De ijzeren greep
(1933)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
[pagina 219]
| |
Bielke bevoelt werktuigelijk de eindjes touw, flesschenkurkjes, vergeten-knikkers en reclame-plaatjes in zijn broekszakken, hij komt uit school, heeft drie uur achtereen in zijn bank gezeten en loopt toch zoo bezadigd als een oud ventje. Tegenwoordig is er altijd iets waar hij over nadenken moet. ‘Moeder... nóu’, valt hem in, ‘Móeder...’ Hij zet zijn tanden vast op elkaar. Ergens-vlakbij lacht Angelia, ze huppelt, springt, haar armbanden tjingelen. Joppe rent voorbij en Huibertje Bieslook zit achter hem aan. Maar langzamerhand vervaagt elk geluid van school. Jeroen Gijzels strijkt de speelgoed-snor op in zijn klein rood-wit speelgoed-gezicht en loopt op de pratende mannen toe, die in en voor het taphokje van Michaël Brüsewitz staan. De mannen hebben opgezwollen roode neuzen en traan-oogen. Het begint al koud te worden. De straten zijn grauw en de wind krijgt telkens rare woede-bevliegingen, gilt af en toe op de straathoeken en voor de steegjes als een varken dat gekeeld wordt. Bielke duikt diep in zijn wollen das, steekt de handen zoo ver mogelijk in de zakken, en luistert naar de mannen bij Michaël. ‘Dat is toch... toch... het zelfde?’, denkt hij vaag. Al wat er gezegd wordt, komt hem bekend voor, | |
[pagina 220]
| |
dat alles moet ook al weken geleden besproken zijn. ‘Het is toch net’, denkt Bielke nu, ‘of er niks veranderd is.’ Hij tuurt naar de rimpels van de mannen, de saamgeknepen monden, hij luistert ingespannenaandachtig naar de woorden die allemaal stroef, traag en zwaar over hem heen trekken: woorden met een frons. ‘Toch net’, soest hij, ‘of dat dondersche vechten niet gedaan is.’ Donnardus Frenzel staat er blootshoofds bij, maar heeft zijn jaskraag zoo hoog mogelijk opgeslagen. Zijn lange wippende haren zien er uit of ze met elkaar vechten. Hij praat over de moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, de rebellie in Duitschland. Hij zegt: ‘Het revolutie-gevaar slaat over naar Nederland.’ ‘Och, maar wíj hier’, Bernardus Cruyf wrijft zich stevig in de handen, ‘wij leven in Abram's schoot. Je kan op-heden nog het best in een dorp wonen.’ Hij wrijft toch zóo hard. Hij moet ook al-door de kin stijf op de jaskraag drukken, net of hij het erg koud heeft. Zijn mager-lang gezicht ziet er ziekelijk uit. En Michaël Brüsewitz praat of de woorden telkens even vast gaan zitten in zijn keel. ‘Wij menschen van De Overganck zijn safe. Toch is het goed dat we paraat staan. Onze burgerwacht ook, dat is een goed ding in geval van nood. Iedere kerel moet fiksch kunnen schieten.’ Hij draait hevig aan zijn zwierige knevel-punten. En Françolse met het goud-gele plakhaar en de zoen-oogen aait hem aanhoudend over de schouders, net of hij een kindje is dat ze zoet houden moet | |
[pagina 221]
| |
Kuunderts draagt een jas-met-konijnenbont, die staat hem fijn. Maar Kuunderts die zegt toch niet veel, en hij pluurt erg. Alle menschen die bijhandeltjes hebben pluren tegenwoordig, dat zijn allemaal menschen die een kast hebben, die ze op slot moeten doen. Bielke let er stilletjes op. ‘Vader's oogen zijn haast heelemaal dicht.’ ‘Revolutie, dat is een ding’, zegt Vader, ‘een storm over het land, een lawine.’ Hij heeft al weer wat stoppels aan de kin, maar het haar groeit hem toch niet vlug genoeg naar de zin, hij zou het nu ineens wel tevoorschijn willen tooveren, het is net of hij meent dat hij met de baardstoppels wat slechts bedekken kan. Kotels trekt telkens als hij iets gezegd heeft, booze bolle lippen, hij draagt een bril met groote ronde glazen, die staat hem mijnheerachtig, maar zijn waterige bruine oogen glunderen niet meer achter de ruitjes. Mompelend praat hij over zijn zoon Leendert en wat die allemaal zegt en schrijft over de regeering, demobilisatie, voedselnood. ‘Leendert aan de grens’, zegt hij gedurig. Hij haalt ook weer 's een krant uit de zak en hoeft die niet eens open te slaan, het nieuws waar het op aankomt, heeft hij naar buiten gevouwen. Met een binnensmondsche pruttelstem leest hij wat voor over relletjes in de groote steden, geplunderde winkels, revolutie-voorspelling en, regeeringsmaatregelen. Hij heeft het nieuws uit de eerste hand, want hij is op de grootste krant van het land geabonneerd. Gisteren las hij ook al een en ander voor, en eergisteren en verleden | |
[pagina 222]
| |
week. En dàt nieuws leek erg op het nieuws-van-vandaag. ‘Als Grootvader nou nog leefde’, soest Bielke, ‘dan zou die het ook wel weer zwijgzaam aanhooren en uit zijn humeur wezen...’ Nu komt Hopkins van de boekhandel er ook nog bij. Hopkins' hals lijkt al-langer en dunner te worden, de schrale plukjes haar die onder zijn hoed uitkomen bibberen. Hij kuchelt, snuift, schraapt met de voeten over de straatsteenen, en praat over de tegemoetkomende houding van de regeering, het besluit tot de geleidelijke demobilisatie, verhooging van het broodrantsoen. ‘Alles wordt van zekere zijde wel gauw vergeten’, zegt hij met een puntige glimlach, een glimlach van twee dunne lijntjes, ‘maar we moeten toch ook in het oog houden, dat...’ Jeroen Gijzels, die even een apartje had met Donnardus, praat er plotseling fel door heen. ‘Zimmerman heeft gelijk, een revolutie blijft niet in Zevenaar voor een vlag staan. En weet je wat ìk zeg? Ik zeg dat we...’, hij blijft er in steken. De mannen willen nu allemaal wat zeggen, ze zetten de stemmen uit, schrapen de keel, de woorden vliegen tegen elkaar in en lijken dood weg te vallen op de keien. Françoise staat met de mond op Michaël's schouder aan éen stuk door te gichelen, ze heeft schik over de gerichten die de mannen trekken, fluistert Michaël algichelend grapjes in het oor. Bielke kijkt er zoo gespannen naar, dat het praten van de mannen hem ontgaat, een klank wordt. Michaël's gezicht verandert | |
[pagina 223]
| |
in Vader's gezicht, en Françoise wordt Rosalia. Ze zoent Vader op de schouder. Bielke kauwt venijnig op een slip van zijn das, zet er zijn tanden in. Hij luistert niet meer naar de mannen. Kuunderts zegt tegen iedereen: ‘Oh wel ja - dat wel - ja zeker.’ Hij wil er goedmoedig en opgewekt uitzien en hij pluurt al erger en knijpt het gezicht vol rimpels. Eit Wedzinga zegt eindelijk ook 's wat. Hij staat heelemaal achteraan, net of hij niet gezien wil worden, en zijn stoppelig gezicht is geel-zwart. ‘Baker Bieslook en Hil Stöve, die zijn er ook van tusschen, hè?, allebei griep, allebei ongeveer klokslag twaalf...’ De mannen knikken. ‘Zoo’, zeggen ze, ‘die ook.’ Ze kuchen en vergeten het weer, hebben het nog 's over ‘de vergissing van Troelstra.’ ‘De greep naar de macht’, grinnikt Bernardus met zorgelijke oogen. De mannen trappelen een beetje, draaien langs elkaar heen, kijken naar de flesschen in de tapkast en nemen er nog eentje bij Michaël. Bielke's heele lichaam, zijn houding, zijn hoofd, alles wijkt terug van Hesseltje Stoop, zelfs de leege waterketel en de leege test die hij in de handen houdt. ‘Laat ik teruggaan’, denkt hij, hij gaat toch niet. Hesseltje Stoop zit op haar eentje aan de ingang van het stookhuis, en praat druk tegen iemand die er niet is. ‘Het is beter dat je nou hier blijft’, mompelt ze, ‘luister dan toch 's voor éen keer. Ik droom zoo naar, | |
[pagina 224]
| |
jongen, ik zien het zoo donker in, oh-oh, ik zien het zoo donker in.’ Ze wiegelt, kreunt, haar zwarte mutsje is achter op haar hoofd geschoven, maar ze heeft een helder ruitjesschort voor en een doek met oranje bloempjes om de schouders. ‘Me beste man’, fluistert ze, ‘beste man.’ Ze trekt de franje bij bosjes uit de schouderdoek en kijkt verstrooid naar de rafels tusschen haar vingers. ‘Praat me nou niet van geld! Geld is er genoeg. We kennen een onbezorgde oue dag hebben. Blijf nou hier, bij me. Vaar nou niet meer uit. Onze kinderen benne bezorgd. Waarvoor zal je het doen?’ Bielke maakt opzettelijk een schraapgeluid met de voeten, ‘Ketel kokend water alsjeblieft’, zegt hij erg luid, ‘kooltje vuur.’ Zijn stem bibbert. ‘Hè?, mot je...?’, stompzinnig kijkt Hesseltje naar hem om, ‘staan jij daar ineens?’ Ze knijpt de oogen stijf toe, opent ze dadelijk weer. ‘Ik wil nóu uitpraten, ik wil nou...’, verbouwereerd tuurt ze van de leege drempel naar Bielke. ‘Wat is dat?, och ja - ja natuurlijk...’ Telkens strijkt ze met de rug van haar hand langs haar voorhoofd. ‘Ik - ik sliep, jongen, ik dutte... ik denk te veel, jongen.’ Ze gichelt kreunerig, en trekt opeens een jouwend gezicht. Ze prevelt in zichzelf. ‘Hû jíj, was je weer zóo...?’, verrassendvlug staat ze op. ‘Dan dommel ik’, zegt ze verklarend, ‘en dan denk ik dat het echt is wat ik zien. Maar dat is niks bizonders, dat heb iedereen...’ Ze loopt resoluut op Bielke toe, neemt de ketel en de test van hem over en gaat de waterstokerij in. Gewend-handig | |
[pagina 225]
| |
pakt ze met de blinkende tang een kool vuur uit het fornuis, schenkt de ketel vol en neemt het geld in ontvangst. Bielke durft haar niet aan te kijken. ‘Niks van overbrieven, hoor’, prevelt ze, ‘dat ik sliep, ze vinden me toch al zoo sufferig, ja, nou - ik word ouer...’ ‘Dag’, zegt Bielke enkel maar. Hij loopt langzaam, stapje voor stapje, en hij zou toch wel willen hollen. ‘Dat was nou zoo'n bui. Vrouw Fikkel zei: Hesseltje is soms wat vreemd.’ Hij maakt een spottend sis-geluid. ‘Gèk bedoelt ze natuurlijk.’ Achter het raam van de schoenmakerij zit Vader, rookt, staart, ziet hem niet. Bij het hooge groene oliestel in de keuken staat Moeder, roert in een pan en lijkt niet eens te hooren dat hij binnenkomt. Op de eene helft van haar gezicht valt het bleeke winterlicht van buiten, ze beweegt de lippen, haar lippen praten zonder geluid. Ze ziet iets in haar gedachten dat haar bang maakt. Haar oogen staan bol. Ze roert toch langzaam regelmatig in de brij, precies zooals het moet. Bielke wil iets zeggen over Hesseltje, en houdt toch de mond. ‘Is dat zoo'n verschil?’, fluistert iets in hem, ‘Moeder of Hesseltje?’ Hij weet niet eens dat hij zoo maar midden op de vloer de ketel en de test neerzet. ‘Mijn Moeder is niet gek’, zegt hij in zichzelf, ‘geen mensch zal zeggen dat míjn Moeder...’, hij moet zich ineens afwenden, de keuken uitloopen, hij slentert naar het donkerste gedeelte van de gang, staat ergens stil en | |
[pagina 226]
| |
drukt zijn voorhoofd stijf tegen de muur. Zijn oogen schrijnen, maar zijn oogen worden al volwassen, de tranen komen moeilijk. En zooals Joppe verdomme zegt - zegt hij dan met een knars er tusschendoor: ‘Rosalia.’ En hij spuwt. Melis Miks van de melkfabriek, de lange arbeider met de groote handen en Fritsie Pannes de kleine bolle arbeider met de dikke handen, staan op hun beurt ook bij Michaël Brüsewitz aan de toonbank en drinken een borrel. Michaël glimlacht vriendelijk, heeft de glazen boorde-vol geschonken, luistert... ‘De regeering heb de eisch van de S.D.A.P. dan toch maar ingewilligd’, snoeft Melis, ‘die acht-uren-dag ook, levensmiddelen-toevoer uit het Buitenland, de jongens na' huis...’ Hij tikt grimmig-speelsch met de knokkels van zijn groote verweerde handen op het zinken blad van de toonbank, fluit schel, trekt de oogen wijd-open, hij heeft geen kast die op slot moet. En Fritsie zet net zulke oogen op. ‘Gedorie, ze hadden nog meer moeten vragen, de jongens, ze hebben de macht in hullie fikken, als ze maar toeknijpen, gedorie.’ Bielke wil passeeren, maar houdt zijn stap in. Hij was juist bezig een som uit te rekenen. Nu ontgaat hem dat. Hij tuurt naar de handen die als keien op het toonbankblad liggen, luistert naar de stemmen. ‘Och ja’, denkt hij, ‘de revolutie...’ De knecht van Kuunderts sleept een varken bij de | |
[pagina 227]
| |
staart en éen achterpoot naar de slachtplaats toe. Het varken krijscht in doodsangst, ruikt het bloed in de goot, verzet zich met een dolle razende kracht. Bielke kijkt er met aandacht naar, glimlacht. ‘Vroeger liep ik weg’, denkt hij minachtend. Janus Pul de knecht is vuurrood, scheldt, vloekt, trapt. En met een laatste handige zwaai zwiert het varken toch de slachtplaats in, het struikelt, schoort met de druipende snurk-neus over de steenen. De deuren worden dicht gesmakt, zinken teilen tuimelen om daar-binnen, Janus Pul vloekt schreeuwend, maar het wordt van lieverlee stil. En Bielke's belangstelling zakt weg, hij draait zich om, kijkt de straat in en geeuwt. Hij weet ook niet goed waarom hij op-heden liever met Angelia zou willen praten en loopen dan met Joppe. ‘Wie het eerst buiten komt...’, stelt hij vast, ‘zal ik vragen... om - om 's wat te doen...’ Kouelijk trekt hij de schouders op. ‘We kunnen bij Arend Winter wel 's gluren’, valt hem in, hij heeft plotseling een ouelijk-listig gezicht. ‘Nou Arend weer 's bij Titia zit... en een waakhond is er niet op de hoeve, de oue vrouw is doof.’ Hij ziet meteen het heele terrein, een lage haag, een heg, een achterpoort, een ladder naar de hooizolder. ‘Er liggen misschien verstopte etenswaren, worsten of appelen nog...’ Hij maakt lange en korte passen, wacht verveeld, Nustancia's gezicht duikt op achter de reukflesschen en doozen-met-bloemetjeszeep, in de scheersalon. Ze kijkt naar hem en glimlacht als Rosalia. Bielke bijt op de binnenkant van zijn wan- | |
[pagina 228]
| |
gen. Het is lekker als het veel pijn doet. ‘Gisterenavond is hij er natuurlijk weer heen geweest’, denkt hij. Als Bielke ‘hij’ zegt in zijn gedachten, bedoelt hij zijn Vader. Zijn oogen moeten dan toch altijd schrijnen. Werktuigelijk wijkt hij nu uit. Een rijtuigje slaat De Klinkert in en houdt stil voor het huis van Hesseltje Stoop. Er gaat dadelijk een deur open. Vast en zeker werd er op het rijtuigje gewacht. Een lange donkere vrouw met een hoogmoedig gezicht staat op de drempel. Dat is Hesseltje's dochter Leida. Hesseltje Stoop zelf komt ook tevoorschijn. Ze heeft nu haar Zondagsche hoedje op, een nieuw bruin kapothoedje dat ze nog samen met Koertje gekocht heeft. Jelle haar zoon is er ook, die is politie-agent, bij zet uit gewoonte een hooge borst en praat gebiedend. Hesseltje kijkt nog 's links en rechts de straat in, steekt de hand op of ze wuift en stapt onbeholpen in. Ze gaat toch naar een krankzinnigengesticht, Hesseltje, maar ze komt voorloopig niet in de onrustige afdeeling. De koetsier kietelt het paard met zijn zweep, het rijtuigje hotst al voorbij. En Bielke werpt er schuw een blik in. Hesseltje heeft de handen allebei als een kind tegen het glas aangelegd, en kijkt met groote ronde schreeuwende oogen naar buiten. ‘Hesseltje’, zegt Bielke zonder geluid. Ze drukt het heele gezicht tegen het glas, maar het rijtuigje slaat de hoek al om. En Bielke fluit weer, hij fluit zoo schel mogelijk. Het is toch of hem van binnen iets knijpt... | |
[pagina 229]
| |
- Maar een half uur later is hij dat schoon verbeten. Het hooi op de hooge diepe schuurzolder van Arend Winter ruikt verstikkend lekker, en de schemer is er fijntjes-gevaarlijk. Het is telkens of er kerels in opduiken, grijnsgezichten, blinkende pistolen... Plotseling kraakt er ook een plank. En Bielke krijgt een pleizierig-venijnige schrik-kneep bij het hart. ‘De knecht van Arend Winter kan tevoorschijn komen!’ Bielke's gezicht wordt strak van spanning, hij geniet... In de verte schuifelt een stap, vlakbij piept een musch in de dakgoot. Nu brengt elk geluid een rilling teweeg, een lach-kriebel - stelen is fijn. Vader en Kotels gnuifden ook altijd, als ze Arjen Kappel de veldwachter weer 's verschalkt hadden. ‘Misschien is er wel geld verstopt hier’, fluistert Joppe. Ze grinniken gesmoord. En ze denken allebei aan Oetgens. Van Oetgens wordt op De Overganck gezegd dat hij zijn oorlogswinst in sigaren kistjes bewaart, een kistje voor de briefjes van tien, een kistje voor de briefjes van vijf en twintig... en veertig... ‘Zou jij het geld houen als je het vond?’, fluistert Bielke terug. Er komt geen antwoord. Ze tasten over een plank heen en een paardentuig zakt kletterend naar omlaag. Ze knijpen elkaar van schrik en van benauwde pret en doen nieuwe ontdekkingen. Er is een diepe lange geul ia het hooi, een paardedeken ligt er bij, op een knoedel getrapt. En Joppe moet van zijn verkropte schik heelemaal in elkaar | |
[pagina 230]
| |
krimpen. ‘Hier - hier slaapt Arend Winter met een wijf, jô.’ Hij woelt in het hooi en vindt een paar fleschjes bier en een kistje met appelen. ‘Kom jô.’ - Het is toch zoo stil en blank bij de zon, er drijven fijne gekrulde licht-veertjes door de lucht en de zwarte boomkruinen hebben vergulde lichtlijntjes en de donspluimen op het riet glinsteren als lange kronkelvlammetjes. Bielke kijkt er naar en hij denkt vaag aan zijn Moeder, Moeder zooals zij bij het haardvuur zit en zich over naaiwerk buigt en in de Kerk voor zich uit tuurt. ‘Ze zingt niet meer mee’, valt hem opeens in, ‘waarom gaat ze nou weer?’ Hij laat zijn onderlip zakken. ‘En ik...?’ Heftig bijt hij in een gestolen appel. Joppe schopt een paar potscherven verder. ‘Het bier was niet lekker’, moet hij toegeven, ‘bitter en koud, de keel wordt er droog van. Ik heb liever brandewijn... het suikerstaartje onder uit het glas.’ Hij grinnikt. ‘Wat zal me die Arend Winter gek op de neus kijken als hij op zolder komt.’ Hij haalt een appel uit zijn broekszak. ‘Weet je nog’, schiet hem ineens te binnen, ‘dat we vroeger niet eens een paar takken seringen durfden kapen uit de tuin van mijnheer Kitsel van Eusebia?’ Ze lachen alle twee. Bielke zegt: ‘Er stond een bordje bij dat het verboden was.’ En dan grinniken ze opnieuw.
- Langzaam verandert er toch wat. Er is wat leegs | |
[pagina 231]
| |
om alles. Er ligt een verveelde gerustheid over de straatjes. ‘Dat is van de winter’, weifelt Bielke. Hij staat stil, bedenkt zich - nee, door de winter is het toch niet, het vorige jaar was het anders. Hij loopt De Klinken in, kijkt naar de rammelende luiken voor de bouwvallige woning van Freerk Kret en naar het verlaten huisje van Hesseltje Stoop, er zijn daar planken voor de ramen gespijkerd. Piet Pam, een arm ventje met een bruin rimpelig gezicht, rijdt een handkar met beddegoed, hoedendoozen, koektrommels en stoven door de straat. Dat is de verhuizing van vrouw Fikkel. Vrouw Fikkel gaat naar een oude-vrouwenhofje te Nuloock. Nu trekt ze in de deur van het leege huis zwarte dikke handschoenen aan, en gaat afscheid nemen van de buren. Ze draagt twee omslagdoeken, een aschkleurige bontkraag en een vreemdsoortig oud hoedje, en al haar kussentjes schudden en trillen. Bielke fluit op de vingers, tuurt vrouw Fikkel na, tuurt naar het leege winkeltje. ‘Nou is het afgeloopen met de zuurballen’, denkt hij en schrikt. Rosalia gaat voorbij, ze kijkt gemeen-preutsch, gluurt smerig. ‘Vader is er niet’, flitst het nog zegevierend door Bielke heen. Maar hij moet ineens als Grootvader Barthold tegen de deur leunen, zoo slap, venijnig en machteloos. ‘Wanneer gaat dat Judas nou toch eindelijk 's weg?’, foetert hij fel. - En op een ochtend als hij bij Hopkins op de stoep | |
[pagina 232]
| |
staat te lanterfanten, hoort hij dat Kikke, de zilversmid van Urbach, tegen Arjen Kappel zegt: ‘De Belze-wijvekens, en de aankleve van dien, trekken er vandaag tusschen uit, ne' waar?, ah wel zulle...’ Wat Arjen Kappel antwoordt, hoort Bielke niet. Hij loopt door naar huis. En de zon schijnt ineens zoo helder, alles glanst een beetje: zoo'n kleine vinnige winter-glans maar het is toch of elk straatsteenrje opgeruimd in de hoogte kijkt. Michaël Brüsewitz schuift zijn breede hoed zwierig op éen oor, net als vroeger, en trekt baldadige oue kwajongens-oogen. Hij heft zijn pot bier omhoog en zegt: ‘Es lebe das holländische Vaterland.’ Bernardus Cruyf die een jong kort knevekje gefokt heeft, lacht er om. Françoise aait hen om beurten, ze heeft haar daagsche goed aan, ze ziet er heelemaal niet uit of ze weg gaat aanstonds. En Donnardus kriebelt Nustancia achter het raam van de scheerwinkel, Nustancia is dik geworden de laatste tijd, die ziet er ook niet uit of ze weg zal gaan. Bielke wordt een beetje onrustig... ‘Als ik wou’, zwetst Kuunderts tegen Vader, ‘zou ik mijn huiskamer met bankpapier kunnen behangen.’ ‘Geloof ik graag’, neemt Vader aan. Hij rookt op een pocherige manier een fijne sigaar, pocherig steekt hij de sigaar in de mond, pocherig neemt hij hem tusschen de vingers. En vrouw Clot heeft kunsttanden van boven en onder, ze legt de tanden op de hand, laat ze zien aan | |
[pagina 233]
| |
vrouw Oetgens en steekt ze weer weg achter de lippen. Ze heeft ook een hoedje met een rozenknop-kransje om de bol. Ze wil het winnen van Sanne-Nanette. Bielke peutert aan een knoopsgat in zijn jasje ‘Alle Belze-wijven gaan toch niet weg’, tobt hij, ‘Françoise en Nustancia die blijven vast wel.’ Hij tuurt de straat in, de zon is toch zoo helder niet. ‘Zou er vandaag nog wat gebeuren?’, denkt hij zorgelijk, ‘toch maar goed dat het Woensdag is, dat ik vanmiddag thuis blijven kan...’ - Het is of de schalen en borden uit zichzelf naar de gootsteen zweven, zoo onhoorbaar loopt Moeder er mee, en ze houdt haar gezicht afgewend. Een oogenblik let Bielke er nog op, dan stapt hij achter zijn Vader aan, de gang in. Als zijn Vader stil staat, staat hij ook stil. Maar hij ademt dan een beetje benauwd, heeft wat over zich van een straathond die bang is dat hij weggejaagd zal worden, tuurt armelijk onder de klep van zijn pet uit. Vader gaat de werkplaats in, Bielke volgt hem. Er zit wat in zijn borst, een dikte-tje, daar wil zijn adem niet goed langs. ‘Hebt u... hebt u wat voor me te doen?’ ‘Nee’, weert Vader. En Vader kijkt hem haast weg. Hij is onrustig, zit eerst op Grootvader's plaats, dan op zijn eigen plaats, neemt een schoen op, gooit de schoen weer weg, tuurt op een oue pantoffel. Bielke ontgaat dat niet. Werktuigelijk kneedt hij van een stukje week pek, een popje, een vróuw... Ineens schrikt hij op en luistert fel, het dikte-tje wordt dikker. | |
[pagina 234]
| |
Er nadert iets door de straat dat stapt of het danst, en dichterbij beginnen de stappen te klepperen, te rennen. Elk stuk gereedschap in de werkplaats lijkt eerst te verdubbelen en dan in een mist weg te drijven. Vader's handen schrikken, grijpen ergens naar, krimpen. Rosalia komt binnen. Ze draagt een lichte groene hoed met bonte vogeltjes op de bol, en de pelerine van haar reismantel is met paarse zij gevoerd. Ze ruikt naar wijn en reukgoed. Als een arme vrouw is ze op De Overganck gekomen, als een rijke dame gaat ze weg! Maar ze wil niet alleen terug. Haar lippen zijn fluweeliger, haar lippen doen of ze kussen, streden, verdriet-hebben. ‘Thomasken’, fleemt ze buiten adem en jagerig, ‘ik kom u halen. Gij zult mee. Ah wel zulle... Kom mee gíj, ik kan u niet meer missen.’ Bielke heeft een gevoel of zijn haar overeind gaat staan. ‘Me... Moeder...’, fluistert hij, dat kan hij niet helpen, dat gaat van zelf. En het is of Vader hem met de oogen wegschopt. Hij luistert toch in de gang. ‘Is het erg om te luisteren?, dan is het maar erg!’ Vader vloekt, huilt, fluistert, praat luid... ‘Dan is het gedaan!’, schreeuwt Rosalia, ‘wel aan, dan is het...’ Ze smijt met de deur. Haar stappen kletteren of ze aan scherven springen op de plavuizen. En Vader wil haar nog roepen, rommelt aan de deur, bedenkt zich, keilt in een gekke woede alles tegen de vloer. ‘Alle donders’, kreunt hij, ‘en ik ga | |
[pagina 235]
| |
toch - ga tòch - morgen - volgende week...’ Bielke hoort het woord voor woord. Hij drukt het hoofd in de schouders. ‘Nou’, denkt hij vaag achter een zwaar verdriet langs, ‘moet ik voortaan altijd ongerust wezen.’
Vader zit aan zijn schrijfbureau, en strijkt op een heerachtige manier door zijn jong baardje en kucht heerachtig. Dat doet hij altijd als hij aan het schrijfbureau zit. Bielke merkt het best. Hij denkt: ‘Als hij nog er 's weggaat...’, er begint vaak een gedachte op die manier, hij wil er nu nog tegen in gaan, maar dat kan hij niet, ‘als hij weggaat neemt hij het schrijfbureau ook mee.’ Dat legt dan nog een kleine nieuwe pijn, op de groote pijn die er al is. Het schrijfbureau komt uit het boelhuis van mijnheer Kitsel, het ging voor ‘een koopje’: twee honderd vijftig gulden, en het heeft nog altijd iets over zich van de deftige stugge villa Eusebia en mijnheer Kitsel's pijnlijk schraal-glad oue-mijnheeren-gezicht. Maar het is toch een mooi meubel. Er is een soort van rolluik aan, dat kan men open en toe schuiven en op slot doen. Vader doet het altijd op slot. En hij trekt een plechtig gezicht als hij in zijn fluweelen jasje, voor het groene uittrekblad zit en in zijn boeken bladert, net of hij mijnheer Kitsel nadoet. ‘Het is vreemd’, zegt hij nu vrij-onverhoeds, ‘ik heb geluk bij alles wat ik aanpak. Als het eene terugloopt of misgaat, haal ik het met het andere weer op.’ | |
[pagina 236]
| |
Hij staart, is een seconde met zijn gedachten ergens anders en glimlacht wanhopig. ‘Je koffie wordt koud,’ Moeder's gezicht beweegt zoo vreemd in de schemer of het aan de zolder bengelt. ‘O ja, me koffie’, spot Vader ineens met een harde booze stem, ‘me koffie.’ En de stilte lijkt dicht te vriezen. Bielke kijkt nadenkend naar een pot met hulst op tafel, er is ook een dikke banketkrans met een laag gladde witte suiker en roode confituren-bloempjes. Dominé Lietsius heeft een preek gehouden over de Herders in het veld. Het is toch geen Kerstmis. Het is enkel maar vijf en twintig December.
De klokken hebben geluid met bedroefde Oudejaarsavond-stemmen. Er hangt weer een nieuwe kalender aan de wand. En Moeder kan nog altijd kastanjes poffen en kaneel-wijn maken. Maar het witte keteltje met de groene blaadjes staat zoo schuw in de schaduw van de platte breede kachelpijp of het zich schaamt dat het nog heel is, en aan avonden van vroeger herinneren kan. Bielke zit mijmerend in de kachelvlammen te kijken. ‘Het is net’, mijmert hij, ‘of dat van vroeger een vertelsel is...’ Zijn hoofd schokt een beetje voorover. ‘Zie zoo, nou komen de laatste uurtjes weer’, zegt Vader. Hij heeft wat hartelijks in de stem. Ze hebben ook een duur warm-maal. Moeder dekt | |
[pagina 237]
| |
de tafel en strijkt over het glanzende witte laken, of ze over een pijn strijkt. Ze heeft toch een paar keer geprobeerd om wat te neuriën, een versje van vroeger, maar dat brak gelukkig af. Het was net of er roestige scharniertjes piepten. ‘Fijn warm hier’, glimlacht Vader, ‘toch gezellig zoo. Lekker ruikt dat gebraden stuk vleesch...’ Het blijft stil, en hij wendt met een ruk het hoofd om. ‘Hè, Vrouw?’, zegt hij met aandrang, ‘is het niet, Vrouw? Hebben we het niet goed?’ Moeder kijkt niet om. ‘Ja’, zegt ze op alles. Zoo meteen zullen er ook weer schoten knallen. En ze zullen elkaar gelukwenschen. Maar het is toch geen Oudejaarsavond. Het is alleen maar de laatste avond van de maand December.
Er komt ook een dag dat Bielke voor de laatste maal in school zit. Hij kijkt nog 's om in het lokaal, hij ziet toch maar weinig. Bovenmeester Heufe strijkt de harde ijzerdraadachtige knevel op, trekt van louter fierheid een kuil in de onderrug en laat de brilleglazen indrukwekkend fonkelen. Hij houdt een toespraak. En Bielke vindt het allemaal mooi en waar wat hij zegt. ‘Dat is zoo’, denkt hij, ‘dat ìs zoo. Waarom geeft hij ons dat alles niet zwart-op-wit mee, dan zouen we het nog 's over kunnen lezen, later.’ ‘Jongens en meisjes’, zegt bovenmeester Heufe, | |
[pagina 238]
| |
‘jullie moet er naar streven om nuttige nijvere plichtsgetrouwe burgers van de samenleving te worden, wendt al je krachten, je kunnen, je aanleg aan, om een steun voor jullie omgeving en een steunpilaar voor de maatschappij te zijn.’ ‘Ja’, beaamt Bielke in zichzelf, ‘dat moet ook.’ Het lijkt soms wel of elk woord afzonderlijk tot hèm gericht is. Maar ineens kruipt de angst ook weer omhoog. ‘Die blauwe brief die Vader kreeg met de vreemde postzegel...’ Voor de zooveelste keer steekt Rosalia haar hoofd met het vogelenhoedje om de deurhoek. ‘Thomasken, ik kan het niet buiten u stellen.’ En in de keukenkamer zit Moeder of ze op een doodvonnis wacht. De angst is als een diertje met scherpe nagels, het krabt, bijt, schiet venijnig heen en weer, kreunt diep in het hart. ‘Vader’, zucht Bielke in zichzelf, ‘ga nou tenminste vandaag niet...’ Hij zit toch ook al weer bij zijn Moeder, aan de groote tafel in de keuken. Ze zijn met hun tweeën, en alles is zoo leeg en koud. Hij foetert fel op Rosalia. ‘Vader is toch van ons, van me Moeder en mij! Denk je daar dan nooit aan, jij doerak...’ Dan komt de stem van bovenmeester Heufe ook weer op hem toe. Hij schuifelt onrustig heen en weer. ‘Het duurt lang.’ Hij weet vooruit dat hij wegrennen zal uit school. Knipperend tuurt hij naar het witte nekje van Angelia Merels, de trosjes witte krullen, de roode haarstrik. Voortaan zal hij Angelia niet meer zoo vaak zien. | |
[pagina 239]
| |
Heele dagen zal hij niet eens weten wat ze uitvoert. ‘Maar ik gaan naar Seerp’, zegt hij in zichzelf, ‘ik gaan fijn naar Seerp.’ En hij praat meteen tegen zijn Vader. ‘Man, je vermoorde me Moeder als je weggaat.’ En in hetzelfde oogenblik is het of hij tegen zichzelf de tong uitsteekt. ‘Angelia?, knul, die woont toch vlak tegenover...?’ En de toespraak van bovenmeester Heufe houdt maar aan.
Enno Hint en Bielke hebben samen wat eiken en grenen delen uit het pakhuis gehaald en een mooi partijtje ijpenhout. Nu ruikt het in de werkplaats naar hars, terpentijn, vochtig-groen en dennen. Bielke maakt een onfatsoenlijk-hard snuif-geluid. ‘Als je de oogen dicht doet, ben je in een bosch’, denkt hij, het gesnor van de lintzaag lijkt daartegen aan te botsen, dat gebeurt wel meer zoo, het hindert toch niemendal, het is evengoed wel aardig dat vlugge gebrom. ‘Voortmaken’, hitst de lintzaag, ‘werken - werken.’ En de zon glijdt tintelend over dat bitse gegons heen. De zon is zeldzaam-hel vandaag. Achter de glinsterende raamruiten staan de gloeiende geraniums als kluitjes vuur en uit de beitels en boren op de schaafbank springen gespleten sterretjes, de afstaande ooren van Enno Hint worden doorschijnend rood en lijken te grinniken, en de breede witte handen van Seerp Grubbel glanzen of er licht in brandt. Een blauwe vonk danst op zijn breede trouwring, en het harde eikenhout dat hij bewerkt glinstert als goud. | |
[pagina 240]
| |
Seerp begint opeens te fluiten, hij fluit over het snorren heen. Hij kan de grutto's van De Meerendonck nadoen en de lijsters uit het Nuloocker Bosch. Onder het fluiten lijkt het kuiltje in zijn kin nog dieper te worden, net of het schik maakt op zijn centje. Seerp heeft ook vaak een lach in zijn eene wang. De eene kant van zijn gezicht kan ernstig wezen, de andere kant grappig. En er liggen altijd een paar goeie ronde rimpels om zijn mondhoeken, die rimpels willen graag dicht bij elkaar kruipen in een glimlach. Bielke kijkt steels van Seerp's gezicht naar Seerp's handen. ‘Een fíjne baas’, zegt hij in zichzelf. Hij veegt bij de van-dikte-bank de krullen en spaanders te hoop, en vindt een mooi stukje coromandelhout, niet grooter dan een hinkel-blokje, hevig ruikt hij er aan en steekt het als een kleinood in de zak. ‘Fijne lucht, man.’. Met groote ijver propt hij de verzamelde krullen in een lange jutezak. ‘Later’, neemt hij zich voor, ‘wil ik net zoo'n baas worden als Seerp, en dan zal ik ook goeieg wezen voor mijn jongste maatje.’ Hij vergeet er op door te gaan. Want Iele Pen komt binnen. Ze is oud-vrouwtjesachtig-driftig, struikelt bijna, stoot zich en ademt benauwd van het vlugge loopen. Men kan zóo zien dat Iele Pen een Grootmoeder is, een hang-neus heeft ze en een kin die opwipt, een muts met kleppen, scherpe pluur-oogjes en een mond als een scheurtje. Alle Grootmoeders lijken op elkaar. ‘De deur van mijn linnenkast wil niet open’, zegt | |
[pagina 241]
| |
Iele rad, en gluurt overal heen: achter zich, opzij, in de hoogte, ‘ik heb er al een paar uur aan verdaan met het oliespuitje, met een haarspeld, een mes, ik kan het niet gedaan krijgen, de deur wil niet... de deur...’ ‘Elke deur’, zegt Seerp Grubbel langzaam, ‘wil wel graag open, Iele. Ik kom in me schafttijd even kijken. Het is in een hand-omdraaien gedaan.’ Hij knikt vriendelijk, en gaat weer door met zijn werk. ‘Goed - wel graag’, prevelt Iele gerustgesteld. En als ze weggaat stoot ze zich niet meer. Seerp Grubbel heeft wat geruststellends over zich. Hij kijkt ook of hij zijn lachen niet houden kan, als hij naar driftige of ruziemakende menschen luistert. ‘Zoo erg?’, zegt hij dan, ‘wedden dat je over een jaar niks meer van het heele spul afweet?’ Tersluiks let hij nu op het werk van Enno Hint, steekt de mond wat vooruit, houdt het hoofd scheef, en mompelt iets over ‘de dagkant van het ringhout.’ Met een knars staat Enno's werk stil. Hij kijkt om en hij heeft een afgetrokken kwaadaardig pleizier-gezicht. Maar dan ineens, of hij zich bezint, trekt hij diepe rimpels. Zijn oogen nemen alles bliksemsnel op, hij komt met de gedachten van heel ver, ziet de baas weer, de dingen van de werkplaats en zucht of hij wakker wordt. Zijn glimlach lijkt zijn ooren weerzijds aan te raken, en hij knip-oogt brutaal-rustig. De magere Enno-van-nu, met de waterige oogen en de vlekkerige huid, lijkt dan ineens weer een beetje op de blakende roode Enno-van-vroeger. ‘Ja, daar heb ik aan | |
[pagina 242]
| |
gedacht’, zegt hij onzeker, ‘dat heb ik goed opgemeten.’ Maar Seerp let ook op Bielke Hardorfer - zelfs al staat hij met de rug naar hem toe. ‘Als je de zakken vol gestopt hebt, eerst maar het zaagsel opvegen. Dan kan je zoo meteen als je toch naar huis gaat om te eten, de spaanders voor bakker Soling meenemen in het handkarretje.’ ‘Ja baas’, zegt Bielke dienstvaardig. Hij tast haastiger toe, maar heeft bij al zijn ijver toch ook nog een tersluiksche aandacht voor zijn lange werkbroek en de duimstok in het zakje opzij. ‘Jongens met een kuitebroek en die niet eens de maat kunnen opnemen in geval van nood’, heeft Seerp in het begin gezegd - en hij streek met de rug van zijn hand langs zijn glimlach - ‘die wil ik niet om me heen hebben.’ ‘Goed baas’, zei Bielke. En hij verscheen dus in het voorjaar op de werkplaats met een lange broek en een duimstok. Nu is hij overdag een groote-man, voor zijn gevoel, en 's avonds in zijn opknapperspakje als hij naar de teekenschool te Urbach gaat - een jongetje. Dat kan hem wel 's dwars zitten. ‘Maar met een jaar’, bedenkt hij nu, ‘ben ik 's avonds in een confectie-pak met een lange broek, ook een groote vent. Het ergste is dat het zoo'n rijke tijd is, wat komt zíjn weekloontje er op aan...? Vader zegt: ‘Wel jongen, nou kan je rammelen...’ Bielke glimlacht met een pruttellip. - Oplettend loopt hij achter het wagentje met de | |
[pagina 243]
| |
volle zakken aan, en voelt zich danig volwassen en kijkt ernstig rond. Voor het grafachtige aanplakbord van het Gemeentehuis staat op-heden geen mensch meer. Toen de oorlog ophield, hield het groote nieuws ook op. De steenen leeuwen op het lage bordes zien er uit of ze gram van verveling zijn, en zoo is het met de lange smalle ramen en de vale muursteen ook. Het Proveniershuis staat een eindje verder-op. Achter de donkere ruiten met horretjes zitten een stuk of wat oude menschen, er is ook een visscher uit De Meerendonck bij, en een manke boerin van de Nuloocker heide. En Opoctje Kloen zit daar nou ook en ze is kindsch. Met de grimmige paaltjesstoep en de hooge dubbele deuren ziet het Proveniershuis er netelig-eenzaam uit, net of het nog met een boos heimwee aan de gezellige drukke tijd terugdenkt toen de Belze-vrouwen en kinderen er gehuisvest waren. Bielke trekt de mond scheef. Als hij aan de Belze-vrouwen denkt, ziet hij alleen Rosalia. ‘Maar goed dat de wijven weg zijn’, schimpt hij in zichzelf, ‘bah - het Judas!’ Hij spuwt links en rechts. En zijn nijd bekoelt al weer. Spuwen geeft er goed voor! Hij voelt ook de lange pijpen van zijn werkbroek, de kret van het wagentje, hij is geen onbenullig schoolkind meer, hij is een jongen met een ambacht. Op een joviale groote-menschen manier groet hij Michaël Brüsewitz, die in de deur van het café staat. ‘Morry’, zegt hij met een grommertje in de stem. | |
[pagina 244]
| |
En Michaël knikt serieus. ‘Tabé.’ Michaël draagt ook al een fluweelen jasje en een gestippelde slipdas. Boven hem, op de steiger voor het huis, zijn Oetgens en Van den Biggelaar nog aan het werk. Seerp Grubbel zegt dat Michaël's huis gerestaureerd wordt. Gerestaureerd, dat is een mooi woord. De muursteentjes in de oude trapgevel van de herberg zijn rooder geworden, de voegstrepen witter. Er komen luifels boven de deuren en vensters, luiken met zandloopers aan de ramen en de ramen krijgen ruitjes in lood, de deuren worden tweedeelig en Michaël is er zelf op uitgeweest om koperen kloppers te koopen en een grappige oude gevelsteen met bierdrinkende mannen. Bielke kijkt een oogenblik toe op het werk van Oetgens en Van den Biggelaar. Verder let hij hoofdzakelijk op Françoise. Françoise staat met de rug tegen de deurpost aan en haar gegolfde gele haar zit als klei om haar hoofd heen. Ze zegt waar Bernardus Cruyf bijstaat: ‘Mijnen vent heeft het allemaal goed voor elkaar gebokst, ne'waar?’ ‘Prima’, geeft Bernardus toe. Hij en Michaël schateren met de oogen. Verder-op bij de tapkast staat Bet ook nog, de eigenlijke vrouw van Michaël... Met een vluchtige blik achterom rijdt Bielke door. Kuunderts de slager is met een geslacht varken in de weer. Hij pakt het vleesch niet meer aan zooals een | |
[pagina 245]
| |
slager dat doet, hij hanteert het als een heer: een beetje op een afstand. Kuunderts heeft tegenwoordig bijna altijd een fijn heerenpak aan, en dan draagt hij ook een dasspeld met een paarl en een zegelring. Als een opgepoetste mijnheer van de Hooge Blink gaat hij geregeld naar de Beurs te Amsterdam. Als hij dan weer terugkomt en glimlacht - schatert Vader, maar als Kuunderts zorgelijk kijkt, zit Vader met de handen in het haar en als Kuunderts op de lamme marken en op de bedonderde bloembollen scheldt, vloekt Vader er op. Toch mag hij Kuunderts niet zoo graag. Bielke kijkt deze keer niet eens naar de opgetuigde wassen dames-kop, die bij Donnardus Frenzel achter het nieuwe breede etalage-raam staat. Hij zet zijn wagen met een schaverige plof voor de deur van Soling's bakkerij neer, en draagt de zakken naar binnen. Soling stookt juist de oven wat op. ‘Broeierig’, zegt Bielke, hij zweet, schudt zijn zak leeg in het brandstoffen-hok, komt terug, en kuchelt zonder dat hij moet, ‘echt zomerweertje.’ Soling antwoordt niet te veel. Hij is de laatste tijd van rood, grijs geworden en er zijn slappe plooierige deuken in zijn vol-rond gezicht getrokken. Hij doet een oogenblik of hij terug praten wil. ‘Zeg je...?, het weer...?’, verder let hij niet op Bielke. Hij rimpelt het voorhoofd, drukt de lippen tezamen, piekert. Zijn vrouw is in het begin van de vorige winter aan Spaansche griep overleden. Milia heeft haar verkeering met Leenden Kotels uitgemaakt, geen mensch weet waarom. | |
[pagina 246]
| |
‘Met die was ze toch al ver heen gepraat’, zei vrouw Pikkel nog 's, ‘geen avond in de mobilisatietijd, als hij met verlof was, of ze moesten naar de Kinkeldijk.’ En Timon heeft na zijn soldaten-leven niet veel idee meer in het bakkersvak. ‘Een mieters lam bestaantje’, zegt hij, ‘altijd werken.’ Enno Hint en hij biljarten vaak bij Michaël. Telkens als Bielke de bakkerij uitkomt bij Soling, kijkt hij naar het huis van Angelia Merels aan de overkant. En dan wordt hij ineens nog warmer. Angelia wipt met een sprongetje naar buiten, flapt de buitendeur toe, hangt haar boekentasch aan het stuur van haar fiets, prutst nog even aan de leeren ceintuur van haar roode jurkje en glimlacht zijdelings... Angelia gaat elken dag naar de huishoudschool te Urbach. Het glinsterende dikke haar heeft ze in twee ronde rollen weerzijds op de ooren vastgestoken. Dat staat haar goed. Eerst kijken Bielke en Angelia elkaar terloops aan, dan wat langer, ze glimlachen daarbij tegelijk en zeggen op het zelfde oogenblik: ‘Goeien-middag.’ Bielke vouwt langzaam aandachtig de laatste leege jutezak op. ‘Warm, hè?’ Angelia puft. ‘Moet strijken aanstonds.’ ‘Ja?, doe je dat niet graag?, lijkt mij toch mooi werk.’ Bielke's oogen worden heller daarbij. Hij kijkt naar het kuiltje in Angelia's hals, het beweegt van haar adem, het klopt daaronder en het is zoo wit. ‘Lekker wit, lekker om aan te raken’, denkt Bielke | |
[pagina 247]
| |
en voelt weer met een schrikachtige verheuging dat hij groot is. ‘Strijken dat zou ik vast graag doen.’ Angelia gichelt enkel maar, betast de ceintuur, het haar. ‘Die lange broek’, proest ze ineens, ‘die broek van je.’ Hij trekt er zich niets van aan. ‘Zit meer in dan jij denkt.’ ‘Tjikkig’, ze buigt diep voorover, lacht zacht. Ineens is hij dichter bij. ‘Mag ik je nog 's zoenen, hè?’, mompelt hij hevig. Ze stoot met de eene elleboog in de lucht, wendt het gezicht af, luistert gretig. ‘Ik moet je vast nog 's fijn pakken’, houdt hij aan. ‘op een avond als ik naar de teekenles ga.’ ‘Zou je wel willen’, haar proest-lachje versmoort in een kriebelig gicheltje. Bettine Wedzinga gluurt tersluiks naar hen. Ze dweilt de traptreden en dan staat ze stil en spiedt onder haar arm door. Nustancia komt nu ook buiten. Bazinachtig let ze op de étalage achter het lage breede glas, en drukt de handen op de dikke heupen. Ze krijgt een erg hooge buik, Nustancia, het is al ver heen met het kindje. Nustancia is nu twee maanden getrouwd, maar ze heeft al veel eerder haar vak van dameskapster opgevat. ‘Maison de beauté’ staat er op de ruit. In de scheersalon hangen dikke spiegels, en achter een rood fluweelen gordijn is de afdeeling voor dames. ‘Ik laat me ook 's kappen’, spot Angelia. ‘Dat hoef jij niet’, smoest Bielke, ‘je haar is bàr | |
[pagina 248]
| |
leuk.’ Nu ze zoo lang naar Nustancia gekeken hebben, allebei, kunnen ze niet goed meer naar elkaar kijken. ‘Vin' je?’, Angelia drukt op de achterband van haar fiets. ‘Als dat ding vanavond leeg geloopen is, pomp jij hem nog wel voor me op, hè?, heb geen pomp bij me, pomp is defect, zie je nog wel bij je school.’ ‘Of onderweg’, geeft hij toe. Ze komen elkaar elken avond tegen, dat vinden ze allebei aardig. Maar Angelia zegt snibbig: ‘Onderweg - dan ben jij altijd met Joppe.’ Hij friemelt aan het stuur van haar fiets. ‘En jij met Huibertje Bieslook.’ ‘Nou ja’, flapt ze er vinnig uit, ‘maar Huib, die wil wel een andere kant op gaan...’ Ze bijt fel in haar lip plotseling en wordt bloedrood van nijd. ‘Nou ik ga’, vlug wipt ze op het zadel, rijdt weg. Ze zal wel weer een heele poos afgetrokken doen. Maar Bielke kijkt glimlachend om naar zijn handkarretje. ‘Oh’, schiet het als een openbaring door hem heen, ‘dùs...’ En dan is er iets zonder woorden dat alles blind schittert...
Vader gaat verzitten, gooit het eene been over het andere en haalt een oude kwestie op. ‘Als het leger destijds niet gedemobiliseerd was, dan zou je nog 's wat beleefd hebben, het had geen week langer moeten duren.’ Bernardus Cruyf knikt aanhoudend. ‘Absoluut waar’, knikt hij, ‘absoluut waar.’ Zijn groote bleeke | |
[pagina 249]
| |
neus hangt als een levenloos ding in zijn lang schraal gezicht en zijn fletse oogen met het gelige wit en de bloedaârtjes zien er zoo dof, stil en leeg uit of ze vermoord zijn. ‘Als het voedsel voor het leger daar ginter in de vesting Amsterdam niet verdeeld was - nóu, dan was het hommeles geweest. Er mag dan bedorven boel bij geweest zijn, er kwam toch dadelijk ontspanning.’ Bielke maakt haast van ergernis een puf-geluid boven zijn bord met boterhammen en zijn meetkunde-schrift. ‘Al weer over de revolutie die er niet geweest is’, schimpt hij, en trekt al-etend een vitterige mond. ‘Straatgevechten in de groote steden’, somt hij slordig op in zijn gedachten, ‘burgerwacht overal, Spaansche griep overal, ondervoeding... En mijnheer Van den Abeele laat nieuwe spijlen in zijn keldervenster zetten.’ Hij grinnikt er bijna om, denkt vaag aan allerlei dingen terug en wil opnieuw naar Vader en Bernardus luisteren. Maar het gesprek is al weer uit. Moeder komt de keuken in, neemt de koffiepot op van de kachel, schenkt de kommen vol. Vader en Bernardus staren suffig langs elkaar heen, tikken in gedachten met de vingers op het tafelblad, kuchen, zeggen langgerekt en doelloos: ja-ja, en geeuwen. Na de oorlog en de revolutie-angst weten de mannen niet altijd waar ze over zullen praten. Er is maar weinig dat nog de moeite waard is om er lang over te redeneeren. Als iemand het over Godsdienst heeft, glimlachen de mannen verstrooid. ‘De Kerk meent | |
[pagina 250]
| |
het wel goed’, zegt Vader, ‘maar...’ En dan trekt hij de schouders op. Bij politieke oneenigheid maken ze met vermoeide gezichten grappen. Ze spreken terloops over hoogconjunctuur en vrouwen-kiesrecht, de eischen van het proletariaat, loonsverbeteringen, acht-urige werkdag, maar ze spreken uitvoerig over geldbelegging, geldverliezen, oorlogswinstbelasting en nieuwe ondernemingen. ‘Wat je aanraakt wordt goud’, grinnikt Bernardus. Bielke hoort bij oogenblikken absent toe. ‘Dat is toch onzin’, vit hij. Soms herhaalt hij speelsch-lang een vreemd woord in zichzelf. ‘Hoogconjunctuur, hoog... con... junc... tuur...!’ Er tusschendoor denkt hij: ‘Wat is dat?’, en heeft een vaag beschaamd gevoel. Vader begint nu ook nog 's over de mark te prevelen. ‘Staan op zeven cent, ik koop nog altijd bij.’ ‘Je moet je verlies dekken’, stemt Bernardus toe, ‘het kan nou nog maar een kwestie van tijd zijn.’ ‘Waarom mompelen ze?’, denkt Bielke gebelgd. Ze hebben het ook nog over moeilijkheden met de belasting, grinniken dof, praten achter de handen, geven elkaar goede raad. ‘Maar je kan op een eed gevergd worden’, waarschuwt Bernardus. Vader trekt als antwoord de schouders op. Er is een lange stilte. De vlugge tik van de nieuwe klok past daar niet bij. ‘Je kan’, zegt Vader achter de tanden, ‘je boeken in de kachel stoppen.’ En Bernardus' knijperig gezicht zegt lang niet stie- | |
[pagina 251]
| |
kem genoeg dat het donders-stom is, daar zoomaar over te praten, waar anderen bij zitten. Ze staren elkaar aan, het is nu of ze zwijgend verder spreken. Ze tikken er bij op het tafelblad, en elk mompelwoord lijkt naderhand van veel beteekenis, ze lachen over ‘gewetensgeld.’ ‘Wat is op stuk van zaken diefstal?’, vraagt Bernardus. Vader werkt weifelend met de wenkbrauwen. Met de wenkbrauwen alleen al kan men heel wat zeggen, ‘Ieder wil zooveel mogelijk binnen krijgen.’ ‘Is het met Barbara goed?’, vraagt Moeder ineens. Ze schrikken er alle drie van op. Het klinkt zonderling. ‘Wat bedoelt ze?’, denken ze alle drie. Bernardus neemt zijn sigaar uit de mond. ‘Hè?’, hij kijkt naar Vader, kijkt in de kamer rond. Zijn sigaar hangt al weer in zijn mondhoek. ‘Barbara?, waarom niet?’ ‘Ja, waarom niet?’, herhaalt Moeder. Bernardus glimlacht en kijkt verlegen. ‘Een sterk gestel...’ ‘Dat mag dan ook wel’, zucht Moeder. En het is of de klok zich haast om dat oogenblik weg te tikken. Wat later zegt Bernardus: ‘Het staat een mensch niet op het voorhoofd geschreven wat hij zoo al gedaan heeft.’ Vader kijkt voor zich neer als bij een terechtwijzing. Moeder antwoordt: ‘Het voorhoofd zou niet groot genoeg wezen. Men zal het sommige menschen van nu | |
[pagina 252]
| |
niet aanzien, dat ze misdadigers zijn, dat ze thuis hooren in de gevangenis, dat ze...’, haar oogen, haar stem en haar gezicht worden al-vager, ‘soms met moord- en zelfmoord-plannen rond loopen.’ Vader laat zijn sigaar op de vloer vallen, mompelt iets, bukt zich... Bernardus maakt een beweging of hij opstaan wil. ‘Ben jij niet een beetje te zwaar op de hand, Moeder Hardorfer?, vin' je dat noodig...?’ Hij blijft toch nog zitten. Moeder's stap is beklemmend-zacht en haar stem is benauwend-ijl. ‘Bernardus Cruyf, die vraag zou je vrouw goed hebben kunnen beantwoorden - als ze nog leefde.’ Weer lijkt de klok zich te haasten... ‘Ja’, zucht Bernardus, ‘als - àls...’ Zijn fletse oogen puilen een beetje. Moeder steekt het hoofd wat vooruit. ‘Nou moet je God met je “als” geen verwijt maken, Bernardus Cruyf, ìk was niet dood, ìk... ìk leefde... Ik - ik wou wel een hoop kinderen hebben, ook - al ging het elk jaar mis.’ De mannen trekken het hoofd in de schouders. Ze weten er niet op te antwoorden. Er kruipt iets van een bedaarde ontzetting over hun gezicht, dat is bij Vader het ergst. ‘Ik wàs niét dood’, heeft Moeder gezegd, ‘ìk leefde... léefde...’ Ze zeggen alle drie met de oogen: ‘Groote God - God Almachtig.’ In de kamer is iets dat rilt. | |
[pagina 253]
| |
En Moeder's gezicht schimt bleek op in de schemer. Met een frons van verdriet let Bielke op haar. Soms als hij naar zijn Moeder kijkt, knijpt er iets tezamen in zijn borst. Ze is als een oud verbleekt portret, Moeder, een portret dat even uit de lijst op het behang gestapt is, een paar dingen doet, een paar woorden voor zich uit prevelt en weer naar haar lijst teruggaat. De mannen kijken van haar naar een vlieg bij de lamp, boren met de oogen door de schemer, turen ingespannen naar iets. Als Moeder in de gang is, begint Bernardus te fluisteren, dat fluisteren heeft wat schunnigs, het is bijna slecht, het doet ook spookachtig aan. ‘Je moet er toch meer op letten. Ze is... ze wordt... je merkt dat toch wel, dat gaat verkeerd, man.’ ‘En Barbara?’, zegt Vader stroef. Bernardus knikt. ‘Ik weet het wel, man, we zien het van elkaar allemaal beter dan van ons zelf.’ Het gezicht van Moeder duikt ineens weer op, het ziet er zoo broos uit of het bij de minste aanraking ineen zal vallen. Onwillig-strak tuurt Vader er naar, hij tuurt of hij er toe gedwongen wordt, of het hem opgelegd wordt als een straf - het gebeurt wel meer... Maar als hij te lang op Moeder let, kan hij zoo onzinnig-hard aan zijn baard trekken, en dan drinkt hij te veel borrels bij Michaël, naderhand. Bielke begint opeens met een schril-opgewekte stem te vertellen van de werkplaats, Seerp Grubbel, Enno | |
[pagina 254]
| |
Hint. ‘Hebben heel wat blindhout op lengte en van breedte gezaagd, peppelen, dennen en vuren. Enno was aan een kast, daar moest eiken-fineer op, plakte de knul dat aan éen kant, toen de stukken uit de bok kwamen waren ze krom getrokken, hij had het contrafineer vergeten. De baas zei: ben jij voor de eerste keer aan het plakken?, waar heb jij je verstand?, die jongen hier, zou er nog aan denken. Wat mankeert jou tegenwoordig?, je suft, je hangt maar om.’ Vader en Bernardus wisselen een blik. ‘Hij had het blindhout aan twee kanten moeten beplakken’, legt Bielke uit, ‘maar bij was... hij had wat pijn in zijn kop of zoo. De baas heb prachtig fineer, gesneden en gezaagd. Weet je wat mooi is?, fineer van notenboomhout, dat is zoo fijn gevlamd...’ Bernardus praat er tusschen door, zonder de lippen haast te bewegen. ‘Is het niet gevaarlijk?, voor hem?, het moet vrij erg wezen?’ ‘Erg?’, schiet het door Bielke heen, ‘gevaarlijk?’ Vader steekt zorgelijk de lippen vooruit. Bielke praat verstrooid-monter door. ‘Laatst had Seerp dun fineer van Hongaarsch esschenhout en purperhart, sjonge zoo mooi, daar kun je nier van afblijven en fineer van kerseboomhout moet je 's zien.’ ‘Zoo?’, zegt Bernardus zonder belangstelling, ‘wel-wel.’ ‘Mooier dan leer en pekdraden, hè?’, Vader's mond brengt het maar tot het begin-van-een-glimlach. ‘Nóu’, Bielke grinnikt schorrig, ‘véel...’ ‘Ze hadden het daarnet over Enno's mobilisatie- | |
[pagina 255]
| |
puisten’, begrijpt hij. In een oogenblik tijds herinnert hij zich van alles. Het kijken van de baas naar Enno, Enno's huil-grijns, Enno's goeiege smeekende oogen, en het driftige gedoe van Seerp's vrouw. Ze loopt het kind achterna in de werkplaats en trekt het tusschen de krullen vandaan: ‘Jij - hier niet! Pas op als je het weer doet - het is vies...’ Enno spuwt op de grond. De baas zegt: ‘Dat kun je buiten doen.’ ‘Is het besmettelijk’, denkt Bielke opnieuw, zijn huid begint op zijn wangen te glimmen en te prikkelen. ‘Het is wat door vrouwen.’ Dadelijk schuift dat weer op de achtergrond. ‘Ik help nou mee aan een tafel’, snijdt hij op, ‘dat is nog 's een fijn werk, dat luistert nauw. De baas zeit: al wat er voorkomt maar aanpakken.’ ‘Natuurlijk’, knikt Vader, ‘daar moet je aan wennen. Het leven zet een mensch soms ook pardoes in de hoogste klas.’ ‘Of tusschen de strafregels’, knort Bernardus, ‘maar de strafregels ontloopen we in ieder geval geen van allen.’ Vader wil er niet op letten. Hij schuift zijn ellebogen meer naar voren op tafel. ‘Zou ìk er met Seerp over praten?’ Bernardus zegt achter zijn hand uit: ‘Wil hij er over praten?, zal hij het niet euvel opnemen?’ Vader trekt de schouders op. ‘Als het me kind toch betreft...!’ En Bielke houdt de adem telkens even in, zoo hevig luistert hij. | |
[pagina 256]
| |
Ineens kijkt Vader hem bijna boos-dringend aan. ‘Jij bemoeit je toch niet te veel met die Enno?, het is nog al een rare geworden onder dienst. Je hoeft hem er niets van te laten merken, dat je het weet, maar hij heeft daar een ziekte gekregen die voor - voor andere menschen die met hem omgaan misschien gevaarlijk is.’ Bielke wendt de oogen geen seconde van zijn Vader af, het is of hij een andere kant opkijkt. ‘Een rare?, ik... o nee - niet meer als moet... ik merk niks.’ Een chagrijnige hanglip heeft hij ineens. Hij had nog veel meer willen vertellen over het hout, Seerp, het werk, nou gaat dat niet. Bernardus en Vader zullen niet luisteren. Ze hebben wat anders waar ze over denken. Ze willen wat bepraten buiten hem om, als hij weg is. Ineens heeft hij daar ook weer vrede mee. Joppe joedelt in de gang. Het is tijd voor de teekenschool. Hij slikt zijn laatste hap brood door, doet zijn boeken en schriften in zijn tasch, grijpt zijn pet, groet absent en kijkt eerst nog in de keuken, daarna in de gang naar zijn Moeder om. Maar zij is er niet. - De Eligius-poort is al heelemaal zwart van boven, de boomen aan het eenzame landpad naar Urbach zijn grauwe pluimen-op-paaltjes, het groene gras ziet er uit of het in de rouw is. Bielke en Joppe fietsen dicht langs de bermen, de enkele huizen, de boomen, en ze zien er weinig of niets van, ze hebben het over hun vak. | |
[pagina 257]
| |
Joppe is bij Kelwig de timmerman in de leer. ‘We hebben een bestelling’, zwetst Joppe, ‘van dertig woonhuisdeuren en zestien zonneblinden, mooie leverantie, alles voor Nuloock, is veel nieuwbouw opheden. En nou schrijven we in voor een heerenhuis op de Hooge Blink. Burgemeester gaat trouwen hè?, nou moet hij fijner wonen. Hij kan natuurlijk de vakmenschen in zijn gemeente niet passeeren. Vandaag het bestek gezien en de teekening, eerste klas spul, man. Siegwartbalken voor het terras, Weenervloeren en parketvloeren van eikenhout en ahorn, vleugeldeuren, gewijzigd Hollandsch kapgebint.’ Hij maakt een pocherig tong-klakkertje. Bij alles wat hij zegt, is het net of hij voortdurend vraagt: ‘Wat is bij dat groote werk een tafeltje?, een stoel?’ Hij loenscht listig-verkennend opzij, tracht iets van Bielke's gezicht te onderscheiden. En Bielke trekt de lippen fel en hard tezamen. ‘Voor die deuren en lambrizeeringen zal Kelwig bij ons te pas moeten komen. Op dat soort dingen ben’ wij immers ook ingericht, en veel beter. De baas kan van alles: porte-brisee-deuren, wandbetimmeringen, spilen wenteltrappen, kroonlijsten... Hij heeft kraalstrooken van palissander op het magazijn en paneelen van mahonie. Een keer heeft hij ook een fries gemaakt met rozenslingers en - en consoles met engelenkoppen. Nou, dat is echt om te doen. Ik zal je wel zeggen, ik werk liever mee aan een fijne toonbankvitrine, dan dat ik Paschen hou of kermis.’ Joppe is opeens afgeleid. ‘Ja zeg, lekker dat er kermis re Urbach komt. Er is een zweefmolen bij en een | |
[pagina 258]
| |
schiettent. Misschien komen ze op De Overganck ook wel met de kermis.’ ‘Ja’, knikt Bielke, hij gaat er verder niet op in, hij houdt zijn stuk vast. ‘Maar nou... waar we het over hadden. Jouw vak is mij te heibeiïg, zoo-wat van klop-maar-raak, schuttingen, schuren, vloeren, opgeklampte deuren - zou ik nooit geen aardigheid in hebben. Ons werk is haarfijn, mag geen nagelspatje aan mankeeren of het is mis. De baas zegt: een goed afgewerkt meubelstuk is in zijn soort een kunstwerk.’ Joppe doet of hij geeuwt. ‘Veel peuterwerk bij die meubelmakerij, niks voor kerels. Net een - een wijvenvak.’ ‘Gek ben je’, ziedt Bielke, ‘gek! Hû, een wijvenvak!’ Joppe stoort er zich niet aan. ‘En net of míjn baas jóuw baas noodig heeft, als er een lambrizeering geleverd moet worden, zal je nog 's opbreken man, als de hond de worst. Ik zal hem wel bepraten dat hij de boel zelf maakt!, ph... en jij met je kunstwerk. Kelwig zegt: het wordt op de duur allemaal fabriekswerk.’ ‘Kelwig wordt malerig’, hoont Bielke, ‘en ik zie al een wijf een wand-betimmering maken of een zware boekenkast of een fijne doodkist. Bij òns bestellen de lui de fijne doodkisten, eiken - ebbenhout. Kitsel heeft er een van ebbenhout gehad, zegt Enno Hint, met zilver beslag en zilveren handvatten. De grenen en vuren lijken krijgt jouw baas.’ ‘Nou, en wat zou dat?’, Joppe haalt snuivend de | |
[pagina 259]
| |
neus op, ‘er sterven er meer voor grenen- en vurenhout, dan voor eiken- en ebbenhout.’ Ze kijken niet meer naar elkaar om, trappen heftig. Van de tegenovergestelde kant duikt plotseling het dof gele lichtje van een fietslantaarn op. Achter die fietslantaarn zit Angelia Merels. Ze rijdt kalm, belt fel, en is even in een flits te zien. Een hemelsblauw hoedje draagt ze en een wit krulbontje. Ze kijkt spinnig naar Joppe, groet Bielke ternauwernood en is al weer voorbij. Zíj was alleen. ‘Je meisje, zeg’, spot Joppe. Hij blert achterom: ‘Is u boos?, poep een roos.’ ‘Jíj!’, valt Bielke brieschend uit, ‘laat je meisje loopen nu je geen honger meer hebt...’ Joppe lacht er wat om. ‘Oorlogstoestanden man, die gelden met voor normale tijden.’ Dan begint hij nog 's over Kelwig. En Bielke luistert een tijdlang verstrooid. ‘Ja - nee - ja’, zegt hij suf. Maar plotseling krijgt hij erg in Joppe's begrijpend gegrinnik en wordt weer fel-belangstellend. ‘Voor de dingen van je vak’, zegt hij in zichzelf, ‘moet je alles laten schieten...’ - Er zijn heldere lampen in het eerste-klasse lokaal van de teekenschool te Urbach, witte muren, glanzende de deuren, en mooi gekleurde proefteekeningen van oud-leerlingen. Bielke let er onder de les geen oogenblik op, hij luistert. is bezig, verwerkt wat hij hoort en ziet, spant zich in. | |
[pagina 260]
| |
‘Het is er ons niet om te doen deze afgeknotte zes-zijdige pyramide zonder meer luk-raak na te teekenen’, zegt mijnheer Buks de leeraar, ‘het is er ons om te doen de pyramide volkomen juist weer te geven.’ Hij geeft aanwijzingen, legt een en ander uit. ‘Ph’, blaast Joppe telkens. Hij tracht Bielke's voeten te bereiken. Maar Bielke zet de voeten ver genoeg weg, trekt een netelige denk-frons en kijkt recht voor zich uit naar de teekenleeraar. Mijnheer Buks heeft een mager kranig ‘heeren’ -gezicht, gladde wangen en lippen, heldere strenge oogen, een hoog voorhoofd. Bielke zegt nooit ‘meester’ tegen hem zooals Joppe, maar altijd ‘mijnheer.’ Met kleine strakke oogen kijkt hij nu van de pyramide naar zijn teekenpapier, trekt bedachtzaam de lijnen en kleurt in zijn gedachten de licht- en schaduwvlakken al. ‘Het zal goed worden.’ Mijnheer Buks ziet hier en daar op het werk toe, deelt een terechtwijzing uit, wijst Op een fout. Joppe krijgt een uitbrander, Hendrik Roesmaler moet nog 's opnieuw beginnen. Bielke let er niet op. ‘Ik zal dameeGa naar voetnoot1) lichtgeel nemen’, denkt hij, ‘en donker oranje.’ Hij zegt vaak in zichzelf, als hij ergens mee bezig is: ‘damee...’, hij loopt vaak op het werk vooruit. ‘Wacht nou 's | |
[pagina 261]
| |
effe, knul’, knort hij dan, ‘eerst dit doen.’ Hij moet zijn ijver altijd wat tegenhouden. Maar er schuift nu ook nog af en toe een ijle geminachte onrust door hem heen, een netelig kriebel-gevoel waaruit gedachten tevoorschijn kunnen komen, die verstrooid maken. ‘Och wàt’, moppert hij nijdig, ‘gedònder....’ En alle gevoelens en bijgedachten stuiven weg. Het eenigst-belangrijke op de wereld is voor het oogenblik de pyramide! Zonder rechts of links te zien, werkt hij door met genepen smalle lippen, zuigt soms een kuil in zijn eene wang, steekt een klein puntje van zijn tong uit en krijgt felle ronde blossen op de strakke wangen. Tersluiks vergelijkt hij tenslotte zijn teekening met die van Joppe en van Hendrik Roesmaler vóor hem. Hij is tevreden, hij fluit bijna van opgeruimdheid, geeft Joppe in een vleug vaa baldadigheid stiekem-vriendschappelijk een por en laat zich in zijn monterheid minstens tien kameraadschappelijke porren terug geven. ‘Nou nog materialenkennis bij mijnheer Kiffe’, denkt hij en repeteert meteen: ‘Welriekend is Cuba - ceder - satijn - sandel - campêche, eh...’ Hij kijkt naar de zolder, de muren, de vloer. ‘En dan?, dan verder?’ Hij trekt de wenkbrauwen tot op het midden van het voorhoofd, er komt verder heelemaal niets. Hij denkt plotseling: ‘Angelia die keek vuil, die trok een zuur gezicht.’ En het is nu ineens of hij dat al-door gedacht heeft. Het netelige kriebelgevoel groeit... | |
[pagina 262]
| |
Bielke luistert ca lacht en praat werktuigelijk met de dikke sproetige Hendrik Roesmaler vóor zich, met Joppe, met de kleine sprieterige Rulof Haasjes achter zich. En hij laat Angelia ondertusschen wel twintig keer voorbijrijden op het Urbacher pad. Maar zij blijft vuil kijken. ‘Waarom nou?’, moppert hij in stilte, ‘wat heb ze zoo te doen... zóo...’ En zijn gedachten springen ineens op wat anders over. ‘Moeder, wat zei die toch altijd een vreemde dingen, en dan schrokken ze, en ze gingen toch maar weer gewoon hun gang.’ Een oogenblik praat Bernardus Cruyf ergens in de verte. ‘Daar moet je toch op letten, Thomas, het gaat verkeerd...’ Vader trekt aan zijn korte nieuwe baardje, drukt de lippen vast op elkaar en zijn ronde zwarte oogen blinken zoo vreemd. Allerlei dingen die hij al 's eerder gevraagd heeft, herhaalt hij nu. ‘We hebben het toch goed, niet waar?, zeg jongske, we hebben het toch goed?, wil je een zilveren horloge?, nou, je kan het krijgen?, een nieuwe winterjas voor Zondag?, een paar bruine schoenen?’ Bielke zweet er van. ‘Waarom hoor ik dat zoo duidelijk?, en hoe moet het dan toch verder?’, als een bezadigde man van middelbare leeftijd zit hij tusschen de andere jongens in. De teekeningen worden opgehaald, mijnheer Buks zegt nog iets, de les is uit. Mijnheer Kiffe verschijnt, dat is een dikke korte mijnheer met een bolle buik, vierkante kin, recht opstaand haar en flonkerende brilleglazen. ‘Vort met alles’, denkt Bielke, ‘welriekend is Campêche-, Weichsel-eh... pokhout, kamferhout...’ Hij | |
[pagina 263]
| |
zit al weer rechtop, drukt de voeten tegen elkaar aan, houdt de handen op het dicteerschrift. Maar midden in de boeiende vlotte vervolg-les van mijnheer Kiffe, denkt hij: ‘En als me Moeder nou... nou haar verstand verliest?, als ze nou heelemaal - weggaat?’ Het Siberisch pijnboomenhout waar mijnheer Kiffe het over heeft, lijkt weg te zakken in een verte.
‘Ik - ik...’, zegt Enno Hint schril luid, en dan fluistert hij ineens, ‘verdom het,’ Het klinkt of Enno Hint met de bloote voeten op een gloeiende plaat staat. Timon Soling verschiet van kleur, zijn mager gezicht lijkt dan opeens nog smaller, zijn oogen krimpen, zijn neusgaten worden wijd. Hij schuift de pijp van de eene mondhoek naar de andere en glimlacht toch nog en praat schorrig-opgewekt. ‘Och sallemander, leg je er toch maar bij neer. Wat wil je anders, wat kan je...?’ Seerp Grubbel krabt zich beurtelings achter het linker- en rechter-oor. ‘Als ik niet met zoo'n bende werk zat’, zegt hij bedaard, ‘en als ik een andere knecht kon krijgen, die net zoo goed het vak verstond, dàn - dat zeg ik je nog 's Enno Hint - ging jij subiet de laan uit!’ Het is misschien wel het hardste woord dat de baas in zijn leven gesproken heeft. Hij trekt er zelf verschrikte oogen bij. ‘Ik moet ook aan mijn gezin denken, aan me kleine kinderen, me vrouw, aan die jongen hier, me klanten, ieder die er wàt van afweet, is er bang voor...’ | |
[pagina 264]
| |
Enno drukt de kin op de borst, zijn schouders en armen bewegen of hij pijn heeft, of hij geslagen wordt en zich niet verweren kan. Timon schuift werktuigelijk de pijp heen en weer in de mond, trekt de wenkbrauwen beurtelings zoo hoog en zoo laag mogelijk. Seerp krabbelt zich nog altijd aan de ooren. Ze turen alle drie erg terloops door het breede raam van de werkplaats. Heel aan net eind van het groote ‘erf’ staat ‘het huisje’, het is van ruw-wit hout en het ziet er uit als een noodgebouwtje. Het is ook zoo maar met een vloek en een zucht in elkaar geslagen: Enno Hint heeft er aan gewerkt als een man die zijn eigen galg opricht. ‘Het huisje’ staat met de achterkant naar de werkplaats toe, en het is alleen voor Enno, want Enno mag niet meer op de plee voor de anderen komen. ‘En onthou goed’, zegt Seerp benauwend-kalm, ‘dat je het na elke keer, als je er geweest bent, grondig reinigt.’ Hij wacht even, haalt een paar keer diep adem. ‘En ik blijf er bij, ik wil er met flinke zwarte letters “verboden toegang” op hebben, iemand die nergens van afweet zou er naar toe kunnen gaan, dat is zóo niet verantwoord.’ Enno heeft nog altijd van die stuiptrekkende armen en schouders. Hij zege toch niet meer: ‘Ik - ik verdom het.’ Hij antwoordt heelemaal niet. Maar Timon keert zich naar de baas toe. ‘Och Seerp, als je dat er op laat zetten, dan zal het immers juist de aandacht trekken? Laat Enno nou een oud | |
[pagina 265]
| |
goedkoop slot in die deur maken, een slot waar hij alleen de sleutel van heeft.’ ‘Betaal het zelf’, overreedt Enno schuw. Seerp haalt zijn leege pijp uit de zak en bekijkt die van alle kanten. ‘H'm - ja, natuurlijk, spreekt vanzelf, nou affijn, maar dan dadelijk.’ Hij zoekt al naar een geschikt slot in zijn voorraad, mompelt wat onverstaanbaars, maakt duistere toespelingen. Bielke luistert verbluft. ‘Het moet toch ijselijk gevaarlijk wezen’, denkt hij telkens opnieuw, ‘ik moet toch bar oppassen.’ Gisteren heeft hij dat ook al gedacht en eergister. ‘Het komt niet van gewone vrouwen’, overweegt hij dan weer, ‘gewone vrouwen hebben dat niet, het is raar gespuis dat zoo-wat heeft.’ Hij moet er zachtjes van in zijn lip bijten. In het begin moest hij erg bijten bij die gedachten. Nu raakt hij er aan gewoon. ‘Toch stapel’, oordeelt hij nog 's, ‘om je met die dellen te bemoeien.’ Hij wendt zich om naar het werk, en weet zoo gauw niet - na alles wat hij gehoord en gezien heeft - waar hij het laatst mee bezig was. Hij bezint zich er op, vergeet dat hij zich bezint en denkt opnieuw aan Enno... ‘Opredderen jô’, Seerp kijkt maar even naar hem om, ‘in die hoek achter-in ligt een heeleboel rommel.’ ‘Ja baas’, Bielke begint onmiddellijk, ‘opredderen is een aardig werk, alles is een aardig werk bij Seerp.’ De capitonneerspelden moeten in het derde wandvakje van rechts, de glijnagels in het zesde van links, daarnaast krijgen de ster-nagels hun plaats. In de hoogste vakjes liggen de stoffeer-spijkers en de plat- | |
[pagina 266]
| |
en rondkopjes, die moet men er zoo maar op de tast af uit grabbelen. ‘De baas heeft zoo-wat alles overhoop gehaald’, overdrijft Bielke met een glimlach, en trekt een vaderlijk-verschoonende mond. ‘Hindert toch niks. Als je alles opbergen moet, weet je alles ook goed te vinden, nog beter dan Enno, och jazzes ja, die Enno.’ Bielke zit op de hurken bij de onderste wandvakjes, kijkt omdat het zoo stil blijft, verkennend om en merkt dat hij alleen gebleven is. Vlug wipt hij overeind en oogt het erf op. Seerp, Enno en Timon staan met hun drieën voor de open deur van ‘het huisje’, het slot wordt er nu dadelijk in aangebracht. Maar Seerp steekt er geen hand naar uit. En als Enno tegen hem praat, kijkt hij een andere kant op. Hij knikt toch wel goeieg, haalt een paar keer de schouders op en loopt al weer op de werkplaats toe. Bielke raapt een singeltang op, een schuurkuiken, legt de verkoperde schoonmoeders bij elkaar, rolt een stuk singelband op. Seerp staat er vlakbij - uit de verte naar te kijken. Dan loopt hij zoo maar wat rond en stapt zwaar. Hij wil iets wegnemen van de frees-machine, bedenkt zich, mompelt wat en let weer op Bielke. ‘Je moet er om denken’, waarschuwt hij plotseling, ‘dat je niet wat aanpakt dat warm uit Enno's handen komt en blijf onder zijn adem vandaan. Je zal het wel weten. Hij is met slecht vrouwvolk in aanraking geweest, onder dienst.’ | |
[pagina 267]
| |
Bielke wordt bloed-rood. ‘Ja baas - dat weet ik, baas.’ Hij zoekt een paar gruisjes van de vloer op. ‘Wordt hij nou nooit weer beter, baas?’ Seerp ziet het bizonder zorgelijk in, ‘Och jongen, dat kan je nooit weten. Het kan opeens weer opkomen... het kan ook overslaan op je kinderen. Dat is vreeselijk - op je onschuldige bloed-eigen kinderen.’ Hij neemt een beitel op en legt die gauw weer neer, wrijft met de binnenkant van de handen over zijn jas van achteren. ‘Verdomd’, ontvalt hem. En hij praat ook weer tegen zichzelf. ‘Zal hem voor handwerk een stel gereedschap apart geven.’ Met de rug van zijn wijs- en middelvinger strijkt hij langs zijn dikke witte goeiege neus, en glimlacht plotseling met de oogen tegen Bielke. ‘Haal jij maar nooit van die fratsen uit, me knaap.’ Bielke kleurt tot in de ooren. ‘Nee baas, ken je begrijpen, baas!’ Hij denkt: ‘Ik gaan later met Angelia, de anderen - daar prakkezeer ik niet over.’ Hij bukt naar een kram, een duimpje, zoekt nog even. ‘Nee, verder is er niks.’ ‘Klaar’, zegt hij tegen Seerp. En Seerp heeft dadelijk weer ander werk. ‘Hier, dat gebeitste naaitafeltje afschuren, en denk er om dat je de kanten niet wit maakt, want dat wil gauw. Dan vanmiddag nòg éen keertje beitsen, en morgen uitpoetsen met je borstel.’ ‘Ja baas’, zegt Bielke. Er is een mul schuif-geluid achter hen. Dat doet Enno, die loopt zoo stil. Enno kijkt zoo strak voor | |
[pagina 268]
| |
zich uit of er niemand op de werkplaats is. Hij neemt een paar moertjes mee, bekijkt die al-loopend, en gaat weer het erf op. Ze hebben hem niet hooren aankomen, ze hooren hem amper weggaan. Verwonderd oogen Seerp en Bielke hem na, dan draaien ze - of het afgesproken werk is - de hoofden langzaam naar elkaar toe en kijken elkaar aan. ‘Heb je dáar van terug?’, vraagt de baas. Bielke trekt de oogen wijd-open, de baas gaat soms met hem om of hij al haast een man is. ‘Ik snap niks van de knul’, zegt hij. En de baas fronst of hij pijn heeft, ‘Sluipt naar binnen als een dief’, mompelt hij, ‘sluipt weg als een dief, kijkt nergens naar om.’ ‘Zou die ons afgeluisterd hebben, baas?’, even om dat te vragen houdt Bielke op met het werk, dan schuurt hij weer ijverig door, trekt een scheef drukmondje en kijkt af en toe naar de baas. ‘Denk het toch niet’, weifelt Seerp, ‘weet het waarachtig ook niet. Nou, er was in elk geval geen woord gelogen bij.’ Dan praat hij weer tegen zichzelf. ‘Zoo gauw ik toch merk dat de klandizie verloopt, moet ik me maatregelen nemen, dat moet ik - ben ik verplicht.’ Hij staat nog even voor zich uit te staren, beweegt dan de schouders plotseling, of hij iets van zich af tracht te schudden. ‘Komt er in het dekselblad van dat naaitafeltje ook weer zoo'n geslepen spiegel?’, vorscht Bielke geïnteresseerd, ‘en van die paarse zij met ruitjes binnen-in? En doe je weer twee speldekussens in de hoeken?’ | |
[pagina 269]
| |
De baas knikt, schudt het hoofd - er is niet uit wijs te worden. Hij neemt een mooi roodpluchen vouwstoeltje op en tilt het op de nek. ‘Als er volk voor mij komt, ik oen bij Gijzels.’ Bielke knikt. ‘Ja baas.’ Hij schuurt nog aandachtiger. ‘Je moet net weten waar je wezen moet met dat werk...’ Stemmen brommen achter het schuur-geluid langs. Enno en Timon staan vlak voor de buitendeur. Ze kijken eerst wie er in de werkplaats is, dan praten ze oog wat. En Timon lacht heesch. ‘Och man, stel je niet aan, op De Overganck beschouwen de meeste lui het als een soort van Spaansche griep. Waarachtig waar hoor, een oorlogsziekte, hè! Ze vinden het wel belangwekkend. Ze praten er over zooals ze over aambeien en negen-oogen praten. En jij ben er lang niet zoo beroerd aan toe als Huibert Notbrot, dat weet je toch ook wel, die is het op zijn oogen geslagen, die is zoo gaar als een mispel.’ Hij fluistert. ‘Hou maar op’, valt Enno uit, ‘kan me geen donder schelen. Van dat moois weet ik zelf al te veel.’ Timon praat weer gewoon. ‘Twee-drie uur zijn ze bij dokter Meenerink. En dokter Meenerink vloekt dan als een ketter, de kerel gooit er van alles uit. Ja, Huibert heeft te lang gewacht. Als het minder erg geweest was, zooals jij nou, dan had dat meisje uit Urbach het ook niet met hem uitgemaakt.’ ‘Gofferdomme’, Enno vloekt of hij zich plotseling bezeert, ‘als ik de meid-van-de-laatste-week... die me | |
[pagina 270]
| |
dat geleverd heeft, als ik die wurgen kon, stiekem, als ik die haar witte strot tusschen me vingers tot moes kon knijpen, dat er geen haan naar kraaide... dàn...’ Bielke vergeet even door te schuren, in zijn aandacht. En nu is het gesprek buiten ineens uit. Timon stampt of hij iets afhakt. ‘Ben je razend!, hou je beetje verstand bij mekaar! Wat mankeert jou? Moet je maar doen... kan je afleiding zoeken in een cel.’ Een stilte zakt daar over heen. Bielke schuurt al weer hevig, zijn rechter- en linkerarm gaan beurtelings op en neer, zijn heele lijf neemt deel aan het werk. Het blijft toch even goed stil. Sluip-stappen schuifelen voorbij, Timon loopt al weer achter zijn bakkerskarretje aan, de buitendeur valt in het slot en de cirkelzaag maakt bitse sis- en snor-geluiden. Enno is aan een kast bezig, hij brengt sponningen aan in de raamlatjes voor de deuren. Bielke let er maar half op, hij is nog vol van het gesprek dat hij voor een deel afgeluisterd heeft. ‘Jazzes’, urmt hij, ‘die Huibert, heeft die het al zoo lang!, en wordt het dan al maar erger?, jazzes.’ Een heele poos denkt hij ongeveer niets anders. Hij schuurt en denkt ‘jazzes.’ Van tijd tot tijd springt er een knarsende uitroep door het gelijkmatige gebrom van de cirkelzaag. Bielke luistert er verschrikt naar. ‘Scheldt hij nou op zijn eentje?’ Hij kijkt om. En dan blijft hij met de handen op de knieën zitten en vergeet het werk. | |
[pagina 271]
| |
Enno heeft de cirkelzaag stop gezet en prevelt kreunerig... Verschrikt-haastig staat Bielke op, hij wil naar Enno toe gaan en aarzelt plotseling. Verlegen plukt hij aan zijn lip. ‘Het is al zoo'n groote knul...’ Enno staat met de rug naar hem toe, zijn schouders stuiptrekken weer, het is of hij hevig hoest, en hij hoest heelemaal niet. Hij kreunt, pakt of hij woedend is, een beitel op en zijn nek wordt vuurrood. Schichtig, stapje-voor-stapje komt Bielke dichterbij, scharrelt op de teenen om Enno en de cirkelzaag heen en kijkt schuw naat hem op. Enno heeft de lippen fel naar binnen geknepen, zijn oogleden zijn dik en vlekkerig of hij er hard aan gekrabbeld heeft, zijn neus staat gespannen en bol tusschen zijn slappe wangen in. Hij ziet er uit of hij vloeken en huilen wil. ‘Zeg’, fluistert Bielke schichtig, hij wacht op een afstand. ‘Het is alleen’, beslist hij in stilte, ‘om die plee apart.’ Opnieuw fluistert hij: ‘Zeg... hoor 's...’ Enno werpt hem een woedende blik toe, zijn oogen zijn nat. Hij schuift werktuigelijk wat zaagsel weg, een paar krullen. Er zit wat armoedigs en iets van eenzaamheid aan dat kleine gebaar vast. Moeder kan net zon een paar dorre blaadjes wegnemen van een plant. Ineens durft Bielke dichterbij te komen. ‘Kan ik wat voor je doen, zeg?, heb je erge pijn?’ ‘Gaat je geen bliksem aan’, Enno praat stootend of hij snikt, ‘vooruit jij, schiet op, aan je werk, kom niet onder mijn pest-adem.’ | |
[pagina 272]
| |
Bielke telt dat niet. Enno heeft verdriet, het hindert niet wat hij zegt. Hij meent het niet. ‘Enno is een goeie.’ ‘Met Timon praat je wel’, houdt hij aan, ‘met mij nooit. En wij ben' altijd samen. En ik - ik ben toch zeker ook een jongen.’ Hij denkt: ‘Je ben toch niet vergeten dat ik al twee jaar lang bekroonde proefteekeningen gehad heb van de heeren van de teekenschool? En je weet toch wel dat ik net zoo goed als jij een theetafel maken kan? Is dat dan niks?’ Enno kijkt met een schelderige glimlach naar hem. Ineens vaart hij uit. ‘Een jongen?, ben jíj een jongen?, wel nee, een - een karhengst ben je, een stomme kaffer, een uil, een groene lammeling... Als jíj met een paar jaar naar de kazerne moet, kom je ook met een - een tros puisten thuis. Ze vertellen ons niks hier in de rimboe, dan kom je opeens in een andere wereld - bierzuipen en kaarten en vrouwen wat de klok slaat... dan maak je je zelf kapot, dan maken ze je kapot...’ ‘Minne wijven, hè?’, fluistert Bielke. Enno lacht ruzieachtig. ‘Ja jongen, van die Françoise's en - en Rosalia's, jongen!’ Bielke duikt even in de schouders of hij een klap krijgt. Maar hij vermant zich dadelijk weer. Enno staat te krimpen van pijn. Enno's schimpende oogen jammeren. Verward prevelt Bielke: ‘Hoe - hoe komt het nou?, wat heb je nou eigenlijk, Enno?’ Tobberig denkt hij: ‘Zoo is hij nog nooit geweest. Hij ziet er uit als een gek...’ | |
[pagina 273]
| |
‘Hoe het komt?’, Enno wil lachen, hij maakt enkel een kletterend bler-geluid, ‘wat ik heb?’ Hij haalt met een gemelijk-gemeen gebaar de broek op. ‘Ziek ben ik, jongeman!, aangestoken. Ik dacht al weer - zoo'n misselijke slungel ben ìk nou, hè? - dat ik beter was, beterde tenminste. Nou, ik word nooit in der eeuwigheid meer beter.’ Met een raar dronken gebaar valt hij zichzelf in de rede. ‘Wat lul ik?’ Hij wacht even, kijkt in Bielke's gezond gezicht en haat het. Zijn smeulende jaloerschheid staat opeens in lichterlaaie. ‘Dus - jíj wou weten wat ìk heb, hè?, nou...’, baldadig bekrast hij de band-zaag, giftigrauw zegt hij het... ‘Dàt mankeer ik’, grijnst hij en het is of hij na elke zin zijn eigen lippen wil opeten, zoo kauwt hij er in om. Hij gebruikt soldaten-termen, platte gemeene woorden, woorden waar soldaten-lol in jouwt, mannen-lol in knarst. Bielke staart als versteend naar hem op. Hij is al langer dan de korte gedrongen Enno Hint en daar straks was hij nog veel jonger - nu niet meer. Hij wil zeggen: ‘Hou op, schei uit nou.’ Hij kan het niet. Zijn tong ligt als een dood stijf ding in zijn mond, zijn keel is droog, hard, zijn adem zwoegt. Hij heeft zich werktuigelijk ergens aan vastgegrepen. ‘Zoo’, tracht hij te denken, ‘dat is het - dàt...’ En er is een wonderlijk gesuis in zijn hoofd, een gesuis als van regen. Hij ziet etterende druipende wonden, bloedige uitslag, de verrichtingen van Dokter Meenerink, de geile gemeenheid van mannen en vrouwen. | |
[pagina 274]
| |
Het leven ligt als doormidden gescheurd voor hem. ‘En me Vader?’, praat hij vaag in zichzelf, ‘toen?, en Rosalia? Ging het - gaat het zoo?’ Het is of hij uit zichzelf wegvloeit, hij wordt vreemd leeg en koud. ‘Laat ik me goed houen’, denkt hij, ‘Enno moet mij niet vastgrijpen. Enno's adem is vergif, je kan er misschien blind van worden.’ Hij ziet Enno's schreierig-grijnzende oogen, zijn gezicht vol leedvermaak. ‘Ja, ja - groote man’, spot hij ver-af. Langzaam wendt Bielke zich om. Hij is naar Enno toegekomen als een goedhartige jongen met twee bekroonde proef-teekeningen, hij wendt zich van Enno af als een man - een man met blessuren.
De vlag op de Eligiustoren staat zich te vervelen in de slappe wind. Er loopen jongetjes met groezelige oranje steken op en Mijnheer Van den Abeele heeft weer vetpotjes laten aanbrengen langs de kroonlijst van het huis, bij Iele Pen hangt de vlag uit het dakraampje als een stuk verkleurd waschgoed aan een stok. ‘Dat wordt toch elk jaar minder’, valt Bielke in, ‘vroeger...’ Hij staat een oogenblik stil en glimlacht een beetje schaamachtig. Och ja, vroeger dacht hij dat de Koningin er blij mee was, dat de menschen overal zoo om haar verjaardag dachten! Hij spuwt onwillekeurig. ‘Kan haar geen lor schelen’, denkt hij, ‘mij ook niet. En wie dan wel...? Michaël Brüsewitz is | |
[pagina 275]
| |
een oranjeman op Koninginnedag en rood op de éen-Mei-dag, alles vanwege de extra borreltjes...’ Een verbazing drijft door hem heen. ‘Hè’, denkt hij, ‘hoe kom ik daar zoo op? Het is toch waarachtig zoo.’ En dan vergeet hij dat. Tusschen de veehekken op de markt staan de koebeesten te rillen van de mugge-beten, en de varkens in de hokken stinken, wroeten en knorren - alles als van-ouds... Maar de kippen en ganzen worden nu in wagens aangevoerd. Er staan ook auto's met grauwe mest- en modderkorsten op de wielen en spatborden. Het regent veel in deze tijd. De boerenvrouwen nemen toch niet meer die dikke oue parapluus mee. Ze dragen pluchen mantels, hoeden met bonte bloemen en dikke gouden hals-kettingen. En ze praten met kwakende stemmen over ‘de stad.’ ‘De stad’ is Urbach. Er rijdt een electrische tram heen, er is ook een electrische straat-verlichting. In de winkels zijn alle olielampen opgeruimd. De boeren zelf gaan vaak naar Urbach. Ze hebben er een kegel- en biljartclub opgericht. Heerachtig staan ze tusschen hun kippen en ganzen, prinsesseboonen en augurken in. Hun montere drankoogen kijken hoovaardig rond, ze rooken fijne sigaren, ze doen ook flinke bestellingen bij Seerp, en rammelen met ‘baar’ geld in hun zakken. Vroeger hadden ze het hoofdzakelijk over het vee | |
[pagina 276]
| |
en de aangevoerde groente, nu smoezen ze ook over bloembollen, speculatieve ondernemingen, aandeelen in conserven-fabrieken. Bielke fluit en hij fluit al-door het zelfde regeltje. Maar hij merkt het niet. Hij gaat door het IJzeren Verloop, kijkt vluchtig naar de Fransche bazar van Jeroen Gijzels en ziet de Goudsche kannen en koperen pullen achter de breede etalage-ramen als bonte reeksen van doellooze glimdingen. Met een bijna brutale aandacht tuurt hij in de voortuintjes van de huizen, en naar de menschen achter de vensters - hij ziet dan toch enkel maar de uittrektafel waar hij aan werkt. ‘Dat moet wat fijns worden’, zegt hij in zichzelf, ‘je moet het beschouwen als een proefstuk.’ Hij denkt het bij elk meubel dat hij maakt, herkent die gedachten ook wel, en kan om zichzelf knipoogen. ‘Toch fijn lekker werk’, glundert hij, ‘zoo'n tafel.’ Hij laat er, buiten de werkplaats, telkens zijn gedachten over gaan en in de werkplaats is er niets anders meer. ‘Die gedraaide regels’, overlegt hij nu weer, ‘dat is een heel ding, maar de coulissen moet je ook niet uitpoetsen. Voor me inlegbladen en me brugstuk heb ik anders geen lekker hout, zit vol noesten. Als Enno-die-bul hout voor je haalt, dan krijg je van het minste allooi. Net als toen hij me voor fineer-werk vochtig blind hout met van die harde jaarringen gaf. Ja, ik ben gek... zal alles zoet aanpakken, moet over het hout toch nog 's met de baas praten...’ | |
[pagina 277]
| |
Hij fluit vaag en luistert vaag naar het eentonige geklepper van de pers achter de matglazen ruiten van de drukkerij. De boekhandel van Hopkins heeft zich uitgebreid met een ‘Typografische inrichting.’ De Overganck heeft zijn eigen krant. ‘De Overganck bloeit’, denkt Bielke en moet een beetje spottend met de lippen trekken: het klinkt net of het een opschrift uit de krant is. ‘De vooruitgang schrijdt op de plaats onzer inwoning steeds verder’, zegt het plaatselijke Nieuwsblad. Donnardus Frenzel gnuift er over. ‘Vooruitgang vanwege de O.W.’ En Bielke denkt nu nog weer: ‘Wat kan het schelen?’ Maar Melis Miks geeft een andere uitleg. ‘Het socialisme staat op de bres’, zegt Melis Miks, ‘dat is het...’ En Bielke trekt nog bij de herinnering aan het twistgesprek dat daaruit voortkwam, een vaag verwonderd luistergezicht. ‘Ja?’, zegt hij uit de verte, hij staat voor een oogenblik weer bij de mannen, en kijkt hen een voor een aan. ‘Ja?’ Hauke Wedzinga die praat soms al mee met de kerels. Maar Bielke wendt zich altijd wat af, hoort toe en glimlacht zonder dat hij het weet. ‘Wat wil men toch?’ En dan denkt hij verder over het werk. Seerp Grubbel heeft ook vanwege de toenemende bloei op De Overganck verscheidene bestuurs- en vergadertafels moeten maken. Michaël Brüsewitz richtte een vereenigingszaal in met vijf en tachtig zitplaatsen. En het hotel-restaurant ‘De rijzende zon’, waarvan Kotels de ondernemer is - vroeger was het de villa Eusebia - heeft | |
[pagina 278]
| |
voor dit doel twee lokalen beschikbaar gesteld. Afdeelingen van reeds bestaande en nieuw-opgerichte vakorganisaties installeerden zich en ook plotseling-versterkte politieke groepen. Aan de Harmonie werd een sociëteit, een leeszaaltje met bibliotheek, een expositiekamer voor jeugdwerk en een lokaal voor gymnastiek, zang, dans en voordrachten toegevoegd. Door al deze uitbreidingen kwam men vergadertafels te kort. En Seerp Grubbel kreeg zijn groote bestelling. Met een hoovaardig gezicht denkt Bielke daar nog altijd aan terug. ‘De binnen-betimmering van het burgemeestershuis mocht dan intertijd aan een wildvreemde gegund zijn, voor de bestuurs- en vergadertafels kwamen de menschen toch naar de baas toe.’ Hij maakt bijna een zwetsend klakgeluid. ‘Sjonge ja, prachtstukken waren er toch bij: geprofileerde rand, vast laken, gedraaide pooten.’ Hij trekt een glimlach in zijn eene wang. ‘Moesten nog meer commissies en partijen en vakbonden komen.’ Het is of hij daarbij zijn Vader's gespitste listige oogen ziet. ‘Nee, hoor’, verwerpt hij, ‘hoeft niet, werk genoeg.’ Bij Bernardus Cruyf is de heele voorpui nieuw, de uitstalkasten zijn van mahoniehout, in de vitrines liggen op dik-geplooide hemelsblauwe zijde, kleine fijne kistjes sigaren, sigaartjes in stroo-verpakking, in mica-verpakking, sigaretjes met glimmende mondstukjes. Op de achterkamer komt het minder aan, daar is niet veel aan veranderd. Bielke let er ook niet op, hij tuurt | |
[pagina 279]
| |
naar een nieuw sigaretten-merk. ‘Zaterdagavond’, staat hij zichzelf toe, ‘zoo'n doos van honderd twintig stuks.’ Hij verrookt elke week voor een gulden of twee, dan heeft hij nog niet eens, als hij in het laatst van de week van de werkplaats komt, een sigaretje om op te steken! Hij stapt van de stoep af en bekijkt zich terloops in de spiegelruiten. Soms meent hij nog dat hij een jongen zal zien, dan kijkt hij verstrooid in een spiegelruit, nee - er gaat een man voorbij...! Hij heeft nog altijd van dat steile haar en zoo'n eigenwijze ronde kin. Maar zijn oogen kijken donker ingespannen onder een lichte frons uit... Een seconde-lang denkt hij ook weer aan zijn nieuwe proefstuk voor school. ‘Vrije teekening is fijn, koepeldak zou hij kunnen nemen, kap-constructie, een doorsnee-teekening dan, en alles uitzetten, elk detail... Toch jammer dat het nou voor het laatst zou zijn. Maar meetkunde was moeilijk...’ Net bijtijds gaat de huisdeur van Goof Merels open. Angelia staat op de drempel en glimlacht bij wijze van groet. Zij heeft een hooge parelmoeren kam in het blinkende haar, een gladde ronde haarrol in de nek, haar wangen gloeien en haar tanden schitteren. ‘Bar warm, hè?’, mompelt Bielke. Hij heeft toch eerder geen erg in het weer gehad. Wat bedremmeld steekt hij de handen in de zakken, rammelt met schroefjes, moeren, duimpjes. ‘Ja, warm’, Angelia schuift een ringetje op en neer aan haar vinger. Achter het ronde blanke kuiltje in haar keel klopt het of ze hard geloopen heeft. ‘Ik | |
[pagina 280]
| |
maakte me bed op’, zegt ze, ‘toen zag ik je ineens...’ Haar blouse is wat afgezakt van voren. Bielke kijkt ernstig onderzoekend bij de tuitende hals in. ‘Een ander kan dat ook zien’, denkt hij, en wordt een beetje gemelijk jaloersch, maar glimlacht toch. Zijn handen zouden Angelia's bloote armen willen beetpakken - hij verstopt die handen nog dieper in de zakken: Angelia's Moeder let op hen, die keurt stoeierij-op-straat beslist af. ‘Met je aanstaande schoon-familie moet je rekening houen’, bedenkt Bielke, en kijkt fel aandachtig naar de mooie ronde witte armen met de fijne blauwe adertjes bij de polsen. Haar knieën heeft hij ook wel 's gezien, en haar bloote voeten. Ze zijn samen door de ondiepe plassen van De Meerendonck geloopen hand in hand, of met de armen om elkaars rug, hij kon toch aan zijn verliefd en nieuwsgierig verlangen niet toegeven. Angelia lachte als een klein meisje. Ze praatte over Lieve Heertje, zong luidkeels een psalm, tuurde, rood van het avondlicht, naar een zonsondergang en zei zachtjes het ‘Onze Vader’ op. Maar toen ze haar kousen en schoenen aanhad, draaide ze met de heupen, stak de lippen vooruit... Hij greep haar bijna boos, kuste haar en voelde dat ze zacht, koel en heerlijk was. Maar zijn wrevel bleef. ‘Deed ze iemand na?, wie deed ze na?’ Hij wou geen antwoord geven, het hoefde ook niet. Nu staat Angelia tersluiks te praten over Barbara Cruyf. ‘Is weer kabaal geweest vannacht: kwam over twaalven thuis. Bemardus tierde. Het was net of hij haar sloeg en ze lachte zoo akelig. Me Moeder zegt: | |
[pagina 281]
| |
de buren moesten Dominé Lietsius een boodschap sturen. Dominé Lietsius moest 's met ze praten.’ ‘De wonderdokter’, denkt Bielke, hij schiet haast in een lach. ‘Wat een kind’, vit hij. ‘Zoo iets moet uitzieken’, redeneert hij wijs, ‘ik hou het er voor dat het mettertijd wel slijt. Me baas zegt: ze moesten 's de eene of andere druk gevoelen...’ ‘Ja?’, Angelia kijkt bedenkelijk, ‘ik dacht juist dat het dan erger werd.’ Bielke haalt de schouders op. Ze glimlachen tegen elkaar, kijken ook glimlachend de straat in. ‘Vanavond om kwart voor zeven?’, vraagt Bielke. ‘Eén uurtje’, smoest Angelia, ‘dan komt Tante Rotermundt uit Ganzevoort, dan gaan we met elkaar de verlichting zien en het vuurwerk. Draag jij geen oranje?, het is zoo'n mooie kleur. O ja, dat wou ik nog zeggen: moet jij ook naar de avond-catechisatie van Dominé Lietsius?’ ‘Jazzes-nee’, denkt hij verschrikt, maar hij polst voorzichtig, ‘jij?’ Ze knikt. ‘Ik wel - ik wil met een paar jaar belijdenis doen.’ Ze vouwt de handen voor de borst tezamen, net als die middag, toen ze op haar bloote voeten naar de zonsondergang keek. En dadelijk er op glimlacht ze ook weer, en laat de handen langs de heupen zakken. ‘Ga jíj ook!, toe ga jíj ook! Wij kunnen daar in de kamer van Dominé Lietsius naast elkaar zitten en samen nog een eindje om... voor we naar huis gaan.’ Het is of ze in haar eigen glimlach bijt. | |
[pagina 282]
| |
Hij knikt aarzelend. ‘Zal ik een nacht over slapen.’ Angelia's gezicht betrekt. ‘Oh...’ En Bielke besluit al. ‘Nou, affijn, zal me aanmelden, morgen.’ Stiekem geeft hij haar een duwtje. ‘Waarom vanavond maar éen uurtje?’ Ze kijkt ernstig. ‘Zei ik toch?, om Tante Rotermundt...’ Ontevreden haalt hij de schouders op. ‘Ben je met je Tante of ben je met míj...?, laten je Vader en Moeder met je Tante op stap gaan!’ Ze schudt een beetje mistroostig haar hoofd, wil eerst niet antwoorden, tuurt naar de lucht, tuurt naar de huizen en antwoordt dan toch nog. ‘Tante Rotermundt wil het zóo, wil mij er bij hebben, och - nou, ze komt haast nooit, het is maar voor éen keertje. Ik moet wel... we moeten wel... Tante Rotermundt betaalt alles voor mij, heeft ze altijd gedaan, tegen geen mensch zeggen, hoor, ze heeft geld.’ ‘Geld?’, pruttelt Bielke, ‘is dat zoo bizonder?’ Angelia gichelt al weer. ‘Voor ons wel.’ Ze staan dicht bij elkaar, kijken elkaar aan tot ze wat beschroomds over zich krijgen. ‘Sta je nog aan het raam?’, vraagt hij, ‘als ik terugkom?’ Angelia zegt niets, ze knikt met lief uitgebogen zoenlippen - Rosalia-lippen zijn het. Bielke wordt rood van ergernis. ‘God allemachtig’, vloekt hij in zichzelf. En hij kijkt niet meer om... En in zijn hart heeft hij daar spijt over.
- Hauke Wedzinga leunt tegen de muur van het | |
[pagina 283]
| |
groente-keldertje aan. Hij draagt een blauwe smidskiel en heeft een zwarte neus. Hij ziet er uit als een kerel, zijn schouders zijn al wat naar voren gezakt. De wijde slobberbroek valt plooierig om zijn beenen. Hij heeft ook een kerels-glimlach. ‘Hoe gaat het met Enno?’, vraagt hij met een vette pret-stem, ‘al droog achter de ooren?’ Bielke doet of hij het niet hoort. ‘Ja, fijn weer!’ Achter het winkelraam van de groentekelder ligt nog altijd alles door elkaar: prei, doperwten, eieren, komkommers, soepgroente... Aan de groente-kelder zelf is ook niets veranderd. De raamposten zijn verfloos, het roode drie-treden-trapje is wat verslonsd. Eit heeft met smokkelen ook veel verdiend als grens-soldaat, hij heeft zijn geld niet aan een nieuw huis besteed, maar het ergens anders in gestoken, niemand weet precies waarin. Eit Wedzinga vertrouwt geen mensch meer. En hij is zoo hard als een kei. Twee van zijn kindertjes zijn gestorven. ‘Och ja’, zei Eit bij Michaël Brüsewitz, ‘het is diep treurig, ze worden door niemand gemist, Arend Winter zou heel wat meer gemist worden. Die vent zou ik graag als prima-prima pekelvleesch naar Duitschland sturen.’ En Arend Winter is toch al lang met de weduwe Pluister van Nuloock getrouwd... De waterstokerij van Hesseltje, het winkelhuis van vrouw Fikkel en de woning van Freerk Kret zijn verdwenen. Kuunderts heeft daar nieuwe huizen laten zetten, het soort huizen dat onder een lange daklijst hoort te staan: twee ramen, een deur en een tuintje | |
[pagina 284]
| |
zoo groot als een tafelblad. Er trokken arbeiders in van de melkfabriek: Melis Miks, Fritsie Pannes en Obe Kierewier. Die arbeiders en de vrouwen van die arbeiders hebben het nog elken dag over de ongemakken en gebreken van die huizen. Maar Kuunderts glimlacht. ‘Aan de Kinkel- en Boontjesdijk staan ze ook’, denkt Bielke, ‘dezelfde huizen, lange risten. Het is of ze uit een eendere vorm geschud zijn.’ Hij zucht met wat oolijks. ‘Zal jij later ook in zoo'n perceel wonen, ventje?, lang niet mooi genoeg voor Angelia.’ Het oude tuinhekje waar hij als kind over heen leunde met Joppe om de aschman aan te roepen, is er niet meer, en het bleekje met de ligusterhaag waar hij zijn vingers brandde aan de eerste de beste plant die hij uit de aarde trok, is verdwenen. Vader's schoenwinkel staat er op. Kort na de verbouwing gebeurde het nog wel dat Bielke 's avonds als hij uit de teekenschool kwam, het hekje meende te zien in het donker, langer dan een seconde duurde de zinsbegoocheling niet. Er sloeg toch een scherp gevoel door hem heen, pijn kon men dat niet noemen, spijt misschien. Maar de verbouwing was iets noodwendigs geweest, haast iedereen verbouwde. Vader zei: ‘Men moet zich aanpassen bij de tijd.’ Hij ging expres naar Amsterdam om daar de groote schoenwinkels 's terdege van binnen en van buiten in oogenschouw te nemen. ‘Nou weet ik precies hoe het moet’, zei hij elke keer. En | |
[pagina 285]
| |
dan ging hij toch weer... Bielke heeft met een kneep in zijn hart vaak gedacht: ‘Woont Rosalia daar misschien?’ De achterkant van het nieuwe huis staat nu naar De Fonteintjes toe. Aan die kant kan men wel een woonkamer hebben, maar geen winkel. Het is immers een doodsch achterstraatje? Maar de voorgevel staat dicht aan de straatweg in De Klinkert. ‘De Klinkert’, heeft Kotels voorspeld, ‘dat wordt op de duur een drukke verkeersweg... In de naaste toekomst worden er paden aangelegd naar Himbeek, Klengel, Westerhind. Het wordt nou zoo, dat ze in die gezinnen hoofd voor hoofd een rijwiel krijgen. En De Overganck is voor Himbeek, Klengel en Westerhind wat Urbach voor ons is. En al die inboorlingen kunnen nooit naar De Overganck toe, en van De Overganck weg, of ze moeten door De Klinkert...’ De Klinkert is ook opgenomen in de vaste wandelroute van de menschen. En de schoenwinkel trekt sterk de aandacht, die is hoogst modern ingericht met een fijne binnen-betimmering, electrisch licht, breede lage etalage-ramen. Misschien zijn de uitstalkasten een beetje te vol. Vader wil alles laten zien wat hij heeft - maar hij is ook buitengewoon goed gesorteerd! En er is een keurige pas-afdeeling met voetspiegels en gemakkelijke stoeltjes. ‘Ik doe het uit piëteit voor Grootvader’, zei Vader eenmaal bij de inrichting, ‘het zou de oude baas goed doen als hij dit nog 's beleven kon.’ Maar Vader keek dan te snoevend. Dat snoevende is nu grootendeels | |
[pagina 286]
| |
weg. Men raakt tenslotte aan alles gewoon. En een schoenwinkel is mets bizonders. Bielke wil het huis binnen gaan om een sigaar aan te steken en de krant te lezen, hij draalt nog even. Moeder is alleen thuis, en het is bij Moeder zoo doodstil. ‘Net of er gedurig iemand op sterven ligt’, denkt hij. Schuin tegenover het huis staan een paar wagens met glaswerk en steengoed, japonstoffen en lingerieën. De negotianten hebben groote kromme neuzen, vieze slappe petjes en rappe tongen. De vrouw van Fritsie Pannes wandelt van de eene wagen naar de andere. Ze neemt alles in de handen, een koffiepot, een eierwarmer, een zuurschaaltje. Ze staat zoo vast op haar groote platte voeten of ze met geen kar en paard omver te rijden is. ‘Wat moet dat kosten?’, roept ze. Vrouw Pannes praat nooit, ze roept, en als ze niet roept schreeuwt ze. De negotiant mompelt de prijs. ‘Mijn te duur’, roept vrouw Pannes, ‘je ben een afzetter, smousie. Gaan na' je eigen land om het menschdom te vernikkelen.’ Ze praat met groote stelligheid. Zij is niet een vrouw die men iets wijs kan maken. Zij weet van alles de prijs. Zij weet wat een hemdrok in Nuloock kost en in Urbach en in de Fransche Bazar op De Overganck. Haar gezicht springt groot uit het strak getrokken haar tevoorschijn: een forsche manachtige neus, bolle natte kijflippen, snauwende heldere oogen. Ze wordt ook Kenau genoemd. Ze is best in staat om een kokende pot met pek boven iemands hoofd om te keeren. | |
[pagina 287]
| |
Ruw rukt ze een rose hemd onder een stapel lakens vandaan, zwaait er mee. ‘Mooie hemden, die komen Sanne-Nanctte van pas, vrouw Clot, kantjes van onderen en van boven, dat moet ze hebben.’ Ze lacht met een vinnige breed-open mond. ‘Pats’, zegt ze voor zich heen. Vrouw Clot is plotseling lijkbleek. Haar vingers betasten beverig een bonte handdoek. Ze doet of ze niets gehoord heeft. De fijne krulletjes van haar Nustanciakapsel hangen klam bij haar lang gezicht beneer, en de helle bloemen van haar dunne zomerjapon lijken verwonderd naar haar magere holle oue-vrouwenkin op te kijken. Vrouw Kierewier naast haar glimlacht onbestemd, ze strijkt de grijze sprietharen werktuigelijk naar het kleine knotje op haar kruin, veegt langs haar spichtige neus en legt de vingers van de rechterhand als tralies over de mond. Dan kan ze toch even goed nog praten over de wasch. ‘Mooi weer om te drogen, moet nog doorhalen, ben laat van de week.’ In Titia's breede geel-bruine oogen dansen vlammetjes. ‘Weer om te drogen, me goeie ziel?, doorhalen?, daar denk ik nooit meer aan.’ Ze glimlacht, maar ze glimlacht niet van harte en ze strijkt nadrukkelijk over haar nieuwe blauwe schort met de witte sterren en halve manen. ‘Dat waschgedoe zijn wíj te boven, wat jij Clot? 's Maandags gaat de heele frik naar Urbach - natuurbleekerij, hè?. Vrijdags krijg ik alles schoon terug. En Mira Dops maakt me de bende heel.’ | |
[pagina 288]
| |
‘Het stinkt hier’, roept vrouw Pannes, ‘naar O-Weeërs.’ Titia's lippen trekken scheef naar de linker kant. ‘Het stinkt hier nog erger naar jaloersche rooien.’ Vrouw Clot keert zich wat af, zegt niets, broeit toch ergens op. ‘Fijne flanelletjes’, smoest het lappen-negotiantje er tusschen door, ‘zuiver wol. Fijn afgewerkt, ver beneden inkoopsprijs.’ Vrouw Pannes schopt venijnig tegen een prop papier aan. ‘Hou je rammelaar dicht, Jood - liegt dat je barst! Katoen-flanel! Wij dragen hier natuur-wollen ondergoed. We zijne O-Weeër.’ ‘Goeie O-Weeër’, dolt het Joodje, ‘is niet kwaad. Mag de wereld van aan mekaar hangen!’ ‘Krepeer’, roept vrouw Pannes. Mieke Miks gichelt een beetje voor zich uit, en ze bewondert erg aandachtig een rol blinkende goud-garneering op de wagen en een doos met glazen knoopen. ‘Wat mooi - god, wat eenig.’ Mieke heeft een lief meisjes-gezicht, glimmende blooswangen, een wit nekje, blauwe bloemetjes-oogen en kleine krulletjes die niets met friseertangen en papillotten hebben uit te staan. Ze zou de goudgarneering willen hebben en de glazen knoopen, de japonstof met de gele ruitjes en de japonstof met de paarse streepjes. Ze streelt met haar wijsvinger over een stuk lichtbruin fluweel met koperroode bloemen. En vrouw Pannes windt met felle flappen de stof al van de rol af, legt er dikke plooien-frommels in, knijpt | |
[pagina 289]
| |
de knoedel propperig met twee dikke groote grijphanden op de borst bijeen. ‘Aardig goedje, Mieke?, ja, voor zoo'n jodenwagen is het aardig.’ Ze vraagt met een blaf-stem naar de prijs, dingt venijnig af, praat met spuug-lippen. Het negotiantje knippert of hij in de regen loopt. En vrouw Clot neemt wraak. ‘Geef mij dat rolletje fluweel maar, koopman, het is heel geschikt wat de prijs betreft. Me werkster zal het aardig vinden, een fijne Zondagsche jurk voor een werkvrouw. Ik weet er ook wel een paar arme menschen voor.’ Vrouw Pannes maakt een raar klokkend sukgeluid, hikt, stottert. ‘Fl-floddermadam, O-W-Mevrouw met je fijne dochter, als het er op ânkomt ben je ook maar de vrouw van een metselaartje, dat zich rijk gestolen heeft met verboje dingen. En nou stink je naar het geld, nou ruik je vies van het geld, mensch.’ Vrouw Pannes haat het geld alleen maar - omdat ze het zelf niet heeft. Ze veegt de schoone handen, die zoo'n extra beurt eigenlijk niet noodig hebben, vinnignadrukkelijk van achteren op de rok af, gaat weer naar de wagen met het steengoed toe en grijpt de dingen fel beet. ‘Kijk 's Mevrouw Clot, sjukommen en dekschalen, als je... als je dochter Sanne-Nanette bij je op visite komt, dan ben je keurig mensch. Of jij, Titia?, eierdoppen, als Arend Winter met of zonder Pluister bij je ontbijt! Je kleine kinderen breken ze niet meer. In deze O-W-straat worden geen kinderen meer geboren. 's Morgens hangt de zeemleeren filter op de bezemsteel te drogen!’ | |
[pagina 290]
| |
Vrouw Clot schreeuwt er met een dunne beknepen zenuwstem iets tusschendoor. Titia valt ook uit... Er is bijna niets van te verstaan. Vrouw Pannes' zware hoera-stem brult alles weg. Donnardus staat in de deur van de schoenwinkel en grinnikt er nog om. Maar dat staat vrouw Pannes niet toe. Ze wijst met haar duim naar hem. ‘Die daar kriebelt ook te geerne! Aan elke vinger een vrouw, niet baaske? Och ja, als je eigen wijf geen diensten kan doen voor het oogenblik, dan moet je maar een betaalde nemen.’ De vrouwen fluisteren onderling, schuifelen zenuwachtig met de voeten. Donnardus glimlacht gemaakt. Vader stond eerst naast Donnardus, nu staat hij half achter hem - het is of Vader wegkruipt. Vrouw Pannes heeft daar ook best erg in. ‘Hei schoenmaker’, schreeuwt ze jolig, ‘ben je daar...? Waarom doe je nou of je neus verbrand is? Als ik weer 's na' de Volenwijk moet, zal ik me kind, als het een meid is, Rosalia noemen of misschien Anna Rosalia, mooie namen ben' dat.’ Ze is rood tot in haar nekvel, ze heeft haar furie-achtige Kenau-oogen weer. ‘Nou, màg het, schoenmaker?’ De vrouwen betalen de koopman, mompelen wat over de gekochte artikelen, wachten luisterend. Vrouw Clot zegt: ‘Zoo'n negotie-wagen dat is eigenlijk niks meer voor deze tijd. Je fietst in een wip naar Urbach, veel meer keus...’ Mieke gaat met zes glazen knoopen naar huis en | |
[pagina 291]
| |
vrouw Kierewier met een groen-steenen suikergoedbakje. Vrouw Pannes heeft niets, maar ze is voldaan. En vrouw Clot torst haar rol fluweel. Met een overdreven rechte rug loopt Titia het keldertrapje af. En de negotiemannen rijden hun wagens verder. ‘Straat is er niet op verbeterd met dat tuig’, zegt Vader nog. Hij ruikt naar de namiddag-borrel. Zoo pas toen hij de winkeldeur opendeed, keek hij nog monter, nu is dat montere weg. ‘Tuig’, knort hij nog een keer. Maar Donnardus vindt het niet de moeite waard er op te antwoorden. Hij schuift de hoed wat achterover in de nek, praat over de bedrijfsauto van hotelier Kotels, de luxe wagen van Kuunderts, en de drankblossen op zijn wangen worden nog vuriger. ‘Michaël is ook met een wagen in besprek, tweedehandsch... Mijn Fordje is redelijk goed, maar over een tijdje wil ik toch 's naar wat beters omzien.’ Vader trekt de wenkbrauwen op de oogen, glimlacht verstrooid. ‘Een eigen auto, dat is mooi, en gemakkelijk ook. Maar je bergplaats - je garage nou weer, en dan hier in De Klinkert. Eigenlijk moesten wij, in onze situatie uit zoo'n straat weggaan. We hooren er niet meer. Je telt ook eigenlijk niet mee. Let maar op de besprekingen in de gemeenteraad: de hoofdstraten worden geasfalteerd, krijgen tegel-trottoirs, de tram-rails worden doorgetrokken tot de Hooge Blink, betere straatverlichting...’ Donnardus haalt de schouders op. ‘Is mogelijk, maar waar moet je dan heen? In het centrum is niks | |
[pagina 292]
| |
open. Je zit hier nou eenmaal, hebt alles nieuw ingericht. En van een hoop verbeteringen hebben wij ook profijt, zal je zien, we krijgen mettertijd van alles, waterleiding, gasvoorziening, een motorbrandspuit, plantsoen, misschien een bioscoop - voorloopig natuurlijk zoo'n vlooien-bioscopie, maar dat komt er niet op aan, een sportterrein wordt in uitzicht gesteld - god, ik heb nog best zin om een balletje mee te trappen - en de zaken bloeien. De menschen kunnen hun geld niet meer vasthouden. Het sparen is gedaan. Doet er niet toe. Is juist goed. Het voornaamste is: geld te maken, geld uit de dingen te trommelen, een handige kerel te wezen.’ Vader knikt al-door. Hij is gerustgesteld. ‘De grootste openbaring van deze tijd is voor mij geweest, dat we kop voor kop reuze zakenlui waren. Onze sluimerende vermogens zijn gewekt...’ Donnardus heeft schik. ‘In elk opzicht.’ En Vader trekt de wenkbrauwen weer op de oogen. ‘Affijn, maar als ik nog 's zoover kom, dat ik stil kan leven, dan trek ik toch uit ‘De Klinkert.’ ‘Ja - goed - best’, Donnardus wuift het weg, ‘voorloopig is het zóo nog prima, gerust het gaat wel, het valt wel mee. En vrouw Pannes die heb je overal, kerel, als ze niet naast je woont, komt ze toch in elk geval schoenen bij je passen, of ze laat het haar van aar kinderen bij me knippen. Ik voor mij, ik ben banger van een vlooi dan van vrouw Pannes.’ ‘Zoo glimlachte je daarstraks anders niet’, bepaalt Bielke in de verte van zijn gepeins. | |
[pagina 293]
| |
En Donnardus draait zich naar hem om of hij het verstaan heeft. ‘Jij zal dat ook wel fijn vinden, niet?, een sportterrein?, kun je gaan voetballen.’ Bielke knikt. ‘Ja - och...’ Hij dacht juist: ‘We moeten nou morgen zeker met de draaistoelen beginnen, en dan komt de canapé voor Jeroen Gijzeis aan de beurt, dat is ook een mooi stukkie werk.’ In de spiegelende ruit van de winkeldeur ontdekt hij, dat hij net zoo groot is als Vader en Donnardus. ‘Een sportterrein?’, denkt hij weifelend, ‘ben ik dan niet te oud?’ Hij lacht er zichzelf al om uit. ‘Och knul!’ Maar dan trekt hij zich hard aan de onderlip. ‘Hoe ben ik toch zoo oud, soms...?, ik ben temet ouder dan Grootvader Barthold...’ Donnardus stapt eindelijk van de stoep af. ‘Over die Compania-aandeelen praten we dan nog wel, Thomas. En wat ik je zei...’, hij mompelt ineens weer, ‘over de mark, dat blijft tusschen ons hoor. Denk daar vooral aan. Het is natuurlijk uitmuntend dat een ander er wèl in gelooft, dat je een ander dat geloof inpompt desnoods...’ Hij knipoogt sluw. ‘Verkoopen, kerel, verkóopen. Je zal nog 's zien hoe Hopkins en die kleeremaker Muk tegen de lamp vliegen, die houen maar vast.’ Vader begint gauw over wat anders. ‘Michaël belegt nog al 's wat in hypotheken, is ook secuur. En Kotels praat tegenwoordig vaak over Philips-aandeelen, hè?, lijkt me veilig.’ ‘Veilig - secuur’, Donnardus lacht er wat om, ‘ik | |
[pagina 294]
| |
riskeer graag wat, ben een vent voor een speeltafel! Naar Monte Carlo wil ik ook nog 's. Ben van plan die talencursus te volgen in Urbach, alleen maar om een beetje wegwijs te worden in Fransch en Engelsch. Me Duitsch, daar heb ik geen moeite mee. Doe jij het ook, zeg?’ Vader weifelt. ‘Nog 's over denken...’ Hij tuurt in de lucht. ‘Het begint nou toch min of meer schraler te worden - er ìs een inzinking... Maar een spannende tijd blijft het. Kan me spijten dat ik dit niet in me jeugd gehad heb, het kan me ook spijten dat ik maar éen jongen heb. Van Bielke fok ik nooit een compagnon.’ ‘Verrèk’, Donnardus lacht hem uit, ‘die eene jongen die ik heb, is mij al veel te veel. Voor vijf minuten pleizier twintig jaar zorg en gebondenheid - een strop.’ Hij breekt het gesprek grinnikend af ineens. ‘Bonjour hoor, ik moet naar huis.’ Donnardus loopt vrij erg voorover. En hij heeft wat vermoeids in de gang. ‘We leven dubbel’, zegt hij vaak, ‘in deze jaren.’ Het moet wel zoo wezen. Vader krijgt vlak onder de lip al een grauwe vlok haar in de baard. En zijn rimpels zijn zoo diep, of ze met een mes getrokken zijn. ‘De meeste lui willen geen kinderen meer’, denkt Bielke. Op dezelfde zakelijke manier zou hij kunnen denken: ‘Er staan geen gymschoenen in de winkel.’ Hij heeft nu al zoo vaak toespelingen gehoord over kinderbeperking. Het is wat heel gewoons. Men maakt | |
[pagina 295]
| |
het zich zoo gemakkelijk mogelijk. ‘Elk jaar een kind is krankzinnig.’ Hij weet ook best wat vrouw Pannes bedoelde met de zeemleeren filter. Van Enno Hint is hij alles aan de weet gekomen indertijd... ‘En ik - later?’, denkt hij plotseling, ‘wil ik van die kleine ukken?’ Hij glimlacht, krijgt het een beetje warm, schuift de pet scheef. Al wat bij ziet spartelen, schateren en stoeien, dat is Angelia. ‘Ja natuurlijk’, zegt hij.
Moeder zit in de groote kamer en-suite of ze een visite aflegt bij de vrouw van de burgemeester. De tafel staat gedekt. Het groote stuk vleesch op de ovale schotel dampt al niet meer, over de saus is een vlies getrokken. De dekschotels verbergen hoe het met de groente en aardappels gesteld is. Moeder zit voor het raam en staart naar de wrakke houten koepels aan de overkant, de tuinbank, de boomen, de schoolkinderen in de verte. Ze heeft de vingers weerzijds in de wijde ondermouwen van haar grijs huishoudschort gestoken, en haar rug is wat scheef getrokken, het is al een beetje een Grootmoeder's rug, en haar dunne haar is vaal-bruin, een paar groote haarspelden houden opzichtig-waakzaam het kleine haardotje vast. Haar smal gezicht met de dunne lange wang- en mond-rimpels, ziet er altijd min of meer bewusteloos uit. Moeder past niet bij het eiken salon-ameublement, | |
[pagina 296]
| |
het bronzen kaarsenkroontje, de lange geslepen spiegel. Vader is nog wel een soort van mijnheer geworden, Moeder is amper een juffrouw. Ze kijkt om of ze wakker wordt, knikt wat dommelig en loopt als een gedienstige door de kamer. ‘Zoo?’, zegt Vader bij wijze van groet. Bielke bromt 's morgens, 's middags en 's avonds ‘Morry.’ Ze gaan half werktuigelijk op hun plaats zitten, glimlachen nog in hun gedachten om Obe Kierewierde-droomer. Obe heeft gezegd: er moest geen geld meer wezen, geen geld - geen slechtigheid... ‘Obe’, denkt Bielke, ‘dat is een man voor een boek.’ ‘Obe, dat is een zeldzaam snertventje’, hekelt Vader, ‘houdt geen voeling met het leven. Was hij in betere levensomstandigheden, dan werd hij een dichter...’ Nijdig snijdt hij het vleesch. ‘Het is steenkoud, Anna, waarom roep je toch niet als het eten klaar is?, allemaal van die grillen...’ Moeder's lange zwarte oogharen trillen. Ze tuurt, denkt. ‘Jij praat dan zoo druk’, mompelt ze of ze droomt, ‘Obe en de anderen hebben altijd zooveel te zeggen. Ik kan niet tusschenbeide komen. Dan wacht ik nog wat, dan zit ik hier, en er valt mij zooveel ja...’ Vader's frons trilt en zakt al weer weg. ‘Och ja, vooruit maar! We weten het wel, Anna, jij blijft het liefst op je eigen terrein.’ ‘Hè?’, het is of Moeder haar eigen terrein zoekt en | |
[pagina 297]
| |
niet vindt - zóo kijkt ze, ‘míjn...?, bedoel je?’ ‘Nee, niks’, bromt Vader, ‘basta. Jij gaat mij veel te diep op alles in, je maakt van alles wat anders.’ Maar als hij in de half verstijfde aardappels prikt, vraagt hij toch weer. ‘Was je moe, dat je zitten bleef, dat je niet riep?’ Zijn oogen glimlachen, zijn stem klinkt vaag dreigend. Hij wil dat Moeder ‘ja’ knikt - dan staat er morgen een volwassen dienstbode in de keuken. Maar ze wil niet ja-knikken, Moeder. Ze wil zelf koken en werken. Ze bekijkt elke week stuk voor stuk met achterdochtige oogen het waschgoed van de Urbacher wasch-inrichting. ‘Och nee’, prevelt ze, ‘moe?, nee. Ik zat daareven. Ik dacht zooveel - van alles. Ik dacht: het korte leven is toch wel erg lang. Ik dacht aan onze Vaders en Moeders, ik ben vaak bij ze, ik - ik ben vaak in vroeger, ik moet dan langs veel graven, Thomas.’ Vader fronst of hij boos is. Hij is toch enkel verdrietig. ‘Je hoort bij ons te wezen, bij de levenden. De levenden hebben je noodig.’ Moeder glimlacht, en men kan daar beter niet naar kijken, als Moeder glimlacht vertrekt ze de mond of ze schreien moet. ‘Noodig?, er zijn er zooveel die eten kunnen koken en kleeren naaien. Ik zie mijn eigen leege plaats wel, Thomas. Een mensch sterft vaak voor hij doodgaat. Is het vreemd wat ik zeg?, jullie kijkt zoo... Ik zie jullie allemaal - altijd door, en de heele Overganck er bij. Jullie leeft op een draf. Je zou wel tien stel handen en beenen willen hebben, je zou op éen dag | |
[pagina 298]
| |
binnen willen halen, wat vroeger over tien jaren verdeeld was. Ik denk veel over dat alles... Ergens blijft mijn verstand... mijn verstand haken, mijn geloof... En er is geen doel voor mij in het leven, alles ligt achter mij.’ Vader slikt het lekkere eten weg of hij een drankje wegslikt. ‘Wat je daar zegt, dat is - dat is dwaasheid’, moppert hij gemelijk-treurig. ‘Waarom zou er geen doel wezen?’ Moeder let er niet op. Ze praat of ze overluid droomt. ‘Ik zie Bielke nog in zijn kruippakje, die had mij noodig. En Grootmoeder die had - die had ons en onze zorgen en blijheden noodig om te weten dat ze nog noodig was. Daar steunde ze op, dat heeft haar nog lang overeind gehouden. En jij - jij moest mij voor - voor duizend-en-een dingen hebben, Thomas, elke minuut van de dag om zoo te zeggen, je moest weten dat ik in huis was... Grootvader in zijn ziekte en ook daarvoor, die had mij noodig voor zijn wrok en zijn klachten en zijn genegenheid. En nou - maar nóu...?’ Ze breekt het bijna verschrikt af, het is of ze nu eerst merkt dat ze zoo lang gesproken heeft. Maar ze wacht dan toch, ze wacht ergens op. En Vader eet nog werktuigelijk, en zijn kaken bewegen zoo voorzichtig of ze van porselein zijn en zijn frons beeft, zijn diepe treurige frons staat tusschen zijn oogen te schreien. Het is te begrijpen: Moeder heeft gesproken of ze al op haar sterfbed ligt. En nu let ze op Vader's mond. Er komt toch geen | |
[pagina 299]
| |
woord. Ze verdeelt de groente op haar bord in partjes, als een kind dat speelt, ze schuift doelloos een aardappel heen en weer door de dikke bruine saus. Maar ze kijkt naar Bielke met oogen die niet schreien willen en met lippen die probeeren te glimlachen. ‘Kan jij je Grootvader en Grootmoeder nog goed voor de geest halen?’, vraagt ze. Hij knikt. ‘Ja, natuurlijk Moeder, wel ja.’ En hij brengt zich meteen van alles te binnen. ‘Grootvader liep altijd met de pet op de oogen. Hij was bar zwaar op de hand. En in de werkplaats kon hij ijselijk te keer gaan. Heel - heel vroeger had hij het over een vaste orde... dat leek nou flauwigheid. Grootvader zei ook nog 's: ‘Jongske, zou je niet meegaan naar het Huis des Heeren?’ Dat had hij niet moeten weigeren, toen. Soms, als er muziek is: het orgel in de kerk of een bedel-viool, dan ziet hij Grootvader nog vaak alleen de deur uitgaan. En zijn schaduw kruipt voor hem uit en zijn rug is gebogen, zijn oogen tranen en de klokken luiden... ‘Omdat ik toen niet gegaan ben’, stelt Bielke vast, ‘zal ik me heele leven van tijd tot tijd naar de Kerk moeten - en me vervelen.’ Hij trekt een geringschattend gezicht. ‘In de kerk zegt men telkens tegen zichzelf: dat is het niet. Het zit anders. Zoo is het niet. Ja, hoe zit het dan wel? En men wordt zoo moe...’ Hij gaat nog 's naar vroeger toe. ‘Grootmoeder was streng. Ze had wat vijandigs. Dat kon je nou nooit meer zeggen. Toch was het zoo, ze pruttelde, mokte, ze keek en luisterde naar veel dingen met achterdocht en afkeer... Moeder begint ook al een beetje | |
[pagina 300]
| |
zoo te doen. Moeder is op weg Grootmoeder te worden, Grootmoeder zonder kleinkinderen. Maar éen keer heeft Grootmoeder Jakle ook gemompeld: “Kleine pelgrim”, de avond vóor ze stierf. Op een Oudejaarsavond gaf ze hem een groen spaarvarken. Een gulden zit er in, zei ze, dat leek ze een heel kapitaal te vinden. Het kon ook wezen dat ze het er nog bij zei: een heel kapitaal, doen er zuinig mee. Achteraf leek dat ongelooflijk en een beetje belachelijk ook. Is dat nu: zich alles voor de geest halen, van Grootvader en Grootmoeder?’ Hij schrikt op in een vreemde harde stilte, kijkt van Moeder's starende oogen naar de starende oogen van zijn Vader. ‘Ruzie zou beter wezen, voor éen keer ruzie.’ Hij tuurt naar de vergulde pendule op de schoorsteenmantel. ‘Ik moet zoo weer naar het werk’, kt hij, en ademt stil en diep. ‘Wat een geluk toch dat er werk is in de wereld.’
Soms tijkt de tijd met Bielke voort te ijlen. Hij wordt wakker, werkt, luistert, kijkt toe, heeft lief, minacht, eet, drinkt, slaapt in - wordt opnieuw wakker, werkt, slaapt... De dagen duiken rozig, schemerig, regenachtig op, glijden schijnbaar kalm naar de avond toe, verdwijnen snel... ‘Wat is het voor een datum’, denkt Bielke een enkele maal, hij vergist zich soms In de maand... ‘Wanneer zei Moeder: het korte leven is toch nog lang?, een maand geleden?, een jaar geleden?’ Spottend bezint hij zich soms. ‘God’, denkt hij, ‘waar is eergister hee- | |
[pagina 301]
| |
lemaal?’ Alles valt zoo diep weg. En dan lacht hij om zichzelf. ‘Ik wil niet op Moeder lijken’, zegt hij in zijn gedachten. ‘En op Vader?’, vraagt iets in hem. Het is ontzettend dat hij geen antwoord durft geven. ‘Hoepel op’, pruttelt hij, ‘met je Lietsius-geweten.’ Melis Miks komt in de avondstraat voor de socialisten op. ‘Na de oorlog hebben wij de bourgeoisie gedwongen onze eischen in te willigen, als Troelstra doorgetast had indertijd, ik voor mij gesproken... dan hadden wij de proletarische revolutie gehad! Vast en zeker!’ Zinnen van vak-redenaars praat hij na, en vergist zich soms. Hij haalt geschillen op over uur-geld en regenloon. ‘Dingen uit de oue doos’, zegt hij, en hij redeneert ook over moderne loon-tarieven en arbeidscontracten. Zijn speeksellippen glimmen, zijn groote handen lijken te groeien, zijn neusgaten worden rond en zwart. Maar in Obe Kierewier's gezicht glanst een zacht verlangen, achter zijn hooge voorhoofd wonen vredige gedachten, zijn lichte zachtmoedige oogen droomen. Hij heeft het in de ijle rookkrullen van zijn pijpje, over een maatschappij gegrond op kameraadschap. ‘Een wereld van zusters en broeders, een wereld zonder zelfzucht, waar gezocht wordt naar eenheid van belangen en waar het ideaal is: vrijheid van de geest. De Wereld-oorlog dat moet een onvergetelijke les voor het huidige menschdom worden.’ Bielke denkt als in de kerk: ‘Dat is toch onmogelijk?, juist ná de Wereldoorlog, hoe kan dat?, wat is er dan beter geworden?’ Dan springt zijn aandacht er van | |
[pagina 302]
| |
weg. Hij denkt aan Moeder's trieste glimlach, aan allerlei vage verre dingen van vroeger. Ze komen uit de kerk, er ligt sneeuw... ze zitten in de schemer, kijken naar de sterren, praten - en alles is zoo anders geworden. Nuchter zegt hij dan ook opeens in zichzelf: ‘Toch spijtig dat ik toen die laatste keer geen bekroning op mijn teekening van de avondschool gekregen heb, juist die laatste keer.’ Dan wendt hij zich af van Obe en de mannen, en de dag is er niet meer. - De huiskamer van Angelia's Moeder is wat te klein. Men hoort elkaar's adem, men kijkt elkaar van dichtbij in de oogen, en alles glinstert of het heet aanvoelt. Het electrische licht brandt in een rokje van witte pijpkralen, het tonde tafelblad er onder met het witte kopjesblad blinkt verschrikkelijk-hel. Goof Merels zit in zijn rieten leunstoel, rookt, pluurt en is vermoedelijk in zijn gedachten op het rangeer-emplacement. Juffrouw Merels haakt sprei-sterretjes, en draagt een zwart japonnetje met een klein wit sierschortje. Haar krulletjeskuif is grauwer geworden, haar mager bruin gezicht wat schraler. ‘Ze lijkt toch heelemaal niet op Angelia’, soest Bielke, ‘en Goof rooit ook geen zier op zijn dochter.’ Verliefd glimlacht hij tegen Angelia's blinkende haar, haar felle bloos-wangen, haar helle oogen. Al dikwijls heeft hij in zijn gedachten tegen juffrouw Merels gezegd: ‘U hebt er toch niet op tegen dat Angelia en ik, de verkeering publiek maken?’ Maar als hij in het kleine blinkende kamertje zit, tegen- | |
[pagina 303]
| |
over juffrouw Merels' afwerend gesloten gezicht, schuift die vraag naar een doezelige achtergrond, ‘Och nee’, denkt hij, ‘ik ben nog niks, het is al mooi dat ik hier in huis mag komen.’ Juffrouw Merels' frommel-lippen persen zich streng tezamen, ze kijkt zelfs vermanend afwijzend naar Goof. Men weet in de straat niet hoe Juffrouw Merels' voornaam is. Zij is een teruggetrokken vrouw, ze bemoeit zich met niemand. ‘Mijn Oom’, zegt ze schril-plotseling, ‘de oudhoofdonderwijzer Mulok, dat is toch zoo'n belezen man, die heeft zes honderd drie en vijftig boeken in huis.’ Ze luisteren naar elkaars adem, kijken elkaar in de knipperende oogen. Ze hebben al vaak wat gehoord over Oom Mulok's boeken. Een antwoord valt hun geen van drieën in. De koffiepot pruttelt, Goof's pijp snurkt en reutelt, Bielke staart naar Angelia en Angelia glimlacht. Ze buigt het hoofd wat achterover en laat de oogleden toevallen. Het is of zij geamuseerd in slaap valt, het borduurwerk in haar handen slaapt ook. Bielke kijkt toe en wordt opgewonden. Maar juffrouw Merels brengt hem op andere gedachten. ‘Verdien je nu nog altijd hetzelfde?’, vraagt ze, ‘wanneer krijg je nu eindelijk weer opslag? Het zal natuurlijk nog wel een knap tijdje duren eer je meestersknecht wordt? Praat je Vader er wel 's over dat hij je naderhand aan een zaak zal helpen?’ Bielke is rood geworden. ‘Ja - ja zeker. En me | |
[pagina 304]
| |
baas laat me heelemaal zelfstandig werken. Als Enno Hint nog 's weggaat, dan heb ik wel een kans. Vader zegt altijd dat het op het loon niet zoo erg aankomt, als ik maar grondig het vak leer. Ik mag nou ook politoeren, dat is een fijn werk. Met het étagère-tafeltje dat ik voor u maak, schiet ik ook lekker op. Heb er voor me Moeder ook zoo-een gemaakt...’ Hij denkt: ‘Dat staat nou bij Grootmoeder's afgedankte spulletjes.’ Maar hij praat zakelijk door: ‘Het blad is kwadraatvormig en de bladen zijn van massief hom en hebben geprofileerde randen. Op het regelwerk breng ik nog rozetten aan.’ Juffrouw Merels knikt tevreden. ‘Wel, wel?, zoo?’ Ze begrijpt niet precies wat hij bedoelt, maar dat verhoogt haar respect. Een heele poos let ze nu alleen maar op haar haaksterretje. En Bielke kan weer ongestoord naar Angelia kijken. Ze draagt een spannend tricotlijfje met een helder-wit kraagje. Haar ronde kin en haar blanke hals glanzen als zijde, en haar zilverwit haar tintelt of er vonken door heen schieten. Bielke zou zielsgraag de armen om haar heen leggen. ‘Lieverd - lieverd’, zucht hij in zichzelf. En zijn verlangen lijkt Angelia aan te stomen. Ze gichelt zonder geluid te maken. Haar oogen schitteren, verschuilen zich en schitteren-opnieuw. ‘Hou je zoo van me?’, vraagt haar beklemde glimlach. Zijn oogen antwoorden. ‘Ik hou zoo van je.’ En de koffiekan op het lichtje pruttel-schokt ergerlijk nuchter, en Goof's pijp reutelt als een slapend | |
[pagina 305]
| |
varken. De maan schijnt voor niets daar buiten! ‘Het is toch jammer’, denkt Bielke vaag. En juffrouw Merels kucht op de bestemde tijd vermanend en wijst met de oogen naar de klok. Bielke komt langzaam overeind. De dag is voorbij.
In de witte warme middagstraat staat vrouw Oetgens in een kring van nieuwsgierige menschen en maakt felle gebaren - gebaren of ze een veeren bed opschudt. Vrouw Oetgens is zoo'n mensch aan wie niets verandert, inwendig noch uitwendig. Met haar bolle buik en haar gladde witte muts is zij nog altijd vrouw Oetgens van vóor de oorlog. Zij gaat nog altijd twee maal op een Zondag naar de Kerk, zij geeft nog altijd de orgelman éen cent. Ze is voor-oorlogsgeloovig en mild en voor-oorlogs verontwaardigd en heftig. ‘Heb het lijk met me eigen oogen gezien’, roept ze uit, ‘hier was het rood... hier was een gat - een gat als een vuist... Moest het sujet die dat gedaan heeft, niet levenslang hebben? Ik was... ik ben buiten mezelf... gister, de heele dag, en nog... dat ìk er net langs moest komen op weg na' me zuster...’ Ze hapt naar adem, en praat opnieuw en zegt het zelfde. De omstanders wenden zich al wat af, ze smoezen, fluisteren... Een paar oudere menschen praten nog opgewonden. Timon Soling fluit. Joppe likt met de tong langs de mondhoeken. ‘Hoeveel geld wordt er vermist?’ Angelia trekt rimpels van afschuw. Timbon, de wissellooper van Gradenham's Bank | |
[pagina 306]
| |
uit Urbach is beroofd en gruwelijk vermoord achter de Eligius-weiden gevonden. Hedenmiddag is het parket uit Kimzwart gearriveerd. Het lijk is geschouwd. De Officier van Justitie heeft de mooiste kamer in Kotels' hotel betrokken! Dit is het laatste nieuws... Dus, Kotels boft zooals gewoonlijk. Bielke hoort bij degenen die niet glimlachen en niet praten. ‘Och ja, nu is de man die Timbon dood maakte en beroofde een misdadiger, als er oorlog gekomen was en hij had hetzelfde gedaan tegenover een vijand - was hij een plichtsgetrouwe soldaat.’ Bielke voelt zich heel oud op dit oogenblik, men kan zich alleen zóo oud voelen als men achttien is. Met zijn schoen vangt hij een dwarrelend rozenblad op. ‘Het eindje van de zomer.’ Hij denkt al weer aan de fauteuil die hij bekleedt, en aan Enno Hint's mokkerig vijandig gezicht. ‘Zijn - zijn puisten lijken toch op te drogen’, zegt hij vaag in zichzelf, en aait langs Angelia's arm.
Een enkele maal gaat hij met Kuunderts en Vader mee naar de Beurs te Amsterdam. Op alle straten in de groote stad, ontstaan relletjes - nee dat lijkt zoo. De menschen wandelen in drommen links en rechts, ze steken ook in drommen over en eten en drinken in drommen achter de hotelramen. Taxi's rennen op elkaar in, zwenken op het allerlaatste oogenblik, stuiven blatend eindelooze zij-straten in. Trams schuiven gierend langs elkaar, van elkaar | |
[pagina 307]
| |
weg, op elkaar toe, de menschen hollen er tusschendoor, dringen er in, dringen er uit... Een zacht gonzende luxe-wagen schiet als een zilverblauwe lichtflits voor een donderende zware vrachtauto langs en is bijna gekraakt, de dames en heeren die achter de spiegelende ruiten zitten, lachen met vuurroode gezichten. Alles is heel gewoon - alleen men moet er een oogenblik aan wennen. De menschen belanden ook in drommen bij de Beurs en lijken dan op de trottoirs en in de Beurs-café's te stranden. Kuunderts zegt: ‘Veel animo.’ Ze drinken een borrel in een stampvol café. Roode mansgezichten duiken op in de grauwe sigaren-damp, schreeuwerig-vertrokken monden, glimmerige drank-oogen. Bielke drinkt zijn brandewijntje uit, zonder het te proeven. ‘Wat zegt Vader?, Vader doet hier anders dan thuis. Waar heeft Kuunderts het over?’ Hij vergeet te luisteren, tuurt naar de menschen die passeeren. Wijze leelijke gezichten zijn er bij met knijp-rimpels, opgepoetste brillen, lees-fronsen, gladde kinnen, verstandige oogen en oogen die verschrikkelijk moe zijn en ook goddorie-oogen... Maar dat is nog lang niet alles! Vreemde leeg-geknepen gezichten dobberen in de menschen-menigte, zonder uitdrukking, zonder gedachten, rimpelig-bruin, rimpelig-steenachtig, en er is een man met zenuwtrekkingen in zijn oogleden, en een man mee een vreemd gezwel, en een met een bloederige pletseer... ‘Kijk toch 's’, mompelt Bielke, ‘me-god, wat een | |
[pagina 308]
| |
smoelwerk.’ Hij vloekt ook. ‘Gedome - zoo'n viezerd - mieters nog toe...’ Hij piekert: ‘Houdt God daar allemaal het oog op?’ Hij schrikt van zyn twijfel. En dan jouwt hij zichzelf uit. ‘Ho-ho, Dommé Lietsius...!’ Ze gaan weer naar buiten. Men kan toch niet zeggen dat ze loopen. Ze waggelen zoo'n beetje in de volte, schuifelen... Soms gebeurt het ook dat zij dringen en gedrongen worden. En al-maar deinen ze heen en weer, in een groep van vijftig menschen, zestig menschen... honderd... En de stemmen gonzen, klateren, dringen, raden af, praten aan, lachen, en het lachen is geen lachen meer, enkel een geluid: geblaat, gehinnik. Nog altijd zijn er dingen die men niet begrijpt, woorden, opmerkingen, benamingen, uitdrukkingen, toespelingen. ‘Wat - wat?’, vraagt Bielke in zichzelf. En wat Vader en Kuunderts zeggen is het minst belangrijke... Vader heeft het over koersnoteeringen, er lijken cijfers in de grijze adem-wasem te kringelen, er lijken cijfers in de lucht te dansen. ‘De koers van de mark...’, zegt Kuunderts in het gegons. Een vet joodje praat er met een bakkelei-stem overheen met een ander joodje. Kuunderts redeneert ook over tabak en olie en rubber. Het gebrom en gemompel van de anderen maakt het onduidelijk. Woorden springen schel de lucht in, drijven even over de hoofden heen, en zijn verdwenen: de mark, discontokoers, Fransche franc... prolongatie... koersverhooging. | |
[pagina 309]
| |
Vader heeft een fijne winterjas aan, hij zelf ook, Kotels draagt zijn gevoerde dikke jekker met de bontkraag. Zij hebben alle drie lage gele rijgschoenen aan, een zwierige hoed op, een vlinderdas tegen het staande boord. Ze zijn toch alleen maar - mannen, die anderen zijn ook nog heeren, sommige: vettig, versleten, gekreukeld - en toch nog heeren. ‘Hoe is dat?’, speurt Bielke, ‘waarom?’ Hij onderzoekt het nauwgezet. Zij-drieën zenen de voeten anders neer, maken andere gebaren, hebben geen haast, doen niet of hun lichaam anderhalf ons weegt, of ze springveeren onder de voeten hebben. Daarom weet men dadelijk dat zij ‘van buiten’ komen, zij kunnen ook hun knieën, hun achterste en hun humeurigheid niet verdonkeremanen. Iemand mompelt. ‘De boertjes...’ Vader fronst er van. Hij wurmt zijn ineengefrommelde handschoenen uit zijn jaszak en trekt de eene aan. Kuunderts grinnikt. ‘De confectie-mannetjes!’ Als de beursbengel luidt, loopt bij weg, steekt midden in een groep jachterige groore-stadsmenschen de breede grauwe asphaltweg over en schiet het Beursgebouw in. Vader loopt hem achterna. ‘Wacht hier’, roept hij over zijn schouder, Bielke drentelt toch in een stoetje van laatkomers, op de ingang toe. Bij een grauw-steenen hal-pilaar wil hij blijven staan. Men trapt hem op de teenen, loopt tegen hem aan, duwt hem opzij. Schuw scharrelt hij terug naar het trottoir, kijkt de lange straat af met de valsch- | |
[pagina 310]
| |
glimmende tram-rails, bekijkt de opeen-ge stapel de huizen, ontcijfert café- en winkel-opschriften. ‘Kon ik maar aan me buffetje werken, bij Seerp’, denkt hij, ‘een hoop flauwe kul hier.’ Hij bromt ook. ‘Wat bliksiekater...’ Hij voelt zich alleen. Hij zou zijn Vader willen roepen en grinnikt tegen zichzelf, en luistert aan de ingang. ‘Wat gebeurt er nou eigenlijk?’, denkt hij, ‘koopen ze wat?, verkoopen ze?’ Een krantenvrouw met een verloopen-snugger gezicht stapt vief voorbij en jankt of ze een kapot mondharmonica in de keel heeft. Een jood met een augurkneus blaat wat onverstaanbaars achter glazen petten met groenige azijn en verkleurde haring. Rosalia-achtig vrouwvolk slentert er ook genoeg voorbij. Ze dragen bontjassen met kale plekken, en hebben erg roode - en soms wat uitgevloeide - zoen-monden. ‘Beroerlingen’, schimpt Bielke uit gewoonte, hij kijkt ze een oogenblik na en vergeet ze. ‘Sta ik hier al niet een half uur?’, denkt hij, hij haak zijn zilveren horloge uit, maar hij kan het niet meer controleeren. ‘Is er nog een andere uitgang aan de Beurs?’, tobt hij ineens, ‘als ze me nou 's misloopen?’ Hij glimlacht hoonend. ‘Stoffel!, boertje...’ In zijn keel begint het fel te kloppen. ‘Ik weet het immers best te vinden’, sust hij stiekem, ‘ik weet toch immers best hoe ik terug moet? Maar Vader heeft de spoorkaartjes, dat is lam. Affijn, dan kóop ik een nieuw... geld genoeg, hè?’ Hij zucht beklemd. ‘De baas was ook 's de verkeerde kant uitgerezen.’ Hij trappelt, fluit, tuurt naar een bekommerde grijze wolk boven een hooge oude trapgevel, en | |
[pagina 311]
| |
denkt ineens aan de catechisatie-avonden bij Dominé Lietsius. ‘Mieters, dat is knudde, slaat als een tang op een varken, wat die man vertelt.’ Hij steekt de handen diep in de jaszakken, trekt de schouders wat op. ‘Affijn, het is wel zóo, Angelia zit dan lekker dicht bij me, lekker-warm is dat.’ Hij grinnikt half. Onder de lange afhangende rand van Dominé Lietsius' tafelkleed drukt Angelia haar knie onder de zijne, streelt een beetje... Later wandelen ze nog een straatje om. Enno Hint loopt altijd alleen, of soms met Timon Soling. Ze kijken dan schuin naar Angelia, ze zijn jaloersch. ‘Och ja - Angelia...’, hij glimlacht, staart, grabbelt naar een sigaretje in zijn jas. ‘Nou ja, dáarom... ik moest toch maar lidmaat worden.’ Hij rookt, blaast spiraaltjes omhoog, denkt aan zijn buffetje, kijkt tien keer in de minuut de grauwe beurshal in, en zit telkens in een trein die de verkeerde kant op gaat. Met een diepe zucht van verlichting hoort hij opeens zijn Vader's stem, het bluf-lachje van Kuunderts. Ze komen druk-pratend naar buiten, nemen afscheid van een mijnheerachtige man, steken een nieuwe sigaar aan. ‘Er is verdiend’, stelt Bielke vast. Hij hoeft er niet naar te vragen. Kuunderts klopt hem op de schouder. ‘Nou gaan we 's een lekker happie eten, me jongen, in een fijn hotel.’ ‘En we zullen’, voegt Vader er bij, ‘een eersterangs bioscopie pakken - ter eere van jou.’ ‘Allemachtig’, zegt hij verrukt. | |
[pagina 312]
| |
Torenklokken zingen over de daverende straten, spiegelruiten flitsen, een elegante dame glimlacht innemend tegen hem. In het groote hotel met de enorme licht-kronen, de bonte wandtapijten en de diepe fauteuils, hangt een lekkere etensgeur. ‘Verdorie’, moet Bielke toegeven in zichzelf, ‘àlles is toch geen flauwe kul in zoo'n groote stad, alles niet - niks eigenlijk...’ - Maar na die dag te Amsterdam is De Overganck beklemmend-stil geworden. Hij loopt door De Klinkert en kijkt verwonderd rond. ‘Mijn hemel’, denkt hij, ‘dat heb ik eenmaal een stráat genoemd.’ Hij lacht in zichzelf. ‘Waarachtig, en toen ik zoo'n ukkie was van drie turven hoog, verdwaalde ik op De Overganck.’ Hij fluit een beetje. ‘Weet je wat het is, Angelia woont hier, en Seerp...’ Hij herstelt nog gauw een verzuim, ‘En je familie natuurlijk - natuurlijk je familie, nou, en dáarom is het hier nog zoo kwaad niet. Maar als je op een andere plaats bij een baas in de kost kon, was je wel zelfstandiger.’ In zijn hart lacht hij er om. ‘Bij Seerp weg!’ Hij kijkt naar zijn beenen. Ineens valt hem iets op: hij loopt altijd een beetje manhaftiger als hij zijn loon ontvangen heeft. Werktuigelijk tast hij in zijn broekszak: het is een handvol geld - zijn weekloon... Hij denkt: ‘Je zou als je het heel zuinig aanlei, een gezin kunnen onderhouden.’ Een oogenblik trekt hij de onderlip zoo ouelijk-nadenkend op als Grootvader Barthold, een oogenblik maar... ‘Zoo'n aanstaande schoonmoeder valt ook | |
[pagina 313]
| |
niet mee, zeurt altijd zoo over loonsverhooging. Trouwen kan nog in lang niet. Maar een mensch moet flink zijn. Een mensch moet het leven nemen zooals het is!’ Hij heeft ook al beslist: ‘Vijf gulden zal ik op de spaarbank zetten.’ Iemand zei 's op een keer: ‘Sparen is uit de tijd.’ En Bielke kijkt geringschattend. ‘Zal ik toch 's laten zien dat het ook anders kan’, neemt hij zich voor. En dan wipt Angelia tevoorschijn. ‘Hallo!’ Ze draagt een degelijk stug-paars huishoudschort, maar haar oogen zijn zoo hel en haar lippen zoo rood, ze groet en ze doet heel lief met haar lippen. ‘Zeg, moet je 's luisteren’, ze pakt een tipje van zijn jas beet en praat onderdrukt, ‘er is comedie te Urbach in het concertgebouw. Een mooi stuk vast wel: ‘Het verloren Paradijs’. Er komt ook van engelen in voor. Moeder denkt dat het wat uit de Bijbel is. We mogen er wel naar toe van haar - zullen we? En dan plaatsen opzij van de zaal - een beetje apart...’ Ze knipoogt. Vijf guldens flitsen langs Bielke's gedachten, hij lacht zacht in zichzelf. En Angelia maakt het weer zoo aanlokkelijk. ‘We gaan natuurlijk op de fiets. En kunnen we dan na afloop nog even bij Wigmans zitten? Misschien nemen we een glaasje met wat er bij?, ik vind ba zoo echt in een van die hokjes aan de raamkant, en dan een kleinigheidje eten...’ Hij knikt op alles. ‘Natuurlijk’, zegt hij, ‘natuurlijk.’ De comedie kan hem niet veel schelen. ‘En dan uit de Bijbel’, schimpt hij. ‘Uit de Bijbel - kreeg je in | |
[pagina 314]
| |
de kerk ook, dan hoefde je maar drie cent in het zakje te doen.’ Hij kijkt toch monter. ‘Fíjn’, glundert hij, ‘reuze-ideetje.’ Zij pinken tegen elkaar. Zij zullen de heele avond dicht naast elkaar zitten, in het donker. Maar Angelia is ineens ook weer erg gehaast. ‘Ik moet nog een bende doen, eten klaar maken voor morgen, je mag te-gast komen van Moeder, leuk hè?, en ik moet nog ramen zeemen en koper poetsen... schiet maar op, en kom me wat bijtijds balen vanavond. Trek je donkerblauwe pak aan, dat hoort: dònker, dat staat netjes en dan je zwart zijden vlindertje en een hoog boord.’ Haar oogen, haar tanden, haar krullen, alles tintelt, haar lach ook. Ze trekt een buitensporig-verliefd gezicht. Bielke moet wel drie-vier maal naar haar omkijken. ‘Me hemel’, schrikt hij ineens, ‘het zal me niet meevallen, als ik er damee inloot en voor soldaatje spelen moet.’ Hij glimlacht met knijperige lippen. ‘Nee - nee Seerp’, zegt hij fel in de gedachten, ‘dat gaat niet op we maken dat eiken salon-ameublement met ons drieën. Ik ga niet weg, man, ik vertik het, wil bij Angelia blijven, Seerp...’ Hij lacht om zichzelf. En nu is hij zoo sufferig dat hij nog naar de groene linde wil opkijken. Maar de linde is al zoo lang weg, die is indertijd met hangend blad op een krukkerig handkarretje uit De Klinken weggevoerd. - Bielke wascht zich, trekt schoon goed aan, neemt een van zijn beste overhemden uit de kast, onderzoekt of het front wel behoorlijk helder en stijf is, haalt zijn nagels uit en probeert in zijn natte haar een rechte | |
[pagina 315]
| |
scheiding te trekken. ‘Ongelukkig met dat haar’, pruttelt hij, ‘zoo lang het kletsnat is blijft het koest, maar zoo gauw het droog wordt, springt het weer in de hoogte, van dat malle kukeleku-haar.’ Zijn Moeder komt de kamer binnen, legt hier en daar iets terecht, neemt een nat waschhandje op, een blok zeep... Ze draait wel meer zoo om hem heen. Hij merkt er toch altijd maar weinig van. Moeder doet alles zoo stil. Het is of ze op de teenen door het leven gaat. Ze glipt een beetje spookachtig voorbij. De spiegel weerkaatst haar als een lange schaduw met een wit plekje van boven. Dat witte plekje wordt toch ineens een gezicht. ‘Ga je uit?’ Met een kribbige beweging trekt hij de eene schouder wat op, zoo of hij opeens in de tocht staat. ‘Ja - comedie - Urbach.’ Het smalle witte gezicht achter hem leeft weer even. ‘Dat zeg je nou pas. Je doet of je met niemand te maken hebt.’ ‘Met niemand?, hoe zoo?’, hij tobt nog met zijn scheiding, ‘ik wist niet dat ik vragen moest of ik uit mocht.’ ‘Vraag je - hoezoo?’, het gezicht wendt zich af, verijlt voor een oogenblik tot een ovale plek en komt weer naderbij. ‘Bielke, denk je om de spaarbank?’ ‘Dènken - ja...’, hij staat nijdig op zijn scheiding te kloppen, ‘daar gaat dat verdomde haar weer in de hoogte.’ Ineens ziet hij zijn Moeder's beangstigende oogen en proest het uit. ‘Nee - ben niet gek, Moeder, dat háar zien je, onz' Lieve Heer had me beter haar | |
[pagina 316]
| |
moeten geven. En ik dènk waarachtig wel aan de spaarbank, maar er komt van de week niks van.’ Hij strikt aandachtig zijn das, zoekt zijn paarl-speld, smijt een doos met zakdoeken van de kastplank, neemt zijn blauwe pak van de haak, kleedt zich aandachtig aan en grijpt zijn gleufhoed. Moeder staat zich over de maag te wrijven met strammige verkleurde kleum-handen. ‘Je geeft tegenwoordig alles uit’, zegt ze met haar matte vreemdverre stem die nooit meer gram wordt, ‘het is toch niet goed. Je ben nou wel zoover, dat je een tegemoetkoming kan geven voor kost en inwoning. Al is het nou nog niet zoo hard noodig, al zou ik het oppakken... Het is misschien goed voor later.’ Bielke zegt er niet veel op terug. ‘Och voor later’, pruttelt hij, ‘dat hoeft toch niet? Als jullie nou arm was...’ ‘Wat niet is, kan komen’, ze loopt hem in de gang vlak voor de voeten. ‘Het is niet goed, al dat geld, het is helemaal verkeerd.’ Ze moest toch niet zoo kijken met haar bleeke zielige oogen. In de voorkamer praat ze er nog altijd op door. ‘Na de vette jaren komen er weer magere, voor een hoop menschen is het al weer magerder... het begint al weer te tanen... Met Vader nog niet, maar met anderen. En als je later 's ziek wordt, als je 's wat overkomt... Je weet niet wat er kan gebeuren. En je hebt zoo'n royale hand van geld uitgeven...’ Vader is ook binnen gekomen, hij luistert wat verbaasd toe. Moeder is niet vaak zoo praterig. ‘Och’, | |
[pagina 317]
| |
verdedigt hij weifelend, ‘nou... dat beetje geld... Zijn kleeren en zijn pretjes betaalt hij zelf en de rest zet hij toch op de spaarbank? Hij kan moeilijk bij anderen achterstaan, wel? Menigeen heeft op-heden een royale hand... als het anders móet, kan het ook anders, en dan is het altijd nog vroeg genoeg. Laat de jongen maar een beetje pleizier in zijn jeugd hebben, dan staat hij later vaster op de beenen.’ Vader's bibberende frons rekt zich uit. ‘Die dochter van Bernardus ook, wat is dat voor een jeugd geweest? En Milia...?’ Nu is Moeder stil. Het is onzeker wat ze doet, heel achter in de kamer. Haar smalle kouelijke handen bewegen traag, vermoeid. Haar gezicht wordt weer bleeker, ijler, een ovale plek die doorschijnend lijkt. Bielke denkt: ‘Veel te zwartgallig. Maar Vader daar is mee te praten.’ Hij fluit een beetje. En dan is er toch iets dat schrijnt.
Er hangt heelemaal geen mist, toch staan de huizen achter een grijzig waas, de Fransche Bazar, het spitse huis van kleermaker Muk, de winkel van Hint de kruidenier, het Proveniershuis, de nieuwe manufacturen-zaak van de weduwe Berg... Alles waar Bielke naar kijkt, staat achter een dun beverig doorschijnend vlies, hij huilt toch niet, hij kan zich de tijd niet herinneren dat hij gehuild heeft. Maar zijn beenen zijn zoo zwaar of ze met lood opgevuld zijn, hij loopt als een oue man het grijze verweerde bordes van het Gemeentehuis op, kijkt nog eenmaal om voor hij naar binnen loopt. | |
[pagina 318]
| |
Boven de top van de Eligius-toren vlamt een witte wolk. Bielke's oogen bidden, zijn oogen bidden veel hartstochtelijker dan zijn gedachten. ‘Lieve Heertje’, smeekt hij diep van binnen, en heeft een gevoel of hij zich vergist, of bij aan een verkeerde deur klopt. ‘God, help me.’ Een gedachtestem in hem redeneert nog. ‘Om jou te helpen moet God dan een andere jongen maar een laag nummer in handen spelen.’ De wolk boven de Eligius-toren verandert, hangt daar als een witte gescheurde sprei. ‘Wist niet’, vliegt het door Bielke heen, ‘dat ik nog zóo bang voor de loting was.’ Hij trekt de rug recht omdat hij zich schaamt, struikelt bijna over de breede hardsteenen drempel van het Gemeentehuis. Iemand lacht, een vaag-breed gezicht op gewatteerde soldatenschouders: concierge Higmans. In de gang lijkt een ziekenhuisreuk te hangen, de breede eiken deuren kunnen heel goed operatiekamers afsluiten. ‘Och, onzin’, Bielke's keel wordt prikkeligdroog, hij kucht, slikt. ‘Ze zullen aan mij niets merken.’ Zijn lippen sluiten zich zoo stijf om zijn tanden heen of ze van klei geboetseerd zijn. Een deur flapt open en toe met een stug zuiggeluid, een scharnier kreunt dof. De jongens staan daar: Joppe, Hauke, Diederich, nog anderen ook. Het is of Bielke naar hen kijkt door een beslagen ruit. Ze praten, hun stemmen murmelen, grinniken mat, leege woorden gonzen voorbij. ‘O ja’, zeurt Bielke, ‘wat zeg je?, hè...?’ Een vogel wipt op een boomtak achter | |
[pagina 319]
| |
ruiten van groenachtig glas. Het duurt een poos eer hij beseft dat het een doodgewone spreeuw is. Dan doet hij opnieuw of hij naar de jongens luistert. ‘Kan wezen’, prevelt hij tusschen de gedempte vragen en uitroepen in, ‘weet ik niet.’ Hij denkt ook: ‘Waarover hebben ze het toch...? Waar wachten we op? Het is toch tijd?’ Hij denkt herhaaldelijk: ‘Het is toch tijd?’ Maar hij haalt zijn horloge niet uit, vraagt nergens naar. Wel praat hij fel met Seerp in zijn gedachten, zoo fel als hij nooit in werkelijkheid met Seerp praat. ‘Toch je reinste krankzinnigheid, baas, dat ik met een geweer zou moeten omgaan. Ik wil toch in der eeuwigheid niet schieten, Seerp. Wat bliksem, ik kan toch nog weigeren, ik kan dienstweigeren? Wat hebben ze mij van het werk weg te sleepen? Wat moer ik dan lanterfanten daar ginter? Moet ik ook met een achterwerk vol puisten terugkomen? Ik wil werken ik wil hier wezen.’ ‘Angelia vindt een uniform vast wel fijn’, treitert Hauke. Bielke kijkt op. Joppe glimlacht of híj het gezegd heeft. ‘De uniform kan naar de bliksem loopen’, denkt Bielke. Het klopt binnen-in zijn oogen, en zijn ooren suizen zoo zwaar, net of er twee zeeschelpen aan zijn hoofd vastgegroeid zijn. Weer zuigt een deur open en toe, Higmans de concierge wenkt hen, ze stappen of ze achter een lijkkoets aanloopen. Nu zijn ze weer in een andere zaal, hun blikken glijden over dikke muren met diepe starende venster- | |
[pagina 320]
| |
nissen. Er zit daar ergens nog een man met een concierge-gezicht, hij beeft een groot vel papier voor zich, houdt zijn vulpen er boven, schrijft niet. De burgemeester is er ook, zit er statig bij, heeft strenge oogen, dan is er nog een man met biefstuk-wangen en prikkel-draadachtig haar. Een van hen roept namen af... De jongens loopen af en aan. ‘Altijd nog lage nummers’, zegt iemand. Maar niets wil duidelijk worden. ‘Ik zal voor je bidden’, zegt Angelia ergens. Er trekt iets als tocht over heen, inwendig. In Bielke's gedachten strekken de woorden zich uit als handen. ‘God help me - help me - help me...’ Ergens in de witte zaal wordt zijn naam afgelezen. ‘Hardorfer Bielke.’ Hij loopt in de ruimte, ruim is alles, veel te groot en zoo hol. Zijn stappen rinkelen of de vloer van gebarsten glas is. Bij wie klonk dat nog 's zoo, of elke stap aan scherven sprong? ‘Bielke Hardorfer?’, wordt er gevraagd. Hij drukt de kin op de rand van zijn boord. ‘Jawel Heeren.’. Alles aan de gezichten tegenover hem lijkt dicht te groeien. Gonzende woorden tuimelen in de verte door elkaar heen, iemand praat vlakbij, het klinkt aanmoedigend. ‘Watblief?’, wil Bielke nog vragen. Hij steekt zijn hand toch al in de bus met de opgerolde papiertjes. Een klok tikt tegen zijn trommelvlies aan... De heerengezichten veranderen in grauwe, rosse en grijze schap en wolkjes. | |
[pagina 321]
| |
Bielke's vingertoppen lijken gevoelloos te worden. ‘Seerp’, flitst het nog in de verte van zijn gedachten, ‘ik wil bij je blijven, Angelia...’ Hij geeft het papiertje over. ‘Drie en twintig’, roept iemand af. Een veelvoudige lach-zucht stijgt op. ‘Drie en twintig, dat is immers het hoogste?’, fluistert iemand. Een lach perst zich door Bielke heen. Zijn wangen zijn bol. Hij kan zijn eigen wangen zien als hij de oogen neerslaat. Het is of er een helder-wit licht door hem heen glijdt. ‘Lieve Heertje - Heere God - dank je.’ Hij moet zich hevig in de lippen bijten. ‘Gedorie. Angelia - Moeder, ik...’ Klaar ziet hij zijn Moeder's glimlach - een glimlach die dichter bij de eeuwigheid staat dan bij het leven, oogen die willen schreien en niet kunnen. ‘Och - Moeder...’, prevelt hij. Dan is er weer zoo'n dunne beverige nevel. - Bielke loopt onzeker de bordes-trappen af en lacht of hij een stuk in de kraag heeft, en zwaait. Hij wil een wildvreemde mijnheer de hand drukken, bezint zich verward. ‘Wacht effe’, grinnikt hij, ‘dacht dat u Kikke van Urbach was.’ Vader's gezicht duikt op, het heeft er veel van of dat gezicht zoo maar even terloops opduikt. ‘Aha, je kon het niet beter doen, jonge-man.’ Stijf drukt hij Bielke de hand. ‘Bij Kikke de zilversmid kun je een goud horloge uitzoeken. Moeder en Angelia weten het nieuws al - heb een joggie gestuurd.’ Muk de kleermaker praat met een felicitatie-stem. | |
[pagina 322]
| |
‘Een voorrecht, het hoogste... als je zoo gelukkig ben in de liefde als in het lot...’ Hij snuift, zijn groote neus doet aan een windwijzer denken, zijn dunne lippen en kleine schuine oogen zijn niet veel meer dan vier fletse streepjes. ‘Zeg, als u 's een pak noodig heeft, Engelsche stalen... Fransche...’ Verder-op zegt Vader: ‘Toch lijkt het mij goed als zoo'n jongen er 's uit komt, wat meer van de wereld ziet...’ ‘En Enno’, denkt Bielke, ‘en Leenden Kotels...’ Dat glijdt weer terug. ‘Ik moet na' Moeder...’ Hij loopt tusschen de menschen uit. ‘Wat heeft Joppe getrokken?’, soest hij, ‘en is Hauke er bij?’ Hij vergeet er naar te vragen. Hij holt naar Seerp. Hij holt met zijn vlinderstrik in zijn hand. Plotseling merkt hij dat. ‘Hoe in 's Heeren naam kom ik... daaraan?, is het ding kapot?’ Hij remt zichzelf, staat stil. ‘Wacht 's’, mompelt hij, en wurmt achter in zijn jaskraag, holt weer, valt bij Seerp binnen, grijpt in een vreemde wilde uitbundigheid twee handen vol krullen en drukt die tegen de wangen. ‘Ik blijf Seerp! Ik blíjf!’ ‘Nou al lazerus?’, vraagt Enno Hint. Maar Seerp richt zich langzaam op, staat een oogenblik stil, en komt dan vlug op Bielke af, zijn goeie rustige oogen glanzen of zij wat moois gezien hebben, hij perst de lange lippen even in een ontroerd stijf lachfrommeltje tezamen en dan praat hij met een zachte beslagen stem. ‘Wat een geluk, me jongen, wat een | |
[pagina 323]
| |
groot geluk.’ En hij glimlacht zooals hij tegen zijn eigen kinderen glimlacht.
Donnardus laat zijn Fordje toeteren, rammelen, knetteren, knallen... Het is een wonder dat hij met het kleine half versleten ding al dat geluid kan maken. Hij heeft er zelf ook een kwajongens-achtig pleizier in. Hij mag wel graag een beetje opschudding teweeg brengen op De Overganck. Het loeien, rettelen, gonzen heeft ook de verlangde uitwerking. De straten schrikken wakker. De huisdeuren gaan open, de menschen komen naar buiten. ‘Is Donnardus er weer?’ Ze gaan kijken, ze willen zien wat hij meegebracht heeft, ze lachen om het lawaai dat hij maakt. Ook Jeroen Gijzels die failliet gegaan is, lacht. Men kan failliet gaan en het toch goed hebben, toch een reuze-zakenman zijn. De Officier van Justitie uit Kimzwart bemoeit zich daar verder niet mee. ‘Ja!’, roept Jeroen vroolijk, ‘daar is Donnardus!’ Het Fordje huppelt met malle zwaarlijvige waggel-bewegingen over oneffenheden heen, bromt opgewekt, gilt monter, maakt hik- en schraapgeluiden en staat stil voor de scheersalon. Donnardus aan het stuur, grinnikt tegen de dikke Nustancia, wuift tegen zijn aardige kleine jongen, groet de menschen die naderen, en stapt uit. Hij draagt een bril met ronde glazen en dikke zwarte randen, een fijne hoed van velours, een jas met een kraag van beverbont en hij heeft een breede zegel- | |
[pagina 324]
| |
ring aan de hand, en in de zak een sigarettenkoker met goud gemonteerd - dat zijn allemaal valuta-koopjes! Nadrukkelijk-tersluiks werpt hij even een blik in zijn afgeladen wagen, en hij ziet er geheimzinnig en gevaarlijk-ondernemend uit, is stoffig, verreisd en gnuiverig-avontuurlijk. Nustancia taxeert zijn opgewektheid, vraagt nergens naar, kijkt enkel maar toe lacht en zoent haar kleine jongen van tijd tot tijd uitbundig en zegt telkens hetzelfde. ‘Ha, kijk de lieve Papa 's, Korneel - Korneleken, kijkt Papa 's!’ Donnardus' wagen is stijf volgepropt met valutakoopjes. Hij doet voor al zijn klanten boodschappen in Duitschland. Drie-vier maal in de week rent hij in zijn Ford heen en weer, de grens over. Als hij terugkomt maakt hij grappen over invoerrechten grens-beambten waar mee te praten valt, en welwillende Duitsche Fräulein. Hij schettert met een gramofoon-stem. Soms is hij ineens ook erg zwijgzaam. Dan is ‘de plaat afgedraaid. ‘Schande-goedkoop’, lacht hij nu weer, ‘heb twee maal vlak achter elkaar fijn gedineerd voor vijf en zestig spieën!’ De omstanders luisteren verbluft toe. Niemand kan uitmaken of Donnardus overdrijft. ‘Laten we volgende zomer met het heele stel 's een reis gaan maken’, stelt Donnardus voor, hij schuift de valuta-hoed achterover, hij ziet er overmoedig uit, ‘ik wil de gids wezen!’ Hij maakt een buiging vol fratsen. ‘De nieuwe organisator, meine Herrschaften... Waar | |
[pagina 325]
| |
gaan we heen?, een reisje langs de Rijn, of de Harz, of Ober-Bayern, het kost alles een krats! Was wollen Sie? Biertjes hebben ze daar om je in te verslikken. Fräulein om er een vetschudding van te krijgen, Un peu d'amour, buurmannen. We worden nou wereldburgers. Wir reden jede Sprache ein wenig. On parle français. English spoken. Man spricht deutsch! Die Welt ist zur Freude gemacht.’ Hij laadt zijn valuta-koopjes uit, noteert, controleert: ‘Drie lampen, een windkussen, een reis-irrigator, een vulhaard, drie warmwaterstoven, zes koperen beddekruiken - let op, vrouwen!, de mannen op De Overganck krijgen het allemaal koud in bed - een geslepen toiletstel, blauw kristal, ha-ha, hier... Wir wollen Silber sehen: zilveren trekpot, zilveren kandelaars, twaalf messen met zilveren heften, electrisch kacheltje, en hier Nustancia, rommel voor me zelf, berg op...’ Hij knipoogt. ‘Beroerde boel dat het zoo mis geloopen is met de mark!’ Bielke staat er net zoo droomerig-absent naar te kijken en te luisteren als Obe Kierewier. ‘In een land waar het zoo goedkoop is...’, begint Obe. Mieke praat er overheen. ‘Fijn!’, zegt ze met een jubelstem, ‘eenig!, mooi, och wat mooi...’ ‘Ja?, mooi?’, denkt Bielke, ‘en wij... komen wij hier in Holland nooit zoo in de knel als die daar ginter...?’ |
|