| |
| |
| |
[II]
Pieta glipt met lange glijende stappen over de bovengang van het Huis. ‘Maar óoitje!’, ze griezelt bijna jolig en gichelt bang, ‘wat bezielt je?’ Haar vingers grijpen zoo wild in de leegte of ze zich ergens aan willen vastklemmen. ‘Dàt werd je ingestoken, dàt stak eentje je in, het was tenminste net zoo.’ Een vreesachtige lachblik flakkert in haar zwarte oogen. ‘Menschheidje oe-oe.’ Ze schiet gejaagd de slaapzaal van de jongens in, doet de deur overdreven-zorgvuldig dicht en drukt zich een oogenblik stijf tegen de muur aan. ‘Hemeltje-lief - hémeltje-lief, is dàt schrikken?’ Ze moet diep ademen, ze doet of ze bijna geen lucht kan krijgen, een lach bibbert om haar lippen en ze nijpt de handen fel ineen. ‘Temet, het was temet. Krak zei het hek, floep, oe-oe.’
Vreemd-aandachtig sluit ze even de oogen, dan staat ze in haar verbeelding wéer op het tweede rustvloertje en buigt zich over het traphek heen, leunt er zwaar op. ‘Waarom?’, denkt ze opnieuw. Het hek kraakt. ‘Hindert niet,’ zegt ze stil voor zich uit, ‘is sterk.’ Ze moet de tanden toch op elkaar bijten. Het hek beweegt, geeft even mee, misschien drukt ze het al-met-al éen millimeter door. Het is dan toch al of de diepte haar opvangt. Ze schrikt er
| |
| |
hevig van, deinst met een naar stikgevoel terug, staat veilig en wel op het rustvloertje en heeft toch de rare gewaarwording dat ze naar beneden stort. ‘Nee,’ kreunt ze. Maar de diepte springt op haar toe, grijpt haar beet, trekt aan haar voeten, ze tuimelt ontzet naar omlaag, haar angst-schreeuw breekt in een plof, ze ligt dood op de steenen beneden-vloer.
‘Oh - nee,’ steunt ze opnieuw, ‘nee-nee.’ Het klinkt zoo benauwd en ‘echt’ dat ze er zelf verbaasd van opkijkt. Haar handen zakken weg van haar mond, van haar keel. Ze kijkt sufferig naar de twee afgehaalde bedden in de slaapzaal, de twee eenzame stoelen. ‘Het hek is toch heel,’ vliegt het nog schuwafgebroken door haar heen, ‘het is toch niet....? Je dacht het maar, ooitje, het was verbeelding. Je zou je ook niet laten vallen, je wil dat natuurlijk niet, wie wil zoo iets? Je moet dat vergeten. Als je eerst maar 's buiten mag loopen, dan kikker je wel op. Hemeltje, buiten wezen, in de wind loopen! Vader's overjas rook naar buiten-frischheid, lekker, èrg lekker.’
Ze maakt de bedden van de jongens op. Zonderling-omzichtig legt ze de peluw op de matras, spreidt zonder eenig geritsel boven- en onderlaken uit. ‘Er ìs een booze macht, er is....’ Ze maakt een beweging met de elleboog of ze iets van zich afstoot. ‘Ik val toch niet, ik ben immers nooit duizelig.’ Ze slaat de bovendeken zorgvuldig om het voeteneind heen, stopt in haar verbeelding Roeltje lekker warm in. ‘Leg je zoo goed?’ En diep in zichzelf zegt ze: ‘Ik
| |
| |
moet immers op het geluk wachten, is dat nou malligheid?, kan daar nou eentje om lachen? Het geluk komt toch op een keer?’ Ze streelt Roeltje's hoofdkussen, strijkt er een plooitje uit, legt de sprei over het bed.
Ineens valt het haar op, dat ze geen enkel geluid maakt bij haar werk, alles doet ze stil en tersluiks en ze loopt op de teenen. ‘Och schei úit, jíj,’ ze stampt bijna op de vloer, ‘wat hèb je toch?’ Lawaaierig verschuift ze een stoel, reinigt met veel onnoodige drukte de ijzeren waschstellen, schudt hevig Dorussie's hoofdkussen op, klopt doelloos op het dek, laat moedwillig het ledikant piepen. ‘Als ik vrij ben over vier en twintig maanden, dan ga ik zonder hoed in de regen loopen of ik trek van louter gekkigheid me hemd boven me jurk aan. Vrij mensch, zeg ik dan, ik ben vrij mensch. Maar waar ik me brood mee verdienen moet als het zoover is, dat weet ik nog niet.’ Ze wil er luchtig-gerust over glimlachen. ‘Het is nog ver - nog ver.’ En ze drukt de handen zoo fel om de geribbelde rugleuning van een stoel heen, dat er diepe roode stempelkerven in de binnenkanten staan. Bijna-verschrikt tuurt ze er naar en opdringerig-monter denkt ze: ‘Een heele gevangenisdag is er toch al voorbij, meer dan drie dagen zullen we wel niet krijgen, dat kan immers nog net tegen Zondag!’
Ze neemt stoffer en blik ter hand en veegt de vloer aan, langzaam kruipt ze op de knieën verder, niest een paar maal en merkt dat er een ijle stofnevel om
| |
| |
haar heen draait. ‘Aartsdom dat we nou nòg geen stofzuiger hebben, zou toch een bende werk besparen, en eelt ook. Moeder zegt: stofzuigers zijn voor de betere stand.’ Met veel misbaar niest ze weer. En haast venijnig bouwt ze Stijn na: ‘Nou zjeg, ik ben ook niet van gjuster.’ Dan heeft ze weer die eigenaardige oogopslag. ‘Als onze lieve Moeder Pelikaan zelf kamers moest vegen, zou ze vast en zeker binnen de vierentwintig uur van de betere stand zijn.’ Ze veegt of ze ruzie met de vloer heeft. ‘Nog maar éen dag voorbij,’ zucht ze dan weer, ‘hemel-hemel, dat er nog maar éen dag voorbij is.’
Even later staat ze aan zoo'n lang smal zaalvenster.
De Tobias Brakelstraat is een uitgeholde steenen diepte, zoo uit de hoogte gezien, en de Cecilia-schans is een rood stuk eenzaamheid.
Gister hing er een glans in de nevel, vandaag is de nevel opgetrokken. Er staat een bleek koud licht in de zwijgzame straten en die straten hebben half-weg de ochtend nog geen oogenblik de vroege-morgen-stemming verloren. De geel-roode herfstboomen bij het Vrouwenhofje zien er versteend uit, de donkergekleede hofjesvrouwen schieten binnen de muren van het voorplein als zwarte spinnen heen en weer.
Oue mijnheer Baruut, de antiquair, schuifel-sloft dicht langs de huizen. Hij heeft een plooierig geel kappetoris-gezicht en lijkt met zijn kleine baard en zijn groote ronde brilleglazen een beetje op Gandhi,
| |
| |
genoeglijk tikt hij met de metalen punt van zijn wandelstok op de klinkertjes. En de slippen van zijn vreemdsoortige pelerine-jas wippen als vleermuisvleugels op en neer.
‘Ik zou best willen weten hoe het er daar in dat oue huis van mijnheer Baruut uitziet’, soest Pieta, ‘zal wel leuk wezen, vast allemaal van die oue fijne dingen. Ik zou alles van alle menschen willen weten, zijn ze ook alleen?, nee - ze hebben een huis, ze hebben een eigen kamer, hè, een eigen kamer.... Maar weten - weten doe ik eigenlijk niks, van geen mensch.’
Een oude verwondering trekt weer in haar open.
Het Weeshuis staat als een afzonderlijk dorp in de stad. Zij van het dorp kennen de meeste menschen uit de stad maar van aanzien en de meeste menschen uit de stad weten ook niet eens hun naam. Als een rijtje bekende vreemdelingen zitten ze in de oude gekorven weezenbank, heelemaal achteraan in de kerk. En Zondagsmiddags wandelen ze twee aan twee de stad om, met Vader er bij.
Vluchtig denkt ze ook weer aan haar eenzame schooljaren terug. ‘Ga je mee na' me huis?’, vroeg ze een keer aan Geertje Boeklee, ‘dan zal ik aan Moeder vragen of we in onze tuin magge spelen?’ En Geertje Boeklee zei: ‘Jij?, jij heb toch geen huis en geen Moeder?, kom maar met mijn mee.’ Ze ging graag. Ze keek daar bij de schilleman haar oogen uit. Vrouw Boeklee droeg prachtige eigengemaakte
| |
| |
pantoffels van groen fluweel, Boeklee rookte uit een ‘gebeeldhouwde’ pijp met ruitertjes en schepen, er trippelden gele kuikentjes in het bleekje met de witte bloemen, er stond een wit geitje aan de pin. En de keuken was zoo aardig: eieren in een rek, meel in een tonnetje, een braadpan aan de wand, paarssteenen theekopjes op een tafeltje en vrouw Boeklee's glimlach trok met leuke kringetjes en dikke ribbeltjes heelemaal tot haar ooren toe. Ja, Geertje Boeklee die was schatrijk.
Pieta haalt zich dat alles voor de geest, en durft er haast niet op te letten. Onbewust luistert ze naar geruchten in huis.
Een domp klop-geluid weerklinkt en blijft gevangen in een kring van stilte. Stemmen drijven weg, stappen verijlen: de stilte vangt alles op, de stilte versmoort alles.
Op een stijve krampachtige manier buigt ze het hoofd achterover. ‘Och lieve Heertje dan toch,’ zucht ze, ‘lieve Heertje dan toch?’ En ze probeert gewoon door te gaan met haar werk. ‘Ja,’ zegt ze plotseling schril-luid, ‘ik heb geteut.’
Even later wordt er boos-gebiedend op de gong geslagen. Een vette warme eetreuk verspreidt zich door het huis. Werktuiglijk loopt Pieta over de boven-gang.
Spottend kijkt ze bij de traptreden neer. ‘Eerst vandaag hellen ze.’ Minachtend oogt ze over de te-lage afsluithekjes heen. ‘Eerst vandaag te laag.’ Ineens daalt ze zoo onzeker-snel of ze onverhoeds
| |
| |
voortgestooten wordt. Haar mond breekt open als voor een schreeuw, ze maakt toch maar een klein verstikt geluidje. De diepte springt haar waarachtig tegemoet, de diepte grijpt haar waarachtig beet! Ze wankelt, glipt bijna-kantelend drie-vier treden tegelijk af.
‘Jesses,’ Stijn lacht hijgerig, onder aan de trap, ‘je bezjeerd?’ Haar gespannen ronde oogen lachen niet mee. ‘Waarom greep je je niet vast?’
‘Nee,’ zegt Pieta onnatuurlijk-bedaard. Antwoord is dat niet. En ze hikt of ze benauwd-gesmoord lacht, maar er is geen ziertje vroolijkheid in haar gezicht. Ze bevoelt stiekem haar opengeschaafde enkel. ‘Nou, alle botten nog heel?, vooruit dan maar weer.’ Ze doet ferm, neuriet zelfs, haar trillende zonderling-verzwakte beenen willen haar haast niet verder dragen. ‘Wat is dat ineens met mij?, tòch te krankzinnig om los te loopen?’ Ze merkt amper dat ze de eetzaal binnenkomt, schuift sloom op zoo'n magere hoogpootige stoel tusschen Wina Levina en Stijn in, aan tafel.
‘Moet je hooren,’ Wina Levina zal nog gauw iets zeggen, kijkt Pieta aan en vergeet door te praten, ‘eh.... eh....’
Pieta is wit tot in de lippen, en haar oogen zijn vreemd-bewusteloos: ze kijken, ze hebben geen blik. ‘Zitten we hier werkelijk?’, trekt het als flakkerend door haar heen.
Het gebed dat Stijn stootend en schaamachtig opdreunt tuit haar leeg voorbij. Ze opent werktuiglijk
| |
| |
de oogen in de stilte. Zelfs de uitgedeelde porties eten op de borden hebben wat onwezenlijks en plaatjesachtigs: een schuimspaan vol hutspot, een zuiltje van roode worst in het midden.
Er wordt gepraat onder de maaltijd - er wordt toch niets gezegd.
Pieta kijkt rond als iemand die tusschen twee droomen in, een oogenblik doezelig ontwaakt. ‘Ja, we zijn hier werkelijk.’ En ze ziet Vader en Moeder Pelikaan, de meisjes en de jongens als schaduwen aan tafel zitten. ‘We zijn tòch bij elkaar.’ Verstrooid prikt ze in het eten op haar bord. ‘En neem nou over drie jaar, waar ben ik dan?’ Ze houdt de half-vol geschepte vork met hutspot te lang voor de mond eer ze toehapt. Plotseling zonder eenige overgang loopt ze in de goudgele eenzaamheid van het Gietelingenbosch. De verte ligt wit onder een roode kerf in de hellende lucht. De stilte kijkt met leege oogen uit een torenvenster. ‘Heer, dat ik daar eenmaal langs gekomen ben met IJker.’ Al onder het denken vervaagt het. ‘De verte,’ hunkert ze stil, het woord klinkt in haar na en is als een tooverpoort die eensklaps opengaat voor een land van ijl zilver. ‘Hè ja, daar naar toe.’ Ze denkt ook opeens weer aan het spiegelende zwarte water van de Grille, altijd staat daar in de diepte de wereld op zijn kop. Die omgekeerde wereld is mooier dan de rechte die netjes overeind staat. ‘Ik zou er best willen wonen.’ Ze staart - haar ingekeerde blik richt zich op een vreugd-vol-afschrik. Er huist geen mensch in die
| |
| |
weerspiegelde huizennokken. De steenen zeemeermin van Apotheker Buts lacht zoo bleek en droomerig en verleidelijk daar in de diepte. Pieta rilt in de zachte beklemming van een vage angst. Maar het is nu zoo met haar dat ze nergens meer van opschrikt.
Moeder blijft achter haar stil staan. ‘Nog een beetje hutspot, Pieta?’
Ze ziet dan dat haar bord leeg is. ‘Dank u, Moeder.’
Waar ze daarna met de gedachten verwijlt, weet ze zelf niet. Zoo'n gulden wijde licht-plek als zij in haar verbeelding ziet, is er misschien op heel de wereld niet. Vuur-bloemen zijn daar en leliën als fakkels, zieltjes van gezaligden en stralende witte engelen. Er is ook een klapwieken van duiven, een geur die zich rijkelijk uitstort, een wonderbaar glimlachen, een omfloerst neuriën.
En Vader Pelikaan praat er met een brommerige bidstem door heen.
‘Danken we al?’, soest Pieta, ze houdt de zweverige blik toch op de dof-oranje boomkruin achter het bleek-groene vensterglas, en heeft nog altijd haar vork in de hand. ‘Danken?, welnee.’
Moeder Pelikaan schept Dorus nog een keer op. ‘Dat je het verstouwen kan, kind!’
‘Die tamme kastanjes moeten we beslist morgenmiddag rapen,’ grommelt Vader met een bezadigde oolijkheid, ‘hebben jullie het gezien?, de tuinpaden liggen vol. We kunnen wel met ons allen aan de slag. Dan is het aardiger.’
Moeder humt terechtwijzend, ze praat met haar
| |
| |
voorhoofdrimpels tegen hem: ‘En het arrest hier?’ Haar frons heeft toch ook een schalksche trek.
Wina Levina stoot Stijn heimelijk aan, en Stijn strijkt zich moeiig-vergenoegd over de knieën.
‘Wat is er dan?’, vraagt Pieta zich af, ‘waar hebben ze het over?’
Bij oogenblikken is het toch ook of ze ongewoon dicht bij de anderen zit. In Moeder's kort dik halsje klopt het nauwe leven zoo fel. Vader's halleluja-oogen zijn als bol vensterglas: verveling gluurt er door heen, eenlijkheid, verlangen. Wina Levina krabbelt uitbundig-woest aan een vuurroode jeukbonk op haar pols. Maar soms nijpt ze zich plotseling ook fel in de bovenbeenen. En haar vork hanteert ze als een wapen. ‘Ach Wina Levina, wees stil.’ En Stijn's handen zijn als gezichten, zij hebben dikke goedmoedige rimpels op de gezwollen buigingen, met elke ronde vingertop vragen ze om iets hartelijks en glimlachen deemoedig. ‘Ja zeker, zij glimlachen.’ En Dorussie eet het langst. Een slip haar is over zijn voorhoofd gevallen. In zijn ooghoeken loert iets dat ongelooflijk-volwassen is. Hij kauwt en smakt en gluurt met een breede ronde welgevalligheid naar de spitse uitdrukking in Moeder's gezicht, en zijn wangen zijn berstend rood als van veel verkropt pleizier. Maar Roeltje's gezicht is bleek. Hij went niet aan het Huis, went niet aan de lange nacht zonder lichtje, aan het inslapen zonder nachtzoen, de streng-ingedeelde dag-uren. Zijn gezicht verrijst als een wit hoekig hartje boven het witte tafelvlak, en de bleek- | |
| |
blauwe strepen onder zijn oogen zijn als oude dunne snijwonden. Zeurderig tikt de klok aan de wand. Een verkleurde prent van een welige binnenhof vol rozen is door een breede geel-opgedroogde lekstreep in tweeën gedeeld. Pieta kijkt er naar met een beverig-kleine frons, en met een frons luistert ze ook.
Vader's zagerig praten hindert haar deze keer bovenmate. Ze moet tegen wil en dank dichterbij komen. Het praten wordt een gerommel van woorden. Een paar keer fronst ze er tegen, dan blijft haar voorhoofd glad en leeg. ‘Och ja, Vader leest uit de Bijbel.’ Nu moet ze gedurig kleine oogen trekken.
Vader toont op een vreemde manier zijn ontzag voor de Schrift. Gewoonlijk praat hij met een week mat stemmetje, vóor in de mond, en stottert een beetje. Maar als hij uit het Woord voorleest, komen de zinnen gaaf en glad, bijterig en als met gesperde kaken tevoorschijn. Vader zet de stem uit, zijn mond wordt een rond galmgat, hij loeit als een rund. ‘Ik zal niet vreezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten. Het Heil is des Heeren, Uw zegen is over Uw volk. Sela.’ Hij neemt ook nog een andere psalm. Er komt veel van ‘Sela’ in voor. Hij laat de r's rollen, schraapt met de g's, sputtert bij elke t.
Pieta kijkt met split-oogen over de tafel heen naar buiten, naar de bleeke eenzaamheid van de weg. ‘Is het zoo gek om te vluchten?’, de gedachte overvalt haar. ‘Je grijpt eenvoudig je mantel van de kleerenhaak, je hoed....’ Door haar witte wangen slaan
| |
| |
vurige blos-plekken. ‘En dan?, en dàn?’ Veel doet er dat niet toe. Ze ziet zich al voorthollen in een eindelooze rechte straat-van-blinde-muren. In geen enkele stad is zoo'n straat, alleen in Pieta's angst is hij en in haar verlangen. Ze holt - holt.... Regen stuift over de weg, wind stapt over de daken. Ze holt - holt.... Alles rondom haar is kaal en leeg, kil en verstorven. In de verte zal het licht zijn, en vriendelijk en lente-achtig. In de verte draaien de kinderen hand in hand om een wapperend kaarselicht heen, en zingen lieve onnoozele liedjes. ‘Hei-die-o-die-o-daa. Sjoem-me-la, die-roe-del-die-del-da. Hei-die-o-die-o-daa.’ In de verte moeten ook bleekveldjes met ster-bloemen zijn en geitjes aan pinnen, gele donskuikens en fluweelen pantoffels.... Ze holt en holt. Maar de weg blijft leeg en eindeloos en grauw en nuchter. Vroeger als schoolmeisje holde ze ook al over de lange blinde droomweg. ‘Ze zullen me te pakken nemen,’ dacht ze dan, ‘ze moeten mij hebben.’ Veel is er in dit opzicht niet veranderd met haar. Ze denkt nu: ‘Ze zullen me inhalen, de achtervolgers, ze zullen mij mee terugnemen....’ En ze smeekt: ‘Heertje, Heertje-lief - laat ik toch geschaakt worden door een.... een engelachtig ventje.’ Ze draagt ook een koffertje, het koffertje wordt al zwaarder. Haar teenen en hielen gloeien en branden of ze geschroeid zijn.
Maar dan opeens raakt de realiteit van het leven haar aan in de stilte van de eetzaal. Ze kijkt vlug om zich heen en doet werktuiglijk de oogen dicht. Nu
| |
| |
wordt er toch eindelijk gedankt. ‘Sela - sela,’ springt het wonderlijk te onpas door haar heen.
Gelijk met de anderen, een-van-beweging, recruut-achtig-ordelijk, komt ze overeind, schuift haar stoel netjes onder tafel, strekt de rug een beetje en slaat de kreukels uit haar schort. ‘Heb ìk gedankt?’
‘Hoor 's even,’ Moeder loopt op haar toe, en draagt haar nog een en ander op. ‘Nu eerst maar stof afnemen op de bestuurskamer, hè?, rugleuningen en zittingen flink afwrijven....’ Er komt nog veel meer.
Ze luistert er naar zooals een mensch luistert die door slaap bevangen is. ‘Ja Moeder. Ja - Moeder.’ Zijdelings kijkt ze naar Roeltje.
In het bleeke vraaggezichtje van de kleine jongen is iets dat haar pijn doet. ‘Wat dan toch?’ Ze zou over zijn haar willen strijken, over zijn rond wit boordje. ‘Nee, dat verbied ik je,’ zegt ze in zichzelf, ‘Moeder vindt het raar.’
Ze verlaat de kamer als Moeder uitgepraat is, en loopt Dorussie die achter de gangdeur op haar wacht, bijna omver.
‘Kestanjes hebben?’, fluistert hij, hij wipt op de teenen, brengt zijn rond suikergoedachtig kindergezicht dicht bij het hare.
‘Vanavond,’ stelt ze uit en glimlacht aanhalig, maar haar mond is zoo onwillig stroef, haar lippen lijken van leer, leer buigt niet gemakkelijk mee. ‘Kleine joggies,’ koestert ze verkapt onder het doorloopen, ‘kleine arme joggies allebei.’ Ze zet de voet
| |
| |
op de eerste traptree, en de vreemde vage angst voor de diepte dwarrelt als een wervelwind door haar heen. Haar voeten schuiven bedachtzaam langs de piepende pijlertjes van de afsluithekjes. En dan staat ze daar of ze beet gegrepen wordt en niet verder kan.
Maar Wina Levina komt vlug achter haar aan. ‘Wat is er?, wat heb jíj toch?’, prevelt ze schuw en bedwingt met moeite haar diepe luide adem, ‘heb je - pijn?, ben je - ben je misschien duizelig?, heb je wat naars?’
‘Wat naars,’ praat Pieta schimpend na, ‘wat náars - ik....!’, en dan zakt haar stem plotseling terug in haar keel, heesch stamelt ze nog een paar woorden. ‘Wina Levina, ik zou.... zou hier uit - uit vandaan willen, en dadelijk - dádelijk....’ Ze perst de krampachtig-ineengestrengelde vingers tegen de schreierig-vertrokken lippen aan, buigt meer voorover.
‘Weg uit huis?’, Wina Levina doet een poging om te gichelen, ‘nou, moet ìk daar van ophooren?, weg?, dat gebeurt toch zeker ook nog wel 's?’ Ze legt de hand vast om Pieta's ellebogen heen. ‘En morgen dat zal je zien, dan magge we vast allemaal kastanjes rapen. Merkte je dat niet ân tafel? Nou, en dan ben we toch ook weer buiten?, met dat kastanjes-garen? En overmorgen worden we natuurlijk - wordt eentje van ons de stad ingestuurd voor een bôschap of zoo. Als ik mag, wil ik wel omstaan met jou en Stijn idem. Jij ben er een die er niet tegen kan.’ Ze kijkt haast dringend-troostrijk.
| |
| |
En Pieta begint opeens te lachen, een beetje te hoog en te hel, maar ze lacht toch. ‘Een goeie ben jij - een goeie - maar ik ben een stommerdje, ik loop de trap òp en ik moet op de bestuurskamer wezen!’ Ze geeft Wina Levina nog een aanhalig duwtje, en hipt dan onbesuisd-vlug met harde bonzen de treden weer af, en éen keer is het of ze voorover naar omlaag zal slaan, ze komt toch behouden op de benedenvloer aan.
‘Hè - rare,’ moppert Wina Levina, maar ze is niet onvoldaan.
Pieta staat nog even verwezen, met een hartklopping van schrik en haast, in de donkere bestuurskamer rond te kijken. ‘Ja toe, werken maar,’ ze neemt een plumeau uit de muurkast, een borstel, een wollen doek en begint al-vast met lange borstelstreken het groene laken van de bestuurstafel te reinigen. Heesch en toch met een schijn van opgewektheid zingt ze het liedje uit-de-verte: ‘Hei-die-o-die-o-daa, sjoem-me-la, die-roe-del-die-del-daa....’ Bijna heftig werkt ze een tijd-lang door. En dan staat ze natuurlijk ook weer aan het venster.
De hooge brons-gele boomen van de binnenhof dommelen, onder een kleed van dun-gespreide bladeren slapen de paden. In de moestuin snijdt Vader witlof voor Zondag. Haast wraakzuchtig bespiedt Pieta dat. ‘Míjn werk.’
Ze staat ook onder een open toilet-raampje op de gang, klopt slap en treuzelend de stofdoek uit. De buitenlucht valt zuiver en frisch in haar keel, tien- | |
| |
twintigmaal ademt ze diep, dat zware gevoel in haar borst wijkt toch niet. Dralend loopt ze terug.
Ze wrijft met haar doek over de oude blauwe tegels van de schouw, over de tinnen sierschotels op de rand. In haar smalle bruine handen is een harde kracht.
Voor elk venster dat ze passeert blijft ze staan. De trapgeveltjes in de Kloosterklok zien er soezerig uit. Het Witte-Kruisplein is leeg. De Servatius-toren verrijst luisterrijk en statig, als een reusachtig heiligenbeeld, uit een breede kring van stilte. De gele en roode boomkruinen aan de ingang van het plantsoen bewegen als in de droom.
Met een ruk wendt Pieta zich af, maakt een kniks tegen een bestuursstoel en wrijft hevig over de hooge strenge rugleuningen en breede zittingen. Terughoudend kijkt ze daarbij om zich heen.
Ze weet precies hoe de heeren zitten: mijnheer Koelniet heeft zijn vaste plaats aan het hoofdeind en weerzijds naast hem zitten De Bie en Buk, Otterlo en Dibbe.
De Bie en Otterlo, aan zijn rechterhand, zijn heeren en hebben heel wat in de melk te brokken, maar Buk en Dibbe aan zijn linkerhand zijn slechts mannen en zwijgen meestal.
Pieta loopt met preutsche trippelpasjes om de tafel heen en zet de voeten met een bons op een geelrood boeket in het vloerkleed neer. Hier heeft ze vaak gestaan als klein meisje, hoofd op de borst, haren voor de oogen. ‘Pehieta,’ galmde mijnheer
| |
| |
Koelniet eerwaardig met zijn voorzitters-stem, ‘meheisje, heb je wehederom de tehong uitgestehoken tehegen de nehaai-jehuffrouw?, en deheurtje-behel gedehaan?’ Om best-wil, enkel en alleen om best-wil was hij gestreng! Zijn wijnblossen werden rooder, hij gaf juffrouwachtige klopjes op zijn plat-dun kuifje. ‘Bedehenk kehind....’
De groote Pieta neuriet al-weer het liedje van de verte: ‘Dat meisje zong zoo lief en schoon, een vroolijk aardig lied, maar wat zij nu wel eig'lijk zong? Ja, dat verstond ik niet. Zij - zij - zong van - hei-die-o-die-o-daa....’ En ze zegt plotseling tegen de stoel van mijnheer Koelniet: ‘Ik kom afscheid nemen, ik ga ver weg.’ En de stoel van mijnheer Otterlo geeft ze een klein opstoppertje. ‘Mij zie je nooit terug.’ Mijnheer Otterlo zei altijd: ‘De voorzitter heeft gelijk.’ Dat was het rustigste voor hem. Hij lei zijn handen te slapen op het ronde heuveltje van zijn buik en zijn zware stem klonk het kleine kind Pieta als een doodsklok in de ooren.
Met de stoel van mijnheer De Bie stampt ze op de vloer. ‘Daar, dáar - lieve mijnheer De Bie.’ Mijnheer De Bie heeft een knor-apparaatje in zijn bleeke dunne neus en zijn gezicht is zoo hol en geel als een doodshoofd. ‘Knor-knor,’ reutelde hij indertijd, ‘groote meisjes knor-knor behooren netjes over knor-knor straat te gaan.’ Pieta steekt een lief klein puntje van haar tong uit. ‘Ik vertrek, moet u weten, ik vertrek met spoed, ik reis naar vèrre landen.’
Het moet grappig bedoeld zijn.
| |
| |
En toch heeft Pieta als een, die hevig beangst is, diepe frons-putjes boven de oogen.
De zetels van Buk en Dibbe wrijft ze zonder geweldpleging af. Buk en Dibbe zijn goeie nobele mannen met lange neuzen en lange zwarte kerkjassen. ‘Hei-die-o-die-o-daa,’ Pieta stoft af en poetst op en pinkt bedrukt-jolig tegen de stoelen van de toezichtdames.
‘Kindjâ,’ fleemt en fleemde juffrouw Siebje chocolade-achtig. En mevrouw Mast liet en laat haar gemoed indrukwekkend op en neer golven. ‘Arstinkje kom 's hier.’ Maar Pieta zou nu misschien niet eens gehoorzamen als ze daar zaten.
Pieta zegt tusschen de tanden: ‘Geachte dames, ik smeer hem.’ Speelsch-grimmig houdt ze ook tegen zichzelf vol: ‘Ik vlucht.’ En ze bromt met het koddige bas-stemmetje van vrouw Boeklee: ‘Geef míj me klompen maar.’
Het grijze daglicht en de stilte in de bestuurskamer benauwen haar al-meer. Ze gluurt met éen oog links en met éen oog rechts. Het ruikt hier hinderlijk naar oud papier en vocht en vergane dingen. En alles stáart hier. In elk dood voorwerp leeft een schrikbarelijke menschelijke aandacht. De dikke boeken met hun kalfsleeren- en gladde perkament-ruggen, in de kasten tusschen de opengeschoven gordijnen, spionneeren als stille-verklikkers. Aan de verkleurde platte-grond van Alschat, in het breede mahonie-lijstje, ontgaat niets.... Het gele lange olieverf-portret van Cornelius Henricus Paerlhoen, de oprichter van
| |
| |
het Huis, spiedt met elke wang- en kin-plooi en elke pronkerige jasknoop. En de kinkhorentjes op het afgeknaagde wapenbord van een vergeten Alschatsche familie en de versleten bloemen in het vaste vloerkleed nemen alles barsch-nauwkeurig in zich op.
Een schichtige angst herinnert Pieta opeens aan de tastende spook-handen, die ze eenmaal achter het sombere behang van de binnenmuur hoorde en aan de ijl weg-schokkende snikken in een dichtgemetselde muurnis.... Haastig poetst ze voort aan het kaarsekroontje boven het schrijfbureau. De bolle kogel van het kroontje hangt als een gouden lach-spiegel boven haar hoofd. Norsch-aandachtig tuurt ze naar haar uitgerekt gezicht met de gezwollen neus, de wijkende kin en het vluchtende voorhoofd. ‘Als je zóo leelijk was, zou de Grille niet te diep wezen,’ gispt ze ondoordacht.
En dan gebeurt er plotseling iets wonderbaarlijks, banen van glooiend goudlicht slaan tintelend over haar heen. Haar dik wit krulhaar wordt een zilveren stralenkrans, haar oogen veranderen in juweelen grotten - de zon schijnt.
Nu zijn de koele dommelwolken eensklaps kapot gebroken en de slaperige dag is ontwaakt. De stilte tusschen hemel en aarde wordt van onder tot boven met glans bestreken. Heel Alschat glimlacht. En de bestuurskamer flonkert tot in zijn duisterste hoeken.
Pieta draaft van het eene venster naar het andere. ‘Oh hemeltje - hemeltje, nou zou ik een nieuwe vlag willen wezen en hoog boven op de toren wapperen.’
| |
| |
God maakt poorten en vensteren en kronkelende wegen van licht in de lucht. De zonnestralen flitsen als fonteinen, de boomkruinen branden. Op elk schoon verkleurd herfstblad glanst licht, gloeien goudranden, wemelen vonken, de boomen van de binnenhof hebben bruilofts-gezichten. En elk grassprietje daar beneden in het gazon draagt een punthoed van licht, elk bloempje is een sterretje van zon, elke late roos een dubbel-geschubd bekertje-van-glans.
De eeuwige gelukzaligheid God's is in het licht.
‘O Heertje, een witte zilveren engel te zijn,’ Pieta tracht het licht op te vangen in de handen, tracht het fel tegen zich aan te drukken en te omarmen, ‘nou in een zijen jurk te loopen door de zon op lichte schoentjes....’ Drie-vier maal maakt ze een beweging of zij het raam, waar ze achter staat, op wil schuiven. ‘Nee, het mag niet, het mag immers niet, het hoort bij de straf....’ Ze omknelt de ijzeren handvatten. Het is of zij de wind kan voelen door het raamglas heen, ze ademt met open mond. De rozen moeten nog een scherp-zoete najaars-geur hebben, en onder de boomen zal al een bittere aard-reuk hangen en achter de boomen staat de ruimte, en de ruimte is als een overvolle schaal tot aan de rand met licht gevuld. De Kloosterklok prevelt als het ware met een menschelijke stem: ‘Kom bij me.’ De blinkende Apostelpoort zegt evenzoo: ‘Ga door mij heen naar de verte.’ Het Witte-Kruisplein lokt zwijgend met zijn heiligenkrans van stilte.
Pieta boort de oogen in elke opening, in elk ver- | |
| |
gezicht. Ze perst het hoofd haast door de ruitjes heen.
- In deze houding heeft Vader haar nog gezien. Hij bracht de mand met witlof naar binnen en keek toevallig omhoog. Daar stond ze, goudachtig van het licht, en als versteend. Hij poogde haar nog te beduiden dat zij voortmaken moest. Zij lette er niet op.
Bij het avondbrood werd ze vermist.
Maar al eerder - al sinds de thee - zwierf Wina Levina met een doodsbleek angst-gezicht door het Huis en zocht verwoed de kamers af, de zalen, de gangen, de portalen.
Moeder sprak haar aan. ‘Wat voer jíj uit?, wat doe jíj toch?, wat mis je?, mis je iets?’
Het was of die vragen Wina Levina's ooren niet bereikten, maar midden in de stilte wegvielen. Geknauwd en stom stond ze in een wijde bange eenzaamheid.
En Moeder zei: ‘Och, pruilen wij ook nog?’
Maar als het tijd voor het avondbrood geworden is, stormt Wina Levina met gekreukelde kleeren en het haar woest in sliertjes over oogen en ooren, de eetzaal in. En aan de netjes-gedekte tafel met de zeven eenzame boterhambordjes, heft ze met een halfvastgehouden huil-schreeuw de armen omhoog. ‘Oh-auh-iew.... Pieta - Pieta is er niet.’
Het broodmes slaat kletterend uit Moeder's handen op de vloer. En Vader zal met een ruk het hoofd omwenden en krijgt iets als spit in de nek.
En dan valt de aandacht ook op Stijn - Stijn drukt de handen in vuisten op de mond en haar benarde oogen gillen.
| |
| |
De jongetjes die beverig-beduusd toekeken, schieten nu zoo wild overeind bij de tafel, dat ze hun stoelen bijna omverwerpen en zij krijsch-fluisteren als uit éen mond: ‘Pieta? Pieta!’
Vader's armelijk-versjofeld engelengezicht besterft, hij stottert erger dan ooit, hij praat weer met een meisjes-achtig stemmetje vóor in de mond. ‘We-wie w-wat w-weet, moe-moet het zeggen. T-toe, de ho-hoofden ke-koel. We-wie heeft Pie-pieta het l-laatst gezien?’
Moeder wijst met twee armen tegelijk, en die bruin-zijden armen van Moeder lijken al-door langer te worden, en het strakke lijf van haar jurk kraakt in de naden. ‘Praat vrij uit, meisjes,’ hijgt ze, ‘Wina Levina, praat vrij uit. Heeft ze.... heeft ze zich ergens.... ergens over uitgelaten?’
En Wina Levina jankt als een straathondje dat een wagenwiel over de poot krijgt. ‘Ze zei tegen mij - oh-oh, ja, ze zei tegen mij dat ze weg wou, vanmiddag op de trap, ze zei dat ze het Huis uit wou - er uit zei ze.... ik wil er uit.... oh-oh.... dat gekke opsluiten ook, krankzinnig wor' je er van, krankzinnig!’ Wina Levina neemt ook, in een korte vlaag van verstandsverbijstering, een boterhambordje van tafel en smijt het aan stukken tegen de vloer. En ze trappel-danst of ze als een boeren-bakker rogge-deeg kneedt met de voeten. ‘Weg, ze is wèg.... Haar mantel hangt niet meer in de kast en haar hoedje ook niet, ieh-ieh-o-oh, ze heb d'r-eigen verdaan, oh-auh-auh, ze heb - heb d'r eigen doodgeschoten
| |
| |
of zoo-wat, vast - vast - o-oh - vàst, auh-oh....’
Stijn tuimelt haast, in haar ontzetting, van haar stoel. ‘Heb je dan een schot hooren vallen?’
‘Ja, ikke,’ Roeltje steekt zijn vinger op of hij in school is, ‘op de - op de boven-weesee,’ hij snikt in zijn groezelige handjes, ‘ja gerust, op de boven-weesee. Ik verschoot nog zoo. Maar toe'.... maar toe' later ben ik het vergeten.’
‘Onzin,’ wijst Moeder kordaat af, en vlak er op breekt ze in tranen uit. ‘Wat beginnen we?, wat doen we?, moeten we nog vanavond het - het bestuur - de politie....?’
Vader sist al harder: ‘St-st-st.’ Oplaatst spuugt hij er van.
En Moeder slaat de hand voor de mond, en schrikt van iets dat in haar opkomt, en rukt spelden uit haar haarknoet en trekt haar halssnoer los, dan zinkt ze met een slap-er-bij-bengelend hoofd op de punt van een stoelzitting en sjirpt met half-dicht geknepen oogen, waar de appels en de kaneelkleurige iris-kringetjes van wegdraaien: ‘Sie-sie-iew-sie-sie....’, en dat klinkt al flauwer en al verder-af.
Vader schenkt water in een glas. ‘Drink 's Vrouw, drink toch 's uit, toe, dat is goed, dat is lekker, dat is best.’ Hij trekt zoo'n aanhalig fluit-tuitje in zijn lippen of hij tegen een klein poesje praat, en hij vergeet heelemaal waar hij is. ‘Toe zoeteke,’ zoemt hij, ‘zoet molleke.’
Maar Moeder kan niet drinken, ze kan enkel maar zoo'n beetje snerken, als boter in de pan. ‘Sie-sie-sie.... hi.... sie-sie-sie-hi.’
| |
| |
En Vader weet van confuusheid niet meer wat hij doet. Hij gooit of hij een brandje bluscht, de inhoud van het glas over Moeder's snakkend en smekkerig mondje en het water loopt met vlugge dartele lekstraaltjes bij de hals van haar jurk in. ‘A-á-á,’ dobbert Moeder's stem, dat klinkt als een beginles op de zang, ‘á-á-á,’ al-hooger wordt het, al-scherper. Moeder trekt weer bij. Haar handen zwaaien omhoog en ze geeft Vader een stevige klets tegen de neus. Daarbij rondt ze de lippen tot een langwerpig zang-gaatje, en schokt met de keel als een kip die te veel voer in de krop heeft: er zit daar een schreeuw die ze niet loozen kan.
En dan krijgt Roeltje ook nog plotseling een soort van bijt-, klop- en gilstuip. Hij smakt op de vloer, heeft bruis in de mondhoeken, trommelt met ijzeren vuistjes op Stijn's scheenbeenderen en wil Dorussie in de kuiten happen.
En Dorussie schopt louter van verbijstering en schrik voor- en achter-uit.
‘Kind - jongens,’ Moeder trekt dan langzamerhand weer heelemaal bij, ‘maar het is hier geen gekkenhuis....’
En dan duikt Vader eensklaps op als een inbreker: een slappe sjappiespet op de oogen gedrukt, een rood-geruit sjaaltje van Moeder met een slordige knoop om de hals gedraaid, een lantaarn in de hand. Hij ziet er uit of hij optreden moet in een tooneelstuk. Hij gaat toch maar gewoon de tuin en de naaste omgeving doorzoeken om te zien of Pieta daar ook ergens is.
| |
| |
En Wina Levina volgt hem tersluiks met een bedroefde verstopte snurk-neus en een krom angstmondje.
De sterretjes-lucht is zoo hoog daar buiten, de wind komt van zoover, de avond is vol geheimzinnig gerucht, vol vage lichtspelingen en lange duisternissen.
‘Ga jij nou terug,’ mompelt Vader tegen Wina Levina, maar hij vat haar bij de hand. Als het op straat nog zichtig en avondlijk is, is het in de binnenhof onder het dikke geboomte al nacht.
Met lange dappere sluippassen loopen ze dan toch naast elkaar voort en steken het hoofd verkennend vooruit. Hun kromme schouders dobberen of ze een vracht voortzeulen.
Bij een donker-vaag rondtetje blijft Vader ineens staan. ‘Pieta,’ teemt hij troetelend, ‘ben je daar kindje, lieverdje van ons, ben je daar?’ Hij bukt een beetje, een dikke prik-tak in het meidoornboschje steekt hem haast een oog uit. ‘Oe-wee,’ dreigt hij gesmoord, ‘als ik haar toch in me handen heb, als - Vadertje haar toch in ze - ze fikkies krijgt....’
En Wina Levina zegt verzoenend en vaag, of ze een flauwte nabij is: ‘Mocht ze dood wezen, dàn geven we extra dikke kransen en een grafbordje, hè?’ Iets katachtigs heeft dat kind.
En Vader gromt zwaar: ‘U-h-m.’ Maar hij dodeint ook weer lieflijk als een nachtegaaltje: ‘Pieta, kindje - Pieta.’
Een sidderend nacht-gesuis antwoordt.
‘We gaan eerst maar in huis kijken,’ beslecht
| |
| |
Vader, ‘op stuk van zaken kan ze zich best in huis verstoken hebben.’
Op de wit-geschuurde zolder buigen hun geknakte schaduwen zich groot en bochelig uit de hanebalken naar hen toe. Vader richt het licht van de lantaarn op holen en spelonken van schaduw, hokkerige uitbouwtjes en gebergten van kisten en pakmanden.
Een afgedankte regen-ton lijkt op een oud-vrouwtje in een wijde mantel. Een antieke moffen-doos gluurt als een lang geel gezicht over een balk heen. Het muffe duistere verleden schrikt even op, bij de spiedende zoekende stralen-bundel uit de groote hanglantaarn, en legt zich dan weer in de schaduw breed en gelaten terneer.
‘Pieta,’ zegt Vader schril-luid in de stilte, ‘ben je hier? Pieta....?’
Iets duisters zweeft om hen heen, een gerekt zuchten, een ritselend fladderen. En er is niets te zien, mensch noch dier.
Vader kruipt toch heldhaftig op handen en voeten achter afgedankte ledikanten, kamerschotten en kachels langs. Hij stoot zijn hoofd aan een kuip, en blijft haken aan een dekenkist. Met een pet vol stofkrulletjes keert hij terug, niest uitbundig zes-zeven maal achtereen en heeft een winkelhaak achterin zijn broek. ‘Kom,’ kuchelt hij.
En dan dalen ze ook weer achter hun slingerende schaduwen aan naar omlaag, draaien in alle zalen en kamers het licht aan, neuzen in alle kasten en liggen overal met hun wang op de vloer om onder de ledikanten te kijken.
| |
| |
‘Ze is er niet,’ zegt Vader telkens, op een suffig-verbaasde toon of hij een heel bizonder nieuwtje vertelt.
En Wina Levina haalt dan snuiverig adem en slikt. ‘Nee.’
De boven- en benedengangen zijn holler en geheimzinniger dan op andere avonden, over de witte muren huivert een nieuwe vijandige verlatenheid, de geschilderde regentenkoppen bewegen spookachtig in de diepe lijsten. Een mantel op de kapstok staat schrilbol uit. Vader prikt er schichtig met zijn wijsvinger in. ‘Nee,’ urmt hij met een rare vluchtende stem, ‘nee.’
Ze strompelen ook door de kelders. Een vochtige schimmelreuk stijgt op, peinzend kijken de logge half-vergeten gebruiksvoorwerpen hen aan. Een kruidenreuk zwerft rond de dikke planken van een leeg vaten-rek, aan de trommels en teilen hangen tongetjes van schaduw, de glimmende Keulsche inmaakpotten doen aan gekroonde bruine kabouters denken, de grauwe dikke kelderwanden zweeten.
Vader stapt bij ongeluk in een lek-plas en zegt ontzaglijk-krachtig: ‘Verdorie.’ Daarna probeert hij zijn natte voet uit te wringen.
En Moeder's gezicht verschijnt in de lichtkring van de lantaarn als het gezicht van een geest: bleek, bijna vormloos, flets. ‘In de naaste omgeving gezocht?’, smoest ze vragend. En als Vader aarzelend het hoofd schudt, dringt ze: ‘Dàn in de naaste omgeving nog....’
Stijn staat in het donker bij de trap als een spichtig
| |
| |
schimmetje. ‘Ze ken bij Sajet wezen.... ze ken toch bij Sajet wezen? Dat we daar niet eer aan gedacht hebben.’
En Moeder zegt zoo eentonig of ze het voorleest uit de agenda: ‘Daar ìs aan gedacht. Maar Jet is uit. En vrouw Boeklee logeert bij haar zuster. En Boeklee eet bij een nicht. En juffrouw Tes brengt een weekje door bij een vriendin. En anders weet ik niemand. En dus...’
Als vanzelf-sprekend jachten Vader en Wina Levina even later door de stille avond. En de gedachten gaan toch zoo te keer daar van-binnen, ze beseffen niet eens dat ze bijna voortdurend zwijgen.
De hooge ernstige vestingboomen zuchten zwaarmoedig, de heesters en boschjes rillen. ‘Ik ben búiten,’ valt het Wina Levina opeens in en ze schaamt zich. ‘Pieta,’ kreunt ze stil.
En de wind heeft een gestrenge stem, een koue adem slaat vochtig langs het gezicht. Er is nu overal een duistere aanwezigheid. Geesten waden en zweven als nevelflarden door lange stukken nacht-zwart....
Vader en Wina Levina kuchen beurtelings, er is iets dat de ademhaling belemmert. Speurend loopen ze allerlei kromme bouwvallige steegjes af. Achter die steegjes glundert en monkelt de stad. Ze kunnen de dansmuziek uit het instituut Linskop duidelijk hooren, ze zijn zoo dicht bij de Heeren-sociëteit dat ze het stootend ketsen van de biljartballen vernemen. Van Pieta is geen spoor te ontdekken.
‘Als ze nou 's in de bios zit,’ oppert Wina Levina in stilte.
| |
| |
En Vader tobt heimelijk: ‘Het zou kunnen wezen, dat ze haar toevlucht neemt bij Otterlo.... ze kan haar nood.... haar nóod, God beter het, ook wel klagen bij mijnheer Koelniet. Dat zou toch een streek wezen, heeft die lamme Kors Burk immers ook een keer gedaan.’
Dralend keeren zij terug.
Tastend vinden ze hun weg door de donkere achterpoort van de binnenhof, Vader heeft ditmaal zijn lantaarn thuisgelaten, en plotseling blijven ze doodstil staan.
Vlakbij onder een strooachtig-verdroogde bos duizendschoon beweegt het een of ander, iets dat in-een hurkt en wegduikt.
‘Daar,’ wijst Vader kregel-onzeker, ‘zie je....? Wat levends....’ Schutterig steekt hij de hand uit. ‘Pieta, kindje, liefje.’
En een groote zwerfhond schiet met een akeligwoeste keelgrom en spiegelende vuur-oogen overeind en holt dwars door de struiken de straat op.
‘Oe - bliksteen,’ ontvalt Vader.
Maar Wina Levina's hart staat bijna stil van schrik. En ze is niet bij machte om ook maar het kleinste geluidje voort te brengen.
Vader sluit de poort, en zet hem ook weer open.
Diep terneergeslagen sloffen ze over de binnenplaats.
In Wina Levina's oogen verhardt iets met een priemende pijn, dat zijn tranen die ze niet heeft kunnen schreien.
En Vader maakt iesepierige keel- en neusgeluidjes,
| |
| |
hij houdt in zijn gedachten radelooze twist-gesprekken met het bestuur en met de dames van toezicht.
‘Hadden we niet effe bij Sajet aan het venster moeten luisteren?’, vraagt Wina Levina met moeite.
‘Och nee,’ aarzelt Vader, ‘Jet is er immers niet.’
Een oogenblik kijken ze nog naar een verlicht venster op, in de donkere achtergevel.
Stijn's schaduw slaat sloom-schokkend over de beneden-helft van het ringetjes-gordijn heen. De stemmen van de jongetjes dreinen aan een opgeschoven raam. Hol slaat Moeder's onzinnig-vragend roepen door het afgezochte huis. ‘Pieta! Pieta!’
En plotseling weerklinken er lichte stappen over het rand-pad van de binnenhof. En Pieta staat daar als een spookverschijning.
Gelijktijdig springen Vader en Wina Levina op haar toe. ‘Jij - ben jíj het?’
Ze ìs het, maar ze houdt ook van dichtbij iets onwezenlijks. ‘Dag,’ zucht ze.
Cipierachtig omklemt Vader haar handen. ‘Kind, kind....’
En Wina Levina danst krankzinnig-jolig heen en weer en schettert: ‘Hier is ze, Moeder, ze is er! Stijn!, jongens....’
De keukendeur slaat open: Moeder tuimelt de tuin in, Stijn zwaait achter haar aan, de jongetjes dringen naar voren. ‘Pieta?, is Pieta er?, waar is Pieta?’
Ze staan in een kringetje om haar heen. Ze bestormen haar met vragen. ‘Kind, waar was je?, wat heb je uit- | |
| |
gevoerd?, waar ben je geweest?, ben je er heusch....?’ Ze raken haar aan.
En ze blijft ver en ijl. De lange zwarte regenmantel hangt sluik om haar heen en de zwarte kleine weesmeisjes-hoed heeft ze diep op haar hoofd gedrukt. Haar gezicht golft als rook in het donker en haar armen vervagen bij de handen. Ze zegt met een dunne halfverwurgde stem: ‘Ik heb een beetje gewandeld.’
En Moeder grijpt vol nijdige ontzetting in haar los-gewroet haar. ‘Ze heeft een beetje gewandeld.’
En Vader heft met een moede verbazing de handen ten hemel. ‘Een beetje gewandeld.’ Maar het booze en het netelig-verwonderde valt toch weer gauw van hun gebaren en woorden af.
En dan neemt het leven soms ongedachte wendingen.
De kinderen worden die avond zoo maar op melkchocola en boterkoeken onthaald. En Moeder is nog nooit zoo vrij-gevig geweest en nog nooit heeft Vader zoo goedertieren gekeken.
Stijn kan al weer gewoon-hartelijk glimlachen. Ze deelt haar pakjes met wonderballen en suikerboonen uit. Pieta krijgt als extraatje een bosje veiligheidsspelden en Wina Levina een kuifkam die maar drie tanden mist. Dorussie hapt schrokkerig in zijn boterkoek, zuigt smakkerig op zijn wonderbal en blaast hevig in zijn kopje met chocolamelk. Wina Levina's grijsgroene flits-oogen schateren in haar strak gezicht en het onwezenlijke is van Pieta afgegleden, ze vouwt een schutters-steek voor Roeltje, ze doet - of er niets gebeurd is.
|
|