Ik verwacht het geluk
(1934)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
[III]De lichte herfstdagen gaan snel voorbij. Elke ochtend hangt als een rose lichtglans in de goudbruine boomen, elke schemering buigt zich als een paarse schaduw over de verstilde straten heen. Helder lachend weerspiegelen de middagen zich in kleine groene raamruiten en in breed-wit vensterglas. En de avonden gaan op donzen voeten onder de sterren door en de nevelige nachten vangen hen zwijgend op. Pieta hoort dikwijls het eerste kraaien van de haan, zooals dat in een jong parelgrijs morgenlicht bleek en vakerig opstijgt uit de zacht-vergulde binnenhof. En ze luistert altijd in de vroege nacht-stilte van het Huis naar het doffe rollen van wagenwielen in de verte, en naar de eenzame hol-wegstervende schreden van een enkele voorbijganger in de Tobias Brakelstraat. ‘Wagentje, waar moet je toch wezen?, stappen, waar gaan jullie naar toe?’ Het carillon van de Sint-Servatius zingt. En de ijle zilver-klanken zweven als klapwiekend over de stad. De Gijsbertustoren in de verte antwoordt met flauwe stem. ‘Ja, tien uur - kwart over tien - half elf,’ denkt Pieta tusschen haar bonte vluchtige gedachten door. | |
[pagina 77]
| |
Ze drukt het hoofd diep in het beddekussen, strekt haar lichaam uit, het voelt licht aan, het voelt aan of het glanst. ‘Ik ben een wolkje rose rood, ik heb gekrulde voeten.’ Ze gichelt bijna. ‘Ik heb een scheur in mijn ponmouw en ik mis een knoop aan de hals, dat is toch koud.’ Kruiselings legt ze de handen over de borst. ‘Ik zou Jaantje Harlow van de film willen wezen, sterre-oogen om de menschen toe te lachen in de bios-vestibule, een rooie-hartjes glimlach om ze van je te laten houen. Nee, maar liever ben ik toch een spier-witte doorschijnende engel en doe bôschappen voor onz' lieve Heer: O gij gezegende onder de vrouwen.... En zie ik verkondig u groote blijdschap.... Omgordt u en bindt uw schoenzolen aan. Werp uwen mantel om en volg mij.’ Iedere avond komen en gaan zoo ongeveer dezelfde gedachten. ‘Ik ben in me schik,’ zegt ze af en toe in zichzelf, ‘en ik weet niet waarom. Het is natuurlijk zeldzaam gek....’ Ze legt haar hoofd innig tegen de schouder van haar droom-minnaar. ‘Stuur me morgen alsjeblieft een boeket meiklokjes, lieve Adolf, en haal me - haal me 's een handjevol regenboog uit de lucht. Of nee, geef toch eerst maar een bedde-kruik en een warm-waterstoof en een Deventerkoek. Ik ben mesjogge op Deventerkoek.’ Ze zegt ook vaak de teksten op die ze voor Cat geleerd heeft. ‘Ga tot de mier, gij luiaard, zie hare wegen en word wijs.’ Altijd denkt ze er tusschendoor: ‘Dat hoeven wij niet - hier....’ En ze | |
[pagina 78]
| |
dreunt ook weer: ‘IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. Ik zag alle werken aan die onder de zon geschiedden, en zie het was al ijdelheid en kwelling des geestes.’ Nadenkend tuit ze daarbij de lippen. ‘Dat mag zoo wezen - ik zou toch graag een lichtgroene jurk hebben, zijen kousen en goudleeren schoentjes.’ Ze vergeet dat ook weer en bidt nog 's het ‘Onze Vader’. De woorden neuriën in haar hoofd: ‘Uw wil geschiede.’ Ze ademt diep, ook glimlacht ze diep. ‘Ik verwacht het geluk.’ Zelfs in het donker trekt ze een kinnetje. ‘Is dat soms gek?, nou dan is het maar gek.’ Vaak zegt ze ook in zichzelf: ‘Vandaag is het geluk nog niet gekomen, maar morgen....’ Zoemend schuift de nachtwind langs de ramen. De vloerplanken piepen of er iemand over heen sluipt. ‘Wat ben ik daar bang voor geweest. En nog ben ik er niet heelemaal vrij van.’ Haar hart klopt vlug.... Dorussie gooit zich wild om in zijn bed, het ledikant krast als een raaf. Roeltje roept het een of ander, het is door de zijwand heen te hooren, afgewend klinkt het en dommelig. Hij droomt overluid. Maar Wina Levina en Stijn ademen rustig, die slapen altijd het eerst. En de nachtsterren gluren weerzijds langs de venstergordijnen, het is of die sterren aan de gordijn-zoomen vastgenaaid zijn. Gisteravond was dit alles ook zoo, vandaag is het eender als gisteren, morgen zal het als vandaag wezen. Oplaatst neemt een korenblauw toovervrouwtje | |
[pagina 79]
| |
Pieta bij de hand en voert haar bij gladde glazen bergen op. Er verschijnt ook wel 's een ridder te paard met een goud-pothoedje op en een tinnen jas aan, of een kabouter die een muts en een mantel van klaprozen draagt. ‘Kom mee lief kind....’ En een enkele keer heeft ze een zweefdroom. Dan drijft ze licht als een veertje over dorpen, steden en zeeën heen. ‘Waar is Anruut?, waar kan Vurenbart wezen?, och jij lief klein Vurenbart met je groote stadhuis.’ Maar ze moet ook wel 's een heele nacht kool snijden in haar droom, roode kool, chineesche puntkooltjes, savoyekool. Ze haast zich, ze kan er toch niet mee klaar komen. Menigmaal trouwt ze nog onverhoeds met haar droom-minnaar Adolf Haagstein. En dan zijn haar kousen of schoenen zoek. Ze haalt alle kasten ondersteboven, ze vindt niets. ‘Laat ik in godsnaam maar op me kousen gaan,’ zegt ze, ‘nou vooruit hoor, ik ga op me bloote petoete.’ Maar dan heeft Vader nog een paar groote tuinklompen voor haar en daar marcheert ze op weg. Haar bruidssluier golft plechtig, de klompen steken als geel-zwarte modderschuiten onder de wit-zijden sleeprok uit. ‘Het eenigste waar het op aankomt,’ denkt ze nog, ‘is je krans - dat daar benee ziet geen mensch.’ En er kletteren plotseling steenen als duiveneitjes tegen de kerkramen, het hagelt.... De wekker loopt af. Beduusd opent Pieta de oogen. ‘Ben ik getrouwd?, och ringwurmpie - nee....’ | |
[pagina 80]
| |
De ochtend staat bleek-rose achter het gele ringgordijn. Daar kraait de haan. Wina Levina en Stijn gooien zich stennend om. Maar die de wekbeurt heeft, staat op. ‘Eenmaal zal er onverwachts veel goeds gebeuren,’ houdt Pieta zich telkens bemoedigend voor. En zelfkennis heeft ze ook. ‘Dat denk je omdat je het graag wil, Teetje-glaceetje.’ Op de kleurige tuinpaden staat goudig en ijl de ochtend, de middag buigt zich diep door de vensters heen en schatert tegen de roode vloertegels, maakt met haar warme helle gloed van een hengselmand met prei en appels een stilleven, en verandert een paar stronken boerenkool in een vreemde kroezige blârenboeket met geplooide goudranden. Pieta bekijkt zich aandachtig in het keukenspiegeltje, een hard-groene weerschijn valt over haar jong krachtig gezicht. Haar wit-zijden haar flonkert of er een bronzen vonkenkrans uitspat. ‘Ik heb ademlooze oogen,’ denkt ze graaf-Piquetachtig. En ze maakt ook weer een malle frats. ‘Och snurkie-augurkie, ga jij maar weer 's een kuiertje doen.’ Ze trekt daar een mal snuitje bij. Ze is toch erg dankbaar. Op menige middag, als ‘de vaten’ gewasschen zijn, stuurt Moeder haar de stad in met een boodschap voor juffrouw Tes, vrouw Boeklee of de toezichtdames. ‘Maar laat je niet uithooren, Pieta,’ voegt ze er altijd bij. En hedenmiddag knoopt ze er ook nog iets leerrijks aan vast: ‘Het leelijkste wat een vrouw kan hebben is een lange tong.’ | |
[pagina 81]
| |
‘Nee,’ denkt Pieta, ‘het leelijkste is een baardje.’ Maar ze beaamt al wat Moeder zegt met een hevige knik en een verwoed hoofd-schudden. Tot in haar kin en haar wangen glimt ze van tevredenheid. ‘Ik mag er uit.’ En Stijn doet of ze mokt: ‘Jíj mag nou venalles, jij mag van sjoches tot sjavens uit.’ ‘Ja - jíj,’ Wina Levina probeert ook te pruttelen, ‘jij ben op-heden Moeder's zonnestraaltje. Nou, dag apesnoet.’ Ze wuiven haar na uit het venster. En Pieta kijkt nog vaak om, en steekt groetend haar beide armen omhoog. ‘Ajuus.’ En ze knipoogt in het licht en duwt haar neus in de wind. Ze loopt het liefst aan de stille kant van de Grille, in oud-Alschat. Hier glimlacht de zeemeermin van Buts de apotheker in het water, hier in de diepte staan de boomen op hun kruinen. En de Grille-brug klemt zich met vier dappere leeuwen aan de groene wallen vast. Pieta zou die leeuwen graag op hun knauweriggedeukte neuzen willen aaien. Ze doet het niet. ‘Dat staat gek.’ En de veemarkt vermijdt ze. Daar ligt soms na ‘de boeren-Zondag’Ga naar voetnoot1) tusschen veel vuil en afval een vertreden kuikentje of een dood-gereden kip. Zelfs aan de leege tralie-manden en konijnen-hokken heeft ze een hekel. En de visschers uit Bettig en de boeren uit de omtrek zeggen soms ruwe aardigheden, | |
[pagina 82]
| |
die ze maar half of heelemaal niet begrijpt en die toch als een scheldwoord in de gedachten blijven hangen. Maar in het plantsoen is het heerlijk. De roode paden glinsteren als bloedkoraal en de boomkruinen gloeien als barnsteen en agaat. In de ronde bedden wiegelen nog half-uitgevallen rozenknoppen, rood, rose en wit, en als kralensnoeren hangen de zaadballetjes rond de struiken. Droomend staat een oud tuinpoortje in al die kleuren uit te zien, mijmerend bekijkt een kleine groene brug zich in het water van een slapend vijvertje. ‘O hemel,’ zucht Pieta verrukt, ‘dat ik hiér ben.’ En de huizen in de oude nauwe straten zijn ook zoo verscheiden. Ze pronken met welkende lei-rozen, dikke donker-groene klimop-ranken en geschubde wijn-roode mantels van wingerdblad. Op de hooge trap-stoepetjes zit breed de zon, onder de luifeltjes hurken spits en scherp de schaduwen. Een oud mannetje zittend op een pothuis, rookt dommelig zijn pijpje. De ronde stootsteenen aan de ingang van de straten fonkelen als iets kostbaars. Over een gele onderdeur met zwaar ijzerbeslag, leunt een opoevrouwtje en tuurt met vriendelijke oogjes uit haar neepjes-muts naar de dingen van vlakbij en knikt moederlijk. Een zwarte poes gluurt naar een paar soezerige dikke musschen die op de onderste takken van een linde schijnbaar onbevangen de verte inkijken. Een kind speelt in zijn eentje met dingen en wezens die men als groot-mensch niet meer ziet. | |
[pagina 83]
| |
Zóo zijn onder schooltijd de straten van oud-Alschat: lange glinsterende of doffe stilten, een ritselend boompje, een duttend snoepwinkeltje met hooge vensters. In het etalage-raam van Sulvink de horlogemaker staan en hangen de wekkers en wandklokken als ronde witte baby-gezichten in nikkelen en houten kragen. En zoo stil is het daar, dat men het tikken van de uurwerken door het glas heen meent te hooren. Pieta zet de voeten in het stille Alschat onwillekeurig wat zachter neer. De spichtige schaduwen hebben hier hun eigen gedachten, de zon droomt met een stil helder gezicht. Plotseling denkt Pieta ook weer aan haar schooljaren terug. ‘Hier in de Schutters-Doele liep ik vaak sommetjes uit te rekenen....’ Ze slaat links af en glimlacht tegen het lage grijze schoolgebouw in de Eikensteeg. ‘Dat je daar eenmaal zat, elk jaar achter een ander raam. En hier vond je nog 's het speelgoedpistool en Marius Oorbag pakte het je af. “Geef hier kuken, dat is gevaarlijk spul voor jou.” Maar Geerlof Borst heeft je nog 's toen het ijzelde, op zijn nek naar school gedragen en zijn voeten leken tweemaal zoo plat als gewoon. “Val jíj niet, Geerlof?” Hij keek schuins in de hoogte. “Ik?, nee zus, ìk val niet.” Die Geerlof was een goeie.’ Bij het pijpenwinkeltje van Kruunt in de Taksteeg stond Meester Boudewijn haar vaak op te wachten. Ze ziet alles weer voor zich: daar kwam ze aanhollen, het wonderlijke platte pannekoek-hoedje in | |
[pagina 84]
| |
de hand, de lange oue-vrouwtjes-rokken in plooien-knoedels om de beenen. ‘Meester! Meester!’ En Meester Boudewijn's goeie rimpelige gezicht klaarde op. ‘Ga je mee, Zigeunerinnetje?’ Ze hing al aan zijn arm. ‘Is dat leelijk of mooi?’ Hij begreep niet wat ze bedoelde. ‘Zigeunerinnetje?’, verduidelijkte ze. Toen schoot hij in een lach. ‘Karbonkel, je ben een ijdeltuit.’ Het klonk toch zoo vriendelijk. Ze drukte onder het loopen haar wang stijf op zijn pols. ‘U ben de liefste meester van allemaal. Heb u zelf geen kindje?’ Hij keek een andere kant uit. ‘Meester heeft toch ook geen eigen huis en - en geen - geen moeder-de-vrouw?’ Dat klonk zoo vreemd. ‘Nou, zou u míjn Vader willen wezen, Meester?’ Hij kreeg een bedroefde groote-menschen-glimlach. ‘Ik denk het wel, maar hoe spelen we dat klaar, kleine snoeshaan?’ Toen ze hem vlak er op naar heel wat anders vroeg, had hij natte knipperoogen. Daar was ze toen nog verwonderd over, nu begrijpt ze er alles van. ‘Och ja,’ zegt ze in zichzelf, ‘hij had vast een ongelukkige liefde, en toen is hij natuurlijk alleen gebleven. Het is toch wel erg barmhartig van lieve Heertje geweest, dat Hij Meester zoo maar op een nacht in zijn slaap weggenomen heeft.’ In de eenzame Jonathan-laan loopt ze altijd met een ingehouden dralende kuier-stap. De achtermuren van de tuinen gluren door wilde-kamperfoelie- en sneeuwbesboschjes heen, en de ronde tuinpoortjes zien er zoo verwaarloosd en | |
[pagina 85]
| |
eenzaam uit of geen mensch ooit naar hen omkijkt. Hier komt vaak dezelfde herinnering terug. Eenmaal zat het kleine meisje Pieta daar op een stobbe in het wilde gras, stak haar duim in de mond, en liet de bol van haar scharminkelig weezenhoedje op éen vinger ronddraaien. Vurenbart was plotseling vlakbij. Ze rook de geur van het middageten. Moeder bakte spek uit in de keuken, de bruine erwten pruttelden zoetjes in de pan, en Vader wiedde groentebedden. En de bloemen keken uit roode en gele en paarse blâren-kapertjes naar het huis en schudden hun hoofdjes in de wind. Vader beet op een boomblad, en er vielen strepen zon over zijn gezicht. Pieta kon haar hand temet op Vader's hand leggen. ‘Als je in de derde klas zit, dan ben je toch groot, is het niet, Vader?, zèg?’ Ze hield maar aan. Ze drukte haar oogen in de wit-roode verte van het laantje. ‘Nou ben ik al twee jaar op de groote school, Vader - kan lezen in een boek, kan sommetjes maken, brief schrijven, tafel van twaalf opzeggen....’ Er liep een hondje voorbij. Ze floot even. ‘Hondje....’ Toen keek ze weer in de verte. Ze keek - kéek, verdraaide de oogen, gluurde door de wimpers. Vader was er opeens niet meer, Vader was nergens. Ze liet het leelijke hoedje in het gras vallen, vouwde de handen in haar kleine schoot tezamen en kneep de oogen stijf-dicht. ‘Moe, kan je niet effe - effe maar me nekkie ânraken?, me haartjes? Ik zal niet verschietenGa naar voetnoot1), Moeder, toe, met éen vingertje.’ Een | |
[pagina 86]
| |
magere paardebloem vlakbij wiegelde onverschillig door, een vlasbekje stak zijn tong uit. Geen vinger raakte haar aan, niets en niemand glimlachte. Toen werd dat verdriet-van-binnen tien, honderd maal zoo groot als zijzelf. Ze slenterde weg en joeg de droge modderstof met booze voeten op. In het Huis klampte ze Moeder aan. ‘Zal ik de tafel van twaalf voor u opzeggen?’ Moeder zweeg, ze naaide, de rimpeltjes in haar voorhoofd waren net zoo rond als haar wenkbrauwen. Beduusd lette Pieta er op. ‘Is Moeder boos?’ In stilte soebatte ze: ‘Zeg 's kleine Pieta. Geef 's een zoen op me haar.’ Koppig herhaalde ze: ‘Ja, zal ik dan de tafel van twaalf opzeggen?’ Moeder schudde haar hand af. ‘Niet zoo zeuren, hè?, heb nu geen tijd. En je bent te laat uit school gekomen, dat moet niet meer gebeuren.’ Pieta zei tòch, achter een deur in de gang, de tafel op. Ze neep de oogen stijf toe, ze neep ook de handen toe. Misschien hooren Vader en Moeder uit Vurenbart het toch wel! ‘Zeven keer twaalf is - is vier en tachtig, acht keer twaalf is - is - is zes en negentig, hoor je Vadertje, luister je nou Moedertje?’ Later zat ze als een stijf klein pijn-frommeltje onder aan de trap. Die haar vond, boog zich naar haar toe. ‘Wat is er?’ Ze moest fluisteren omdat haar keel zoo'n pijn deed. ‘Niks - nìks is er.’ Moeder gaf haar een paar koekjes, ze kon niet slikken. Annebet Kruvel nam haar op de arm. ‘Oh me kruzemuntje, me zwartoogie, me pop.’ Annebet maakte dat de pijn overging. | |
[pagina 87]
| |
Het volwassen mensch Pieta bijt in haar onderlip, maar niet al te hard. ‘Verleden week dacht ik er ook aan.’ Ze loopt over een stekelig-veerende reep grasrand, plukt een laat meizoentje en neuriet zacht voor zich uit. ‘Adolf,’ smacht ze met een mal kwijnmondje, ‘moet het nog lang duren?’ Voor de mop dribbelt ze met stijve stokkerige oue-dameskuiten. ‘Vin' ik daftig, hâ?’ Ze trekt haar hoedje nog wat meer op éen oor. Dat is mode. Ze heeft de ceintuur op haar sluike zwarte mantel nauw toegehaald, dat kan zij doen, omdat ze zoo slank is. ‘Zou ik bij Schepman een postzegel van een cent koopen?’, overweegt ze dan weer hoogst ernstig, ‘heb nog een stuiver. Maar dan zie ik Antonie Klepelei weer 's.’ Ze houdt het in gedachten. Vriendelijk-terloops groet ze elke voorbijganger. Tegen Bas Kols de bedelaar, die er uitziet als een verplukhaarde bos roggestoppels, glimlacht ze een tikje beminlijker dan tegen mijnheer Otterlo van het bestuur. Mijnheer Otterlo zwoegt te vroegtijdig met een dikke wijd-openhangende winterjas. Zijn pothoofd is rood opgezet, hij draagt een breed-gerande hoed met een plat-ingevouwen bol, dat is Italiaansche mode!, zijn vleezige oorschelpen steken als dikke handvatjes uit zijn roestbruin haar, in zijn brilleglazen flikkeren zon-sterretjes, en zijn hoepel-ronde buik doet denken aan een abusievelijk bocheltje dat zich vergist heeft in de juiste plek. ‘Apoeh,’ blaast Pieta stiekem. Even later ziet ze mijnheer Koelniet de voorzitter | |
[pagina 88]
| |
ook nog. Hij wandelt langzaam en loopt zeer recht-op. Hij legt de handen op de rug en steekt de borst vooruit. Hij beziet oud-Alschat of het zijn persoonlijk eigendom is. Zijn te krappe hoedje staat fief-hoog op zijn kruin, Mijnheer meent dat dàt hem iets jeugdigs verleent, en zijn glad mager oue-heerengezicht neemt al spoedig een edele kukeleku-uitdrukking aan. Hij heeft iets van een bejaard haantje, dat zich schuchter op zijn brutaal-schel mannen-gekraai van weleer bezint, maar heimelijk diep-teleurgesteld is, omdat hij zelfs in zijn eigen hok niet meer toonvast is. ‘De soos gaat zeker aan,’ denkt Pieta. Ze schiet snaaks-argeloos een zijstraat in. De wind voert een zilte prikkelende zeereuk mee, een verte-reuk. En ze moet opeens aan Bettig denken: strand, zon, dobberende visschersschuitjes, gekleurde schelpen en strengen wier. Eenmaal gaan ze er 's zomers met hun allen een dagje naar toe. ‘Als koetjes aan een touw,’ vit ze vroolijk. ‘Zal ik nou nòg 's gaan - alleen?’ Haar verstand zegt: ‘Dat wordt veel te laat.’ Ze overdrijft het ook nog. ‘Ja, dan kom je terug als de dageraad kriekt.’ Ze maakt met een tureluursch joel-geluid achter de gesloten lippen, een stijf hupsasa-sprongetje. ‘Oh-oh, ik wil zoo graag iets beleven, het een-of-ander.’ En dan gaat ze toch niet over de leeuwenbrug naar Schepman en Co in nieuw-Alschat, maar ze slaat een zijweg in naar de Kloosterklok. ‘Zal de boodschappen 's doen waar ik voor uitgestuurd ben.’ Ze heeft schik in haar deftig-kalme wandel-tred. ‘O hemeltje, wat | |
[pagina 89]
| |
heb ik het druk en wat moet ik me haasten al-door....’ - En weer op een andere dag zit ze bij vrouw Boeklee. De regen tikt met harde knokkeltjes tegen de ruiten, de regen gonst een liedje aan het raam. En de achterpui van het Huis en de muur van de moestuin verwazen achter een streepjes-gordijn van schuine regenstralen. Het is aardig om er naar te kijken en te luisteren, als men in een warm kamertje zit. Het regen-gordijn waait met lange plooien en ronde golven uit in de straat, en verijlt soms tot een fijne vochtsluier. Een vleug helder licht breekt daar een enkele keer onverwachts door heen, of een lange scheut zon. Dan hangen de dikke bibberende druppels, die in hun val gestrand zijn op de vensters, als kristallen balletjes vol fijne flitsstraaltjes aan raamlatten en ruiten. In de linde voor het huis huppelt dadelijk weer een koolmees. En de Apostelpoort is nu vlakbij, maar wendt zijn gewelfde blinde boog van de Kloosterklok af naar het plantsoen: een laag dakje van leien, een grijs muurtje van gaterige grove steen, met lomp-dikke voegstrepen er tusschen. ‘Zoo kameraad,’ groet Pieta in stilte, ‘nou zie ik je weer 's van je andere zij.’ Maar de scherpe zonglimpen vluchten al gauw, het liedje van de regen neuriet krachtiger. En Pieta keert de oogen af. In de kamer van vrouw Boeklee hangt een heel bizonder soort van sprookjes-stemming, zoo of Roodkapje dadelijk binnenkomen kan met een mand vol wafels en een dikke wijnflesch: ‘Maar Grootmoeder | |
[pagina 90]
| |
- Grootmoeder, wat heeft u een groote neus.’ En ook wel of heks-zus-of-zoo elk oogenblik onder de tafel vandaan kan kruipen, met een gezicht als een rot peertje en een knobbelige vermaan-vinger: ‘Elk woord dat je zegt zal in een pad veranderen.’ De knoestige zolderbalken hebben een verlengstuk van schaduw en duisternis. De onbehouwen tegeltjes-schouw is een glad-blauw kamertje-apart. De lage opgeklampte deuren zien er zoo plomp uit, of ze nog bij Noach in de ark geweest zijn. Vrouw Boeklee roert moederlijk Pieta's thee om, klopt met harde tikken het nat van het lepeltje af en schuift het kopje over het tafelblad naar haar toe. ‘Hier drink maar 's, prinses.’ ‘Nog bericht van Geertje?’, vraagt Pieta hartelijk. ‘Tja-zeker, eens in de week ommers?’, bast vrouw Boeklee met haar aardewerk-stem, ‘ze hêt geschreven, alles bij het oue.... temenste zoo-wat.’ Ze plukt in gedachten aan haar baardhaartjes. Haar rond plooierig gezicht heeft wat van een dikke verwinterde appel: voos, slap, en rood op de wangen. ‘Ik hoop maar dat ze niet te wereldsch wordt. Nou wil ze ook al geen borstrokken meer dragen....’ En dan komt baas Boeklee ook binnen. Hij ruikt een beetje naar beschimmelde zure broodkorsten en aardappelschillen, dat is niet erg. ‘Suu,’ mompelt hij binnen in zijn rechterkaak, ‘schuu,’ hij grommelt maar wat. Hij draagt nog een zomersche vijgeben, een blauwkatoenen boeren-boezeroen, een groenschotsche halsdoek met gele franje en een vette | |
[pagina 91]
| |
pilowbroek. Zijn staalkleurig haar hangt als uitgeput bij zijn schedel beneer, zijn neus lijkt op het snaveltje van een uil, en om zijn ronde eeuwig-verwonderde oogen staan roode walletjes. Hij steekt zijn pijp aan. En dan hebben ze samen een gesprek, hij en zijn vrouw, dat is te zeggen: vrouw Boeklee voert het woord en Boeklee teekent sterretjes. ‘Moet je al weer dampen, jij kalk-oven?’, pruttelt ‘tante’ Boeklee ongemakkelijk en ze veegt met de rug van haar hand haar vochtige mondhoekjes droog. ‘Van uitzuinege gesproken, wat zou jíj een bende kennen uitzuinege, als je je pruim en je pijp 's afschafte. En in ieder geval zou je kenne minneseere.’ Boeklee laat tusschen het kiertje van zijn half-gespleten lippen wat rook ontsnappen, dan teekent hij met zijn verweerde wijsvinger een sterretje op het tafelblad. ‘Nee,’ grommelt vrouw Boeklee plotseling, precies of ze antwoordt op een tegenwerping, ‘van mijn onniklonje ken ik vanweges me hoofdpijn niet of. Een mensch moet wàt hebben. Maar rooken en pruimen en al dat stomme gedoente, dàt is overdaad. En scheren en knippen dat is jaarlijks een heele cent en ook overdaad, omreden je dat zelf ken doen. Eerst mot je een paar van die martelwerktuige hebben, dan krijg je de uitwinst. En ik zelf, tja, neem mijn nou, ik bestee geen rooie duit ân me kanis.’ Boeklee neemt de pijp uit de mond en teekent twee sterretjes op tafel, dan zegt hij goedig en vol rust: ‘Krijge we een kommetje thee, Moeder?’ Hij | |
[pagina 92]
| |
slaat zijn bruine kreukelige oogleden op. ‘Ik moet nog effe weg met de kar.’ ‘Zoo?’, tante Boeklee rijst met een zwaar-lijvige piepstem overeind, ‘mot je nog?, regent met pijpesteeltjes. Affijn, dat spaart je een waschbeurt uit.’ Ze herinnert zich ook weer dat Pieta er is. ‘Jij een bruidssuikertje, prinses?, of een mop?, of een ijswafel?’ Pieta vergeet iets te zeggen. Ze knikt vaag, schudt vaag het hoofd. ‘Heere,’ zucht ze verwonderd in zichzelf. Ze vergeet bijna haar boodschap. ‘Of u vanavond bij Moeder komt, Moeder heeft nog wat oue lappen en zoo.’ En op straat denkt ze, met de warmte van de kamer nog aan haar wangen en het gegons van de theeketel in haar ooren: ‘Het is tòch een gelukkig huwelijk. Die twee hebben het goed samen. Als je eerst maar met je-tweeën bent, dan kan je er tegen. En ongelukkige liefdes komen hier niet voor, daar is niks van bekend. Alleen Graaf Piquet uit het feuilleton liep bij zijn vrouw vandaan. Maar dat is dan ook eigenlijk rare lectuur.’ Ze stapt danserig, ze zou wel willen hotsen. Het is zalig om in de regen te loopen, de regen huppelt door de dunne gele boomkruinen heen, slaat dubbele kringetjes in de Grille en trommelt en tikt jolig-hard op het dakje van haar parapluie. ‘O ridder kom,’ neuriet zij vrij hard in het sterke regen-geruisch. Oolijk-knorrig denkt ze: ‘Jet wat heeft die toch geboft dat ze net in een stortbui holde, toen Wilco | |
[pagina 93]
| |
passeerde. Gunst, wat een tref zoo iets, en dat hij haar toen zijn parapluie aanbood. “Zal ik u even thuis-brengen, dame?” Of nee. “Mag ik de eer en het genoegen hebben, dame.” De éer en het genóegen, tòf, fíjn, zálig. En daar had me de dame opeens een vrijer, een vrijer met een beschaafd vak, een vrijer die nog werk heeft en niet zuinig ook: schrijver op de sikkretarie. Wie doet me wat! Niks geen wonder dat Sajet een appelboom in de tuin omhelsde en een werkmand in de zaal. “O me lieveling.” Het kan gek loopen in de wereld. Ik heb me nou toch al zóo vaak met dat goeie voorbeeld van Sajet voor oogen, kletsnat laten regenen op straat, nóoit is er iemand met een parapluie op me afgekomen,’ ze monkelt met een bol knijp-toetje tegen de rutselende regenpijpen, de overstroomde stoepetjes, de dichtbespikkelde venstertjes. ‘O Heer, wat een sjans heb ik toch, wat een sjans....’ En dan zit ze bij juffrouw Tes in het kleine voorkamertje op het bovenhuis en kijkt met een verheven blik op de druipende boomkruinen en diepe regenstraten neer. Juffrouw Tes heeft een netelig knijpbrilletje op haar groote neus en een stijf dotje haar op haar glad pommadekruintje. En haar schuwe spie-oogjes glippen bliksemsnel van het een naar het ander. ‘Glaasje warme liem?’, langzaam komt ze overeind, ze legt haar borduurwerk omzichtig terzijde, strijkt een zit-kreukeltje uit de rok van haar strakke japon en glimlacht meisjesachtig bedeesd. | |
[pagina 94]
| |
Meheertje Baberg is er ook, hij zit kleintjes in een groote leunstoel en zijn vuur-rood oud baby-gezicht gaat half schuil achter een uitgespreid krantje. Pieta vergeet telkens dat hij er is. ‘Gister,’ zegt ze verrassend beminlijk tegen juffrouw Tes, ‘zag ik u net toen u dat leegstaande huis van Brammers voorbijging.’ Ze knippert van schrik. De peentjes-vingers van meheertje Baberg bewegen als waaiers voor haar oogen. Rare gebaren maakt die man. ‘Wat?’, rommelt hij, ‘een huis vríj?, huis van Brammers?, dat ken ik, leuk huis, voor drie jaar heb ik het ook nog bezichtigd, enne.... en voor zes jaar.... h'm.’ Als meheertje Baberg humt, maakt dat een geluid of hij een blikken trommel intrapt. ‘H'm?’ En juffrouw Tes wordt plotseling erg zenuwachtig en hanteert schutterig haar liem-glaasjes, moet erg tobben eer ze de kurk van de limonadeflesch af heeft en druppelt zoo beverig en langwijlig warm water bij, of ze een drankje bereidt. Juffrouw Tes is geschrokken. Elk leeg-komend huis en elk leeg-staand huis is voor haar iets als een muizenval. Ze is opeens bleeker en spitser. En ze begint van schrik deftig te praten. ‘Dat huits, Paperg?, vlak bij de pots?, tege-over soo'n erg rooie prievenputs?’, ze schudt een beetje komiekerig het hoofd. ‘Prievenputsen vin' ik altijd zoo ies vervelens om na' te sien.’ Ze hinnikt. Babergje neemt er geen nota van. ‘Een flink huis, goed onderhouen,’ boemt hij groote-tromachtig, ‘flinke gang, groote voorkamer, prachtige alcoof.’ | |
[pagina 95]
| |
‘O nee, Paperg, geen alcoof, dat heb ik al soo vaak gesegd,’ juffrouw Tes strekt een oogenblik fel afwerend de handen uit, dan reikt ze bibberig en morsend de glazen aan. ‘In een huits met een alcoof wil ik niet, veels te pedompt.’ ‘Heelemaal niet bedompt,’ weerlegt Baberg ontzettend-forsch, ‘er is boven-ventilatie, een glazen lichtkoker....’ ‘Van poven-ventelaasje pen ik een peetje pang,’ juffrouw Tes heft de handen zoo bezwerend op of ze bedreigd wordt met aanranding, ‘poven-ventelaasje?, nee Paperg, dat pen van die draaiende dingetjes, hè?, nee, pen ik griezelig van, jakkes nee, a-als ze 's niet werken, die dingetjes - je ken er griep van opdoen en longontsteking. Je ken van alles op je krijgen met die dingetjes: lekkaasje, wind, en als de pliksem inslaat, nou dan is het ook wat lekkers om er vlak onder te leggen? En hoe licht ken de pliksem niet inslaan, door soo'n glasen dingetje? Wie sal seggen wat je met - met soo'n buits boven je hoofd kan oploopen?’ Baberg klemt de tanden opeen, en perst zijn groote voeten zoo krachtig op de grond of hij ze er door heen wil drukken. En zijn stem is een privé donderbuitje. ‘Onzin, klink-klare-ònzin! Malligheid van niks. En nou we er tòch over praten, in de Van Tetterodestraat is ook een huis open: pracht van een voorkamer, nette achterkamer, keuken met uitzicht op tuin, boven-slaapkamer.’ Een teug liem blijft juffrouw Tes midden in de | |
[pagina 96]
| |
keel steken, ze slikt, hikt, kucht. ‘O nee, Paperg, póven-slaapkamer?, nee, dan kan je nooit 's gauw wegkomen als het wezen moet, als er 's prand uitpreekt, of een ongeluk plaats grijp.’ Babergje hijgt. ‘Wat ongeluk?, wat brand?’ Zijn handen steigeren als vurige paarden. ‘Zóo heb jij al die jaren gekletst....’, het ontvalt hem. Die woorden zou hij terug willen nemen. Hij denkt ineens weer aan Pieta. Hij briescht in stilte.... Pieta heeft zich half achter de erker-portières verstoken en kijkt met groote ontsteld-verrukte oogen toe. ‘De komedie is er niks bij,’ denkt ze, ‘al wat Sajet er van verteld heeft, zinkt er bij in het niet,’ en ze duikt meteen ineen. Baberg's dwars open-sperrende mond lijkt op het ijzeren muiltje van de waterspuwer aan de marktpomp. ‘O-oh,’ haalt hij uit. Het is een donderslag in het klein. En juffrouw Tes vouwt zich haast dubbel over haar naaiwerk. Maar Baberg denkt aan geen handtastelijkheden. ‘Over dat huis in de Van Tetterode-straat praten wij nog samen.’ Hij zet de voeten wijd van elkaar af, drinkt met wrang-vertrokken mond de heete zure liem uit en stapt zoo antiek krijgshaftig naar de deur of hij een ijzeren harnas draagt. ‘Ik ga nou, ik moet nog marktgeld innen. G'middag samen.’ ‘Paperg,’ smeekt juffrouw Tes nederig en schaamtevol, ‘Papergje.’ Ze kijkt armoedig over haar kleine brilleglaasjes heen, plooit de lippen tot een aanhalig | |
[pagina 97]
| |
zoen-tuitje en probeert er verleidelijk uit te zien. Maar Babergje slaat er nu geen acht op. Hij zegt op een nuchtere zakelijke toon, of het al weer iets anders betreft: ‘Ik.... ik als marktmeester zijnde, zal me niet langer laten lompen.... Van steken onder water heb ik me bekomst, ríjkelijk....’ Met veel onnoodig gerommel sluit hij de deur. Zijn stappen op de trap zijn zoo zwaar dat de treden krakend lijken te versplinteren. In het kleine kamertje blijft nog lang de nagalm van zijn stentorstem hangen. Juffrouw Tes zucht spijtig. Ze bloost zelfs van voren in de hals en schudt mistroostig het hoofd. ‘Paperg heb altijd iets dat je verschrikt,’ fluistert ze met neergeslagen oogen, ‘iets - iets.... dat je toch zoo verschrikt, is soo onpekookt. En dan denk ik wel 's: en dit weet je nou, maar wat je niet weet..’ Ze drukt de lippen gefronseld en klein tezamen, voelt dat ze tegenover Pieta al te ver gegaan is. ‘Maak er alsjeblieft in het Huits geen praat van, hoor kindje,’ mompelt ze, ‘je krijg een mooi dingetje van me met Sinterklaas. Paperg en ik zijn anders heel bets met elkaar. Je moet niet vergeten, de tijdsomstandigheden werken nou ook niet een huwelijk in de hand. En vroeger zat Moeder er tusschen - waar die plijven moest, hè? En later krijg je peswaren, sooveel peswaren....’ Ze veegt met een tip van haar naaiwerk over haar oogen, snuift een beetje door de neus. En Pieta durft enkel maar te knikken en het hoofd te schudden. ‘Heere,’ schiet het door haar heen, ‘het is - het is een feuljeton....’ | |
[pagina 98]
| |
En juffrouw Tes zucht nog een paar keer diep, zoo diep als maar mogelijk is, drinkt nog 's van de liem en herinnert zich dat ze van-ouds de naai-juffrouw is: ze begint weer over rolnaadjes en achtersteekjes te praten. Maar haar handen beven en ze prikt zich telkens in de vingers. Pieta komt nu heelemaal uit de plooien van de portières vandaan. ‘O ja,’ onderbreekt ze bloo, ‘Moeder stuurt me om dat schort-patroontje waar u laatst over gesproken heeft, en dan - dan moet ik weg, juffrouw Tes.’ Buiten mijmert ze: ‘Er héerscht wat op de wereld. Weet jíj wat er heerscht....?’ Ze steekt haar parapluie op en tuurt verstrooid naar de witte droogplekken van de straat-steentjes en naar de opgeklaarde lucht. ‘Wat maakt een mensch toch wat mee in de wereld! En dat meheertje Baberg wacht twaalf jaar en is nog altijd een vurige minnaar. Hoe is zoo iets mogelijk? Want juffrouw Tes is net zoo'n potje met doove kolen. Heer-heer, die liefde toch!’ Eerst midden in nieuw-Alschat merkt ze dat het niet meer regent. ‘O hemel, die liefde....’ Gichelend sluit ze haar parapluie en snuift diep. Het ruikt in de groote winkelstraat naar anijs-taaitaai en warme pepernoten. En bij de koekbakkers staan dikke suikerbeesten in de etalages en kerken van marsepein. Pieta kijkt er met kinderlijke oogen naar en loopt weifelend voort. De hooge roode huizen verwazen al in het slinkend daglicht, zwart staan de daken tegen de verhelderde | |
[pagina 99]
| |
namiddaglucht die langzaam in bleek-gouden lichtlijnen en zwak-rosse vuurplekken uitdooft. Een klein was-wit maansikkeltje kijkt om een rookende schoorsteen heen. Half-onwillig wendt Pieta er de oogen van af, ze moet op het verkeer letten, uitwijken. Schoolkinderen hollen nog langs de Sinterklaas-uitstallingen, oue vrouwtjes met klepmanden draaien rond in de winkelportieken, wagens rollen voorbij. Het mode-atelier van mevrouw Lebie glinstert tooverachtig, de stralende lampen vestigen de aandacht op het geëtaleerde bruidscostuum. ‘Aangrijpend,’ bewondert Pieta. Ze gluurt ook langs de uitgestalde boeken, de winkel in bij Schepman en Co en ziet enkel maar een korte dikke mijnheer met een groot kaal hoofd. Met een woest-gretig adem-geluidje snuift ze de zoete sterke parfumgeur op aan de open deur van kapper Risander. En bijna vroom staart ze naar de witte orchidé met het gouden hart bij Tubals de bloemist. ‘Is uit de hemel gevallen.’ Achter de ramen van de sociëteit hangt een fluweelige roode vuur-schemer en de talrijke kroon-lichtjes in ‘De vergulde boogschutter’ verijlen in schemer en verte tot druipende gele lichtkringetjes. De breede glazen binnendeuren van de bioscoop worden al open gezet. In de glanzende paarse hal glimlacht de beeltenis van Maurice Chevalier. ‘Vin' je van hèm?’, vraagt Pieta zich af. Ze trekt even de lippen scheef. ‘Gaat wel.’ | |
[pagina 100]
| |
Aandachtig monstert ze in het voorbijgaan de binnenhuizen, de inkijkjes, de winkels. ‘Wat gezellig hebben de menschen het toch overal, fijn als je zoo in een eigen stoel bij je eigen theelicht aan je eigen tafel kan zitten, en als je zoo maar een winkeltje kan binnengaan om wat te koopen.’ Maar ze schuift die jaloersche gedachte ook weer opzij. ‘Ha-ha,’ zegt ze bij zichzelf, ‘hier hebben we het dansinstituut Linskop, biedt plaats aan twee honderd paar lakneuzen. En de bios levert u hedenavond vijf en twintig omhelzingen en een lange slot-zoen.’ Ze heeft dat van Sajet, Sajet die gaat vaak uit op-heden. ‘Je kan nou maar kort bij Jet blijven,’ valt haar in, ‘een uurtje, jammer. De feuljetons zal ik dan maar mee smokkelen in me zak.’ In de nauwere zij-straten hangt al een vertrouwelijke avondstemming. Een open groentekelder geurt prikkelend en voos, een snoepwinkeltje lokt met helle suikergoed-kleurtjes. In de verte zingt een jongen een schoolliedje. ‘Toen zei er die man.... toen zei er die man - die man....’ Een winkelbelletje tjingelt, schaduwhoofden glippen over neergelaten gordijnen. In de bloembakjes op de vensterbanken wippen de gele blaadjes van verschrompelende fuchsia's en geraniums als flap-oortjes op en neer. En de lantaarn-lichten gloeien vreemd-helder op tegen de nog blauwe daglucht. Maar de wind krijgt haar eenzame nachtstem al - God zet zijn schoonste ster in een donker wolken-veldje neer. Bij Baruut de antiquair in de Camelia-straat staat | |
[pagina 101]
| |
in de zwart-fluweelen winkelkast, temidden van twee hartvormige kaarsen, een ivoren kruis-lieve-Heer. Maar er liggen ook oue vreemde munten en een paar hoopjes losse kralen, kralen die als uit groen ijs, witte sneeuw en zilverig rijp gesneden zijn. ‘Graag hebben,’ denkt Pieta. Een seconde later denkt ze ook: ‘Hij zal weer geboren worden aanstonds - de lieve Heer.’ En ze kijkt met vochtige oogen naar de Avondster op. Maar bij Sajet en Wilco gichelt ze nog al veel, en op allerlei manieren, ook wel 's stroef, ook wel 's met een kneep in de keel, ook in verlegenheid als ze niets weet te antwoorden. Sajet zit-ligt nonchalant op haar divan, ze sjort een paar kussens heen en weer, heeft nog altijd haar pompadoure slippers aan en draagt een bruin-fluweelen japon met langharig bont aan de hals en de mouwen. Uit haar wild-rood krulhaar lijken telkens als ze zich beweegt, vonken te springen, haar flonkerende donkerbruine oogen hebben iets stiekem-joligs, zóo of ze vaak inwendig huppelen en dansen. En ze haalt dikwijls snuivend haar fijne neusje op, óok als er niets te ruiken valt. Wilco zit naast haar en rookt, en trekt onder het praten en luisteren allerlei dwarse en rechte rimpels in zijn gezicht. Maar zijn oogen staan star en blinkerig als gepolijste koperen bolletjes, achter zijn brilleglazen. Hij laat zijn pijp achteloos in de scheef-uitgerekte mondhoek hangen en wriemelt ruw en hardhandig in zijn ruig blauw-zwart kroeshaar. De schemerlamp achter hen legt een glimmende licht-cirkel over hun hoofden.... | |
[pagina 102]
| |
Die schemer-lamp is pas-nieuw en de bonte kap is een mandarijnen-rok, vol woest-helle kleuren en fijne goud-figuurtjes. In het haardje met de blauw-roode mica-ruitjes dansen ijl de kolenvlammen, en onder de rose theemuts in het blad met de rose kopjes staat de thee, en een rieten hengselschotel met gemengde kaas-beskwie heeft Jet er naast geplaatst. ‘Wat hebben jullie het toch fijn,’ zucht Pieta, ‘éenig fijn.’ Een oogenblik sluit ze de oogen. ‘Zoo denk ik het me ook,’ stelt ze in stilte vast, ‘precies eender, dáar de dressoir en de lamp zóo, en me man naast me.’ Ze gichelt er bedeesd om. ‘Maar zooveel als hier,’ beperkt ze nog, ‘dat hoeft niet eens.’ En haar blik glipt van het boekenkastje naar de smeedijzeren klok, en van de klok naar de verzilverde bouilloir, die op een koningskroon gelijkt. ‘Eenig hebben jullie het,’ herhaalt ze nog 's. ‘O ja,’ geeft Sajet enthousiast toe, ‘als je eerst maar getrouwd bent, kind, dan heb je het eerst goed, zoo veilig, hè? En nooit alleen, altijd je man bij je. En je wordt zoo verwend en beschermd....’ ‘Natuurlijk,’ beaamt Wilco, ‘dat moet toch ook? En dan zoo'n lieve vrouw als jij, een die met alles tevreden is, hè?’ Hij heeft het plotseling tegen Pieta. ‘Die eenvoudige opvoeding in het Huis, die doet jullie toch wel goed. Jullie bent natuurlijk nooit veeleischend.’ Pieta betast verlegen-gichelend haar kin en haar hals. ‘Zitten die mekaar op te smeren?’, vit ze, ‘in huis was Jet anders niet gemakkelijk.’ Ze blijft maar door-gichelen. | |
[pagina 103]
| |
Een herinnering danst door haar heen. ‘Tegen dat ze trouwde, had ze haast elke dag wat met Moeder. ‘Het Huis,’ tierde ze, ‘het Huis is een doofpot. Je smoort er, je wordt er net een aschketel. Ik wil vrijheid, gelijkheid en broederschap net zooals Napolion zei.’ Pieta maakt dan onwillekeurig een critisch puf-geluid. Want Jet zegt ongelooflijk-deemoedig: ‘Och ja, een weesmeisje kan zich niet meten met andere dames, hè?’, en dat klinkt of ze iemand napraat. ‘Kan niet tennissen, heeft geen Pa en Ma gehad, spreekt geen Fransch, Duitsch en Engelsch. Ze moet wel héel bescheiden zijn.’ Wilco knikt voortdurend. ‘Het is mijn trots en mijn glorie, dat jij dat zoo duidelijk inziet, daarom ben jij ook de uitzondering op de regel. Gewoonlijk is het zóo: als niet komt tot iet.... enfin, jullie weet het wel, hè?’ Hij rookt of het aangenomen werk is. Diep-verwonderd kijkt Pieta er naar, ze bijt in gedachten op haar pinknagel. ‘Ja,’ zucht Jet ijdel, ‘wat heb ìk het ver geschopt in de wereld, hè?, een man die schrijver op het secretarie is.... Dat woord “secretarie” is op zichzelf al honderd gulden waard.’ Ineens gooit ze een kussen naar Pieta toe. ‘Wat soes u, dame?’ Ze maakt een vage wijs-beweging naar de rieten schotel. ‘Knabbel nog maar 's. Lekkere biskwie, hè?, pittig, ik ben er dol op. Wilco neemt tweemaal 's weeks een blik voor me mee. Schandalig lief, hè? En als ik er hem niet van terughield zou hij driemaal in de week een blik voor me mee- | |
[pagina 104]
| |
nemen. Het is zóo'n verkwister, hè?, nou ja, alleen voor mij, dat is zoo, nooit voor zichzelf.’ ‘Ja?’, Pieta gichelt stuursch-bloo. In stilte gispt ze: ‘Moest ook 's aan ons daar in het Huis denken.’ Verstrooid grabbelt ze een handjevol kaasstengels van de schotel. En Jet ratelt maar door: ‘Kan geen dag voorbijgaan of mannie neemt wat voor me mee: bosje rozen, blikje zalm, paar manderijntjes, och kleinigheidjes, hè?, voor achttien cents heb je een blikje zalm, maar je ziet er zoo het hart aan.’ ‘Hola,’ Wilco trapt bij ongeluk de leeren poef omver, ‘me been gleed uit.’ Hij bijt in zijn pijpesteel of het eten is. ‘Och schat?, met uitglijen moet je voorzichtig wezen,’ Sajet maakt een aai-gebaar boven zijn hoofd, buigt zich dan weer met een ruk naar Pieta om. ‘O ja, zeg, ik ontwikkel me nou ook, lees De Kleine Johannes van Heiermans, en Diamantstad van Hendrik Borel, en Het Vlindertje van - van nog een andere jode-man, erg interessant. En daar kun je dan nette twistgesprekken over voeren.’ Ze wipt op en neer. ‘O ja - o ja, en dat weet je ook nog niet, dat is nou pas: we ben op een club spiritisten, en dáar gaat het reuze-lollig toe. Je wordt daar soms in het pikke-donker van je stoel geduwd zonder dat je iets of iemand ziet, dat is voor de geestelijke veredeling. Wilco is er gek op, laat er zijn boterham voor staan en nog wel meer. Het is beslist iets voor hoogere standen. Ik ben er nog maar éens geweest, maar heb er al veel over gehoord. Mevrouw | |
[pagina 105]
| |
Van Asperen, dokter van Asperen ze vrouw die....’ Wilco begint plotseling met gierende luchthappen te hoesten, een vreemde haastige hoest, die vlak achter zijn groote witte tanden begint. ‘Neem 's een droppie,’ raadt Jet terloops aan, en ze snapt al weer door. ‘Die mevrouw Van Asperen gaat na afloop altijd nog een avondwandeling doen met Simmering het medium. Dan zoeken ze geestelijk contact. En Zuster Sepkes dat is een heele beste voor geestelijke contacten en andere, is het niet, Wilco?’ ‘O ja,’ Wilco drukt zijn hoofd met een bons tegen de wand en schaaft met zijn schoenhakken over de vloermatten, ‘ja hoor.’ ‘Heb ik erg in gehad,’ Sajet's bleeke rose mond heeft dan weer pret-apart, ‘en meheer Koelniet die zou ook komen, er gaan meer aardige dames dan heeren op, stel je voor: op dezelfde club met de ve-hoorzehitter. Hij heeft laatst zoo'n erge duizeling gehad, hè?, toen hij uit de soos kwam. Ja, wat een mensch toch gauw wat overkomen kan. Maar ik ben bang dat hij bij de spiritisten nog meer last van duizeligheid zal krijgen: je zit dan zoo gespannen in het donker. Ik heb de eerste de beste keer dat ik er was, al een hand op me knie gevoeld, een geeste-hand en die gaf warm af.’ ‘Ja?’, rekt Pieta huiverig, ‘ja?’ Ze denkt: ‘En Moedertje van Vurenbart, zou die ook komen als ze dat willen?, en Vader?’ Ze laat dat ook weer los. In dit huis doet ze zooveel indrukken op. ‘Wat heeft die Sajet ontzettend veel,’ gaat ze weer 's na, ‘huis met een erkertje, lantaarn voor de deur, spiritisten-club, | |
[pagina 106]
| |
's wekelijks twee blikken kaas-biskwies, lamp met mandarijnen-rok, zalm in blik, hollende man met rozen, bruin-fluweelen japon met bont of apehaar, satijnen slippers, rinkel-armbanden.’ Sajetje babbelt het omver. ‘Maar wat wel 's lastig kan worden...?, er zijn nou ineens clubleden die zich bij ons willen aansluiten, om naar het strand van Bettig te rijen, om naar de bios te gaan, wandeling te maken. Nou en daar houen we niet van, wij gaan het liefst alleen uit, vinden het met ons tweeën het zaligst, is het niet zoo, Wilco?’ Wilco rookt ontzettend. ‘Ja,’ zegt hij met een rare doove stem temidden van de krulslierten, ‘ja natuurlijk, veel liever alleen. Zou voor geen geld iemand meenemen op die rijke wandelingen van ons.’ ‘Blij dat je het zegt,’ in Jetje's oogen is dat dansende weer, ‘vanmiddag was Zuster Sepkes hier, om nog 's te vragen of ze Zondagmiddag meekon. Toen heb ik haar maar rond-uit gezegd waar het op stond, dat we er niet van gediend waren. Ik zei: we gaan bij voorkeur samen, Wilco en ik, en u moet u in het vervolg meer toeleggen op ongehuwd contact....’ Wilco springt ineens overeind. ‘Zoo?, ja, geestig.’ Hij klopt zijn pijp uit op de aschbak, het maakt veel leven. ‘Moet nog even ergens heen,’ mompelt hij, ‘boodschap afgeven.’ Zijn oogen zijn achter de flitsende brilleglazen haast niet te zien. Hij trommelt in het voorbijgaan hardhandig op Pieta's achterhoofd. ‘Heb jij die uitdrukking wel 's gehoord?, als de koek op is?, nee?, leuk hè?, leuke uitdrukking. Nou dag.’ | |
[pagina 107]
| |
Hij wuift in de deur met een dartel-hartelijk fladderhandje, maakt een jolig-schel piep-stemmetje. ‘Dag lieve vrouwtje, dag engeltje, dag lieverd - dag Piet.’ Hij is al in de gang, loopt al op straat. ‘Gut, zoo ineens?’, zucht Pieta verbaasd. Ze gluurt naar de klok en komt verschrikt overeind. ‘Gompie, ik moet ook weg hoor, wat heb ik geplakt!’ Even kijkt ze bedeesd-jolig naar Jet. Die lig-zit daar ineens zoo onbeweeglijk als een knoedel lappen op de divan. ‘Omdat Wilco nou nog hals over kop weg moest,’ begrijpt Pieta, ‘omdat hij haar geen zoen gaf,’ ze drukt de lippen tezamen, ‘een klein beetje bizonder was hij toch ook wel.’ Haastig knoopt ze haar mantel vast. ‘Zeg, mag ik de feuljetons van graaf Piquet?’ ‘De feuilletons?, ja,’ Jet leeft al weer op, ze gooit een paar kussens op de vloer, schopt haar slippers uit. ‘Moet ook nog even boodschap afgeven,’ gichelt ze, ‘bendes lieve menschen wonen hier toch, schàtten, maar tja, je kunt ze beter niet noodig hebben dan wel.’ ‘Wat?’, vraagt Pieta nog in zichzelf, het is haar leeg voorbij getuit. ‘Nou nog weg?’, denkt ze, ‘vlak voor het eten?’, het verwaast weer. Ze strijkt langs het dikke tafelkleed, de portières. ‘Als ik het toch maar de helft zoo goed krijg als Sajet en Wilco.’ |
|