met zes katoenen hemden en vier paar wollen kousen.’ Ze kijkt nog 's om naar het weeflampje. ‘Hoeveel kost het ook weer?’
Hij heeft er de gedachten niet bij. ‘Wat?’, mompelt hij, ‘het lampje?’
‘Ja,’ knikt ze, zonder op te zien, ‘de prijs?’
‘O-he - de prijs, hè?’, hij kijkt naar haar en bedenkt zich, en vergeet ook weer dat hij zich bedenkt. Dan komt hij onverhoeds met een vreemde vraag voor de dag. ‘Wacht er misschien iemand op u?’
Pieta's mond slaat open en dicht, ze zegt niets.
| |
| |
Het is of ze van haar hoofd tot haar voeten éen vurige blos wordt.
‘Ja, erg brutaal, hè?’, plaagt hij rustig en weer is er in zijn halve-glimlach die teruggedrongen teederheid. ‘Ik bedoel,’ legt hij uit, ‘hierbuiten?, in de straat? Of daar iemand....?’
‘Nee, dat is - is nooit,’ stamelt ze. Bijna vinnig drukt ze haar ronde zachte kin op haar mantelkraag.
‘Is dat nooit?’, herhaalt hij diep verwonderd, ‘nóoit....?’ Hij stelt iets vast in die vraag.
Ze knikt weifelend-bedeesd, en wijzigt dat ook weer en schudt het hoofd....
Ineens richt hij zich wat meer op, hij kan als hij dat wil, erg uit de hoogte op Pieta neerkijken, hij is meer dan een hoofd grooter. ‘Ik sta niet toe,’ zegt hij, ‘dat u in het donker alleen terugloopt. Ik sluit de zaak toch, het is al over achten, het móet. Ik houd bij-tijden wel van zoo'n verordening. Dus dat is afgesproken, ik ga zoover met u mee, als u er niets op tegen heeft.’
Op haar verwarring let hij niet. Zakelijk en gewend-vlug verricht hij nog een en ander, bergt iets op, sluit iets af, laat de ijzeren rolluiken zakken, en wipt nog even de wenteltrap op in de gang. Overredend gaat zijn besliste stem in tegen een oue pruttelende.... Hij loopt door naar een andere kamer: donzig monter verstilt zijn praten daar. Gehaast komt hij terug. ‘Onze juffrouw Jozijntje was niet tevreden over mij - heel jammer.’ Lachend trekt hij zijn jas aan, een ruige grijze, die met konijnen-bont gevoerd is, zwierig
| |
| |
staat hem de breed-gerande deukhoed. Hij grijpt zijn leeren handschoenen, zijn wandelstok. ‘Fertig?’
‘Wat?’, denkt ze.
Maar dan loopt ze al naast hem, in de straat, en vergeet het. De avond is veranderd, de winter, de wereld. Het heeft opgehouden koud te zijn. Het is niet meer verlaten langs de weg. De donkere avond glinstert helder. De smalle straten hebben hun beklemming verloren, jolig fonkelen de lantaarn-vlammen. De verwinterde huisjes staan zomerachtig-fleurig in hun klim-op-vachten, aan de korte denneboompjes en de hulststruiken groeien glazige balletjes, die fonkelen als dauwdruppels. Ze ontmoeten alleen maar opgewekte menschen. Zelfs de oue vrouwtjes loopen zweverig en de meisjes hebben dansende schouders. Met vage blik kijkt Pieta naar hen. ‘Ik droom maar,’ flakkert het door haar heen. Het is soms ook of ze ijlt. ‘Adolf,’ zegt ze in zichzelf, ‘jíj bent dus Hans Wietzel? Ik ken je, Hans Wietzel. Ik ken je immers?’ En zij rilt diep van binnen, want zijn stem lijkt haar aan te raken. Meisjes-schuw bespiedt ze hem. Hij is mooi. In een boek zou staan: schoon. Hij heeft iets van een verkleede prins. Elke filmheld, die te kijk gestaan heeft in de hal van de bioscoop, verliest het bij hem. John Boles vooral met zijn bezemsnorretje en Clark Gable ook, hoewel die erg interessant kan fronsen. En Willy Fritsch valt heelemaal in het niet, die heeft splitjes in zijn mondhoeken als hij lacht. Nee, zoo voornaam en mooi als Hans Wietzel zijn zij geen van allen.
| |
| |
‘Er hangt vocht in de lucht,’ zegt hij, ‘moet je maar zien, het is net of er kleine diamanten over de keien gestrooid zijn. Zullen we nog een blokje omloopen?’ Hij vraagt het. Maar het klinkt of hij zegt: ‘Wij loopen dus nog een blokje om.’
Ze knikt zwijgend en stapt gewillig naast hem voort. ‘Vader en Moeder zullen niet weten waar ik blijf,’ denkt ze, maar ze wandelt welgemoed met hem mee. ‘Kijk, de sterren,’ waagt ze, ‘die zijn nog nooit zoo wit geweest, blauw-wit, en ze branden zoo stil of de Lieve Heer er allebei zijn handen om heen houdt.’
Zijn lach is vlakbij. ‘Aárdige gedachte.’
Nu durft ze nog veel meer: ‘Vier weken woont u hier dus al?, maar in die tijd bent u nooit in de kerk geweest?, want dan zou ik u wel gezien hebben.’
‘Komt u daar veel?’, hij houdt haar bezorgd bij de arm terug als ze nog gauw, vóor een bolderende sleeperswagen langs, de straat wil oversteken, ‘ach, elke Zondag?, zoo! Ja, ik zal nu ook 's een keertje gaan.’ Zijn hand neemt hij niet meer weg van haar arm.
En ze kan, bij vlagen, minder goed denken. ‘Ik in die bank achteraf....’ Het verstuift al weer. Ze moet scherp luisteren, ze moet haar aandacht bij het gesprek houden. Hans Wietzel vraagt haar zooveel. ‘Hoe heeten Vader en Moeder?, hoe zijn de anderen?, hoe gaat het toe in zoo'n huis?, wil ze er graag uit weg? Hoe lang is ze daar geweest? Waar kwam ze vandaan?, een plaats uit de omtrek? Of woonde ze al in de stad? Wat deed haar Vader?’
| |
| |
Ze antwoordt zoo nauwgezet mogelijk. Maar dan beweegt hij zijn hand op haar arm, en al haar gedachten tuimelen wild dooreen. Een vreemde warme onrust bekruipt haar. ‘Ik moet nu wel naar het Huis terug, als Moeder wist dat ik.... dat u....’
‘Och maar kind,’ hij legt zijn hand vaster om haar arm heen, ‘wat dan nog?, bij zoo'n man van middelbare leeftijd als ik, ben je veilig - niet dan? Vierendertig, denk 's aan. En jíj?’
‘Negentien,’ zegt ze.
Ze denkt: ‘Nou, ik ben liever niet veilig.’
‘Negentien?’, mokt hij met een lachje, ‘wat een baby nog.’
Soms zeggen ze een tijd-lang niets tegen elkaar. En dat is toch wel heerlijk dan.... Er zingt iets in hun zwijgen. Ze wisselen een lange vreemde blik en glimlachen gelijktijdig. In een bijna-nijpend gevoel van saamhoorigheid gaan ze door de verwinterde duisternis.
Op de stoep voor het Huis staan ze nog een poosje bijeen.
Het licht van de lantaarns slaat diep in de beijzelde boomen, de zilverige glas-kruinen zijn rijk-opgesierde doorzichtige binnenhoven, de steenen weesjes boven de deur dragen glazen maskertjes. Het leven ziet er uit als een sprookje.
Pieta heeft Hans Wietzel al haar hand toegestoken ten afscheid. ‘Dank u, voor het thuisbrengen.’
‘Dat is lief,’ alles in zijn gezicht lijkt te flitsen: zijn oogen, zijn tanden, zijn lippen. ‘Dank u -
| |
| |
dat ik u thuisbrengen mocht.’ Hij houdt haar kleine smalle witte hand stevig gevangen. ‘En wij willen nog wel dikwijls met elkaar wandelen, is het niet juffrouw Arsting - Pieta?’
‘Ja,’ fluistert ze bedremmeld, ‘wandelen....’
Hij bukt zich wat voorover. ‘Morgen weer?, en overmorgen?’, dringend kijkt hij haar aan met zijn heerlijke oogen.
Ze tracht zich te bedenken. ‘Morgen heb ik Cat. En overmorgen bezoek bij Sajet.’
Zijn stem is als dons. ‘Cat?, wat is dat?, enfin, dan ga je daar niet heen. Hoe laat?, zeven uur?, ik wacht je bij dat Cecilia-poortje. En wie is Sajet?, nou dat hoor ik nog wel. Sajet sla je dan wel over. Wíj gaan voor, wij samen - niet?’
Een gejoel valt haar gedachten binnen, een stil hevig juichen: ‘Ja - wij samen....’
Van vlakbij kijkt hij haar nog een keer in de oogen. ‘Zeg Hans tegen me - toe, vóor we van elkaar gaan.’
‘Hans,’ neuriet ze haast, ‘Hans.’ Al haar meisjes-vriendelijkheid glanst in die kleine naam.
Het is dan of hij zichzelf achteruit duwt. ‘Kind,’ groet hij zacht en heftig tegelijk, ‘tot morgen.’ Als uit de verte zegt hij: ‘Dat ik jou ontmoet heb.’ Hij rukt aan de bel. ‘Tot weerziens, Pieta.’ En dan heeft hij opeens weer een heel andere stem: ‘Het weeflampje kost vier gulden vijftig, denk er om.’ Hij verdwijnt of hij vlucht.
|
|