De ijzeren greep
(1933)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 327]
| |
[pagina 329]
| |
Seerp Grubbel krijgt een massa nieuwe klanten tegenwoordig. De rijke boerenvrouwen komen heelemaal uit Hulle, Buglo, Falkenstaar en Oshem om inkoopen en bestellingen te doen in zijn nieuwe zaak. Ze dragen zijden japonnen, zware barnsteenen en koralen halskettingen en dikke beugeltasschen met zilveren sluitingen. En ze loopen als kippen achter elkaar aan, en moeten alles zien: de nieuwe werkplaats die nu uit twee afdeelingen bestaat en de electrische machines, het kantoortje en het woonhuis. En ze steken in bewondering beide handen omhoog voor een zwaar eiken dressoir, dat binnenkort afgeleverd moet worden aan het witte Heerenhuis. Ze zitten ook in de toonkamer, hun stijve zijden rokken slieren langs de meubels, hun halssnoeren fonkelen en flitsen, ze hebben groote ‘diamantspelden’ op hun hooge boezems en wel drie-vier ringen aan de handen. Hard drukken ze op de springveeren in een crapaud, strijken vinnig-onderzoekend over het moquette van de stoelzittingen, trekken alle buffetladen open en neuzen binnen in de kastjes. Met een gulden tegen het glas onderzoeken ze hoe dik de spiegels zijn en ze lachen zoo schel dat de ballonnetjes op de lampen rinkelen. Er is nu een eikenhouten salon-ameublement geëxposeerd. | |
[pagina 330]
| |
‘Wat moet mijn zoo'n stelletje kosten?’, vraagt een vrouw uit Falkenstaat. Seerp noemt de prijs. ‘Schrijf mij dan maar op’, bestelt de vrouw, ‘voor net zoo iets, het ken nou lijen, de boter en de kaas blijven dik prijzig!’ Ze schatert als over een grap. En een vrouw uit Buglo schettert: ‘Mijn nog zoo'n groote stoel, maar net zoo wijd, hoor man, ik pas er precies in, of kan ik deze krijgen.’ Een ander wil een canapé. ‘Zoo'n rooie diepe, op een mahoniehouten onderstuk. Ik heb alles van mahonie, nou denk ik ook over een boekenkast, ik vind een boekenkast zoo netjes staan, ofschoon - ik heb enkel maar de Bijbel en twee psalmboeken in huis, maar al zal je er dan ook je linnengoed in opbergen, mensch, gordijntjes voor het glas van de deuren, is het niet zoo?’ Seerp's groote blonde kop glanst van tevredenheid, hij noteert alles zorgvuldig. ‘Wil u een klein beetje geduld hebben, er staat zoo ontzettend veel op de werklijst?’ Er komen nog meer vrouwen binnen en ook mannen met vrouwen. Pautje Wedzinga de krullen jongen schiet heen en weer om koffie te bestellen voor de klanten, bij juffrouw Grubbel, stoelen te halen, modelen te laten zien uit de werkplaats. Zijn dik knobbelneusje blinkt of het gepoetst is en zijn goor-bleeke wangen blozen zwak. Hij draagt ook een lange broek met een duimstok opzij, en hij zegt: ‘Ik en de baas, wij hebben het slim druk.’ | |
[pagina 331]
| |
Enno en Bielke grinniken er virterig om, ze werken aanhoudend door, ze maken aanhoudend over-uren. De machines gonzen, zoemen, brommen. Met een innerlijke lach luistert Bielke er naar, hij werkt monter-gejaagd, zijn oogen zijn strak van aandacht. Hij zaagt de onderdeelen voor de stoelen op maat: kap- en midden-regels, regelwerk aan de pooten, de stijlen voor de rugleuningen, het raamhout voor de zittingen. Enno is met een kast bezig, hij moet klossen in de sokkel lijmen. Hij en Bielke wisselen bijna geen woord, men werkt hier! Seerp's vrouw kijkt minder stug dan vroeger als ze de ochtend-koffie brengt. Ze knikt zelfs. Ze maakt zelfs een opmerking over het weer. Maar de knechten hebben haast geen tijd om te antwoorden. Ze laten de koffie koud worden en slikken die dan gauw weg, vegen de monden af en grijpen het materiaal weer aan. Aan de open straatdeur klinken soms stemmen op, ze kijken maar vluchtig om of in het geheel niet, ze werken. ‘Nou is het leven nog 's goed’, denkt Bielke. En Enno zegt of hij het gehoord heeft: ‘Het is nou ook een marktdag.’ Enno ziet nooit meer iets rooskleurig in, hij heeft altijd bedenkingen, komt altijd met bezwaren aan. ‘Dat is nog een overblijfsel van zijn ziekte’, vergoelijkt Seerp vaak. Het komt Bielke wel aannemelijk voor. ‘Er is zooveel bij alle menschen blijven zitten.’ | |
[pagina 332]
| |
Maar Enno is toch wel heelemaal genezen, Hij heeft alleen nog wat litteekens in zijn gezicht, langs de haarwortels op het voorhoofd en in de nek, lange bleek-paarse kerven en roode putjes - maar dat is dan ook alles! ‘We zijn er misschien toch wel een beetje re bang voor geweest’, wil Bielke aannemen, ‘achteraf lijkt het overdreven dat Enno eigen gereedschap kreeg en een privé W.C.’ Hij doet maar of hij de stugge opmerking over de marktdag niet gehoord heeft. ‘Het is hier reuze’, houdt hij vol in zichzelf, ‘te hopen dat het zoo blijven mag.’ Aan Enno's stug gemompel stoort hij zich verder niet. ‘Enno die kneep zijn handen gauw tot vuisten, die was wat ruzieachtig aangelegd...’ Hij glimlacht er wat om. ‘Voor een paar jaar’, denkt hij, ‘toen ik nog zoo'n knulletje van achttien was heeft de slungel me vaak genoeg aan het schrikken gemaakt, nou is dat over.’ Vluchtig let hij op de hollende Pautje. ‘Me hemel’, zegt hij vaag-verteederd in zichzelf, ‘dàt ventje!’ En hij zier ineens weer hoe parmantig hij zelf als jong-maatje uit de timmerwinkel stapte met zijn hand om het loon in zijn zak. En nog weer later dacht hij: ‘Bijna zou ik een gezin kennen onderhouen.’ Hij snuift een beetje door de neus of hij een lach inhoudt. ‘Net zoo'n Opa Barthold in het klein was ik toen.’ Dadelijk verstrakt er ook weer iets in hem. ‘Och, men is eigenlijk altijd al oud geweest - die oorlog kwam er zoo plompverloven tusschen - volwassen wordt men toch maar langzaam.’ | |
[pagina 333]
| |
Enno Hint gaat met een partijtje keep-latten onnoodig dicht langs hem heen. Hij kijkt niet eens om. ‘Een zure, zelfs als de knul lacht, heeft hij een verbeten smoel.’ ‘Op de duur’, voorspelt Enno plotseling met een snauwstem, ‘houdt de baas geen twee volwassen knechten, op de dúur niet...!’ ‘Kan wezen’, Bielke doet onverschillig, maar innerlijk schrikt hij. ‘Ik ga nooit weg’, beslist hij in stilte, ‘uit eigen beweging. Kan je net begrijpen, bij Seerp vandaan en dan weg van Angelia, nooit van mijn leven. Och, ook onzin van niks, zoo druk als het is.’ En dan kijkt hij weer hevig verwonderd op. Pautje staat bij Enno en hij vraagt met een schelle bler-stem: ‘Komt je verkeering met Barbara Cruyf er wezenlijk door aanstaande Zondag?, Doede-Simon zei het.’ Vlug moet hij uitwijken meteen. Hij krijgt bijna een trap tegen zijn achterste van Enno. ‘Dondert het jou, snotaap?’, Enno lacht ruzieachtig. Hij is bloedrood. ‘En waarom niet, hè knolraap?, turf-op-pootjes?’ Hij kijkt ook naar Bielke, hij wacht op een toespeling, een steek onder water. Zijn handen knijpen. Maar Bielke zegt enkel: ‘Natuurlijk! Nog wel gefeliciteerd, man. Dat heb je hem stilletjes geblikt.’ Lang geleden heeft Barbara Cruyf wel 's vreemd gedaan. Bijna iedereen deed toen vreemd, anders dan gewoon tenminste, dat is nu voorbij. Barbara gaat Zondagsmorgens in de vroegte weer de steen opboenen van haar Moeder's graf. Zaterdagsavonds helpt ze haar Vader in de winkel, en in de | |
[pagina 334]
| |
week doet ze de huishouding - een geregeld bestaan. Bielke denkt er maar terloops aan, fluitend zaagt hij door, zijn volle aandacht bij het werk. Tegen etenstijd neemt de drukte in de toonkamer af. En even vóor Bielke, Enno en Pautje naar huis zullen gaan om te schaften, sluip-stapt Muk de kleermaker naar binnen. Muk ziet er zorgelijk uit, hij heeft niet zoo de loop als Seerp, de weduwe Berg met haar confectie-zaak concurreert venijnig scherp, hij kan er niet tegen op. Zijn smal-tanig gezicht wordt al rimpeliger, zijn wangen vallen in, zijn oogen zien er verweerd uit. Hij smoest achter de hand met Seerp. En Seerp luistert monter-meewarig. Ze loopen een stukje op, naar de toonkamer. ‘Om hoeveel is het dan te doen?’, vraagt Seerp. ‘Om vijfhonderd gulden’, mompelt Muk schor, ‘en de vervaldag is overmorgen.’ Seerp tast al in de binnenzak van zijn jasje en haalt zijn portefeuille voor de dag. ‘Het is dat ik net zoo'n goeie ochtend gehad heb, nou - hou je hand op, vader.’ ‘Schriftuurtje hebben?’, vraagt Muk, ‘we ben allemaal sterfelijk!’ Seerp wuift dat weg. ‘Ik vertrouw je wel, man.’ En dan slaat de Eligius-toren twaalf, de melkfabriek fluit en de schoolkinderen joelen al op straat. ‘Jongens, eten!’, roept Seerp, hij zingt het haast. Terloops groet hij Muk en keert zich naar hen toe. ‘Een bende werk, kerels, een macht over-uren... en dan nog je extra-procentjes.’ | |
[pagina 335]
| |
Ze grinniken en knikken. En Pautje steekt de handen in de zakken, trekt de rug parmantig recht en zegt: ‘Ja baas, fíjn!’ Dan schateren ze alle-vier.
Anne-Lize Notbrot houdt haar groote ronde onverschrokken oogen wijd-open in de wind. De plooien en slippen van haar gummi-mantel ritselen en klepperen als razend, maar aan Anne-Lize zelf beweegt niets. Ze gaat vlak voor Bielke staan en ze zegt: ‘Goed dat ik jou 's aantref. Kom je me nou op de jeugdclub helpen, ja of nee?’ Glimlachend kijkt Bielke over haar heen, naar het felle rood van de daken, het jonge groen van de boomen. ‘God, dat weet ik nog niet...’ ‘Waarom nou niet?’, dringt Anne-Lize, ‘in geen weken heb ik je ook op de bibliotheek gezien, stel je dan nergens belang in?’ ‘Jawel!’, knikt hij terughoudend, ‘jawel.’ Hij denkt: ‘Me werk en Angelia - Angelia en me werk.’ En hij werpt een vluchtige blik op Anne-Lize. Ze heeft maar een klein gezicht, glad, bruin, mager, met jongensachtig haar en felle zwarte oogen. Ze praat ook fel. ‘Toe, waarom help je me nou niet?, als je van hout graag een mooi ding wilt maken, dan wil je toch van een kind, zoo'n klein mensch, ook graag iets moois maken?’ Hoofdschuddend hoort hij haar aan. ‘Je vraagt niet of ik dat kan? En moet ik die kinderen dan tot mooie menschen maken met... met les in het figuurzagen?’ | |
[pagina 336]
| |
Ze schijnt er niet op te letten. ‘Je kon een steun wezen, als je wou. En die bibliotheekboeken ook, ze willen toch je inzicht verruimen?, je wilt toch op de hoogte van je tijd blijven?’. ‘Ik vind’, mokt hij glimlachend, ‘dat we in en na de mobilisatietijd al van zooveel op de hoogte gekomen zijn.’ Dadelijk heeft hij daar spijt van. Hij denkt ineens aan haar broer Huibert, die is van de ziekte die hij opliep in zijn diensttijd halfblind geworden. Anne-Lize knippert dan toch even. ‘Nou ja’, pruttelt ze. ‘dat is voorbij, nou moeten wij weer ophouwen, opheffen... De jeugdclub dat is mooi werk, ik ben er zoo blij mee, en ook met de avonden van de Ontwikkelingsclub, waar jij bijna nooit verschijnt...’ Ze tast langs de lange rist geslepen zwarte kralen aan haar hals, legt er een knoop in, peutert de knoop weer los. Een paar onnatuurlijk-groote kunstkersen op haar hoedje fonkelen als lichtjes. ‘Je voelt je daardoor opgenomen in een grootere wijdere samenhang... Wedden dat jij nog nooit nagedacht hebt over het leven van de arbeiders in de melkfabriek... in de fabrieken over het algemeen?, jíj voelt er geen steek van dat de arbeidende klas zich door organisatie omhoog moet werken. Het zou mij niets verwonderen als je niet eens aangesloten was bij een vakvereenging... En als je er bij bent, waarom ben je er dan nog lid van? Om er voordeel van te trekken, als je er beroerd aan toe bent?’ Hij haalt enkel de wenkbrauwen op. Ja, de baas had op een goeie dag 's gezegd: daar zou | |
[pagina 337]
| |
ik maar lid van worden. Verder denkt hij alleen aan die vakbond als hij zijn contributie betaalt. Hij moet nu plotseling onbedwingbaar heftig gapen. Anne-Lize verveelt hem een beetje. Maar ze is nog niet klaar met haar reprimandes. ‘Ik wil ook wedden, dat jij niet eens weet wie in de Tweede Kamer voor jouw eigen belangen vechten?’ Spottend vertrekt hij de mond. ‘Geen idee van’, joolt hij droogjes, ‘weet jíj het?’ Hij tuurt in gedachten langs het grauwe glimmende asphalt van het IJzeren Verloop, het dubbele tegeltrottoir, de bouwdoos-achtige lindeboompjes in hun dikke krans van klinkertjes, en gauw afgeleid denkt hij: ‘Zes-zeven weken hebben de boeren en burgers er hoera over geroepen indertijd, nou slenteren ze er over heen, zonder er nog eenmaal naar om te kijken. Alles werd gauw gewoon, dat ging zoo met de waterleiding en de gasaanleg ook.’ Hij lacht zichzelf uit. ‘Nou wat wil jij dan?, dat ze tot in alle eeuwigheid hoera roepen over een tegeltrottoir, een gaspit en een rist boompjes...?’ Dan hoort hij Anne-Lize ook weer. ‘Wat ben je nou besloten, hè?, wil je meehelpen?’ Hij maakt er zich met een grap van af. ‘Zoo'n stoffel als ik die van toeten noch blazen af-weet?, nee kind...!’, hij schuift langs haar heen met een glimlach, ‘zal er nog een nacht over slapen’, verzacht hij en groet absent, zijn aandacht al weer op iets anders gericht. Bettine Wedzinga komt lachend uit de Fransche Bazar. Bettine heeft toch een vrij knap gezichtje als ze | |
[pagina 338]
| |
lacht, mooie kleine tanden en ronde witte wangen. ‘Besjoer’, zegt Bielke. En Bettine knikt amper, ze trekt de lippen strak en houdt de stap in, ze wil niet gelijk met hem ‘oploopen.’. Bielke valt dat niet op. Hij kijkt naar Angeha uit, en fluit uitbundig.
De zuiver-blinkende witte sterren willen een naoorlogsmensch altijd nog aan God doen gelooven. En groote menschen kunnen toch wel heel jong worden onder het hooge eenzame ruischen van zware oude boomen. Batina Notbrot zal morgenochtend het Avondmaalszilver uit de diepe witte consistorie-kast halen. Och die oue schrompelige Batina, och dat verdeukte versleten Avondmaalszilver... Moeder steekt ergens in de verte plechtig de vinger op: ‘Lieve Heertje is gestorven.’ Och lieve - lieve Heertje, zoo ver weg... En de oogen kunnen toch altijd nog vochtig beslaan en aan de oogleden kunnen nog altijd gloeierige randjes komen. Dat gaat niet over, zoo lang de wereld bestaat. Het hart lijkt van binnen tegen de avondstilte aan te kloppen. En het hart zegt groote woorden. Onvergankelijkheid - Ik heb je lief - Eeuwigheid, zegt het hart. En er komt een gedachte van heel ver, van heel vroeger. ‘Nu is het of een Engel God's zijn vleugels uitgespreid houdt over - over heel De Overganck, heel de wereld, over alle menschen - en alle menschen | |
[pagina 339]
| |
worden goed.’ Een arme wijze glimlach schuift zich daartusschen. En Bielke's oogleden gloeien toch nog aan de randen, en de jonge Bielke kust toch met een oude schroomvallige innigheid Angelia's warme zijachtige haar. ‘Het is wat heiligs’, kan hij nog denken, ‘een vrouw.’ Dan droomt hij. Maar er komen al gauw herinneringen die hem wakker stooten van binnen. ‘Nee’, zegt hij onwillig. Maar Rosalia glimlacht al. Arend Winter sluipt al bij Titia binnen. Enno grijnst... Enno praat over de liefde. Er blijven twee geschonden lichamen over... Er bewegen hartstochtelijke woorden en zinnelijke gebaren in de verte, ze naderen en verdwijnen bíjna - altijd maar bíjna. En de avondstilte suist. Dit is dezelfde avondstilte van vóor de oorlog. Zóo stil was het toen Grootvader het over de vaste orde had, op de besneeuwde weg naar De Meerendonck. En in deze stilte zat Vader onder de lindeboom en keek lang naar Moeder, keek met verlangende oogen. De sterren lijken nu met de boomkruinen te spelen, de sterren lijken bij de jonge blaadjes van de boomtakken op en neer te klimmen. De groote witte ster die Moeder eenmaal op Kerstavond aanwees, achter het keukengordijn, is er ook nog altijd, zal er altijd blijven, de wereld kan vernield worden door nieuwe oorlogen, een pestziekte, een failliete cultuur, de ster zal blijven. En er zullen altijd nog wel Moeders zijn die met Kerstmis naar die ster wijzen. ‘Die zal het wel zijn, mejongen.’ | |
[pagina 340]
| |
Och gezegende stilte van vroeger, blijf lang bij ons, keer spoedig terug. Een vogeltje piept in de slaap, een wagen rolt licht en toch met iets van nacht-verwondering om zooveel laat gerucht, over een asphaltweg. Het fanfare-corps speelt in De Harmonie. En de afstand neemt het luidruchtige weg van de muziek: de hobo neuriet, de flageolet zingt, de groote trom bromt fluweelig, een carillon klingelt... Bim-bam - bim-bam, klingelt het carillon, Donnardus' waldhoorn schalt gedempt en een tamboerijn danst lieflijk af en aan, wazig-uitbundig en wazig gedempt. ‘Nu speelt het corps ‘Die Mühle im Schwarzwald’, denkt Bielke. Hij kan zich ook vergissen, het doet er niet toe, het is prettig, het is haast beschamend lieflijk: men kan glimlachen om de ontwakende muzick-kikvorschen, de kraaiende hanen, de leeuwerik. De sterren knipoogen. Een witte sering ruischt en geurt doordringend. Een rose venstertje gloort achter een zwart gewriemel van kleine boombladeren. Daar wordt misschien een kind naar bed gebracht en fluistert tegen Lieve Heertje... daar luistert misschien een zieke naar de avondwind. Dichterbij praat een man ernstig en lang aangehouden. Die man wil iemand overtuigen. Het zou over politiek kunnen zijn. Het is gelukkig niet te verstaan. Bielke heeft nu beide armen om Angelia heen geslagen. Hij voelt het zachte deinen van haar adem en de warmte van haar lijf, hij kust haar zacht in de hals | |
[pagina 341]
| |
en op de wang. ‘Wij tweeën’, prevelt hij, ‘zullen het later goed hebben.’ Ze beweegt zich even. ‘Dat zeg je vaak.’ En ze zucht beverig. ‘Wàs het maar later.’ ‘Ja - was het maar...’, Bielke's gedachten bewegen in de verte en vlakbij. ‘Jammer dat het nou weer slapper werd met het werk, Seerp zegt: de overproductie... Seerp zucht nog al 's tegenwoordig...’ Bielke bijt zich in de lippen en hij mompel-praat lacherig. ‘Het komt best terecht. Dat zal zoo lang niet duren. Enno die gaat wel ergens anders heen. Seerp kan op de duur geen twee groote knechten houen, dat is wel waar. Nou, en dan schuif ik op, dan krijg ik opslag en later dan kom ik misschien in de zaak. Me Vader zal me er wel inkoopen, dan kan ik deelgenoot worden. Me Vader helpt me wel. Maar nou niet, niet direct... op het oogenblik staat het er niet zoo brieljeGa naar voetnoot1) bij.’ Angelia fluistert aarzelend: ‘Ja jongen, ja zeker, nee...’ Ze ademt of ze onrustig is. Er trilt een heimwee in de hooge avondwind, de zware avondwind maakt eenzaam. De handen, de lichamen, de woorden zoeken elkaar. Er tasten weer oude innige vragen door de gedachten, oude hunkerende vragen dringen zich ook over de lippen heen. ‘Zal je altijd van mij houden?’, fluistert Bielke. Angelia leunt zwaar. ‘Altijd zal ik van je houden.’ | |
[pagina 342]
| |
Bielke's adem hokt. ‘Ik wou toch dat ik zeggen kon hoe ik van je hou...’ ‘Dat kan men niet’, Angelia's lach is als een zucht. En Bielke denkt ook: ‘Zal er nooit een ander zijn - bij ons...’ Dan wordt de avond zoo grauw en koud en verlaten. ‘Het is slecht’, berispt hij zichzelf, ‘hoe kom je er toch op...?’ En in een vale verte wiegelt Rosalia. ‘Ik kan u niet missen, Thomasken.’ Vader fluistert, smeekt, snikt. Er vallen gaten in het leven. Bijna ruw kust Bielke Angelia op de mond. Doezelige gedachten dwarrelen door hem heen. ‘Men weet zoo weinig. Wat weet men? Titia met al haar kinderen - en toch... En Vader maakte Moeder elk jaar zoo - en toch...’ Maar de sterren fonkelen nog als heel vroeger. En als men vochtige oogen heeft, glijden er nog altijd zilveren draden uit de sterren, net als vroeger. En de witte sering geurt bedwelmend. Twee monden vinden elkaar telkens opnieuw. Twee monden willen nu nog - zelfs nu nog! - fluisteren: ‘Voor eeuwig - voor eeuwig...’
Het is óver twaalven en Pautje Wedzinga slaat De Klinken al in, en van Enno Hint is niets meer te zien. Bielke let er terloops op, hij drentelt achter de buitendeur van de werkplaats langs en kijkt een paar maal schuw naar Seerp om. Maar Seerp merkt het niet, hij heeft de duimen in de armsgaten van zijn vest gestoken en tuurt strak op | |
[pagina 343]
| |
de schaafbank neer, er ligt daar toch niets bizonders. ‘Kom!’, spoort Bielke zichzelf aan, ‘schafttijd, schiet op!’ Hij blijft toch nog staan. ‘Je... je ben toch wel in orde, baas?, je ziet wit?’ Eerst na een poos hoort Seerp het. ‘Hè?, wat?, ìk?’, hij trekt zijn dikke grijs-blonde wenkbrauwen op. ‘O nee, ja, schikt nog al, koppijn een beetje.’ Bielke slikt een paar maal. ‘Dat is het dus niet.’ Hij neemt een drevel op, bekijkt die doelloos aan alle kanten en legt hem weer neer. ‘Och ja, het minderde hard met het werk, laat de baas het dan maar zeggen, hij wil - hij wil Enno misschien houen.’ Zijn adem hapert, opeens heeft hij weer zoo'n dikte in de borst. ‘Wat... wat doen we morgen, baas?’ Hij kijkt nog even naar het speeltafeltje voor mijnheer Silk van de melkfabriek, daar komt hij vanmiddag mee klaar. ‘Morgen?’, vraagt Seerp weifelend. Hij hoort het maar half, krabbelt zich nadenkend in het haar. En Bielke keert zich opeens heelemaal af en zijn stem is zoo dun en pieperig. ‘Seerp... wie moet er weg van ons tweeën, als het zoo slap blijft? Enno of - ik, Seerp?’ Hij peutert baldadig hard aan de glaslatjes bij de deur. En Seerp komt opeens met groote resolute stappen op hem toe, pakt hem bij de schouders, draait hem met een ruk naar zich toe, en kijkt hem vorschend aan. ‘Weg?, wie praat daarover?, voorloopig niemand...’ De glinster van een glimlach schiet door zijn oogen, hij let op Bielke's bekommerd gezicht. ‘Och jongie’, denkt hij verteederd. En hij weet opeens weer waar | |
[pagina 344]
| |
Bielke naar vroeg. ‘Eerst maken we zes pitch-pine ledikanten voor Ganzevoort, die komen morgen niet klaar!, en dan voor de Firma Trump te Kimzwart een volledig kamer-ameublement. De schoolbanken voor Nuloock krijg ik ook. Vanmorgen bericht gehad, acht en veertig stuks en zes lessenaars.’ Bielke staat ineens recht-op, ademt verlicht, heeft glinsterende oogen. ‘Hebben we nog zooveel?’ Ineens bedenkt hij zich ook weer. ‘Ik dacht’, flapt hij er uit, ‘omdat je zoo wit ziet, omdat je daar zoo stond... dat er wat was.’ ‘Och ja’, Seerp bevoelt de top van zijn neus, ‘och, dat kan ik je wel zegden, een mensch heeft dan wel 's een pietsie de smoor in, dan leen je geld aan deze en gene in goed vertrouwen en dan kan je manen en nog er 's manen en op slot naar je centjes fluiten. En dan ook nog zoo'n troep slechte betalers, jongen. Ik laat in die dorpies rondom nog een keet zitten, je boekt alles over van het eene jaar op het andere, er blijft heel wat aan de pen hangen.’ Seerp's blik glijdt hem plotseling voorbij, de uitdrukking van zijn gezicht verandert. Er komt nog een klant binnen. Dat is een dikke vrouw die ze niet kennen. Ze loopt wiegelend en zet de handen op de heupen en buigt de armen als ooren uit. Een hoedje met blauwe vergeet-me-nieten draagt ze, gele lage kruisband-schoenen met zwarte kousen en een rood geruite jurk die te kort en te wijd is. ‘Gociemorgen samen’, zegt ze met een harde gladde pretstem, ‘ik ben Ottelien Dubies, uit Pulp. Ik heb de groentezaak gekocht van vrouw Ermgarde uit de | |
[pagina 345]
| |
Orionsteeg. Ik richt daar een cafeetje in, een bierhuis voorloopig. Nou moet ik een en ander hebben... Ik laat op zolder een paar kamertjes maken voor me meisies, ik heb er drie: Goitske, Irma en Mie. Nou wou ik vier divanbedden hebben, van die rustbanken nietwaar?, waar men op luieren en slapen kan en nog twee penantkasten. Als je de cene meid meer geeft dan de ander, maak je schele oogen. En dan voor het zaaltje twaalf koffietafeltjes en een biljart, en een buffetje voor me huiskamer en een tapkast voor de zaal en boter bij de visch, hoor, alles a contant...’ Ottelien Dubies stapt energiek door de werkplaats. Ze heeft opgesdkte zakken weerzijds van de voorbaan in haar rok, daar steekt ze de groote dikke handen zoo diep mogelijk in. ‘Laat je spullen nou 's zien baas.’ Seerp heeft opeens geen hoofdpijn-gezicht meer. En Bielke springt glunderend op zijn fiets. ‘Fijn!, een schep werk!’ Met fladderende jasslippen zwaait hij De Klinken in en rijdt Catootje Oetgens bijna omver. ‘Hela!’, roept hij oolijk, ‘leef je nog?’, en hij kijkt nog 's knipoogend naar haar om. Catootje's mager-spits muizengezicht bloost zwak. Ze gichelt een beetje. ‘Dag!’, zegt ze zacht. Ze draagt een gesteven ruitjesjurk met een rist knoopjes van voren, en een plat hoedje met een rood bolletje. ‘Net zoo'n lieve-heersbeestje’, spot hij, ‘en al keerde de wereld onderste boven, dan bleef Catootje nog Catootje.’ Hij vergeet het opeens. Angelia staat aan het open raam van haar kamertje. Ze lachen tegen elkaar, wuiven. | |
[pagina 346]
| |
‘Vanavond een eindje naar De Meerendonck wandelen?’, stelt ze voor. Hij knikt. ‘Naar het theehuis.’ Veelbeteekenend kijkt hij haar aan. Hij rijdt een paar maal in een kringetje rond om haar nog 's te zien, en nòg 's. ‘Voor het theehuis zit je eenig, onder de lindeboomen.’ Zijn oogen zeggen: ‘Je bent lief - lief ben je! Ik zal je fijn pakken vanavond.’ Hij schraapt remmend met de schoenzolen over de straat. ‘Een troep werk, zeg, nieuwe bestellingen...’ Dan rijdt hij ook weer door, telkens nog omkijkend, wuivend... Bij vrouw Clot staat Stijntje voor de deur, een mager klein ding met opgebonden vlechtjes, smal kinnetje, neusje met zomersproeten. Het kind kijkt toch al met vreemde heete vrouwen-oogen. ‘Kon jij je schat weer niet voorbij?’. Bielke fronst, steekt de onderlip wat vooruit. ‘Gek’, valt hem in, ‘dat je zoo vervreemden kan van menschen die vlak naast je wonen.’ En dan snijdt zijn frons nog dieper door. ‘Dat is het ergste niet, nee, dàn menschen die in éen huis wonen.’ Michaël Brüsewitz zit als een ruiter te paard overdwars op de toonbank in de winkel en Vader zit onbewust belachelijk op een passtoeltje voor een voetspiegel. ‘Zal blij wezen’, zegt hij, ‘als dat tractaat maar van de baan is.’ ‘O ja’, herinnert Bielke zich smadelijk, ‘dat gezanik ook weer...’ Maar Michaël praat er levendig op door ‘En ìk - die Belgen dat zijn ook loedertjes, man, zijn natuur- | |
[pagina 347]
| |
lijk zoo wrang als de pest, dat Holland ongedeerd gebleven is... Geef je ze te vreten en te zuipen van veertien tot achttien toe, en dan kankeren ze eerst nog over Zuid-Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen, en dan komt de Schelde-kwestie op de proppen.’ Vader zegt niet veel, hij heeft zijn gele magere handen lang-uit op zijn knieën gelegd, hij kijkt strak naar zijn stoffige rimpelige schoenen, zijn voeten zien er moe uit. ‘Ja, nou weer dat kanaal van Antwerpen uit’, knikt hij, ‘maar we hebben indertijd beloofd dat ze een goeie communicatie zouen hebben met de Rijn.’ Michaël gaat zoo fel verzitten dat de toonbank kraakt. ‘Die hebben ze.’ ‘Die voldoet niet meer’, Vader blijft strak op zijn voeten staren. Michaël vaart uit. ‘Ze kunnen zoovéel zeggen!, smoezen van niks!, ze willen ons de wetten stellen... ze denken dat in Holland iedereen rijk is, de idioten.’ Langzaam en geeuwend loopt Bielke van de winkel naar de achterkamer. ‘Elke Belg’, denkt hij, ‘ook die ik nooit gezien heb, rooit een beetje op Rosalia... daarom kan ik niet meepraten... En het doet Vader maar zeer als ik giftig word. Hij weet wel wat ik dan denk...’
Dominé Lietsius kijkt vluchtig naar de glimmende Jaarsmahaard, de staanlamp, het bronzen kroontje, dan valt zijn oog weer op Bielke. Zachtzinnig zegt hij: ‘Nu weet ik nog steeds niet waarom je niet meer geregeld in de kerk komt. Ook aan het Avondmaal was | |
[pagina 348]
| |
je weer niet. En zoo lang is het nog niet geleden dat je belijdenis deed, en bij je belijdenis beloofde...’ ‘Och ja, belóofde’, Bielke trekt de schouders op, ‘het hoort bij het formulier, niet Dominé?, het zijn formuliervragen, en het is een formulier-antwoord. En toen ik ‘ja’ zei, dacht ik meteen: ‘Dat houdt men toch niet.’ Vroeger als Dominé Lietsius huisbezoek deed en ook nog wel op de lidmaten-catechisatie, kon hij nooit vlot antwoorden. Hij kleurde onder Dominé's dringende blik, dringende woorden, hij zei vaak tegen zijn zin: ‘Ja, ja. Het is zoo.’ Maar dan dacht hij fel en schichtig: ‘Nee. Nietwaar. Het is zoo niet.’ Nu praat hij openlijk zooals de eene volwassen mensch tegen de andere. ‘Nee, ik voel niet meer voor kerkgaan. Dat is alles. Een tijd lang heb ik me zelf er nog toe aangespoord om Moeder - ze zit er bij, maar ze mag het wel weten. En nog, als ik een enkele keer ga, dan ga ik om vroeger - om kinder-herinneringen, een gedachte aan Grootvader, maar niet uit behoefte...’ Dominé Lietsius kijkt om naar Moeder. Och ja, men vergeet dat Moeder ook in de kamer is. Moeder is iets dat zwart en wit is: een japon, over elkaar gelegde handen, een gezicht - een gezicht dat alle woorden aan zich voorbij laat gaan zonder van uitdrukking te veranderen. ‘Waarom’, vorscht Dominé Lietsius verwijtend, ‘komt u dan ook niet geregeld in de kerk, u en uw man met u?’ | |
[pagina 349]
| |
Moeder staart of ze het niet hoort, of er niets gezegd is, dan begint ze toch te praten en haar lippen bewegen nauwelijks. ‘Ik heb het eerlijk geprobeerd, maar het is mij alles zoo ver en vreemd geworden. In mijn binnenst is zooveel... zooveel doodgeknepen in deze tijden. Praat mij daar niet meer van. Maar Christus gloort in mij - een vonkske... Het is voor God mogelijk genoeg. Laat mij maar...’ Wat verward wendt Dominé Lietsius zich af, vragend kijkt hij naar Bielke. En Bielke prevelt toelichtend: ‘Och - in de oorlog, er zijn zulke scheuren...’ Hij denkt: ‘Wat weet je weinig! En wat een geluk dat Vader er niet bij is.’ ‘Ons land’, zegt Dominé Lietsius zachtzinnig-geergerd, ‘is toch gespaard gebleven?, we moeten dankbaar zijn.’ Bielke's oogen fonkelen. ‘Ons land gespaard gebleven? Hebt u Huibert Notbrot zien loopen met zijn stokje?, hij kan nog onderscheiden of het ochtend of avond is, meer niet.’ ‘Eén geval’, mompelt Dominé. En het is of Bielke zoo dadelijk ontploffen zal. ‘Eén?!, op De Overganck waren er meer... En bent u zoo slecht op de hoogte?, het was een epidemie in ons land, duizend Huiberten zijn er, duizenden... En dan al die andere dingen die gebeurd zijn.’ ‘Je praat’, stelt Dominé Lietsius vast, ‘of de zonde van de menschen begonnen is ìn de oorlog, maar er voor...’ ‘Er voor’, barst Bielke los, ‘toen was het voor mij | |
[pagina 350]
| |
nog wel écht Kerstmis, echt Paschen, maar dat - dat hebben ze mij afgenomen. Natuurlijk, ik was toen nog een kind, ik voelde het toch, misschien nog fijner dan de grooterds, en mijn Moeder voelde het ook en mijn Grootvader Barthold en mijn Vader. Maar nou is het weg, grootendeels. Nou zijn preeken... voor mijn gevoel... in de knoop geraakte dingen, en teksten evenzoo... Dominé Lietsius kent zulke teksten niet. ‘Welke zijn het die je...’ ‘Bosjes’, valt Bielke uit, ‘maar ik kan bij éen blijven. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Nou - en tóen de Christenen in de loopgraven, en tóen daar bij de Ijzer, tien duizend gesneuveld, twintig duizend gesneuveld... wie trok er zich veel van aan na een poos? En toen de Christenen en de gasvergiftiging en de prikkeldraadversperring bij de loopgraven! Hebt uw naasten lief als u zelven... En toen hier in het land dat gespaard gebleven is! Het geld duwde de menschen ondersteboven. En ze kaapten elkaar het eten voor de neus weg, al hadden ze zelf overvloed. Ze lieten het eten liever bederven in de kelders dan dat ze het verdeelden onder de hongerigen. Hebt uw naasten lief als u zelven! Weet Dominé niet meer hoeveel bedorven eetwaar er op de vuilnisbelt terecht kwam?’ Bielke gloeit, zijn adem hapert. En Dominé Lietsius' oogen tranen of hij in een felle wind geloopen heeft. ‘Jij kijkt te veel naar de menschen, jij maakt je geloof en je ongeloof vast aan de menschen. Zoo jong ben je nog. Later zal je leeren...’ | |
[pagina 351]
| |
‘Ik - jòng?’, stuift Bielke op, ‘ik ben nooit jong geweest, nou - ja, heel in het begin, maar later... daar heeft de oorlog wel voor gezorgd, ik was immers een oue kerel, ik zag alles, me God - daar kan men immers niet over spreken?’ Iets weet Dominé Lietsius toch wel. Hij bukt zich wat voorover, hij slaat de oogen neer. ‘Bid je nog wel?’, vraagt hij na een stilte. ‘Nee!’, Bielke schudt fel-beslist het hoofd, ‘nooit! Tenminste niet zoo als de gewoonte is: handen vouwen, oogen sluiten, niet wat je “bidden” noemt. In de oorlog is er zooveel gebeden. Wat gaf het?’ Dominé Lietsius gaat er moe tegen in, hij heeft deze dingen al zoo vaak gezegd. ‘Dacht je dan dat God maar klaar moest staan?’ Bielke knikt heftig. ‘Ja, dat dacht ik... En als God voor al die duizenden menschen niet klaar stond, voor al die schreiende vrouwen en gewonden, waarom zal Hij dan klaar staan voor mij?’ En nog terwijl hij praat denkt hij plotseling: ‘Zeg ìk dit alles, zeg ìk dit... het is of ik nou eerst heelemaal volwassen geworden ben...’ Een paar oogenblikken hangt er een vreemde broze stilte in de kamer. Dan slaat er hard een deur toe, buiten, er gaan schreden door de gang, en Vader zegt nog voor hij heelemaal binnen is, ongewoon levendig: ‘Gelukkig, het Belgische tractaat is verworpen.’
Soms lijkt het leven uit te wijken. Duidelijke woorden worden gesproken, verre vage | |
[pagina 352]
| |
klanken drijven voorbij. De gesprekken gaan over bekende zaken, ze zijn zoo ijl, een enkel gedachte-woord stoot ze opzij. Midden op de straat vechten musschen om een broodkorst, tierige gladde slanke voorjaarsmusschen. Aan de boomen zitten de jonge blaadjes als doorschijnend-groene libellen, die zoo weg kunnen vliegen, de randen aan de wolken glanzen als gesponnen glas. Al weer lente. En Kerstmis is in de gedachten nog een rossige vuurplek. Bielke heeft al een paar keer gedacht: ‘Hoe is het nu het volgende jaar om deze tijd?’ Dan komt het volgende jaar en die tijd - enkele versierde denneboomen, de pijn van stille ingetogen kaarsevlammen, en de dagen zinken weg, de nachten volgen: een rosse plek blijft over, een herinnering aan rood-omkapte lampen, rood licht in de uitstallingen, kerstkransen met roode confituur-bloempjes. Angelia draagt een boeketje kunst-hulst. Eén gedachte is hem telkens heel duidelijk bij gebleven: ‘Niet naar Moeder kijken, in God's naam niet... Er zit een schim op die stoel.’ Nu en dan vervaagt dat ook weer. ‘Wanneer hebben ze de weeshuiskasten gemaakt, in welk jaar?, en wanneer ook weer de Nuloocker schoolbanken? Het is niet gemakkelijk te onthouden: als de dagen voorbij zijn en de maanden, de jaren - dan lijken ze zoo op elkaar. Eenmaal treft hij Tante Rotermundt ook nog aan. Ze zit bij de Merelsen in de luie stoel voor het raam en ze breit het een of andere witte ding. Het kamertje lijkt kleiner en blinkender nu zij er is. Spitse gele vin- | |
[pagina 353]
| |
gers heeft Tante Rotermundt en een fijn verkreukeld damesgezicht. Ze draagt een zijden japon en een ivoren broche. Bielke zegt: ‘We hebben vandaag een lade-kast gemaakt, een chiffonnière.’ Tante Rotermundt houdt de oogen strak op juffrouw Merels: ‘Weet je nog wel van die prachtige chiffonnière die wij thuis hadden, Zus? Zoo iets wordt niet meer gemaakt tegenwoordig, alles is recht en slecht.’ ‘Dat zou u toch meevallen’, verdedigt Bielke, ‘Seerp Grubbel maakt prachtig snijwerk...’ Tante Rotermundt trekt haar onderlip wat neer en ze zegt tegen Goof: ‘Zit er wel veel bij, bij die Seerp?’ Goof bromt het een of ander. Angelia kijkt verlegen en begaan... En Bielke wordt klam van wrevel. Maar de tijd vervaagt alles weer.
Bielke bewerkt de achterborst van een spiegel. ‘Penen gatconstructie’, staat op de werklijst aangegeven. Seerp schrijft slordig op-heden, een verstrooid handschrift, men moet er op turen. ‘Spiegel met facet.’ ‘Ja natuurlijk’, denkt Bielke. Hij pluurt over de witte sponning heen. ‘Zal het Seerp vandaag lukken?’, piekert hij, ‘en waar gaat hij dan toch telkens heen?’ Enno lijkt met een paar planken te vechten. ‘Ik weet wel wat ik doen!’, briescht hij opeens, ‘ik verrek het langer. Je zal zien: vandaag komt hij weer zonder | |
[pagina 354]
| |
werk terug. Mijn vrouw begint er ook anders over te denken.’ Bielke knijpt de lippen toe. ‘Die Enno!, er gaat geen dag voorbij of hij zegt: mijn vrouw. En Angelia vit: dié kon trouwen op het toon van meestersknecht.’ Bielke weerlegt zelfs nu nog in zijn denken: ‘Enno is toch ouer?’ En hij glimlacht vaag. Hij glimlacht tegen het werk onder zijn handen, glimlacht tegen Angelia in zichzelf. Angelia en het werk die twee zijn altijd vlakbij. Angelia draagt een dunne doorschijnende witte blouse. Men kan er alles door heen zien: een afzakkend schouderbandje, een moedervlek, rosige plekjes huid op de rug, op de borst. Liefkoozend, met enkele vingers en altijd op dezelfde plek, betast Bielke een stukje van de glanzende achterborst-sponning. ‘Zoo glanzend’, denkt hij, ‘is het overal bij haar.’ Hij weet veel van zijn meisje af - niet alles. Het stuk spiegelglas tegen de wand blikkert te fel in de zon, net wit-gloeiend vuur. De oogen worden er vochtig van. Bielke denkt: ‘Ik zal het omkeeren.’ Hij keert het niet om. Hij werkt door en keer op keer bukt hij zich over Angelia heen. - ‘Ergens hapert het’, zegt de baas, ‘de productie en de techniek groeien de knappe koppen over het hoofd.’ Hij speelt haast kinderachtig met een scharniersleutel, zijn oogen zijn zoo grauw en oud, hij ziet de sleutel niet eens. ‘Och ja, om de tien jaar is er een crisis, zeggen de geleerde Oomes.’ Bielke houdt even met zijn werk op, maar hij ant- | |
[pagina 355]
| |
woordt niet. Hij weet niets te antwoorden. ‘Een crisis’, denkt hij, en mijmert er vaag maar ingespannen op door. ‘Het kan nog meevallen’, begint Seerp dan weer, ‘een jaar of acht-negen terug... een tijdje na de oorlog hadden we ook een kleine inzinking, die is toen, om zoo te zeggen, weer gauw op zijn pootjes terecht gekomen.’ ‘Ja?’, weifelt Bielke. Hij schuift zijn pet heen en weer op zijn hoofd, ‘o ja...’ Hij denkt er over na en elke gedachte eindigt in een leegte. Hij voltooit zijn kleerenstandaard, bevestigt nauwgezet de haken. ‘Zelfs ge-olied vuren is mooi’, denkt hij, en het is zonderling, maar zijn oogen schrijnen diep van binnen. ‘Wat gebeurt er dan?’, vraagt hij zich af, ‘hoe ontstaat dan een crisis...?’ Hij wil er over praten met Seerp, maar hij komt er niet toe. Seerp's zwaarmoedigheid schrikt hem af. Hij luistert naar de gesprekken op straat. Donnardus Frenzel tapt moppen over een film te Urbach. ‘Mooie slaapkamers en mooie dames in nachtgoed. Net als het wezen zal, gaat in de zaal het licht op...’ Hij grinnikt sloom en op een sloome manier zwetst hij ook. ‘Ik schaf mij nou een radio aan. Dan heb je de heele wereld in je huis.’ Fritsie Pannes en Melis Miks hebben het over nietgeorganiseerde arbeiders en over een steun-actie van het Vakverbond. Bielke blijft weifelend staan. ‘Steun-actie?’ Hij luistert afgetrokken, het is of hij zijn aandacht niet bepa- | |
[pagina 356]
| |
len kan bij het gesprek. Hij denkt: ‘Ze leuteren... ze willen kletsen, ze willen gewichtig doen. Het raakt kant noch wal, dat alles...’ 's Avonds leest hij bij Michaël Brüsewitz achter een pot bier allerlei kranten. Er zijn textiel-arbeiders ontslagen: er is een fabriek stopgezet. ‘Ja’, zegt hij onrustig in zichzelf, ‘zie je wel?’ Hij kijkt nog lachend toe bij het biljarten van Jeroen Gijzels en Bernardus Cruyf. Hij let toch niet op. Soms verwazen de ballen en de rooie knuisten van de mannen tot doffe glimmende plekken. ‘Ik ga naar Angelia’, denkt hij. En dat klinkt zoo helder in hem na, of hij het luid-op gezegd heeft. Toch blijft hij nog bij het biljart staan. De mannen praten over de Overgancksche voetbalclub. ‘Een pootig stelletje’, zeggen ze over en weer, tusschen de wel-overdachte keu-stooten in, ‘Hauke Wedzinga dat is een beste keeper. En je zal nog lang moeten zoeken naar een links-voor als meester Hig... Het Urbacher elftal heeft het nou toch nota bene in drie wedstrijden niet tot éen overwinning weten te brengen.’ Bielke luistert, knikt, verstaat de helft niet. ‘Geef je ook op als lid’, zegt Jeroen. Hij moet dat nog 's herhalen. ‘Nee - nog niet’, Bielke keert zich af. ‘Daar zal ik Angelia alleen voor laten zitten’, gispt hij in stilte. Het steenen gezicht van Bet duikt op naast de flesschen in de tapkast. Françoise hangt vadsig in een rieten leunstoel, steekt een sigaret aan, fluistert met Michaël | |
[pagina 357]
| |
die zijn kasboek opmaakt en ginnegapt een beetje uit de verte met de mannen. Als Bet even weg is, spot ze: ‘Gegeven goed wil de Lieve Heer toch niet hebben, hè?, nou ben' er indertijd heel wat aan de Spaansche griep-en-zoo weggegaan op De Overganck, maar Bet die weggekeken wordt, blijft lekkertjes leven. Ik denk dat ik morgen wat rattekruid neerleg.’ Jeroen tracht dat nog stop te zetten. ‘Eer ik me toch zoo in de kaart liet kijken als die Françoise’, zegt hij hard. En de dikke Françoise lacht ruzieachtig. ‘Och... pap-ventje!’ ‘Waren ze er ook toen ik zat te lezen?’, suft Bielke. Hij loopt al op straat. ‘Seerp zei nooit wat hij voor orders opgedaan had’, valt hem in. Hij wil aandachtig naar de etalages en voorbijgangers kijken en vergeet dat ook weer. ‘Dat die Ottelien Dubies nou ook een dansgelegenheid laat inrichten’, denkt hij doezelig, ‘wie zei het ook weer?, Seerp?, Enno...? Nou, het zou niet druk loopen, of met de kermis misschien. Een heele week...! Ja, De Overganck ging er wèl op vooruit...’ Plotseling ziet hij weer duidelijker dan in werkelijkheid de grauwe zorg-oogen van Seerp. ‘Wat is er toch?’, vraagt hij zich af. En hij weet dat hij daar geen antwoord op geven kan.
Alles is eender gebleven in het plantsoen: het rose lichtvenstertje achter de zwarte bladeren, de muziek in de verte, de geurige witte seringen en het hooge donkere geboomte. Millioenen bladeren lijken daar in | |
[pagina 358]
| |
de hoogte tegen de droomerig-lichte avondlucht te bewegen, en de ronde zilveren maan zeilt langzaam achter doorschijnende wolken langs. Angelia drukt zich vaster tegen Bielke aan. ‘Soms kan het mij wezen’, prevelt ze, ‘of we hier al-door gezeten hebben, of we jarenlang in slaap gevallen zijn, en nou weer wakker worden. Luister 's even, daar in De Harmonie spelen ze dat kakelstuk weer met de haan en de kikvorsch, hoor je wel?’ Het wordt gezegd met een lieve lange zoen tusschen de woorden door. Het klinkt toch verwijtend. En Bielke legt de beide armen pijnlijk-knellend om haar heen, en hij weet haast niet wat hij antwoorden zal. ‘Het was - het is mij niet lang gevallen.’ Er bewegen têere woorden in zijn gedachten: ‘Je ben mij zoo lief als - als de oogappels, je ben me zoo eigen als de klop hier van binnen...’ Bielke opent de mond om het te zeggen, en de woorden vervluchtigen, en hij glimlacht hulpeloos. ‘Men kan het niet op de tong nemen.’ ‘Zie je’, zucht Angelia met haar mond op zijn schouder, ‘dat kan je je eigenlijk niet voorstellen als je nog heel jong bent, hoe snel de tijd toch wel gaat en - en dat ouer worden... Nou gaan we al naar ons drie en twintigste jaar...’ Ze heeft zijn hand genomen en draait driftig en speelsch tegelijk de gladde ring rond aan zijn vinger. ‘Ik denk dan wel 's, dat kan nog jaren doorgaan... Tante Rotermundt zegt: voor je vier en twintigste jaar moet je toch wel getrouwd zijn.’ Bielke doet zijn best om monter te praten. ‘Nou, | |
[pagina 359]
| |
dat kan toch nog wel? Wij zijn altijd nog jong. En wij moeten nou alles nog krijgen. Anders hadden we het fijnste al gehad. En de meeste trouwen toch niet voor ze vier-vijf-en-twintig zijn?’ Hij buigt zich over haar heen, hij weet altijd weer nieuwe liefkoozingen. ‘Ik dacht wel 's, ik heb wel 's gedacht, dat ik niet meer van je houen kon, dan ik al deed, en het is toch nog meer geworden.’ Het is of ze ongemakkelijk zit, ze beweegt telkens, zucht diep. ‘Ja?’, fluistert ze weifelend. En dadelijk maakt ze dat ook weer goed. ‘Ja jongen, ik ook.’ Haar stem klinkt toch flauw en beknepen. Hij legt de handen zwaar en warm om haar borsten heen, en ze huivert of ze het koud heeft. ‘Als Moeder en Tante Rotermundt maar niet zoo aandrongen...’, denkt ze. En dat schuift weer weg. ‘Zal ik je warm maken’, fluistert Bielke met zijn liefste fleemstem, ‘je heel warm maken?’ Hij plukt de dikke parelmoeren knoopen van haar blouse los en betast haar zijige huid, zijn gretige warme mond drukt zich diep in haar lippen. ‘Wat is dat toch heerlijk...’ Maar zijn gretigheid deelt zich niet aan haar mee. Hij voelt het. Er is geen verlangen in haar kus, haar zuchten, haar fluisteren. ‘Nou komt het weer’, voorziet hij stug. ‘Wat Tante Rotermundt zegt, wat haar Moeder zegt.’ En hij omhelst haar zoo dat ze zwijgen moet, en enkel rilt, maar ditmaal niet omdat ze aan Tante Rotermundt en Moeder denkt. En als ze eindelijk lacht, steunt ze een beetje. Het doet hem altijd nog vaag aan Rosalia denken. ‘Och me god, Rosalia’, | |
[pagina 360]
| |
mijmert hij uit de verte, ‘wat is dat lang geleden. En mijn stille Moeder.,. Men begrijpt alles eerst als men volwassen mensch is!’ De maan duikt diep weg in de weeke grijze wolken. Die oude maan wordt het nooit moe weg te duiken en weer te verschijnen en breed te glimlachen. En de seringen lijken hun geur te verdubbelen en het ruischen van de volle hooge boomkruinen zwelt aan, er is iets van een branding en een stormnacht in dat ruischen, en ook een luchtig geweld, een verliefde kracht, een juichend vechten. Het sterke eenzame geluid neemt de gedachten mee, dicht langs de sterren en de zilveren kartelranden van de wolken, ver van de wereld - en vlak bij het leven. Er komt toch ook weer een oogenblik dat Angelia praten kan. ‘Dit keer zijn alle hyacinten uitgekomen in de bloemenbak onder mijn raam, allemaal! Zou dat een goed teeken zijn?’ Ze strijkt haar blouse glad en maakt de knoopen vast. ‘Gister zag ik een verschietende ster en ik zei dadelijk een wensch. Het schoot me zoo te binnen, nou ligt die wensch ook altijd bovenaan.’ Bielke begrijpt er alles van. ‘Bij mij ook.’ ‘Ja?’, en ze drukt haar stevige vaste kin stijf op zijn schouder. ‘Oh, wat ik zeggen wou, je moet 's even hooren zeg, je meubels... onze meubels op zolder thuis, die slaan uit, alles bederft daar boven, het is toch zonde... Weet je nog hoe blij we waren met het spiegelbuffetje dat jij gemaakt had?, het is nou langs de kastjes heelemaal verkleurd van het lekken, en die | |
[pagina 361]
| |
fauteuil van mij kraakt al als je hem aanraakt, en in het bloementafeltje komt worm en het blad trekt krom...’ Ze knikt heftig en wordt al-heescher. ‘Tante Rotermundt zegt: het is het beste... het zou beter wezen als we alles maar overbrachten naar jullie, daar staat het beter op zolder, hè?, in zoo'n nieuw huis. En wie zal zeggen, wanneer we er nog aan toe zijn?’ ‘Gauw hoop ik’, grijpt hij aan, ‘en die... die dingen moeten niet bij òns komen, ze hooren bij jóu, ze zijn van jou, ik heb ze voor jou gemaakt. Als je - als je er niet meer was’, hij legt zijn handen pijnlijk vast om haar armen heen, praat gesmoord, ‘ik - ik moest het daar niet over hebben, maar... maar als jíj 's zou... moeten weggaan, je weet wel hoe ik het meen, dan zou ik - zou ik alles willen verbranden, en aan... aan stukken doen, met... met mij zelf er bij...’ ‘Stil toch’, vermaant Angelia verschrikt, ‘is dat een - een taal...?’ En ze is ook blij. ‘Stil mijn jongen.’ Hij doet zijn best om zich te bedwingen. ‘Nou ja, zeg dat dan ook niet. Terugbrengen! Waar lijkt dat op - als ik de boel terugkrijg? Ik mag er niet aan denken. Het is... is of je mijn hart tegen de keien slingert - dat hart hier... Ik kan niet... alleen blijven, Angelia.’ Er dringt iets naar zijn keel dat op een snik lijkt. Angelia zet de tanden in zijn jas. Ze zegt niets. Hij streelt haar werktuigelijk. ‘Nou niet meer... niet meer aan denken. Het gaat al voorbij... Het ging over de meubelen, hè?, wacht maar... ik zal gauw komen en ze weer opknappen. Het is maar voor een tijdje nog. Enno gaat eerdaags ook weg...’ | |
[pagina 362]
| |
‘En wat dan nog?’, steunt hij in zichzelf, ‘wat dan nog?’ En Angelia nestelt zich in zijn armen en ze kan toch niet dicht genoeg bij hem komen. ‘Dat leek al lang toch?’, weifelt ze, ‘of hij het doen zou? Dat leek al zoo lang...’ Bielke schokt in de borst of hij snikt - hij snikt toch niet. Ze legt haar hoofd tegen zijn lijf aan, luistert naar het kloppen van zijn hart, het beven van zijn adem. ‘Ik wil zoo graag alleen wezen met jou, in me eigen huis...’ ‘Dat gebeurt’, stek hij vast, ‘het moet - en gauw ook.’ Hij strijkt zich nog telkens over het voorhoofd. ‘Dat gebeurt’, kopt hij tegen zijn twijfel in. En Seerp's doffe pieker-oogen zijn vlakbij. ‘Nee - nee Seerp’, pleit hij in zijn gedachten, ‘er kan toch niks - niks van belang plaats grijpen! Crisis?, wie beschikt daarover? Er blijft toch altijd een boterham, éen meer of minder, maar toch een boterham... Wat hindert dat? En dat is dan ook alles. Maar ik kan toch trouwen als ik meestersknecht ben, Seerp?, toch net zoo goed als Enno...?’ ‘Ik.., ik zal heusch zuinig wezen’, belooft Angelia, ‘ik kan wel leven van,.. van éen broodje daags, nee - maar wij kunnen met weinig toe, een gulden op een dag, zou het niet? Ik wil alles goed vinden, als het dan maar gebeurt. Soms denk ik - denk ik... net of Bielke hier genoeg aan heeft, aan dit... aan onze omgang zóo, net of hij niet zoo erg verlangt...’ | |
[pagina 363]
| |
‘Niet zóo?’, toornig-innig omknellen zijn armen haar, hij drukt haar achterover, legt zich over haar heen, bijt in haar schouder. Hij doet haar overal pijn, hij hijgt of hij worstelt. Angelia kreunt verstikt, ze zou willen schreeuwen, maar dat kan ze niet, dat durft ze ook niet. ‘Bielke, ben je gek, mijn schouders!, mijn rug!, mijn keel, Bielke... God, ik kan niet ademen, ik kan - niet....’ En ze ademen hevig allebei, het klinkt of ze boos zijn, en dan lachen ze schor, schreierig, verrukt... In een stilte soebat Bielke: ‘Ik niet zóo - Angelia?, ik kan immers haast niet meer? Elke nacht doe ik het met je - zoo verlang ik... Ik zie je lichaam - het is zoo wit, het beweegt. Waarom mag ik niet? Ik denk toch om alles? Och - tóe.’ Angelia krimpt, slikt, hoest. ‘Ik wil wel, ìk zou wel willen, maar... maar...’ Ze draait een slip van zijn jas om en om. ‘Tante Rotermundt zie je, ik heb Tante Rotermundt moeten beloven, er de hand op moeten geven, dat ik dàt nooit zou doen vóor het huwelijk, het was haast iets als een eed, niet heelemaal - daarom... ik zelf, ik zou wel... maar laat mij er over denken nog even... Als ik terugkom...’ Ze bijt in haar onderlip. Hij rukt haar overeind. ‘Terugkom?, terugkom?, ga je dan ergens heen?’, hij rukt opnieuw. Ze tuimelt tegen hem aan. ‘Ja, ik zal - ik moet - moet een poosje naar Tante Rotermundt, Ze is niet erg - niet erg goed.’ Hij rukt weer. ‘En zeg je dat nou eerst?, is het | |
[pagina 364]
| |
voor jou maar zoo'n kleinigheid om weg te gaan?’ Ze drukt het hoofd tegen hem aan, knijpt zelfs in het donker de oogen toe. ‘Al-door heb ik er aan gedacht, maar ik wou... ik - kon het nog niet zeggen. Ik zag er zoo tegen op, je bent toch al zoo terneergeslagen... Ik - ik vind het zoo akelig.’ Ze heeft nu maar een klein triest stemmetje. En Bielke luistert er bang-bevreemd naar. ‘Ze schreit haast’, denkt hij. ‘Ga dan niet’, dringt hij heftig, ‘waarom zou je gaan als je het akelig vindt?’ ‘Ik moet wel’, zegt Angelia schor, ‘ik - ik ben het wel verplicht. Tante Rotermundt houdt ontzettend veel van me. Ze heeft alles voor mij over. Toe, mok nou niet, vind het nou ook maar goed.’ Ze wil hem aanhalen. En hij belet dat, hij houdt haar handen vast. ‘Zeg, wat is dat toch bij jullie met Tante Rotermundt?, vertrouw me toch, ik heb het zoo vaak willen vragen, wat is dat dan toch...? Waarom heeft zij zooveel te zeggen bij jullie? Dat is toch ongewoon?’ Angelia kucht een paar maal om tijd te winnen. ‘Ongewoon?, ik zie er niets bizonders in. Tante Rotermundt woont alleen, ze heeft niets om handen en kan het goed stellen, een lijfrente heeft ze, dat weet je immers?, en dan nog geld, een legaat... Dat is van mijnheer Hettich van Meursingerhof waar ze zoo lang huishoudster is geweest. Nou vertroetelt ze mij. En ze doet zooveel thuis. Het is toch niet omdat ze geeft, Bielke, maar zooals ze geeft, de manier waarop... Ik voel dat ze altijd-door aan mij denkt. En dan de | |
[pagina 365]
| |
Kerstfeesten bij haar aan huis, vroeger, en het kerkboekje bij me bevestiging met dat inschrift, en haar angst als ik ziek was...’ Bielke mokt toch. ‘Is dat dan zooveel bizonders?, als je toch van iemand houdt?’ Ze let er niet op, ze laat zich bijna wild tegen hem aanvallen. ‘Zeg, hoor 's, als Tante dan wat beter is, kom je bij ons eten - Zondags kun je er de heele dag zijn, de héele dag!’ Bielke luistert naar iets ongewoons in haar stem. En dan kruipt er toch nog een vraag door hem been. ‘Wat is er toch?, er is tòch het een of ander.’ Hij omhelst haar, en het is of hij haar niet in de armen heeft.
Achter het groote breede etalage-raam van de expositie-kamer fonkelt de lichte zomerstraat hinderlijkfel. Bielke kijkt er een paar maal knipperend naar om, en de winkelramen aan de overkant lijken tot éen flitsende glazenwand ineen te vloeien. Het asphalt is een grauw-zilveren lang uitgerekte lichtveeg met ijle schaduwstreepjes van boompjes en de menschen zijn traagbewegende bonte kleurplekken. ‘Och jee’, pruttelt hij vaag voor zich uit, en let een paar oogenblikken gedachteloos-bevreemd op zijn stil-liggende handen. Dan bukt hij zich weer werktuigelijk over de theekast heen en wrijft het geslepen glas nog wat op, het glanzende bovenblad, de deurknopjes. ‘Van dat eiken salonameublement komt Seerp ook niet gauw af’, denkt hij, en ziet in hetzelfde oogenblik Angelia in een tuin met rozen loopen, Tante Rotermundt's kat op de arm, | |
[pagina 366]
| |
een genoeglijke glimlach om de mond. Vluchtig oogt hij daarbij naar het gebloemde expositie-tapijtje, het boekenmolentje bij de zwarte Indische sjaal met de zilveren lotusbloemen, het dressoir, de schemerlamp, de crapauds, de tafel... ‘Toch beroerd’, valt hem in, ‘dat Seerp de stukken niet eens afzonderlijk verkoopen kan.’ Het begroot hem erg. ‘Nou staat het hier al voor de derde keer, volgende week komt de eiken slaapkamer weer tevoorschijn.’ Hij kan het alles wel uitteekenen met de oogen dicht: de lits-jumeaux met de rose zijden spreien, het toilettafeltje met de driedeelige vouwspiegel en het porseleinen juffertje dat op een witzijden poederdoos zit, de twee stoelen, het tafeltje en de spiegelkast... ‘Geen mensch kijkt er nog naar om, of Ottelientje Dubies misschien, maar Ottelientje houdt per slot haar geld ook vast. Wat de menschen toch bezielt?, iedereen houdt het geld in de beurs. Donnardus - was het Donnardus niet?, die moest nog noodig zeggen, dat er met meer gespaard werd...’ Hij zucht diep. De Eligius-toren slaat en de melkfabriek fluit schel, in de verte joelen de schoolkinderen. Dat is tenminste alles nog als voorheen. ‘De uitstalling toch met klokslag-twaalf af’, heel in de verte glijdt het door hem heen, en van dichtbij denkt hij: ‘Nou de vrije Zaterdagmiddag - wat een zegen!, en de avond en de Zondag - me-hemel, wat moet ik er mee?’ Tranerig knippert hij tegen het schelle licht van buiten. Hij ziet zich al zitten thuis. Moeder staart op haar werk, Vader doet of hij de | |
[pagina 367]
| |
krant leest. Een- of tweemaal in het uur wandelt iemand langs het raam. Bielke weet niet eens dat hij terugloopt naar de werkplaats. ‘Wat zal ik dan uitrichten vandaag en morgen?’ Hij staat bij de schaafbank, pakt het eene stuk gereedschap na het andere beet, en vergeet het weer op zijn plaats terug te zetten. Pautje scharrelt achter hem langs met een dweil en een emmer met water, hij merkt het amper. ‘Tante Almachtig’, hoont hij in stilte, ‘kan jou daar niet hebben, kan Angelia niet een heele avond missen, kan geen drukte velen, nou - uit, hè?, uit... Dan gaan we niét, dan zien we er van af...’ Zijn oogen branden. Een paar dagen geleden heeft juffrouw Merels medelijdend tegen hem gezegd: ‘Kom maar zoo vaak bij ons als je zelf wilt. De deur staat altijd voor je open.’ En daar bij de schaafbank zit hij al in het kleine blinkende kamertje, in een hoek staat een leeg vouwstoeltje met een bont kussen... Ze kijken elkaar aan van dichtbij, praten over Angelia en weten geen van allen wat Angelia doet, of ze goed uitkijkt op straat, met wie ze praat, tegen wie ze glimlacht, met wie ze in kennis komt. Het kamertje glinstert benauwend, en het wordt al kleiner en men zweet, Goof heeft zweetspetters op het voorhoofd, juffrouw Merels op de neus, hij onder de armen, in de handen. Bielke gooit met een harde klap een beitel neer. ‘Ik gaan er niét heen.’ Ineens ontspant zijn gezicht ook weer. Seerp komt binnen. ‘Goeienmorgen’, zegt hij. En dan is er voor het oogenblik niets anders. ‘Hoe | |
[pagina 368]
| |
kijkt Seerp?, heeft hij een bestelling?, zit hij in de put?, wat is er in zijn oogen?, hij fronst, misschien is dat van het licht.’ Bielke wil vragen of Seerp nog orders heeft, hij vraagt het niet, durft niet goed. Seerp geeft Pautje zijn loon. ‘Zoo, ben je klaar met het opredderen?, ga dan meteen maar.’ ‘Beteekent het wat dat Seerp dàt zegt?’, Bielke schraapt de keel, voor zijn oogen is een dun trillen, iets dat ijler is dan een waas. ‘Zeg je wat, Seerp?’ Seerp staat achter hem, legt allebei de handen op zijn schouders. ‘Ik kan je vertellen dat Enno eindelijk werk heeft, te Kimzwart, een stoelenfabriek. Het was nou ook wel zoo ver gekomen dat ik hem best missen kon.’ Bielke draait zich langzaam om, kijkt. Dat kijken doet Seerp diep van binnen verdriet. ‘Makker’, denkt hij in stilte. Het is of hij het schrijnen van Bielke's gespannen groote oogen voelt. ‘Me jongen’, zegt hij, ‘me meestersknecht.’ Bielke kijkt nog altijd, zijn lippen bewegen zonder woorden een enkel oogenblik, dan komen de klanken. ‘Is - is het waar, baas?’, stoot hij uit, ‘is het meenens?’ ‘Ik meen het’, zegt de baas bedrukt, ‘het is waar, maar het staat er niet rooskleurig bij, jongen.’ Bielke hoort een oogenblik niets. ‘Ik moet naar Angelia toe’, flikkert het door hem heen, ‘ik moet het schrijven, ik moet het zelf zeggen - Rotermundt die zal opkijken!’ Hij prevelt: ‘Ik heb er lang op gewacht, baas, lang | |
[pagina 369]
| |
verwacht en toch verkregen... ik dacht altijd, het komt wel...’ De oogen gloeien al erger van binnen. Seerp staat nu van het licht af, hij knippert toch even goed. ‘We moeten bij de dag af leven, me jongen, er is een - een stilstand in de handel, in het zaken-leven, in alles... slapte in alle bedrijven, er komt beduveld veel fabrieksgoed op de markt, het fabrieksgoed verdringt het handwerk, zóo zien ik het, en dat heb ik je wel meer gezegd hè?, ik geloof dat ik opheden al-door hetzelfde zeg en hetzelfde denk.’ Seerp wrijft in gedachten langs zijn neus, hij zint op nieuwe uiteenzettingen, verklaringen. Haperend begint bij weer te praten. ‘De machines zijn verbeterd in de oorlogstijd. Het was er de menschen om te doen zooveel mogelijk werkkrachten uit te sparen - de mannen moesten vechten, hè?, de machines moesten de mannen zooveel mogelijk vervangen. En dat ging goed. Maar wat krijg je nou?, overproductie, werkeloosheid, stilstand. We weten kop voor kop geen weg meer met onze spullen, en nóu schúift het nog, krúipt het nog, aanstonds zitten we vast.’ Hij kucht zenuwachtig schor. ‘Misschien zien ìk het te zwart in. Ik hoop dat ik het te zwart inzien. Maar ik staan al lang niet meer alleen. De menschen hebben geen vertrouwen meer. Iedereen verwacht wat miserabels... Ze laten geen huis meer opschilderen, kijk maar 's om je heen, ze koopen er niks meer bij, ze doen net of ze vluchten moeten zoo meteen, ze betalen ook niet, je centen krijg je niet meer los. En geen mensch weet uit welke hoek de wind zal waaien. We hebben een tijd van weelde gehad - ìk | |
[pagina 370]
| |
maar kort... dat is gauw gekenterd, het is altijd te gauw, nou komen de magere jaren. Maar of ze nou magerder zullen worden, dan vóor de oorlog, dat moeten we afwachten.’ Seerp heeft onder het praten telkens even opgekeken, net of hij verwachtte dat Bielke wat terug-zeggen zou, maar Bielke zei niets terug. Hij dacht met telkens-grooter tusschenpoos: ‘Moet ik Angelia nou nog schrijven?, ja - ik moet toch...!, moet ik nou nog naar Angelia toe?, wat bedoelt Seerp...? Hij zei: “Het loopt vast”, er blijft toch altijd werk in de wereld?’ Seerp opent de portemonnee en betaalt Bielke uit. ‘In de nieuwe week gaat dus het nieuwe loon in, mejongen, pot zooveel mogelijk op, breng het naar de spaarbank.’ Bielke knikt schuw. Hij stopt het geld in de broekszak, vischt het ook weer tevoorschijn, legt het breeduit op de vlakke hand, maakt er stapeltjes van. ‘Angelia’, hakkelt hij, ‘thuis-bij-haar, en dan die Tante uit Ganzevoort, die hebben het nog al 's over trouwen, zou ik...’ ‘Jongen - née’, Seerp laat hem niet eens uitspreken, ‘zie het nog een jaartje aan. Als je trouwt, steek je je tot je neus toe in de zorg. En als de zorg de voordeur inkomt, gaat de liefde de achterdeur uit.’ Bielke kan het daar niet mee eens zijn. ‘Als je toch veel van elkaar houdt’, denkt hij, maar daar praat hij niet over. ‘Ziet u, het is maar, we hebben altijd gezegd: als het zoover was, dat ik in Enno's plaats zou komen, dan zouen we trouwen, en boe moeten ze dat | |
[pagina 371]
| |
nou opvatten, als ik het toch weer uitstel? Het kan kwaad bloed zetten, waarachtig baas, ik ben bang dat ze het niet goed opnemen.’ Een gloed brandt binnen in zijn wangen, zijn voorhoofd, zijn huid prikt. ‘Ik wil toch zelf zoo graag’, denkt hij, ‘heb ik daarom nou gewacht? Wèl meestersknecht en niét trouwen...’ ‘Je toekomstige vrouw en haar familie’, sust Seerp, ‘och, dat zal een stuk meevallen, man. Ze hebben het zelf ook wel in de gaten. Goof Merels is een gochem ventje, geloof maar, ze zien op het oogenblik zelf een beer in dat huwelijk... Je Vader krabbelt ook financieel achteruit op 't oogenblik. Nee, veel bezwaren zullen ze niet maken.’ ‘Zou u dàt denken, baas?’, alles wat in Bielke een paar oogenblikken lang hel geflikkerd heeft, lijkt schrijnend te dooven. ‘Och, me god’, zucht bij in stilte, en knijpt de guldens in zijn zak tezamen tot zijn handpalm er pijn van doet, ‘me god.’ Er staat ineens zoo'n weeë leegte om hem heen, om zijn gedachten, zijn verlangen, zijn toekomst... ‘Dus de meubels zouen nog wel een tijdlang op het zoldertje blijven? En Angelia zou nog niet zijn vrouw wezen, nog in lang niet... Van éen broodje daags wil ik leven, had ze gezegd - kinderpraat, van éen gulden daags?, ja maar, het was toch een bewijs dat zíj er geen beer in zag...’ Hij maakt dan ook al ruzie met Tante Rotermundt. ‘Eten zal ik haar altijd wel kennen geven. Ze zal niks te kort komen bij mij.’ En dan begint hij ineens ook weer uit een ander vaatje te tappen. ‘Mensch, het gaat niet!, je leest toch je krant, je hoort toch niks anders: | |
[pagina 372]
| |
loonsverlaging en bekrimping van arbeidskracht, al wat de klok slaat. Je leest er van in alle kranten. Nou, wat moet ìk dan?, wat moeten we?, je kan toch geen ijzer met handen breken?’ En hij denkt ook nog: ‘Is Angelia weggegaan omdat ze het zelf willen uitstellen?’ Hij veegt met zijn zakdoek over zijn vochtig-warm gezicht, voelt het vreemde trekken van zijn mond, en wendt gegeneerd het hoofd af. Maar Seerp merkt niets! Seerp staat met de handen in de zakken zoo afgetrokken voor zich uit te staren of hij alleen op de wereld is. ‘Enno’, weifelt Bielke nog schuw na een stilte, ‘die heeft het wèl aangedurfd om te trouwen.’ En hij knort meteen: ‘Nou daas je - een heele tijd terug is dat...’ Maar zoo afgetrokken als Seerp kijkt, hij hoort onmiddellijk, waar Bielke het over heeft. ‘Toen stond het er nog niet zoo knudde voor’, zegt hij ook dadelijk en denkt nog even na, en haalt de schouders op. ‘Enno - spijt als haar op zijn hoofd, over die stap. Voor meer dan de helft drijven ze op Vader Bernardus. Op de duur valt dat niet mee, eeuwig bijspitten, huishuur, belasting, kleeren - een wieg, eterij, luiermands-goed, nou ik noem het je wat. Daar te Kimzwart komen ze ook niet rond van wat hij verdient, dat voorspel ik je, ze hebben een bende op afbetaling, ze zitten dik in de schuld bij Vader Bernardus, en daarom gaat alles daar zooals Vader Bernardus het wil, en daarom trekt hij mee daarheen.’ Seerp werpt hem een eigenaardige blik toe. ‘Zoo zou die Tante uit Ganzevoort, waar jij het wel 's over hebt, ook doen. Hou je er nog een | |
[pagina 373]
| |
jaar buiten, man. De mooiste tijd is de verlovingstijd, als je elkaar zoo'n paar uurtjes op een dag ziet, in rozengeur en maneschijn.’ De baas praat of hij alles luchtig opneemt. Maar de rimpels in zijn klamme voorhoofd zijn nog nooit zoo diep geweest, door zijn schrale glimlach huivert iets, dat aan smart doet denken, aan hartzeer. Bielke steekt het weekloon diep weg in zijn broekszak, drukt de zakdoek er boven op. ‘Sparen’, zegt hij in zichzelf en er laait een felle spijt in hem op. ‘Och god, al dat geld eerder...’, keer op keer zucht hij. ‘En Moeder had toch gelijk, heel vroeger al.’ De wanden van de werkplaats lijken kou uit te stralen. Kou strijkt ook over de gedachten heen. ‘Ja-ja’, mompelt hij, ‘wie had dat gedacht, hè Seerp?, nou dàt weer, dat is een kink in de kabel.’ ‘We hebben de misère nog lang niet gehad’, voorspelt Seerp. En dan praten ze ook over het werk voor de volgende week. ‘Ik zal het nog wel op de lijst zetten, met de maten’, zegt Seerp, ‘een linnenkast van geverfd vuren, en zes keukenstoelen en een boentrog - een boentrog dat is eigenlijk onze branche niet, jongen, we moeten het er toch maar bijnemen, niet kieskeurig wezen, en dan hebben we nog een partijtje kerkstoven.’ Bielke knikt half-werktuigelijk. ‘Ga je er weer op uit baas, volgende week?’ Hij weet niet goed wat Seerp antwoordt, hij praat smartelijk met Angelia, een gesprek van gebaren en liefkoozingen. Hij hoort toch ook wel dat de baas uitgesproken is. | |
[pagina 374]
| |
‘Goed, ja...’, hij weet zelf ternauwernood wat hij mompelt. ‘Een boentrog en kerkstoven’, denkt hij pijnlijk-verbaasd in een verte, ‘een boentrog...’ Zij staan nog even zwijgend bij elkaar. Dan steekt Bielke schaamachtig-spontaan Seerp de hand toe. ‘Baas, ik dank je - dank je toch evengoed’, hij komt en gaat altijd maar met een terloopsche groet, het zou ook belachelijk zijn als het anders was, maar nu drukt hij Seerp lang en knijperig de hand. Hij zegt: ‘Wat er ook gebeurt, Seerp...’, en hij kan dat niet goed afmaken, hij knijpt dringender, knikt... Seerp begrijpt hem best. ‘Ik weet het’, antwoordt hij, ‘als er éen is, me-jongen, die het weten kan...’ Seerp voltooit dat ook niet, maar hij probeert te lachen. En Bielke kijkt met een trieste warme verknochtheid in die grauwe lachende zorg-oogen. ‘Me vrind’, denkt hij, en het is of hij duidelijker dan anders, de rimpels om Seerp's mond ziet, en de witte punten aan zijn blonde haar. ‘Me vrìnd.’ Maar buiten op de flikkerende straat, tusschen de blinkende huizen in en de vage menschen, voelt hij plotseling weer feller, dat zijn denken en voelen, zijn verlangen en zijn pijn ingesloten zijn door een weeë wazige leegte. ‘Is dat met elk mensch?’, denkt hij, ‘en is dat een van de dingen waar je niet over praat?’ Smartelijk-verwonderd zucht hij.
Pautje fluit, en dat kan Pautje doen, die leest geen kranten. Pautje zingt ook wel, soms steekt hij zijn tong | |
[pagina 375]
| |
om het hoekje van zijn mond, dan zint hij op kattekwaad. Hij kan ook jodelen. Bielke fronst er van. ‘Potverdikke, dat jong...!’ En hij mag Pautje toch wel, anders. Maar hij kijkt nu de houtvoorraad na in het magazijn. Er ligt nog een partijtje oud eikenhout, en een beetje afbraak, dan is er nog wat nieuw grenen- en vuren- en wilgenhout. ‘Alleen het goedkoope...’, ziet Bielke in, ‘wat er van eiken en dennen en beuken is, dat mag geen naam hebben. Seerp koopt niks meer bij.’ Hij kijkt bijna schuw naar de kleine voorraad ribhout, de achterdelen, latten, rachels... Onwillig-terloops gaat hij ook nog de ontbrekende maten na: ‘Half-duims is er niet, zoo goed als niet, drie-kwarts evenmin, vijf-kwarts...’ Hij houdt maar op, er is zooveel niet. Hij vindt ook nog in het zwakke licht van de kier-wanden een stuk sandelhout. Het is zwaar en hard, roodachtig-geel en heeft een rozengeur. Bielke strijkt er zacht over heen, met de buitenkant van de hand. Zoo streelde hij altijd Angelia's wangen... ‘Mooi hout voor inlegwerk.’ Hij neemt het toch niet mee. ‘Wat voor inlegwerk...?’ Pautje vraagt ongeduldig: ‘Moeten we nou die oue snee-delen meenemen en de baddingkies?’ Hij kijkt toe, trekt de pet scheef, likt de mondhoeken af en wacht. Antwoord komt er niet. Hij fluit maar weer... Bielke tuurt nog altijd naar het hout: hij maakt kasten, buffetten, een sierlijk stoeltje, hij beweegt zich niet. Zijn handen zien er bewusteloos uit. ‘En zoo'n mooi magazijn’, denkt hij. ‘Seerp liet alles zoo prach- | |
[pagina 376]
| |
tig inrichten, had er zoo'n pleizier in... En dan gebeurt er wat, geen mensch weet goed wat het inheeft - alles is nutteloos.’ Pautje's fluiten klinkt al-schriller, ineens begint hij een straatliedje te krijschen. Hij trekt de mond hoekig open, zelfs zijn achterste kiezen zijn te zien. Geërgerd loopt Bielke in zijn richting. ‘Hou de mond dicht!, schei uit met dat geloei, is me dat een kabaal!’ De woorden komen hem bekend voor, net of hij ze lang geleden gehoord heeft. ‘Wanneer?, vroeger?’ Maar dat weet hij niet meer. Vroeger is te verweg soms... Ze brengen wat grenenhout over naar de werkplaats. En Bielke denkt: ‘Nou nog een tuinbank - dan komt Angelia.’ De laatste tijd zegt hij dat telkens in zichzelf. ‘Eerst de kerkstoven - dan komt Angelia! Eerst de box en het drooghek - maar dan is Angelia er vast wel. Nee, ze is er niet, ze komt nog altijd niet. Elken avond staat Bielke aan het station en tuurt met kleine scherpe spie-oogen in de wind op, door de regen heen, in het laatste licht van de dag. ‘Ze kon ons 's verrassen.’ Nee, ze verrast hen niet... Er stappen vreemde menschen uit, menschen die hem onverschillig zijn. En de leegte om hem heen wordt grooter. Nu begint hij aan de tuinbank. ‘Als die dan af is... dàn...’ Hij glimlacht er over met stramme lippen. ‘Ik kan niet meer anders... als ik dàt niet meer denken kan, word ik idioot.’ Onder zijn werk door zegt hij heele stukken uit Angelia's brieven op in zichzelf. ‘Ik ben zoo blij dat ik me nuttig kan maken bij Tante | |
[pagina 377]
| |
Rotermundt. Er zijn altijd zooveel kleinigheden te doen. De dagen vliegen om. En Tante heeft mij nog 's alles voorgerekend. Ja, het zou wel erg ondoordacht wezen als we nu gingen trouwen.’ Bielke strijkt over zijn vochtig voorhoofd. Is dat Angelia nog? Hij zou zichzelf in de handen willen steken, hij zou een pijn willen voelen, die een andere pijn overstemt. ‘En die avond... de keeren... toen zij er zoo op aandrong in het plantsoen?’ Een spottende stem in hem antwoordt: ‘Dat is nooit geweest, man, dat heb je gedroomd.’ Angelia schrijft ook: ‘Het gaat met Tante niet hard vooruit. Maar ze draagt het gelaten. Als ìk maar om haar heen ben, dan vindt zij alles goed. We hebben nu ook radio, dat is een aardige afleiding. En er zijn een paar heel lieve menschen hier, daar heeft Tante veel aan.’ Bielke zou die woorden weg willen knijpen uit zijn herinnering. ‘Wel radio, wel lieve menschen, maar híj mag niet komen, dat is te druk.’ Hij bijt zijn kleine witte tanden zoo stijf op elkaar dat ze kraken. ‘Ik zal er niet meer om vragen. Ik zal mij wel koest houden.’ Maar hij kan nooit lang boos zijn. Zijn handen zweeten, zijn adem schokt, hij klaagt in zichzelf. ‘Er komt zoo'n afstand, me-god - me-god, er is op het oogenblik veel grooter afstand tusschen Angelia en mij, dan tusschen De Overganck en Ganzevoort.’ Timon Soling zet zijn bakkerskar neer daar buiten, en staat een oogenblik in de open straatdeur. ‘Enno heeft een zoon’, vertelt hij, ‘een bonk van een jongen...’ Sufferig staat hij Timon te woord. ‘Zoo...? Enno | |
[pagina 378]
| |
een zoon.’ Hij weet amper waar hij het over heeft. Kuunderts komt ook nog. ‘Is de baas er niet in?, waar zit hij toch...?’ Bielke trekt met de schouders. ‘Weet ik niet.’ Hij groet niet eens. ‘Oh God’, smeekt hij in zichzelf, ‘laat de baas wat hebben, laat hem wat werk krijgen.’ Hij denkt ook: ‘Wat doet hij nou op het oogenblik, de baas?, zou die staan soebatten om een bestellingkie te krijgen?’ Zijn gedachten springen op iets anders over. ‘Ze schrijft niet veel... ze schrijft al minder. Ze zet nooit meer ‘je liefhebbende’, enkel maar ‘je’... Hij zaagt, meet, klopt, geeft Pautje opdrachten en denkt meteen: ‘Ik zal toch 's onverwachts naar Ganzevoort gaan... Nee, ik zal haar schrijven waar het op staat...’ Hij fietst naar huis en merkt het nauwelijks. Hij eet, zijn Moeder zit als een dunne bleeke schaduw tegenover hem, zijn Vader zegt nu en dan wat. Hij zegt: ‘De wereld zal het aan de weet komen als de daling van die Amerikaansche papieren aanhoudt. Kotels zit ook al te zweeten... hij is toen op de hooge rente's afgevlogen. De heele frik zakt... dat geef ik je op een brievie.’ Hij zucht zwaar, herhaaldelijk. Als de frambozen-pudding verorberd is, praat hij nog. ‘Het is geen goud wat er blinkt, je kan je leelijk verkijken, er keldert zoo'n hoop.’ Hij boort de handen in de broekszakken, zwijgt. ‘Waar heeft hij het toch al die tijd over gehad?’, zoekt Bielke vluchtig. Zelf was hij doorloopend te Ganzevoort en tegelijkertijd bij Seerp. Hij kan met Seerp meesjokken over eindelooze trottoirs, in drom- | |
[pagina 379]
| |
men van wel duizend menschen. Waarheen gaan we, Seerp?, vraagt hij dan. Seerp weet het niet, niemand weet het. En in een dames-kamertje met beeldjes en kussens, murmureert hij meteen tegen Tante Rotermundt. ‘Ja, nou kom ik ook 's... maar wat dacht u dan?, ik heb toch een zeker recht?’ Afwezig kijkt hij op. Wil zijn Vader iets vragen? ‘Oh God, nee’, hoopt hij heftig, ‘laat hij de mond houden over Seerp, over het werk... Het is immers alle dag eender.’ Hij fronst al van tevoren. ‘Net precies of je aan iemand die voorbeschikt is om een jaar ziek te wezen, elke dag opnieuw vraagt: hoe voel je je nou?’ Hij steekt een sigaret aan, pluurt in het doosje. ‘Nog drie, daar wil ik van de week mee toe...’ Hij draait zich om en loopt bijna tegen Moeder op, glimlacht vaag, schrikt vaag. Hoe kijkt zijn Moeder toch? Ja, zijn Moeder wil praten. En de woorden lijken haar op de lippen te besterven. Zonder te groeten slentert hij het huis uit, wipt op de fiets. Menschen gaan voorbij, hij groet werktuigelijk. Wat valt van de menschen op?, een frons, vermoeide oogen, zorgrimpels... In een flits ziet hij het strakke gezicht van Bettine Wedzinga, ze bemoedert de zusjes. Titia staat tegen de deurpost als een steenen vrouw. De gichel-oogjes van Catootje Oetgens glimmen, ze bloost tot in haar mager onooglijk nekje. ‘Waarom?’ Kuunderts draait gehakt in de molen - Kuunderts die werkt weer, pakt de dingen weer aan of hij nooit op de Beurs geweest is. | |
[pagina 380]
| |
Het heeft er veel van of Anne-Lize Notbrot op hem gewacht heeft. Zoo schoof Angelia ook de deur uit, als hij er aankwam, altijd net bijtijds. Anne-Lize geeft een teeken, als een verkeersagent in een groote stad. En hij remt of hij aangehouden wordt, rijdt stapvoets. Anne-Lize draagt nog steeds de groene regenjas, die is bronsachtig verkleurd. Ze heeft ook nog het kersenhoedje, de kersen bengelen over de rand heen of ze flauw gevallen zijn. Verwonderd kijkt Bielke in de lucht op, grauw en draderig drijven de wolken daar rond. ‘Het is waar ook, het regent...’ ‘Bielke Hardorfer’, zegt Anne-Lize warm en ze glimlacht dringend, en ze loopt te dicht naast de fiets, ‘nou voor het laatst, help je mij bij het jeugdwerk, ja of nee?’ Het vliegt door hem heen: ‘Als ik dat doe, kan ik een paar avonden niet naar het station.’ Hij zegt met een poging om te schertsen: ‘Als je maar niet zoo blafferig praat.’ En hij denkt: ‘Wat moet ik ook met al die avonden?’ Van Anne-Lize's jonge heldere lach kijkt hij vreemd op. Die jolige scherpe lach lijkt tegen de huizen aan te klateren. ‘Praat ik - blàfferig?’ ‘Dat dacht ik’, hij ziet tusschen het fletse groen van haar mantelkraag en het bleeke verbogen groen van haar hoedje, uitsluitend haar oogen, die oogen gloeien zoo vreemd. ‘Maar - maar ik vergis me natuurlijk!’, geeft hij toe, ‘nou, goed, ik kom dan...’ ‘Jongen!, wat ben ik daar blij mee, ik durfde haast | |
[pagina 381]
| |
niet meer hopen...’, Anne-Lize praat levendig door, opgetogen, dankbaar. Hij luistert verstoord. ‘Een heele hoop woorden’, hekelt hij, ‘en ze zegt niets.’ Meteen ontgaat hem dat ook weer, hij sputtert opnieuw tegen Tante Rotermundt. ‘Mensch, ik weet immers wel, dat het er jou om te doen is, ons van elkaar te halen, maar dat gelukt je nooit. Je kan mij het hart ook niet uit het lijf trekken.’ Anne-Lize blijft staan, ze moet een andere kant op, praat nog haastig even door, vraagt ergens naar. Hij staat met éen voet op het trottoir. ‘Welke avonden...?’, verstaat hij. Dan zijn die oogen er weer, groot, met een diepe goudige binnen-gloed. Hij knikt absent. ‘Dat bespreken we dan wel, kom maar 's aanloopen.’ Hij groet niet eens, rijdt al weer. Het is of zijn gedachten zich naar alle kanten tegelijk uitbuigen. ‘Vandaag komt de bank af. Rare... mooie oogen heeft Anne-Lize Notbrot. Het is hard de vraag of Seerp werk gekregen heeft. Op de kop af, kan het nou vijf dagen duren eer er weer een brief van Angelia komt.’ Hij zucht diep. ‘Maar als ze schrijft antwoordt ze toch niet meer... ze praat er langs.’ De dag valt hem lang. Hij klopt en schaaft en zijn onderlip puilt wat. ‘Een tuinbank, dat is geen meubelmakerswerk, alles zoo recht en slecht, iets voor Joppe, voor Keiwig. Nou, een boentrog was nog minder, werd nog al naar gevraagd wat je aardig vond... Hoe lang is het al weer geleden | |
[pagina 382]
| |
dat hij met de baas die kist-bank maakte?, de voet aan alle zijden ingesloten, de zitting een draaibaar deksel.’ Hij staart. Zoo-een had hij willen maken voor Angelia, voor het nieuwe thuis. ‘Kan nog’, zet hij zich aan. Hij trekt het hoofd in de schouders. ‘Och, is er dan aardigheid aan, nou?’ Hij let op Pautje, op Pautje's werk, ziet de jongen maar vaag, altijd komen dezelfde gedachten terug. De lichtruiten op de grond rekken zich uit, er is dus weer zon, de zon op de vloer blinkt fel en krimpt in en verflauwt... Het is heel lang geleden dat hij naar de kleine zonvakken keek op de vloer van de schoenmakers-werkplaats. ‘Was het niet die dag toen Grootvader zijn hamertje opnam en een prentje van de wand trok en wegging?’ Juffrouw Grubbel brengt thee. Ze kijkt in zichzelf gekeerd, groet afgetrokken. Zoo komt en gaat zij elken middag, elken ochtend. De krullen ritselen onder haar voeten, de groote blauwe koppen op het zwarte blaadje rammelen zacht. Seerp's vrouw is er amper geweest al die jaren door, ze heeft nauwelijks bestaan. Ze leefde dichtbij - ver-af. Ze ging voorbij en ze keek vaak een andere kant uit. Voor Bielke's verdiepte terloopsche blik is zij nooit veel meer dan een breede verschuivende kleur geweest, meestal groen en donkerblauw. In haar vol breed gezicht maken de gedachten geen rimpels, verwekken de gedachten geen glimlach. Ze vermeed Enno Hint, schonk Bielke geen aandacht, zei een enkel binnensmondsch woord tegen Seerp, dan verdween ze. En altijd kwam zij alleen. Maar na | |
[pagina 383]
| |
Enno's vertrek, en toen ‘het huisje’ weggenomen was, liepen de kinderen weer mee. Lang geleden kwamen zij met hun kruin boven de glasruit van de buitendeur uit, toen met hun voorhoofd, daarna met de oogen: een blond meisjeskopje met een strik, een gladde donkere jongensbol. Ternauwernood heeft Bielke al die jaren aan hen gedacht. ‘De kinderen...’ Zij lijken ook niet op Seerp. In het begin, toen ze weer op de werkplaats mochten komen, moest hij zich een paar maal op hun namen bezinnen: Goosen en Tripke. Nu praten ze wijs en critisch over sommen en leesboeken, zij zitten al in de vierde en vijfde klas van de lagere school. ‘Wat word jij later, Goosen?’, vorscht Bielke achter de wasem-krullen van zijn kop thee. Hij weet nog goed van zichzelf, hoe hij naar Seerp's winkel en werkplaats stond te kijken vroeger. ‘Geen meubelmaker’, hekelt de jongen, en drukt minachtend de mondhoeken neer. Het is vreemd, Goosen lijkt op de breede strakke fletse juffrouw Grubbel van nu. ‘De kinderen’, voegt hij er nog weloverwogen aan toe, ‘worden op-heden allemaal wat beters dan de Vaders.’ ‘Ik leer voor kapster’, valt Tripke in vóor er een stilte kan komen, ‘ik hou van krullen en zeep en spiegels.’ Ze heeft een blozend rond boerinne-gezicht en een dik gedrongen figuurtje. Coquet wiegelt ze een beetje en steekt pronkerig haar lage bruine schoenen vooruit. ‘Die wordt ijdel’, stelt Bielke vast. | |
[pagina 384]
| |
Pautje durft enkel maar zacht te grinniken. Juffrouw Grubbel trekt bij wijze van glimlach de bovenlip op. Nu ze in het wilde uitbundige licht van de grillige najaarsdag staat, valt het Bielke ineens weer meer op, hoe anders deze juffrouw Grubbel is, dan de juffrouw Grubbel van vroeger. De vrouw met de hooge bloosplekken op de gladde wangen, de breede glimlach aan de gezellige mond en de volle breede vlechten om het hoofd, lijkt zelfs niet meer uit de verte op de zwaarlijvige juffrouw van nu, met de vale hangwangen, het fletse slappe haar, de kleurlooze oogen. ‘Ja, zoo gaat het’, denkt Bielke. Hij staart over een grauwe verte heen en ziet plotseling een Angelia met bleeke krullen en gerimpelde huid - een ander. ‘Maar dan houdt men tòch van elkaar, dan heeft men onderwijl iets anders liefgekregen, krullen en een zachte huid dat is het niét - niet heelemaal waar men van houdt.’ - Eerst tegen de avond komt Seerp thuis. Onder zijn oogen liggen slappe vouwen. Hij heeft een scheef afgebrande sigaar in de mond, hij kauwt op de sigaar, hij zet er de tanden in. ‘Zoo?’, groet hij leeg, hij draait het licht aan, staat midden in de werkplaats en kijkt verwezen rond. ‘Baas’, mompelt Bielke, ‘heb je... is er...?’, en dan stokt hij. Zelfs Seerp's Zondagsche pak ziet er vermoeid en afgesjouwd uit, met opgesjorde rimpelkringen in de jasmouwen en de broekspijpen. En op de rand van zijn hoed ligt stof. | |
[pagina 385]
| |
Hij zegt niets. Bielke kijkt toch nog gespannen. Hij is aarzelend en later dan gewoon naar huis gegaan, na afloop van de werktijd, en hij keek nog telkens om op straat: ‘Waar blijft hij zoo lang, Seerp?, waar blijft hij...?’ Traag at hij zijn boterhammen op. Een poosje zat hij ook nog tegenover zijn Moeder aan het raam en tuurde De Fonteintjes in langs de vervallen koepels. Maar hij kon het thuis niet harden. Er zweefden angst-gedachten rond. Moeder's oogen vroegen... Als opgejaagd ging hij naar de werkplaats terug en stond er uren lang als een schildwacht bij de deur. ‘Ik moest weggaan’, dacht hij telkens. Maar hij kon niet weggaan. Hij sloeg het eene been om het andere, stak de handen in de broekszakken en leunde zijdelings tegen de muur. ‘Als Seerp me zoo vindt... Als Seerp nou geen werk heeft...’ Veel gedachten zijn er dan niet meer geweest. Alles leek zoo zwart en hard van binnen, of hij volgestopt was met aarde. Hij geneerde zich toch nog wel, toen hij Seerp zag aankomen. Seerp liep of hij een berg beklom. Zijn knieën trokken krom. ‘Het is mis’, zag Bielke in - en hij wou het niet gelooven, hij verwierp dat ook weer. Maar het speet hem dat hij niet onopgemerkt wegsluipen kon. Nu loopt hij bedremmeld en tersluiks achter Seerp aan, zijn hart bonst dof, hij bevochtigt de lippen en kucht. ‘Is er - is er niks, baas?’ | |
[pagina 386]
| |
Met een hard kletterend geluid legt Seerp een paar stukken gereedschap opzij. ‘Nee - niks.’
De avond met haar ongewisse wijde duisternis en haar zware eindelooze luchten lijkt veel te groot voor het kleine dorp en de smalle straten. De menschen staan lui in de deur, leunen tegen de posten, zitten op de drempels. Het is nog zoel, zelfs de fijne sproeiregen lijkt lauw. De gesprekken ruischen bijna slaperig voorbij, de stemmen zijn gedempt en avondlijk. Voor degene die zich afsluit in eigen pijn is de eenzaamheid tusschen deze menschen bijna ondragelijk. Melis Miks heeft het over uitbuiters en loonslaven... ‘Oh me god’, denkt Bielke, ‘houdt dat nooit op?’ Het duikt ook weer onder. ‘Drie maanden is Angelia al weg’, gaat hij na, ‘het lijkt wel drie jaar.’ Hij probeert er over te grinniken. ‘Kwibus.’ Hij blijft er toch bij. ‘Ja, drie jaar.’ Obe Kierewier komt ook nog met zijn stokpaardje op de proppen. ‘Als het geld er niet meer is, dan gaan de kroegen weg, de bordeelen, de luxe-dingen die de vrouwen verleiden. Dan heb je geen aanrandingen meer en geen diefstallen.’ ‘Maar dan krijg je de ruilhandel weer’, spot Donnardus, ‘voor een Edammer kaas of een kilo witte suiker een meid uit een publiek huis...’ ‘Dat óok nog 's’, hekelt Bielke. Achter sommige vensters brandt het licht zoo omfloerst of er zieken zijn, of er gebeden wordt. | |
[pagina 387]
| |
Een kind in een portaal dreunt een stukje catechismus op. ‘Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is en van Hem verhoord wordt? Eerstelijk, dat wij allen den eenig waren God die zich in zijn Woord ons geopenbaard heeft...’ Het is een dochtertje van Isse Hammersma, een Gereformeerd Ouderling van Nuloock, die Bernardus' sigarenzaak overgenomen heeft. ‘Den eenig waren God’, denkt Bielke, ‘welke kerk heeft hem dan?, de Overgancksche?, of de Nuloocker, of de Urbacher...? Ze verschillen hemelsbreed van opvatting, en dat met éen Bijbel. Dominé Erfvelt van De Meerendonck leerde schieten. ‘Het kan 's te pas komen’, zegt hij, ‘en ik mag graag aanleggen... En daarbij den eenig waren God. En daarbij Christus...’ Vrouwen in een steegje gichelen over intieme huwelijkszonden. Het is een gegichel dat kriebelt. Fritsie Pannes staat op het Wolvenbruggetje bij het witte Huis te redeneeren over een kwestie in de Twentsche textiel-industrie, loonsverlagingen... Onwillekeurig houdt Bielke de stap wat in. ‘Dat is tenminste actueel.’ Maar hij is als een mensch die een knagende inwendige pijn verbijten moet, hij kan nergens rustig naar luisteren. ‘Dat de meubels nou toch bij òns op zolder staan’, tobt hij. Met kleine starre pluur-oogen tuurt hij voor zich uit. Hij gaat met afgewende oogen door het helle licht van de winkellampen heen - hij vreest zijn eigen afkeer | |
[pagina 388]
| |
voor de gesprekflarden die hij opvangt. Hij zoekt de verlatenheid en ontloopt die ook weer. Er vallen diepe afgronden open in de wilde avondlucht, schrik huivert in de boomen, angst loert in de duisternis. Jeroen Gijzels draait zijn grauw-verkleurd kneveltje op, en praat over een groote landstorm-avond bij Michaël. ‘Er is een voordracht over de oorlog en er komt een echt kanon op het tooneel. De prijzen en brevetten die met de schietwedstrijden gewonnen zijn worden nou uitgereikt...’ Bielke is toch zoo jong nog. Hij spuwt van minachting. ‘Er is een kanon te zien?, eere zij God-Kanon.’ Hij loopt bijna tegen Sanne-Nanette aan en vergeet toch te groeten. Sanne-Nanette krijgt de geslachtslooze kuischheid over zich van een magere pastoorsmeid: stijf ingeregen buste, platte heupen, een hard ritselende japon, een wit schort met een strik op het achterste, zoo stijf als een Domineesbef. Ze wil haar goeie naam weer terugwinnen, Sanne-Nanette. Ze heeft idee in Muk de kleermaker die weduwnaar is. In de bochtige stegen branden de spitse lantaarnlichten zoo plechtig-stil of ze de wacht houden bij stervenden, de huizen half-weggedoken in het avonddonker, hebben een treiterige lijdzaamheid over zich. De schaduwen lijken op menschen en de menschen op schaduwen, de gebaren worden grimassen. Anne-Lize Notbrot loopt arm in arm met juffrouw Lambré van de lagere school. Ze houden de vrije arm | |
[pagina 389]
| |
stijf en lang tegen zich aangedrukt, steken de kinnen vooruit, stevenen op een vast doel aan. ‘Mevrouw Heufe moest penningmeesteresse zijn van de jeugdclub en de vrouw van meester Hig voorzitster, de functies moesten omgewisseld worden. Ik vind...’ Ze zijn al voorbijgegaan met een vluchtige kameraadschappelijke knik achterom. ‘Ja’, spot Bielke stug in zichzelf, ‘daar zou de wereld puur van verbeteren.’ Mijnheer Van den Abeele brengt iemand naar de trein. Ze praten druk. ‘De menschen zijn nog al te zeer belast met schuldgevoelens... De oude Godsbegrippen, de oude Bijbel-legenden...’ De heeren verdwijnen in het duister. Haast machinaal loopt Bielke door. Hij drentelt ook over de Hooge Blink, net is of de groote huizen daar iets van hun voornaamheid verloren hebben in de loop van de tijd. Het hotel van Kotels is flauw verlicht en Kotels drinkt in de conversatiezaal een borrel met mijnheer Silk van de melkfabriek, ze zien er eenzaam en verlaten uit in de schemerige zaalruimte. Bielke let er aandachtig op en loopt verstrooid verder. Twee-drie maal slentert hij om De Overganck heen. Ineens heeft hij ook weer erg in de dof-gele ramen van de raadszaal in het Gemeentehuis. ‘Och ja, daar zaten de mannen elkaar nou fijn dwars, ze kregen venijnige vroolijke snuiten als het een beetje meeliep met de oneenigheid, daar gingen die in op... geharrewar, gebakkelei...’ Met tegenzin loopt hij door het plantsoen. ‘Morgenavond - jeugdclub’, valt hem in, en hij bijt zich in | |
[pagina 390]
| |
de lip. Zijn vermoeide sloome afkeer kwelt hem als een onbegrepen kwaal. ‘Waarom ben ik dan zoo als ik ben? Wat is er dan buiten Angelia en het werk om, nog voor mij?’ Een schrik schiet door hem heen. ‘Ik wil niet crepeeren en dan nog voortleven - zooals Moeder. Ik wil niet als Moeder worden.’ Het zakt weg, hij luistert naar naderende voetstappen. Aan de overkant van het pad brandt een enkele lantaarn, wazige lichtflarden hangen aan de wiegelende boomtakken, strijken over het wandelpad, betasten de boomwortels, de stammen. Bielke zou zich willen verbergen. Hij schaamt er zich voor, dat hij daar staat. ‘Zoo alleen’, denkt hij en luistert schuw-wrevelig naar de samenhoorige schreden, de eensgezinde stemmen. Een paar woorden worden verstaanbaar, een lach spartelt. ‘Dat is Joppe’, weet Bielke. De stappen komen langzaam dichterbij, en het verliefde fluister-praten breekt af. Bielke voelt dat hij begluurd wordt in de rug. De spiedende oogen zijn vlakbij. ‘De onbestorven weduwnaar?’, zegt Joppe vragend. Het is aan het kleine knersgeluidje van de voeten te hooren dat hij nog 's omkijkt. ‘Andere meiden zijn er natuurlijk niet!’ Bielke drukt zich weg in het donker. ‘Wie had hij nu weer, Joppe?, Joppe die gelukkige... hield van alle meisjes.’ De gedachten schieten weg in twee richtingen. ‘Onbestorven weduwnaar’, dat zei Pautje zelfs. De brief komt ook al niet meer op tijd, dagen er over. | |
[pagina 391]
| |
En nooit tusschentijds een klein bericht. Naar de trein moest hij niet meer gaan. Het is zoo belachelijk. En de baas - de baas beet zich op de knokkels van de vuist. ‘Veel te luxueus aangepakt die zaak’, zei Hint de kruidenier. Wie deed dan anders? Hint zelf ook niet... Morgen de tuin omspitten - zoo-iets wordt gauw bekend. Ieder wist dat ze zelf ook het klinkerpaadje verlegd hadden achter de werkplaats. ‘Staat het er zoo bij?’, prevelde Batina, ‘is het zoo schraal met het werk?’ Batina die vermeit zich in de terugslag, omdat Huibert niet meer mee kan doen. Juffrouw Merels praat afgemeten. Goof slaat de oogen neer. Het kleine blinkende kamertje is als een mooie doodkist waar pas het deksel op vastgeschroefd is. Bielke staat stil - bedenkt zich... Waarom staat hij stil? Hij loopt door - aarzelend. Waarom loopt hij door? Hier bij de roode beuken waar een graflucht van verwelkt loof hangt, heeft hij Angelia eenmaal zoo hevig gezoend. Het is of hij nog haar kloppende warme witte hals voelt, haar gladde ronde wangen. Het verlangen liet zich haast niet meer terugdringen. Haar zomerjapon was dun. Ze hing tegen hem aan, ze was van het hoofd tot de voeten éen warme trillende liefkoozing. Ze lachte steunend, fluisterend met een lach-kreun. ‘Rosalia’, dacht hij vaag en wou er nog van schrikken. Hij zei alles-begrijpend in zichzelf: ‘O já - Vader - ja.’ Het was of hij Angelia's glanzende levende bewegelijke naaktheid zag - voelde - binnendrong. | |
[pagina 392]
| |
Bielke plukt aan een bijna kale ribesstruik en weet het niet. Devoot zegt Angelia's verre stem het Onze Vader op. Ze staat met een opgeschort rokje en bloote voeten in de avondzon. Het roode zilverlicht slaat een heilige krans van vuur om haar krullen... Hij praat over de Duitschers, praat de volwassenen na. En Angelia zegt rustig: ‘Stil maar, Lieve Heertje zal ze wel straffen.’ Bielke prikt zich aan een scherpe tak, het doet er niet toe. Hij wil zich wel harder prikken. Hij staat bij ‘hun’ bank, die bank is leeg. ‘Hier waren we...’, hij drukt de voeten in de weeke aarde. De muziek is er weer, de muziek trippelt door de verte. De boomkruinen suizen... ‘Of we geslapen hebben, en nu weer wakker worden’, zegt Angelia's verre stem, ‘en er is niets veranderd.’ Hij perst de kin op de borst. ‘Jawel, alles verandert... het verandert...’ Hij trekt de voeten los uit het brijachtige slik. ‘Maar er gebeurt niks, er is niks gebeurd’, denkt hij kalm-verbijsterd, ‘en alles rolt toch onderste-boven. Tóen werd er nog gevochten, maar op-heden...’ Hij kreunt zwak. ‘Hoe kan dat dan nou?’ Hij leunt tegen een boom aan, er is een geur aan de boom die aan vroeger herinnert, aan goede vredige dingen: roode avonden en zilverig klokgelui, de stem van Grootvader, blinkende sterren-luchten, een besneeuwd kerkportaal... ‘Hoe kom ik daar aan?’, soest hij, ‘is dit een linde?’ Hij wrijft de wang tegen de ruwe harde schors aan. ‘O God - vroeger... In vroeger hoorde ik - maar ik hoor niet bij dat lamme sukkelachtige van nou.’ Hij schrikt er van terug. | |
[pagina 393]
| |
‘Wat is dat voor onzin?, zóo zou Moeder kunnen denken... Een kerel hoort aan alle dagen toe die hij beleeft. ‘Werkeloos of niet-werkeloos’, heeft Hauke 's gezegd, ‘er zijn toch nog zoo'n hoop fijne dingen in het leven...’ En Bielke heeft er om geglimlacht. ‘Laat ze me zien, jouw fijne dingen.’ Maar in zijn hart schoot een weerzin omhoog, en hij dacht: ‘Och nee Hauke Wedzinga, jóuw fijne dingen, zijn míjn leelijke...’ Hevig vaare de wind nu door de zware boomkruinen boven hem, in het sterke gesuis jammert de eenzaamheid. Bielke loopt of hij vlucht, met lange stappen, het hoofd in de schouders. Dien avond komt hij nog in de Orionsteeg. Er is muziek bij Ottelientje Dubies. Goitske schatert, een hortende zinnelijke schater die de lusten wakker roept. Bielke wil stil houden, luisteren, door een kier van het gordijn spieden. Het is of hij voortgestooten wordt zoo hard mogelijk.
‘Met de Amerikaansche effecten is het begonnen’, zegt Seerp, hij leunt slap achteruit in zijn stoel, de plooien onder zijn oogen en om zijn mond zijn dieper doorgetrokken, hij is in enkele maanden jaren verouderd, ‘de geslepen geldvossen hebben het natuurlijk al gauw zien aankomen, die brachten hun papieren op de markt.’ Hij trekt een dikke pruttel-lip. ‘En zooals ik zei: te veel geproduceerd. Och, je kan van alles opnoemen: de wanverhouding tusschen loonen en prijzen, de loonen zijn te hoog, de productie-prijzen daardoor te groot.’ | |
[pagina 394]
| |
‘Als alles handen-arbeid was...’, denkt Bielke en laat het ook weer los. Hij zegt geen woord. Hij tuurt maar, Seerp heeft weer van die opgesjorde krinkel vouwen in zijn pak. Zijn broekspijpen zijn van onderen een beetje stuk geloopen. ‘Weer niks’, het is de eenigste gedachte die vlakbij is, ‘geen werk.’ Seerp praat door, eentonig-moe, met lippen die nauwelijks bewegen. Hij heeft het opnieuw over de moordende concurrentie van het grootbedrijf. Doezelig luistert Bielke toe. Er tuit zooveel langs zijn ooren. ‘Klinkklank’, vit bij dan. Hij schimpt ook: ‘Ik heb er maling aan. Wat geeft dat gezanik allemaal? Ik wil wecken.’ Hij kijkt tersluiks in Seerp's kantoortje rond. Nog altijd heeft hij een verwonderd gevoel van eerbied voor de kantoormeubelen, die zij zelf gemaakt hebben, het bureau, de eiken kasten, de stoelen met de leeren kussens. ‘Het moet fijn wezen om hier berekeningen en teekeningen te maken van een lekker buffetje, een dressoir... om na te gaan, wat je alzoo noodig hebt.’ De lamp met de groene kap legt een ronde schaduw tegen het plafond. Aan het venster ruischt de regen met een eenzaam nacht-geluid. ‘Het is de vraag of ik hier nog wel 's meer zoo op een avond zal zitten’, soest Bielke. Al wat hij met de gedachten aanroert doet pijn. ‘Och god’, zucht hij in stilte, ‘Seerp en ik en Pautje - Pautje die ik zelf geweest ben en Seerp die ik had willen worden, wat moeten we dan toch? En dan Angelia...’ | |
[pagina 395]
| |
Het is telkens of hij luisteren moet, hij weet zelf niet waarnaar... De anthraciet in het kleine kacheltje knappert vinnig, wind jaagt over de daken, de regen klettert. De wind en de regen vertellen met harde ruwe winterstemmen van eenzame landpaden, dorre akkers, glimmende verlaten straten. ‘Waar ben ik over een paar maanden?’, Bielke draait heftig aan een knoop van zijn jas. De verlatenheid staat aan de deur van Seerp's huis en wacht
Een windflap slaat Bielke tegemoet, hij trekt de winkeldeur achter zich dicht. Het is of hij in het donker voor zich nog zijn Vader's broeiend zorgen-gezicht ziet en de stille doode oogen van zijn levende Moeder. Krantenberichten wemelen door hem heen, angsten schieten in hem op. Hij kijkt nog eer hij een voet verzet, langs flets-brandende lantaarnlichten, glimmende regenkeien, en ziet nog met een zwenk een uitwaaiende mantel, een wegslippende vrouwenfiguur in de huisdeur van Goof Merels. De angsten tuimelen weg. ‘Angelia! Het was Angelia!’ Hij draaft en houdt zijn stappen in, tracht zich te bezinnen. ‘Nee’, weifelt hij, ‘natuurlijk niet. Omdat je het graag wilt.’ Het is toch of de lichte vensters feestvieren, of de sterren groeien. ‘Ja, wel waar’, houdt hij vol, ‘ze droeg nieuwe kleeren.’ Hij blijft staan in de portiek van een huis-in-aanbouw, aan de overkant. Angelia wil hem verrassen. Ze zal zoo dadelijk buiten- | |
[pagina 396]
| |
komen! De blijheid raast door hem heen. Hij moet de handen plat tegen het gezicht drukken. Hij zal haar warme lieve mond voelen, haar warmte heelemaal - zoo dadelijk. De maansikkel lijkt in de zilveren randen van de wolken te wiegelen. Menschen slenteren langs hem heen en ze zijn niet veel meer dan zwarte mechaniek-poppen, ze loopen, knikken, zeggen ‘goeienavond’ tegen elkaar. ‘Zoo meteen - hij zal haar pakken, als ze de deur uitkomt, hij zal zijn handen op haar oogen leggen en met een zware grommelstem praten. ‘Wie ben ik?’ Zijn blijheid flakkert hel door hem heen. Hij denkt: ‘Wat is het lam-leeg en beroerd geweest, de dood in de pot!’ Het kan ook wezen dat hij het luid-op zegt, het klinkt zoo na in de stilte. Hij luistert vaag verschrikt naar zijn eigen bedremmelde lach. Zijn gedachten gloeien. Alles lijkt lauw aan te voelen, de wind, de roode baksteen van het huis. Het zou voorjaar kunnen wezen, alle boomen en heggen en struiken kunnen met fijn jong-groen bedekt zijn. Witte seringen geuren, muziek dartelt in de verte, een rozenbed staat rood in het zilveren maanlicht te blozen. Over de paden ruischt een hooge sterke wind, sterren wemelen - twee menschen omarmen elkaar eindeloos. ‘Ik wist dat je komen zou. Ik hou zoo van je, Angelia.’ De vochtige wind stoot Bielke aan. De maansikkel vaart weg als een zilveren boot, de mensch-poppen bewegen. Ineens is er toch weer angst. ‘Hoe lang heeft hij daar al gestaan?’ Hij bedenkt zich. ‘Als het Angelia 's niet geweest is?, als er 's wat anders was?’ | |
[pagina 397]
| |
Hij is de straat al overgestoken, belt aan, luistert pijnlijk-aandachtig naar het roestige geklingel achter de deur. Het duurt lang eer er opengemaakt wordt. Hij drukt zich tegen de deurpost aan. ‘Als zíj komt, als zíj nou komt...’ Zijn hart bonst onzinnig. Goof doet open, maakt een traag gebaar van schrik. ‘Jíj?’ Zijn oogen glinsteren heet of hij uit een ruzie weggeloopen is, het waterig-dunne schijnsel van een straatlantaarn strijkt over zijn gezicht, hij houdt de pijp in de hand. ‘Je - je raadt nooit wie et is?’ Hij probeert te glimlachen. ‘Jawel’, zegt Bielke. Hij is Goof al voorbij, staat midden in het kleine opgepoetste kamertje. Bij de kachel in de gemakkelijkste stoel die er is, lig-zit Angelia. Hij wil op haar toekomen... Juffrouw Merels staat tusschen hen in. Ze heeft een ontsteld-strak glimgezicht, hoog-roode koonen, ontstelde oogen, ze legt de vinger vermanend tegen de lippen. Bielke dringt zich langs haar heen, schuift haar opzij. ‘Kind - lieverd... jíj...’ En hij denkt: ‘Wat is er dan?, is ze riek?, nee - zijn ze hier boos?’ Angelia ligt daar zoo onverschillig of ze met een bons neergeploft is, ze draagt een zijden jurk, wuift met een slap handje. ‘Dag!’ Zijn aandrift stuit ergens op af, zijn gedachten botsen. ‘Ben jij - ben jij hier?’ ‘Nee!’, spot ze koeltjes. In haar half-verscholen oogen ligt een koele heldere glans, haar lippen zijn smal en dun, zelfs als ze glimlacht. | |
[pagina 398]
| |
Hij grijpt haar hand, perst haar vingers tusschen de zijne. Met een kribbig kerm-geluidje rukt ze de hand los. ‘Au, je doet me pijn.’ Ze kijkt van hem weg. In de kleine blinkende kamer hangt een ruzie-stilte. Juffrouw Merels ademt diep. Goof staat nog met de pijp in de hand. Schichtig-onderzoekend kijken ze naar elkaar om, hun hoofden zakken voorover. En Angelia's lach is als een korte schreeuw van haat. ‘Ga jullie toch in God's naam zitten!, ach...’ Ze trekt de schouders op. ‘Wat kan het ook schelen?’, mokken die schouders. ‘Ben je - niet in orde?, ben je moe?’ Bielke zit op het uiterste puntje van de stoelzitting. Hij bukt zich diep voorover, wil zijn mond op haar hand drukken. Zij verlegt haar hand. ‘Waar ben je dan zoo moe van?’, vraagt hij werktuigelijk. ‘Och God’, zij knijpt de oogert even stijf-dicht, ‘nergens van - zoo maar...’ Hij komt dichterbij. En ze wuift met haar zakdoekje. ‘Je ruikt naar slechte tabak, is dat narigheidje ook iets vanwege de werkeloosheid?, zoo'n - zoo'n proletariërsreuk?’ Ze gichelt boos. ‘Kijk toch niet zoo stompzinnig verbluft, Bielke. Ik heb hoofdpijn, en dan die reis, en - en al dat gedoe...’ ‘Angelia’, prevelt juffrouw Merels vermanend. Ze drukt het hoofd achterover, haar witte puntige kin steekt uitdagend omhoog. ‘Zei ik iets...?’ | |
[pagina 399]
| |
Een kou spreidt zich uit over Bielke. Die kou is zelfs in het kloppen van zijn hart, in zijn oogappels, zijn adem. ‘Dit droom je maat’, zegt hij in zichzelf, ‘word toch wakker, jô.’ Hij voelt de stoel, de kachel warmte, de vloer. ‘Wat is er toch?’, vraagt hij zich beduusd af, ‘wat heeft ze met Goof en zijn vrouw?, wat heeft ze opeens tegen mij?’ ‘Ben je - ben je kwaad op me?’, hijgt hij, hij zou haar gladde zijden schouders in zijn armen willen persen, ‘zeg, ben je kwaad?’ ‘Oh!’, ze knijpt even nijdig-verveeld de mond toe, lacht dan afwerend, ‘ja, joggie, ontzettend.’ Koudvriendelijk glanzen haar oogen, ook een beetje meewarig. Bielke's lippen bewegen. Er vormen zich zinnen in zijn hoofd, protesten, verliefde uitbarstingen, betuigingen. En hij kan onder Angelia's vreemde kil-critische blik die gedachten niet uiten. Zijn overleggingen en vragen tasten onzeker rond. ‘Laten we praten - ergens’, smeekt hij, hij denkt met bitterheid aan het plantsoen, de ruischende boomkruinen. ‘Praten!’, ze glimlacht geringschattend, ‘best.’ Juffrouw Merels wil zich weer tusschen hen inschuiven. ‘Thee, Bielke?, kom bij tafel.’ ‘Nee’, stuit Angelia, ‘hij kan hier zitten, denk jij nu om het goed. Je weet het dus...?, ik wil mijn zomer- en winterkleeren hebben en de kleine prullen van mijn kamer: het klokje en de tinnen potjes, het | |
[pagina 400]
| |
penantkastje - het bed kan blijven, de sprei is van mij.’ De spieren in Bielke's lichaam lijken zich pijnlijk te spannen, ‘Wat?’ Hij kan zijn ooren niet gelooven. ‘Zei Angelia dat?’, en hij kijkt weer zoekend om zich heen. ‘Gebeurt dit...?’ Strak vestigt hij zijn oogen op Angelia, het is of zijn oogen haar aangrijpen. ‘Je neemt... je laat alles daar heen sturen?’, hij kan haast niet praten, ‘je gaat voorgoed?, eerst de meubels terug en nou...’ ‘Het moet wel’, knikt ze vastberaden, ‘zit niks anders op.’ Hij zakt wat voorover, binnen in hem schreeuwt het. ‘Oh God - Jezus - Jezus.’ Zijn handen zouden als tangen willen nijpen, hij zegt bijna onverstaanbaar: ‘Angelia, je praat - praat of je... of je...’, hij stokt, kan niet verder. ‘Oh ja?’, ze trekt de dunne zilverachtige wenkbrauwen wat op, ‘je bent buitengewoon duidelijk.’ Plotseling om de stomme verslagenheid in zijn oogen, breekt er wat droefgeestigs door haar glimlach heen. ‘Stil nou maar’, prevelt ze kalmeerend, ‘als ik niet bits doe, dan - dan knap ik in tweeën, jongen. Ik kan woest wezen op alles - op de tegenwoordige tijdsomstandigheden ook, die dwingen ons.’ Ze doet of ze iemands woorden aanhaalt. ‘We willen niet, maar we moeten, we worden voortgestuwd.’ Met een spot-grimas breekt ze het af, maar haar oogen zijn vochtig. Ze poetst tersluiks met het fijne zakdoekje langs haar neus. ‘Nou denk jij dat je je vergist hebt in me, dat ik | |
[pagina 401]
| |
onhartelijk ben en eigengereid... Nou, misschien... een beetje moet wel. We moeten ons harden, jongen, we moeten er tegen kunnen, niet week worden, niet toegeven. We moeten op onze eigen krachten steunen, ieder op zichzelf...’ ‘Wat?’, vraagt Bielke telkens. Hij kijkt zoo ontsteld of hij een spook ontwaart. Zijn hoofd lijkt zwaar van tranen. ‘Moet dan ieder afzonderlijk maar zien dat hij er komt...?’ ‘Zooveel mogelijk’, geeft Angelia toe. Smartelijk verbijsterd zit hij haar aan te staren. ‘Elk afzonderlijk - dat zou noodig wezen?, het kan niet, kan nier.’ En er perst zich al weer een andere vraag naar voren, die vraag huivert als een kou door hem heen. ‘Nee’, verzet hij zich, ‘niet zeggen.’ De woorden komen toch, hakkelend, fluisterend. ‘Angelia - hou je dan... hou je dan niet meer van me?’ Goof en zijn vrouw willen gegeneerd wegglippen. ‘Blijven!’, beveelt Angelia, ‘wat hier besproken wordt, mag gehoord worden.’ Ze voelt zich toch niet zoo heel sterk. Bielke gaat dat alles voorbij. ‘Zeg nou... hou je niet meer van me?’ Zijn radelooze oogen smeeken. Hij wil wel op de knieën vallen. Hij zou kunnen snikken als een kind. Het is of zijn handen en zijn hart onder een valbijl gehouden worden, de valbijl kan elk oogenblik toeslaan. ‘Kom hier’, fluistert Angelia, er bibberen een paar dikke langzame tranen over haar wangen, ze veegt ze achteloos af. Het kan toch wel wezen dat ze stilletjes | |
[pagina 402]
| |
in zichzelf doorschreit. Maar ze heft de arm met een mat gebaar zonder begeerte naar Bielke op, legt haar hand op zijn schouder, steekt hem haar wang toe. En Bielke voelt onder zijn bedelende lippen enkel een zachte vriendelijke afweer. Haar jonge vaste mond sluit zich. Verwijtend en bedroefd kijkt hij op. En over haar sterk beslist vrouwen-gezicht glijdt even iets van schroom. Ze haalt als verontschuldigend de schouders op, haar blossen worden dieper, in haar glimlachende oogen blinkt pijn. ‘Ik ben alles duidelijk gaan inzien, jongen’, ze praat binnensmonds, ‘wij... jij en ik, en nog een massa menschen meer, wij hooren tot de stumperds die verstandig moeten zijn. Je kunt geen gulden uitgeven als je een dubbeltje ontvangt. Jíj hebt geen vooruitzichten, niets - hard om te zeggen, maar wáar... het staat er allemaal veel raarder voor dan een jaar geleden.’ Van lieverlee begint ze weer doortastend te praten, haar gelaatstrekken spannen zich, verscherpen. ‘We schieten niets op met gevoeligheden. We kunnen ons die luxe niet permitteeren zou Tante Rotermundt zeggen, we moeten rekenen... en rekening houden met allerlei...’ Iets in Bielke trekt zich schaamachtig terug, hij tracht te verwerken wat Angelia hem voorhoudt, het aan te voelen alles. Een schuwe nijd slaat dan toch door hem heen. ‘Tante Rotermundt heeft haar opgestookt.’ Maar hij probeert zakelijk te praten. ‘Het blijft toch goed tusschen ons, hè Angelia?’, zijn stem wordt onvast, ‘wij zijn goed, de verloving...’ | |
[pagina 403]
| |
Snel valt zij er op in. ‘We zijn goed’, herhaalt ze geruststellend, ‘we zijn goed.’ Maar de woorden lijken in haar mond een andere beteekenis te krijgen. Hij luistert scherp, Bielke, en hij weet niet eens dat zijn knijpende handen zijn innerlijke pijn verraden. Maar Angelia let er op, en ze schudt het hoofd over hem. ‘We mogen niet meer zoo erg jong wezen, Bielke, we moeten maar zien hoe we het geschiktst door deze lamme tijd heen rollen. Het is eigenlijk heel goed dat ik iets voor... Tante Rotermundt kan wezen. Haar eigenaardigheden neem ik op de koop toe. Ik krijg een - een vergoeding voor - voor mijn werk, ik zal sparen. Als bij jou de nood erg aan de man komt, kan ik je helpen,’ Hij let er nauwelijks op. ‘Zien we elkaar nou geregeld?’, dringt hij. Ze aarzelt, ze moet iets in zichzelf overwinnen en neerdrukken, heftig schudt ze het hoofd. ‘Bielke het is beter van niet, jongen, dat zien van elkander - is nergens goed voor, het doet maar zeer, je zegt zonder dat je het wil telkens dezelfde dingen, je blijft in een kringetje ronddraaien...’ Ze praat naar hem toegewend en haar gedachten en overleggingen keeren zich van hem af. Woordeloos smeekt hij nog. Haar nadenkende strakke oogen geven antwoord.
Kleine onbenullige torens duiken op aan de einder, telkens weer andere torentjes, telkens weer andere stukjes einder. De kale verwaaide boomenlanen lijken | |
[pagina 404]
| |
onafzienbaar, eindelijk komen de armoedige dorpsstraatjes toch in het zicht: gedoken huizen, versjofelde muren, een schoenmakerij, een snoepwinkel, een café... De wind smaakt telkens anders, zilt bij de meren, bitter tusschen de velden, scherp van koemest achter de boerderijen. ‘Waarom zijn er eigenlijk zooveel gehuchten?’, denkt Bielke, hij ademt diep en netelig in de kille tegen-wind, buigt zich dieper over het stuur van de fiets, trapt net zoo jagerig als Pautje. ‘Krankzinnig, de gedachte dat de menschen uit al die gehuchten, uit Bunk en Knug en Terhaspelen op de aanbiedingen van Seerp's strooibiljetten zouen afkomen. Is er te Kiggel behoefte aan grenen linnenkastjes?, droogrekken?, en al was er behoefte, ze komen toch niet...’ Hij tuurt een oogenblik naar de bundel reclame-biljetten in de boodschappentasch van Seerp's vrouw. ‘Och God...’, zucht hij in stilte. Hij denkt toch ook nog: ‘Het is Seerp's goedheid, dat hij dit bedacht heeft. Seerp probeert het uiterste...’ En Pautje fluit zoo schel als hij maar kan. Hij keert het hoofd van de wind af, zijn wangen zijn paars-rood. Als hij uitgefloten is, schreeuwt hij. ‘Er zal wel weer werk los komen, zou je ook niet denken? Maar als we de karweitjes die we nou misschien opjutten, gedaan hebben, wordt de wei kaal, heelemaal afgegraasd. Ik gaan dan maar in de groentebrans - bij Eit! Kan mij niks donderen, hoor. Ik neem het licht op, de maatschappij is toch heelemaal verrot, zegt Hauke.’ | |
[pagina 405]
| |
Bielke bromt maar wat... Ze rennen langs akkerland, verwinterde boomgaarden, leeg vaal weiland, dan jagen ze weer over een bobbelige straatweg. Met klein-geknepen oogen tuurt Bielke voor zich uit. ‘De maatschappij is rot’, echoot het in hem na. Hij wil er critisch om glimlachen: ‘Die Pautje’, en zijn glimlach is dan enkel maar een scheef wegknijpen van de lippen. ‘Het kraakt Vader ook’, glipt het door hem heen, ‘die bestelt niet meer, suft, er ligt stof in de uitstalkasten. Zelden staat er nog een klant in de winkel. De menschen koopen niet, het stort allemaal weer in elkaar. Daar heeft Vader zijn energie nou aan besteed, zijn leven... daarvoor heeft Moeder nou alles doorgemaakt.’ Zijn oogen tranen. ‘Geen gevoelerigheden’, zegt Angelia in de verte. Zijn droge harde lippen springen van-een. ‘Almachtigste...’, klaagt hij in zichzelf, ‘Almachtigste...’ Een tastende zoekende pijn sluipt door hem heen, hij is bang voor die pijn. ‘We zijn goed met elkaar’, praat hij zich aan, ‘er is niks veranderd tusschen ons.’ Hij nijpt de oogen nog kleiner toe, een vraag leidt hem af. Voor de zooveelste maal denkt hij: ‘Wat had ze toen toch met Goof en zijn vrouw? Hadden die er wat op tegen dat ze het huis uitging? Angelia zei hem niet alles. Hij had er nog naar gevraagd. ‘Och nee’, zei ze, ‘nou misschien... ja wel een beetje.’ Zijn gezicht verstrakt nog meer. Als hij aan Angelia denkt wordt alles zoo ijl en onbestemd: het leven, de toekomst... ‘Ze schrijft meer dan eerst’, tracht hij nog te sussen, ‘veel meer en geregeld.’ Hij | |
[pagina 406]
| |
bijt in zijn lippen. ‘Die brieven kon ze ook aan een Grootmoeder schrijven.’ En dan zijn zij aan het gehucht Kubst, ze stappen af, nemen elk een kant van het straatje, openen deur na deur, gooien vlug een fladderend biljet naar binnen. In elk huis is weer een ander geluid. Een hondje keft, een kind schreeuwt, een vrouw pookt lawaaierig in een kachel, een Opoetje zeurt, een dik boerenmeisje gichelt. ‘Schat’, femelt Pautje met een smak-zoen in de lucht. Bielke zegt behoorlijk als hij een biljet afgeeft: ‘Alstublieft.’ Ze grijnzen met vertrokken blauwe gezichten tegen elkaar, bij het laatste huis van Kubst springen ze weer op de fiets, trappen wild... Andere gehuchten duiken op. ‘Wat doet God met zooveel...?, en dan millioenen van die exemplaren over heel de wereld! Kan God het misgewas niet tegenhouen?’ Bielke kijkt soms schichtig opzij, het is of iemand anders hem de gedachten ingeeft. Kleine meertjes en lange rechte vaarten liggen kouelijk te huiveren onder de winterwind. Molenwieken lijken tegen de lage grauwe lucht aan te slaan, klepbruggen hangen vaal en bestoven tusschen verweerde wallen in. Pautje schettert. ‘Wat doen jij als het werk gedaan is?, blijf jij in je brans? Zeg, wat ben jij eigenlijk? Hauke en Doede-Simon dat ben rooien - jij niet, hè? Jij ben niet aangesloten, hè, bij de partij? Hauke zegt: | |
[pagina 407]
| |
dat is stom. Jij bent een stom ventje, zegt Hauke.’ Bielke glimlacht afgetrokken. ‘O ja?’ ‘O ja!’, Pautje ergert zich, ‘wor 's wakker, buurman. En een fijne ben je ook. Je gaat nog wel 's naar de Kerk?, dan ben je toch fijn? Doede-Simon zegt: wat fatsoenlijk mensch doet dat nog? Doede-Simon gaat toch met Milia Soling trouwen, hè? Hij zegt: Och ja, het eene wijf of het andere... ze ontloopen mekaar zooveel niet. Is jouw verkeering uit met Angelia?’ ‘Née’, Bielke praat of hij in de wind hapt, hij trekt de bovenlip op, zijn onder- en boventanden zijn te zien, ‘klets toch niet zoo, jô.’ ‘Vreet me niet op’, pruttelt Pautje verschrikt. Dan is het even stil. Ze suizen langs dijken, zijpaadjes, bermen en de wolken drijven langzaam met hen mee, log, zwaar, laag. Dan stappen ze opnieuw af. Ze zijn in het dorp Drep. De straatjes zijn helder geschrobd, aan de ramen zitten juffrouwen met kanten mutsen. De glimmende breede huisdeuren hebben een koperen bel en een brievenbus met een koperen entree. ‘Wil je een appel van me?’, vraagt Pautje eer ze uit elkaar gaan. Bielke knikt. ‘Alsteblieft!’ En hij glimlacht met verkleumde donkere denk-oogen. ‘Jij ben toch zoo'n best knulletje, Pau.’ Pautje kan dan niet eens terug-glimlachen, niet eens koeltjes ‘zoo’ zeggen. | |
[pagina 408]
| |
Met verstijfde onhandige vingers stopt Bielke zijn biljetten in de koperen bus-gleuven. Een paar keer denkt hij: ‘Dit is het begin van de ondergang, dit alles...!’ En hij denkt ook nog voor hij Drep uit is: ‘Tante Rutermundt dal is een vrouwmensch ons te wurgen.’
Ottelientje Dubies drukt de lippen bol tezamen, legt de handen op de ronde heupen en glimlacht voldaan. ‘Een best spiegeltje... voor het geld niet te duur.’ ‘Ja - nee’, Bielke draait de schroef-oogjes nog wat vaster aan, wrijft een paar vegen van het dikke glas, stapt dan van het stoeltje af en kijkt nog 's vluchtig in Goitske's kamertje rond. Veel blijft hem er niet van bij: bont behang, een breed bed, een paar beeldjes... ‘Moet toch een praatje maken’, valt hem in. Ottelientje wrijft zich behagelijk over de heupen. Haar dikke boezem is tot op haar middel afgezakt en haar hooge slap-schudden de buik is tegen haar boezem aangegroeid. Maar haar gezicht is nog rond en fleurig met vurige adertjes in de wangen. En baar groote doubleën oorbellen zijn net gepoetste koperen handvatjes. ‘Andere kamertjes ook effe zien? Ze zijn alle-drie even aardig en lief, net als mijn meisies. U ziet men niet veel. Nou, ga 's mee met Tante.’ Ze geeft hem een por in de rug. ‘Mie is een fijne meid, niet?, danst lekker, kan het u aangenaam maken.’ Ze steekt het hoofd wat vooruit. Haar adem ruikt naar brandewijn. ‘Ik moet nou weg’, Bielke wijkt onwillekeurig wat | |
[pagina 409]
| |
terug. Hij probeert te schertsen. ‘Als je weer 's een spiegel noodig hebt...’ Hij is al op de trap. En Ottelientje sjokt achter hem aan. ‘Niet omhoog kijken, hoor. Och, heb jij zoo'n haast!, kom nou, maak Tante wat wijs!’ In het fleurige ‘koffiezaaltje’ van het café staat Goitske en lacht aanmoedigend. De warme gulle zonneschijn van buiten slaat breed over haar heen, haar springende blonde haar lijkt van gouddraad, haar hals staat wit en malsch in de wijd omgeslagen blousekraag, haar rond wit gezicht glanst van levenslust. Muziek tuimelt over haar heen, een roode vuurschijn klimt bij haar op. Ze wiegelt, neuriet, laat de knieën grappig doorknikken. ‘Borreltje hebben?’, fleemt ze. Het orchestrion achter haar rettelt en bonkt als een stoomhamer. De gloeiende kachel zet vuurkringen op haar voeten, haar rok. Ze roert op een aardige moederlijke manier in een pan met geurige dikke erwtensoep. ‘Nou Hardorfertje, wat zal het wezen? Ik heb vergunning, man’, ze steekt een puntje van de tong uit tegen Ottelientje, ‘ik heb vergunning. Brandewijn met suiker, wat dacht je daar van?’ ‘Wat een glad vrouw-mensch’, minacht hij, en kijkt toch wat te lang naar haar oogen die koesteren en liefkoozen en kussen en beloven. Goitske Dubies heeft minnatesse-oogen. Ze schatert het plotseling uit. ‘Nou, wat kijk je, Hardorfertje?, ik heb geen beestjes! Ik méen het, cognac, bier, jenever, wat zal het wezen?’ Hij glimlacht stug. ‘Midden op de dag?, niks.’ | |
[pagina 410]
| |
‘Vanavond dan?’, houdt ze aan en lonkt als Ottelien, ‘jou moet ik toch nog 's wat moois laten zien op mijn kamertje.’ ‘Zoo?’, Bielke let er nauwelijks op, hij denkt: ‘Ik heb mijn laatste karweitje gedaan voor Seerp.’ Hij zegt: ‘Vanavond?, ik denk van niet’, en hij groet met ontwijkende oogen. De vrouwen willen hem met hun glimlach krenken. Maar hij merkt het niet, ‘Mijn laatste karweitje bij Seerp.’
Pautje is al naar huis toe, al lang, met zijn neus in de wind is hij weggestapt. ‘Saluut mannen...’ En hij is vol van de groente-branche bij Eit. Maar Bielke kan niet wegkomen. Hij strijkt over het eikenfineer in het magazijn, over een stukje vleeschkleurig rozenhout. ‘De schoonmaak in het najaar was toch wel goed geweest, er kwam van allerlei tevoorschijn.’ Hevig vat hij nog 's een paar grenen battings aan. ‘Die lúcht’, mompelt hij en ruikt aan een eind djatihout. ‘Kom jongen’, prevelt Seerp. ‘Ja baas.’ Hij strijkt over zijn dik-wit haar en knijpt de slappe pet op een prop onder de arm. Het raast door hem heen. ‘Nee, ik... ik wil niet... verplof het...’ Zijn oogen zijn verwilderd en vochtig. Op de drempel kijkt hij nog eenmaal om. ‘Seerp, enkel om hier te staan, om de lucht in te ademen, mag ik toch nog wel terugkomen?’, hij probeert het te zeggen, maar hij kan niet. ‘Seerp’, mompelt hij, ‘ik... och god, man...’ Door zijn keel, zijn verhemelte trekt | |
[pagina 411]
| |
een huilkramp. ‘Nou gaan ik hier uit...’ Binnen in hem jammert het: ‘O God - Jezus, laat me werken, laat me bij Seerp blijven.’ ‘Als er nog 's wat komt, iets van belang’, belooft Seerp met een armoedige heesche stem, ‘dan laat ik je dadelijk komen.’ Bielke knikt, stapt van de drempel af, de deur van het magazijn gaat op slot, de sleutel knarst, het is of die sleutel binnen in de gedachten knarst, binnen in net hart en daar wat afsluit. Bielke graaft de tanden diep in de onderlip, loopt slofferig de werkplaats in. Hij legt een baaltje met Alpengras recht, een baal met kapok. Hij neemt een lijmtangetje op, een serrejoint. ‘Die had je al toen ik pas bij je kwam’, zegt hij dof, ‘weet je wel?’ Hij wrijft een koperen deurgreep aan zijn mouw op. Seerp antwoordt niet veel meer. ‘Of ik... alles nog weet.’ Pijnlijk opmerkzaam kijkt Bielke om zich heen. ‘Ja’, grinnikt hij huilerig, ‘nou moet ik weg, hè Seerp?, er is geen lieve-moederen aan.’ Hij verzet geen voet, plukt venijnig hard aan de voering van zijn pet. ‘Ik - ik moet je ook nog bedanken voor zooveel...’ Seerp wendt zich wat af. ‘Jongen, ik jou toch ook? Vandaag is het net of ik me-eigen kind wegstuur... Ik heb het toch zoo lang mogelijk uitgesmeerd, God weet het, nou gaat het niet meer. Er is niks meer te verzinnen. Die strooibiljetten daar had ik nog wel een beetje verwachting van - ook niks, zoo goed als niks... Nou staan we voor het geval. En nou moet jij niet | |
[pagina 412]
| |
rusten voor je wat hebt, tanden op elkaar bijten, jongen, en aanpakken. Voorloopig ben je nog gedekt door de werkeloozen-kas van de bond, is het niet zoo? Ik heb ook een paar aanbevelingen geschreven - hier.’ Seerp haalt de toegevouwen papieren uit de binnenzak van zijn jas en stelt ze zonder om te zien aan Bielke ter hand. ‘Dank je Seerp’, wordt er gefluisterd, ‘dank je wel.’ Die fluister-stem tracht zich ook nog te vermannen. ‘Ik zal wel me best doen, dat ik wat krijg, ik zal van alles probeeren. Maar als ik weer bij je terug kan komen, dan zielsgraag. Het is niet alleen dat je mijn baas ben, Seerp, je ben ook... je ben ook een stukkie... iets of wat van me godsdienst. Ik heb altijd gedacht bij beroerde dingen: maar Seerp is er ook, Seerp is heel anders... Als je maar een páar goeie menschen in je leven hebt...’ Seerp leunt zwaar op de schaafbank. ‘Jongen’, dringt hij heesch, ‘maak het mij niet te moeilijk, jongen.’ ‘Te moeilijk’, Bielke ademt beklemd, ‘maar dit... dat ik weg moet van je, daar moet je niet gering over denken, dat is al een beetje kapot gaan, Seerp, zoo voel ik het, een beetje kapot gaan... Ik ben nooit als Pautje geweest, Seerp, was ik maar zoo. Ik kan niet met me heele hart “wat bliksem” zeggen en “godverdomme.” En het moet toch wel opluchten als je dat kan... Ik zal vaak voor de ramen kijken, Seerp, dat moet je mij - moet je mij dan maar niet kwalijk nemen. Ik hou zoo van... hier... dit alles... van elk stukkie gereed- | |
[pagina 413]
| |
schap van het hout... In me gedachten zei ik altijd: onze machines, onze werkplaats, ons hout... En we hebben hier zoo fijn gewerkt, hè Seerp, en zoo lang, en nou...’ Hij heeft het niet willen doen, heeft het zichzelf vinnig verboden, nou gebeurt het toch: hij moet de zakdoek tevoorschijn halen omdat zijn oogen vol tranen schieten. ‘Me jongen’, zucht Seerp hulpeloos. En Bielke probeert glimlachend door te praten. ‘Weet je nog van die lekkere buffetjes, Seerp, die we maakten van dat oue torenhout? Honderd en twintig gulden per stuk kregen we, dat was nog er 's fijn. En toen in het begin dat we zoo blij waren dat alles zoo gauw van de hand ging, geen asem voor geld... Wie had het kennen denken, hè Seerp, dat het nou zoo zou loopen’ Seerp schudt het hoofd, ‘Nee’, hij kucht, ‘dat kon je niet denken.’ Hij staat een tijd lang zielig-werktuigelijk op een veeg aan zijn mouw te wrijven. ‘En al zouen we nou ook al op een haar na weten, hoe het allemaal zoo komt, dan schieten we er nog geen millimeter mee op. Het is een kwestie van afwachten. We moeten leeren wachten. En dat is verdraaid moeilijk, me jongen, dat zal ons tegenvallen.’ Hij poetst zijn mouw opnieuw af, en de veeg is al lang weg. Ineens bedenkt hij nog iets. Hij gaat naar de tweede afdeeling van de werkplaats en komt met een stapeltje fijn hou: terug. ‘Kijk 's, ik heb het netjes bij elkaar gebonden. Hier heb je nog wat coromandel, daar hield je altijd zoo van en nog wat plaatjes eschdoorn-fineer, een | |
[pagina 414]
| |
eindje palissander, prachtige vlam zit er in, en hier een vorstelijk stukkie purperhart, voor inlegwerk. Geen mensch anders zou ik het geven, hoor jongen. Maar dan ken je tenminste thuis nog wat knutselen, stop ook wat gereedschap in je zak.’ Bielke knikt herhaaldelijk. ‘Ja, asteblieft... bedankt Seerp...’ En hij denkt: ‘Dat is mooi van je, baas, dat kan ik op me kamer zetten. En dan maak ik ook nog 's een fijne naaidoos voor Angelia.’ In de zon, in de open deur geven ze elkaar de hand. ‘Dag baas van me’, glimlacht Bielke. ‘Flink wezen’, dringt Seerp haperend, ‘hier kan je ten allen tijde aankloppen, je flink... flink...’, hij keert zich af, loopt naar binnen. ‘Het zal aan mijn niet mankeeren’, verzekert Bielke nog. Hij moet zich een oogenblik vastgrijpen aan de deurpost. ‘Tot morgen’, wil hij zeggen. En hij bedenkt zich gauw. ‘Oh nee, tot - nooit meer... misschien. Een béetje kapot maakt het je.’ Het licht prikt zoo hel, dat is het voorjaar, het licht drukt de oogleden bijna dicht. Als Bielke nog 's omkijkt, is Seerp er niet meer. Met het stapeltje hout onder de arm en de pet op een knoedel in de hand stapt hij de straat op. De voorjaarswind valt koud in zijn nek. ‘Werkeloos’, denkt hij smartelijk-bevreemd, ‘werkeloos.’
Nu kruipt het leven zoo traag voorbij. De haan kraait, de wekker loopt af, Bielke schrikt wakker. Het is of iemand hem roept, altijd op dezelfde | |
[pagina 415]
| |
tijd... Hij gaat overeind zitten, zijn hoofd bonst van zijn droomen. Waarom zal iemand hem roepen?, zijn wekker is immers niet opgewonden. Waarvoor zal hij zijn wekker opwinden? Er is toch immers geen werk...? Beneden in de straat gaan wel zware rustige schreden voorbij. Melis Miks stapt naar de fabriek, en Fritsie Pannes en Obe Kierewier, die hebben nog werk... Bielke ploft weer terug in de klamme gehate bedwarmte. Hij wil slapen, als men slaapt is het verdriet er niet meer. Spottend glimlacht hij. Natuurlijk is het verdriet er wel... Zijn droomen weerspiegelen zijn leven hel en glinsterend en dof, en lachwekkend en tragisch... In zijn droom eet hij schichtig zijn morgenbrood op. Hij wendt zich af, zit zijdelings bij de tafel, kruipt weg achter een courant. De ronde zwarte oogen van Vader dringen door het papier en de letters heen: dof, moe, spijtig. ‘Heb je nog niks gehoord?’ ‘Ik heb nog niks gehoord’, antwoordt hij eentonig. ‘De baantjes worden zeker allemaal aan kornuitjes gegund’, mompelt Vader. ‘Allemaal’, echoot hij, hoonend van verveling en ergernis, ‘aan kornuitjes gegund.’ Moeder doet of ze meepraten wil. Haar uitgedoofd gezicht leeft op. Ze maakt een fel gebaar en schrikt daar zelf van, en kijkt of iemand dat gebaar ook gezien heeft. Dat alles is door de krant heen te zien... - Dan schettert de roep van een straatventer langs de huizen. En weer schrikt Bielke op in zijn bed, het is al ver in de ochtend. Hij ligt broeierig-warm onder | |
[pagina 416]
| |
zijn dek, zijn haar is vochtig, zijn huid jeukt. Hij betast zijn lichaam. ‘Wat doe ik er mee?’ Dan sluit hij de oogen nog weer 's. Waarom zal hij de oogen niet sluiten? Hij tracht aan Angelia te denken, zooals ze was, vóor ze naar Ganzevoort ging. Hij kust haar hevig en voelt haar jong warm lijf in al zijn ledematen. Het is of hij zijn begeerte in haar wegduwen kan. Hij beweegt zich, schokt... Om zijn mond schuift een minachtende glimlach. Hij staat op en wascht zijn lijf met koud water. De kilte bijt zich als een plotselinge grillige pijn in zijn lichaam vast. Hij kleedt zich en ontbijt voor de - tweede maal. Op een punt van de tafel staat onder een servet zijn bord met boterhammen en de theepot in het mandje. Moeder werkt in de keuken, Vader rommelt in de winkel, de vergulde pendule tikt fijn, traag, voornaam. Hij schrokt zonder trek de dikke sneden brood op, alles moet ‘binnen’ zijn voor Moeder komt. Hij kan het niet hebben dat Moeder met zoo'n droefgeestige absente opmerkzaamheid van hem naar zijn boterhammen kijkt. ‘Misschien denkt ze: ‘Wie zal hem later te eten geven?’ Hij kauwt hardnekkig, heftig, hij kauwt of hij op kurk bijt. Zijn kaken maken een knappend geluid. Het brood is weg. Hij kijkt in de advertentie-rubriek van de krant. ‘Beroerd veel aanbod’, knort hij en hij wikt niet te lang. ‘Behangen kan ik ook en schilderen. Op een timmerfabriek wil ik dolgraag wezen...’ Hij schrijft langzaam een paar brieven. Waarom zal hij | |
[pagina 417]
| |
niet langzaam schrijven? Hij teekent de letters. Het handschrift moet keurig zijn. Hij schrijft ook Seerp's getuigschrift over, in het woord ‘onkreukelbaar’ vergist hij zich vaak. En hij bloost zwakker dan in het begin, om al het goede dat Seerp van hem opschreef. ‘Persoonlijk aanmelden’ staat onder een paar advertenties. ‘Dat doen we dan maar weer’, denkt hij, ‘zal ook de aanbeveling van Seerp meenemen.’ Hij zet zijn pet op, en loopt zoo zacht mogelijk het huis uit. ‘Morgen’, zegt hij tegen zijn Vader. En eer zijn Vader antwoorden kan, is hij al buiten. De stemmen en geluiden drijven ijl door de lucht, de huizen en de menschen zien er uit of ze een matte weerspiegeling zijn van zichzelf. De snibbige strakke stem van vrouw Clot is niet veel meer dan het krassen van een raaf. En Stijn gichelt onzin. ‘Ga je met mijn 's uit?’ Hij brengt zijn brieven naar de post - gister heeft hij dat ook gedaan, en eergister en verleden week. Misschien zal hij het over een jaar nog doen, In zijn droomen is hij altijd met brieven bezig. Zij worden op zijn lichaam vastgebonden en dan in brand gestoken. Hij zit in een betonnen gevangeniscel en eet broodpap van bedelbrieven. Schuwig met een scheeve glimlach denkt hij daar overdag aan terug. Hij stopt zijn handen weg als hij op straat loopt, hij drukt de kin op de borst, gluurt wrang naar de menschen die nog wat te doen hebben. Joppe werkt bij Keiwig aan een nieuw huis in het | |
[pagina 418]
| |
IJzeren Verloop. Hij hangt uit het een of andere raam en roept hem jaloersch en triumfantelijk wat toe. ‘Zoo meheer?, gaat meheer wandelen?’ Bielke wordt bloedrood. Hij moet zich inspannen om niet vlugger te loopen. Hij post zijn brieven, komt weer terug, en kijkt uit de verte steels en gram naar het werk, luistert fel benijdend naar het schorre raspgeluid van de zaag, de dreunende hamerslagen. ‘Kom’, zet hij zich aan, en hij staat daar op de stoep van Hopkins of hij aan de steenen vastgeklonken is. Hauke Wedzinga beslaat een paard in de travalje en glimlacht, Timon Soling haalt brooden uit de oven en fluit, Arend Winter melkt zijn koeien, spit zijn akkers om. Bielke ziet en hoort het alles heel duidelijk, ook terwijl hij daar schuw tegen de pui van een winkel leunt en naar het nieuwe huis staart. ‘Geef mij ook werk’, smeekt hij in zichzelf en richt zijn oogen op de blauwe lucht. - Hij zit onder een goudenregenboom in het plantsoen. De bank waar hij ‘vroeger’ met Angelia gezeten heeft, vermijdt hij. Als hij goed wakker is, is Angelia zoo ver weg. Hij leunt voorover, houdt de ellebogen op de knieën en de handen tusschen de beenen. ‘Wèrk’, denkt hij. Met vreemde bewustelooze oogen kijkt hij een koowitje na, het fladdert van bloem tot bloem, een goudbruine bij vliegt zoemend rond over een bed met paarse viooltjes. Een dikke roode regenworm bijt zich door | |
[pagina 419]
| |
de aarde heen, en streeft het een of andere doel na. Een paar mieren rennen bedrijvig over het pad, een glimmende kever loopt gejaagd langs de grasrand van een geraniumperk. ‘Die zijn niet werkeloos’, denkt Bielke, ‘die kunnen ook niet werkeloos gemaakt worden.’ ‘God’, soebat hij in zichzelf, ‘groote Werkgever?’ Zijn hulpelooze oogen weifelen. Elken dag opnieuw zit hij daar in het plantsoen en houdt de ellebogen op de knieën, kijkt naar de mieren. ‘Waarom’, mijmert hij, ‘is het zoo?, men heeft mij niet noodig. Waarom ben ik dan op de wereld?’ Hij maakt een kast in zijn gedachten, een spiegelbuffet, een tafel. Hij haalt een verkreukelde prijscourant uit de zak, tuurt op eiken versieringen voor meubelbeslag, zwart gelakte ladegrepen met celluloid bovenstuk. ‘Als we weer 's een buffetje maken’, denkt hij, ‘dan vraag ik...’ Hij breekt het ineens af, verfrommelt de prijscourant en staat op, hij is bang voor de stilte in zichzelf. En 's avonds op de jeugdclub is alles weer zoo onwezenlijk. Een rinsche zoete Mei-reuk drijft door de open bovenramen naar binnen, geur van seringen is daarbij, achter dunne schotten zwiert de Marseillaise, het muziekcorps speelt in de rechterbovenzaal van het gebouw. Bielke denkt soms: ‘Nou droom ik het niet - ik ben hier...’ Hij vermant zich ook: ‘Doe niet zoo suf.’ De kinderhoofden bewegen onrustig, er is een stiekeme kibbelpartij, schimpwoorden glippen over en | |
[pagina 420]
| |
weer, twee kleine jongens prikken elkaar met hun zaagjes. ‘Iets moois maken van deze kleine menschen’, zegt plotseling Anne-Lize's stem ergens in de verte van een herinnering. ‘Och god’, denkt hij moedeloos, ‘werkeloozen in de dop...’ Met klamme handen peutert hij voort, zij maken samen de arke-Noachs. Elk jongetje zit met een halfvoltooid wit houten beestje voor zich, en kerft, snijdt, zaagt... Bielke doet alles voor, geeft alles aan. In de hooge boomen achter de tuimelramen ruischt krachtig de avondwind, de seringen geuren sterker, alsterker... Verliefde woorden suizen door een ijle verte, twee armen omspannen een warm tenger meisjes-lijf. De kinderhoofden en de houten beestjes vervagen. Onzinnig-lang staart Bielke naar een kamerhoek waar niets te zien is. Zoo staart zijn Moeder naar de koepels in De Fonteintjes. Als hij wat later met Anne-Lize Notbrot naar huis loopt, denkt hij: ‘Het is namaak. Het is of ik mezelf voor de mal hou.’ En hij moet telkens uitwijken voor Anne-Lize's opdringerige arm. - Met een koud droog angst-gevoel in de keel wacht hij op de postbode, elken dag. ‘Zoo Timmens’, mompelt hij en loert naar de brieven. Het zijn drukwerkjes, een paar kranten, aanbiedingen van schoenfabrieken. | |
[pagina 421]
| |
‘Het duurt wel lang hè?’, mompelt Vader. ‘Het duurt lang’, mompelt hij terug. Hij staat de oogen neer, sluipt het huis uit... De straten behouden hun kleurige vaagheid, de dingen van vlakbij staan achter een bonte verte. Als hij iemand groet, moet hij eerst zijn stem loskuchen uit een heeschheid. Bettine Wedzinga ontmoet hij vaak in deze tijd, hij verbaast er zich doezelig over. Bettine heeft nu vriendelijke belangstellende oogen, ze glimlacht bemoedigend. Haar stroefheid is weg. ‘Ik heb nog een paar mooie boeken, als je die lezen wil?’ Hij merkt niets. ‘Och nee, ik heb nergens liefhebberij in...’ Op een ochtend houdt Catootje Oetgens hem ook staande. Ze wordt flets-rood en kijkt schichtig opzij en gichelt zenuwachtig. ‘Zeg, kan je nou 's een naaikissie voor me maken? Ik wil het graag betalen.’ De rist knoopjes op haar strakke jurk deint zoo hevig, hij kijkt er verstrooid-aandachtig naar. ‘Nou, zal 's zien.’ Catootje kijkt hem na tot hij de hoek om is. Hij heeft er geen erg in. ‘Zoo'n naaikissie’, hoont hij stroef, ‘dat is ook namaak - mondterging...’ - Hij staat op het Wolven-bruggetje bij de andere werkeloozen. Ze praten over kranten-nieuwtjes, over de meiden van Ottelien Dubies, over het voetbalterrein. Bielke drukt de nagels diep in de handpalmen. Hij heeft ook altijd nog een paar schroeven en duimpjes in de zak, daar bezeert hij zich vaak aan - opzettelijk. | |
[pagina 422]
| |
‘Duizenden zijn er als jij’, houdt hij zich voor, ‘millioenen.’ Het troost hem niet. Hij moet nu om reisgeld vragen, als hij naar een andere plaats gaat om zich aan te bieden. Uit de werkeloozen-kas van zijn vakbond krijgt hij niet meer Hij is uitgetrokken. Op zijn spaarbankboekje stond niet veel, dat is nou leeg. ‘Vader’, zegt hij verlegen, ‘kan je me helpen aan een paar gulden?’, hij kijkt daarbij een andere kant uit. Vader zucht als hij het geld uit zijn portemonnee neemt. En Bielke maakt weer een vergeefsche reis en durft 's avonds bijna niet naar huis te gaan. ‘Als ze nog mopperden’, denkt hij, ‘dan kon je praten...’ Hij zucht zwaar. Maar ze mopperen niet, Vader en Moeder, ze kijken alleen maar. - Als Timon Soling ziek wordt, mag hij een paar weken lang voor hem venten. Onwennig loopt hij achter de kar-met-warm-brood aan, rekent accuraat, zegt honderd maal dat het mooi weer is, en komt bijna opgeruimd thuis. Hij heeft wat verdiend, hij is moe... Op een morgen als hij weer naar de bakkerij gaat, ziet hij dat Timon al weer beter is, en half voor de grap, afwerend de hand beweegt. Met een haperende grinnik-lach loopt hij door en een tijdlang ziet hij De Overganck door een dun waas. - Een paar oue, half vergeten schoolkameraden ontmoet hij ook weer in deze tijd: Lulolf Knor en Harm Koer. Harm was loodgieter te Nuloock en Lulolf klompenmakersknecht te Knug. | |
[pagina 423]
| |
Ze spuwen, mompelen schuine moppen en hebben een stelletje vettige speelkaarten in de zak. ‘Die lammeling van Oetgens werkt nog drie dagen in de week’, mokt Harm, hij grijnst gemelijk. ‘Had ik dat geweten, dan was ik ook stucadoor geworden.’ ‘En Knespel’, zanikt Lulolf, ‘een jongen uit Putbeek die ik ken, werkt nog om de andere week op een papierfabriek. Ook krankzinnig dat ze voor de werkverschaffing enkel getrouwden en kostwinners nemen.’ ‘Mannen met gezinnen’, verschoont Bielke nog. ‘O ja!’, pruttelt Lulolf, ‘wíj moeten maar verrekken òf onze Vaders uitvreten, omdat wíj toevallig geen wijf hebben, en niet van dat kleine grut.’ Ze staren nog een poos omlaag in het groezele water onder het Wolvenbruggetje. Dan gaan ze een beetje kaarten op een tuinbank in het plantsoen. Bielke kijkt schichtig om, telkens als er iemand passeert. ‘Angelia had immers gelijk?’, slaat het plotseling door hem heen, ‘wat moet ze met mij?’ Hij tuurt wezenloos op een hartenheer. Zijn vingers beven. ‘Nog een beetje meer kapot’, denkt hij, ‘een beetje...’ - Hij heeft zich nu persoonlijk aangemeld bij patroons te Kimzwart, Nuloock, Brest, Bukhei, Ruttel en Knug. En elk woord dat hij zei, bedelde, smeekte. ‘Ik wil alles doen wat er voorkomt, onverschillig wat - ben niet handschoon. Ik hou van het werk, om het werk zelf... niet allereerst om het loon.’ Hij liet de aanbevelingsbrief lezen van Seerp. De gewiekste oogen van de patroons vlogen over de regels heen. Zij trokken de wenkbrauwen op. ‘Heel goed, zeker. Maar wij | |
[pagina 424]
| |
zijn in besprek. U woont te ver-af. Hebben reeds een knecht...’ Opnieuw neust hij nu in de kranten, opnieuw schrijft hij brieven. ‘Wachten, jongen’, prevelt Seerp schichtig, ‘je kan alleen maar wachten.’ Hij stopt hem wat geld toe. ‘Allaah, geen gezanik, neem het maar, dan kun je ook nog 's zelf het een of ander betalen, hoef je niet altijd te vragen.’ Bielke moet zenuwachtig slikken, moet iets wegkuchen. ‘Me God’, schrikt hij op, ‘is het nou al zoo ver?’ Hij gaat nu nog maar zelden naar de werkplaats toe. Seerp geneert zich als hij daar op zijn eentje aan een kast werkt en Bielke's gespannen oogen ziet en zijn smartelijke aandacht. ‘Het was de moeite niet, zie je, jongen. Het is van nul en geener waarde. In een handomdraaien gebeurd, jongen.’ - En Bielke tuurt maar weer naar de torretjes en de regenwormen in het plantsoen. Hij ziet hoe een spin haar web weeft. Soms leest hij een krant - dan is het of de wereld in scherven ligt. ‘En alles kan nog veel meer kapot’. soest hij. Hij haalt een prentbriefkaart van Angelia uit de jaszak, grauwe hooge stadshuizen aan de eene kant, slordig vlug handschrift aan de andere kant. Angelia is met Tante Rotermundt op reis. Ze zijn te Aken in een Kur-ort. Tante Rotermundt moest er heen op voorschrift van een dokter. Ze wonen daar in | |
[pagina 425]
| |
een hotel. Angelia schrijft dat ze al aardig ‘Deutsch reden’ kan, dat ze met een aardige familie in kennis gekomen zijn. Ze schrijft ook: ‘Als ik je soms bijspringen kan met wat geld?, het is erg vervelend voor je dat het zoo lang duren moet.’ Hij bijt op zijn nagels, maakt gesmoorde kreun-geluiden en weet het niet. Half-werktuigelijk gaat hij de aanbevelingsbrief van Seerp nog 's lezen, hij spant zich in, de letters trillen en vloeien uit, de woorden dringen niet tot hem door. Fel met de vuisten wrijft hij zich over het voorhoofd, bukt zich wat, tuurt langs de beenen naar de grond. Aan zijn voeten ligt een opgevouwen krant met een statistiek over werkeloosheid. ‘Och ja’, zegt hij voor zich uit, ‘ja.’ Ineens zit hij daar niet meer. Hij loopt in een onafzienbare stoet van mannen en jongens. Zij loopen met slappe slenter-beenen, bengelende armen, afhangende schouders. En in elk van die menschen is hij zelf, hij loopt in millioenen versjofelde zielige lichamen over de wereld. Waar zij treden is de wereld hol, waar zij komen is de aarde machteloos. Tot hen zeggen de menschen die nog werk hebben, die nog rijk zijn: ‘Wij hebben jullie niet noodig.’ En zij sleepen zich zonder doel verder, veroordeelden, verdoemden. Zij openen de mond, een brullend gekrijsch slaat over de aarde. Niemand antwoordt. Zij zijn de verlorenen. Bielke maakt een gebaar of hij de handen van andere menschen beet grijpt. ‘Makkers - ach God, wij stakkers’, hij schrikt... | |
[pagina 426]
| |
Nee, hij loopt niet tusschen die anderen in, hij zit hier alleen op de bank, ‘Ik sliep,’ denkt hij. Iets waar hij soms fel over loopt te piekeren, schuift weer verwijtend naar voren. ‘Het hout dat Seerp me gaf...’ Hevig of hij erg bestoven is, strijkt hij zich over de jasmouwen. ‘Ik kan dat niet verwerken, dat allerlaatste beetje hout, ik kan niet, ik kan ook van mijn handen geen étagère maken.’ Bedremmeld kijkt hij dan weer om zich heen. ‘Wat zeg ik toch?, tegen wie...?’ En hij wrijft zich weer over het voorhoofd. ‘Jij wordt gek - maar de machtige heeren zijn ook van de duivel bezeten.’ Ineens, klaarder dan in de werkelijkheid ziet hij Goitske Dubies, Goitske die met vuurkringen op de rok en het hoofd overgoten van zon, op een zorgzame moederlijke manier in een pan met dampende soep staat te roeren. De muziek van het orchestrion davert over haar heen. En haar malsche witte hals staat blank en warm in de roode kraag van haar blouse. ‘Borreltje hebben?’, fleemt ze, ‘jou moet ik toch nog 's wat moois laten zien op mijn kamertje.’ ‘Verrek’, mompelt hij en hij schrikt daar zelf van op. De bolle grauw-roode oogen van een oud ventje uit het Proveniershuis kijken hem verbijsterd aan. Bielke grijnst toeschietelijk. ‘Mooi weertje.’ ‘Mooi weer?’, mokt het oud ventje, ‘het is guur, veels te guur al om buiten te wezen. Maar wat moet ik? Ik wor' als een kwâjongen het Huis uitgestuurd, van Vader. En jij ben hier vaak. Dat het je je keel met | |
[pagina 427]
| |
uithangt, man.’ Het oud-ventje gaat op een punt van de bank zitten, met de armen op de knieën - net als Bielke. ‘In mijn tijd was het anders. Die niet werkt zal ook niet eten, was het toen - een vaste wet. Maar dat heb je nou met al die ondersteuningen. Ze moesten het verbieden.’ Bielke wil het wel beschouwen als het gebazel van een kind. Hij blijft nog even zitten, maar luistert niet meer, een vreemd donker gevoel slaat door hem heen. ‘Wie haat ik dan zoo?’, denkt hij. Midden in het kindsche geredeneer van het ventje staat hij op, en zoekt de eenzaamheid van de leege landwegen en de verlaten akkers. Vogelschrik ken wiegelen heen en weer, raven krassen. De stilte omringt hem grauw en guur. De stilte dringt op hem aan en overweldigt hem. Hij blijft staan en kijkt als een bang kind om zich heen. Dan laat hij zich neervallen op de wegberm, en ligt daar ineen gekreukeld als een weggeworpen vod. ‘God, kijk toch naar mijn leege handen. God van mijn Grootvader...’ Eea strenge terecht-wijzende stem in hem zegt: ‘Duizenden soldaten hebben zoo gebeden in de loopgraven en ze zijn vermorzeld.’ Bielke drukt de ellebogen stijf in de mulle aarde en kreunt nog half-werktuigelijk: ‘God van mijn Grootvader.’ Maar zijn radelooze oogen worden zoo bol en donker of ze naar naderende verschrikkingen staren.
De mannen die als azende gieren onder het druipende luifeltje van de herberg ‘Het Anker’ staan, | |
[pagina 428]
| |
grinniken wrang-vermaakt en praten pruttelend. Telkens als Bielke hen passeert op weg naar het pakhuis en weer terug naar het schip, ziet en hoort hij het terloops. ‘Is over mij’, begrijpt hij. De kolenzak drukt zijn hoofd omlaag, hij gluurt tersluiks langs zijn juten hoofdkap. Een vent met een rood blaf-gezicht hoont: ‘De lummel - lùmmel draagt niet eens goed, houdt het niet vol.’ Een lange gespierde kerel met een geweldige wipneus schurkt zich van grimmig genoegen. ‘Mag lijen dat hij dood valt. Laat hem op zijn eigen negerij blijven. Wat heb het hufter ons het werk af te troggelen?’ Een klein haanachtig ventje begint luid-op te jouwen. ‘Overgancksche gauwdief, heremiet, brooddief.’ Bielke doet of hij het niet hoort. Zweet en regen druppelen bij zijn zwart gloeiend gezicht beneer. De zak met kolen ligt als een looden last op zijn ontvelde schouders. ‘Stil maar’, steunt hij in zichzelf, ‘je hebt toch werk. Je verdient, man, je kan zoo meteen met guldens rammelen. Een geluk dat er op De Meerendonck wat te kapen viel...’ Hij knerst op de tanden. ‘Oh Jezus.’ De zware zak wordt in het kolenpakhuis ruw van zijn schouders gegrist. ‘Gaat weer een stuk huid’, denkt hij. Onvast loopt hij terug, zijn armen bengelen slap omlaag, hij kan zijn pijnlijke stijve nek bijna niet verdraaien. | |
[pagina 429]
| |
De huizen in de straat en het schip dat hij helpt lossen, lijken achter de regen te verijlen, hij let er weinig op, maar hij ziet wel duidelijk het stukje klinkerpad waar hij telkens over heen gaat, de witte blokkeien van de midden-weg, de dunne zwiepende loopplank, de glimmende waring van het schip en het magere ijzeren laddertje naar het ruim. ‘Acht treden’, denkt hij al vooruit. En onder de loopplank wiebelt het vieze water, dikke papiertodden dobberen er in rond en rotte koolbladen. Het opengelegde ruim is een zwart gat, de scherpe treden van het laddertje lijken in de zolen te snijden. Met grissende handen grijpt Bielke zich vast onder het dalen, loopt met tastende stappen uit de dagschemervan-boven naar het donker toe in de overkapte ruimte, draait zich machinaal om, en heft de armen met een pijnlijk stijf gebaar op, om de volgende vracht in ontvangst te nemen. Met een plof wordt de volle hooge zak op zijn schouders gezet en schurend langs zijn stug-nat goed, omhoog gewrikt. Het reutelt raar in zijn borst, het is of zijn adem van binnen iets diks wordt. ‘Acht treden’, denkt hij opnieuw en klimt moeizaam. Hij ziet nog eer hij er is, de gladde waring waar men makkelijk in uitglijden kan, de smalle plank die op en neet golft onder het loopen en de gespitste hekelende aandacht van de mannen onder de luifel. ‘Laat ik niet bezwijken, o God.’ Zoo gauw zijn hoofd met de zakbult opduikt uit het ruim, zoeken zijn oogen door het grijze regenfloets | |
[pagina 430]
| |
heen de mannen. Er bewegen zwarte schaduwachtige vlekken voor zijn oogen, zijn hoofd bonst en is zwaar, zijn knieën trillen, hij voelt in de kilte zijn vochtige lijfswarmte als een prikkelende hinder. ‘Niet naar omlaag kijken’, vliegt het door hem heen op de deinende plank, dan komen de vuil glimmende ruitjes-keien weer, de klinkersteentjes, de barsch naar voren buigende voeten van de leunende starende kerels. - In de schafttijd drinkt hij een borrel, de gesmeerde broodjes die hij langzaam-moe maar met groote happen wegkauwt, knapperen van kolengruis. Hij leunt zwaar tegen de rug van zijn stoel aan. ‘Ik heb gewerkt - ik wèrk...! Vader met zijn groote sjofele schoenwinkel zal het goed vinden, die is nou ook blij als hij een paar schoenen krijgt te lappen,’ Hij zucht zwaar. ‘Nou - tegen Huf dat eigengereide nieuwe schoenmakertje uit de Groene Bocht kan hij toch niet op. Er ben er ook te veel, die nog wrokken tegen hem, omdat hij het goed gehad heeft indertijd... arme sukkel, ze kennen toch best van hem weten, dat hij ook al weer van zijn centjes afgespeeld is.’ Hij stent bijna. Ver-af zijn de gedachten, maar vlakbij is de pijn, zijn rug gloeit en steekt, zijn ontvelde schouder brandt. Ergens diep van binnen is ook nog een andere zeerte. ‘Voor een schoenlapper met een verloopen zaak is het niet erg om een zoon te hebben die sjouwerman is.’ Hij zakt een beetje krom voorover, zijn zwarte stramme handen bewegen doelloos. ‘Ik ben het werken ontwend’, verschoont hij schaamachtig in zich- | |
[pagina 431]
| |
zelf. En hij durft met zijn beverige hand het volle glas jenever haast niet aan te vatten. Het bloed bonst in zijn slapen, in zijn hart: ‘Ik heb dit ook nooit gedaan.’ ‘Jammer dat je niet schaften kan’, zegt de kastelein, ‘met warm eten.’ Bielke ziet hem maar vaag: een pafferig drankgezicht heeft de man en waterige oogen. ‘Och ja’, geeft hij mat toe. Hij denkt: ‘Ik zou toch niet veel lusten.’ - De lauwe koolreuk van de opgewarmde eetkliek kan hij 's avonds bijna niet verdragen. Hij is doornat en zwart tot op zijn huid. Van het lamplicht afgewend trekt hij moeizaam zijn hemd uit bij het fornuis. Zijn bovenarm is ontveld, bloederigzwart, een stuk van zijn schouder ook. Elke spier in zijn lichaam lijkt pijnlijk verbogen. De bleeke stille oogen van Moeder glijden over hem heen. En het is of Bielke's pijn en moeheid zich weerkaatsen in haar rimpelig vertrokken gezicht. Ze wascht hem of hij een kind is, met een warm zeepsop, druppelt wat zachts op de ontstoken plekken, windt een stuk linnen om zijn arm en schuift hem omzichtig het schoone hemd over het hoofd. Tegen het schuren van het ondergoed legt ze ook nog een zacht stuk oud linnen op zijn rug. ‘Wat een kaduuk eindje mensch, hè?’, wrokt hij met zijn scheeve glimlach. Er komt geen antwoord. Als hij opkijkt ziet hij dat Moeder's gezicht vertrekt of ze hevig schreit, maar haar oogen zijn droog. | |
[pagina 432]
| |
Vader zit bij de tafel, en hij zegt voor de derde of vierde keer: ‘We wisten niet waar je bleef, zie je?, we hebben vaak uitgekeken.’ Bielke knikt slaperig. Het is of het met goed meer tot hem doordringt. Hij warmt zich gedachteloos, drinkt een kop thee, probeert te eten, maar het gaat niet. ‘Nou ben ik eindelijk weer 's moe van het werk’, mompelt hij. Maar in zijn bed ligt hij stil te kermen. Het is of zijn rug gespleten is. ‘Ik heb geld verdiend’, denkt hij, ‘gèld verdiend.’ Beneden zegt Vader zoo luid of hij tegen een doove praat: ‘Het is beter zóo, dan dat hij dronken thuiskom.’ Bielke hoort het duidelijk, hij houdt een oogenblik de adem in.
Een rauw gekrijsch schiet door de lucht, hongerkreten tuimelen naar omlaag. De meeuwen van De Meerendonck komen bedelen op De Overganck. Er ligt een dunne laag ijs op de plassen en slooten, de plantsoenpaden zijn zwart en glibberig van rottend boomblad. Er komt weer een zware klank in de wind en de kale boomen staan in een stroeve gelatenheid de strenge heerschappij van de donkere winter te verbeiden. Kerstmis gaat ongemerkt voorbij. Bielke slaapt tot het tijd is voor de warme maaltijd. Gemelijk tuurt hij naar de advertenties in de kranten. ‘Het is geen vraag en aanbod meer, het is haast enkel aanbod.’ Hij moet | |
[pagina 433]
| |
telkens op de nagels bijten. ‘Ik krijg nooit meer werk’, denkt bij, ‘nooit meer.’ En alles is dan verder zoo vaag en nutteloos die dag. Vader praat met Kuunderts. Ze hebben het over papieren en groote verliezen. ‘Alles gaat er weer aan’, klaagt hij dof, ‘het rent naar beneden.’ Bielke wil er naar luisteren, en dwaalt af. ‘Angelia’, zegt hij in zichzelf en dan schrijnt alles zoo. Hij ziet haar zooals men een doode ziet, ijl, glanzend, ongrijpbaar. Hij zit doodstil en van binnen schreeuwt het toch zoo... Hij heeft zijn plaagdroom weer gehad. Daar was een andere Bielke, een welbewuste pootige jonge-baas, en een lieve blozende vrouw, een vrouw die glanst over heel haar blank breed vruchtbaar lichaam, en een klein kind met zilveren krullen en roode lipjes. Die andere Bielke lacht met hen en werkt, de machines fonkelen. Hij maakt spiegelkasten en uittrektafels en ledikanten... Maar dan springen de heldere klanken van de luiklok door de stilte en een droom slaat aan stukken, een versjofelde zielige Bielke begint zijn Kerstmis met een schor schreierig: ‘Verdomme.’ Nu trekt hij zonder zich om iemand te bekommeren, een raar nerveus-bibberend ruzie-gezicht, hij knijpt de oogen toe, bijt de lippen in een grimmig afgrijzen scheef. Plotseling denkt hij ook met een vernederdkribbig pijngevoel: ‘Ze weten wel te Aken, dat ik daar niet kom, ze zijn daar veilig en Rotermundt heeft money.’ | |
[pagina 434]
| |
Zwak-verwonderd kijkt hij plotseling rond. Kuunderts is vertrokken. ‘Dat ik het niet gemerkt heb’, slaat het schichtig door hem heen. Ja, er is zooveel dat hem ontgaat. Miks en Obe Kierewier en Fritsie Pannes, Mieke en de andere vrouwen lijken soms wezens uit een droom. Hij staat in de kale winkel, zijn blik glijdt over een paar leege wandvakken, een vitrine met een paar veters, een poovere uitstalling van vrouwenpantoffels. ‘O God, het verloopt alles...’ En hij ziet opeens weer het grimmig-felle gebaar, waarmee Vader de hand lei op een paar kapotte rijgschoenen die híj bekijken wou. ‘Zoo zet een hond zijn poot op een bot’, schiet het door hem heen. En dan denkt hij ook weer: ‘Misschien verstaan ik dat werk ook nog wel een beetje, maar ik zal het niet van je afnemen, och god nee, Vader, ik zal het natuurlijk niet van je afnemen.’ Hij draait zich naar de ruit van de winkeldeur toe en tuurt bevreemd naar de menschen die passeeren. Het is of hij hen in geen tijden gezien heeft. Titia loopt en kijkt of het leven ver achter haar ligt - ze is oud. Eit vestigt zijn aandacht bijna halsstarrig op zijn groente en aardappels, een verweerde kerel met een nijdig heimwee in de grauwe oogen. En hun kinderen lijken op elkaar, goor, pienter, mager. Vrouw Clot draagt nog altijd bloemen-hoedjes en krijgt meer en meer een juffrouwen-gezicht, en Van den Biggelaar wordt buikig... Donnardus Frenzel loop voorover en heeft een slap verloopen heeren-gezicht. Nustancia wiegelt als een vette gans, ze lijkt nu | |
[pagina 435]
| |
met haar kort-geknipt haar op een wanstaltig-dikke man in vrouwen-goed, Korneel is een dikke schreeuwerige jongen die voorbij raast in een half-kaduke auto-ped, Soling de bakker is al heelemaal kaal. Milia en Doede-Simon stappen zoo onverschillig naast elkaar voort of ze al jaren getrouwd zijn. En Thomas Hardorfer staat met een verdrietig tobberig gezicht zijn huis te bekijken. ‘War wordt me Vader toch oud’, valt Bielke ineens op, ‘heelemaal peper-en-zout-kleur.’ Hij draait zich ook naar zijn Moeder toe. Het is of Grootmoeder Jakle bij hem staar, Grootmoeder Jakle zonder muts, maar met een ingezakt mondje en een mager priemneusje dat voorover buigt naar de kin. ‘God - God’, klaagt hij doezelig in zichzelf, ‘waar ben ik dan geweest al die tijd?’ Hij trekt heftig aan zijn onderlip. En 's middags loopt hij als een die slaapwandelt langs het voetbalveld, bij kijkt naar de kleurige sportpakken, de bibberende vlaggetjes, een bal die vinnig wegschiet. En bijna onbewust blijft hij staan. De toeschouwers zijn hevig opgewonden en joelen en juichen, de zware daverende lach van Melis Miks slaat over alles heen, hij trapt op de grond, klapt in de handen, zwaait met de hoed. ‘Hopla gezellen, hoerah voor de Overgancker gezellen. Hop-hop-hop... loop die knul van Ajax tegen de vlakte...!’ Melis vuurt de andere toeschouwers ook aan. Schelle geestdriftige kreten schieten heen en weer, juichende gillende lachstemmen. ‘Een pracht van een wedstrijd! Ajax verliest! Goeie god, Ajax verliest!’ | |
[pagina 436]
| |
‘En wat dan nog?’, denkt Bielke. Bevreemd herhaalt hij: ‘Goeie god - goeie god?’ ‘Zeg-zeg’, Pautje Wedzinga springt haast bij hem op, ‘die lammelingen van Ajax worden ingemaakt, man, zes - één’, hij geeft Bielke een por in de maag om zijn woorden meer kracht bij te zetten, ‘zes - één, wàt een suffers.’ Hij schuift zich ook weer tusschen de toeschouwers in, wuift nog even, dringt, stompt... ‘Ze kunnen het allemaal voor een tijdje vergeten’, denkt Bielke, ‘allemaal.’ Donnardus Frenzel komt ook bij hem staan. ‘Kerel, waarom doe jij nou niet mee?, god, me knoken jeuken. Ha, Bernardus Cruyf!’, hij wenkt... Een verweerde vale man slentert op hen toe. Bielke zou hem zoo gauw niet herkend hebben. Zijn kwieke knevel is weer slap en lang geworden, en hij is grijs. ‘Jij bent te Kimzwart geweest en niet eens aangekomen’, verwijt hij Bielke. ‘Nee’, geeft hij toe, ‘ik was op zoek naar werk, en - en het was weer mis, zoo'n lamme stemming.’ Het kost hem inspanning om deel te nemen aan het gesprek. Hij vindt de woorden niet gemakkelijk, drukt niet goed uit wat hij bedoelt. Hij beseft ineens dat hij de laatste tijd bijna niet gesproken heeft. ‘Wat deed ik dan toch?’, suft hij weer. Maar Donnardus houdt de conversatie wel gaande. Hij vraagt naar Barbara, naar de jongen, naar Enno, het werk, praat over de malaise, de crisis. Bielke wil ook wat in het midden brengen. Een paar maal opent hij de mond, een paar maal zegt hij enkele | |
[pagina 437]
| |
begin-woorden... Het loopt toch altijd weer op het zelfde uit, de anderen praten en hij luistert. Bernardus heeft het nog over de loonsverlaging die de Engelsche regeering invoerde. ‘Zie je, dat het personeel van de oorlogsvloot dienst weigerde, dat is toch een enormiteit.’ ‘Ja’, Donnardus trekt het hoofd wat in de schouders of hij plotseling een scherpe wind voelt, ‘ja man, en dat het Engelsche pond tot acht gulden daalde...’, hij knikt lang en hij fluit gemelijk. ‘Wie ter wereld had dat kennen verwachten?’ Bielke's aandacht wendt zich al weer van hen af. ‘Zou ik naar Seerp gaan?’, overlegt hij, ‘nog 's naar de werkplaats...?’ Er loopt een groote kerel met een geweldige wipneus voorbij, die kijkt eerst vluchtig en onverschillig, dan lang en dreigend. Bielke weet ineens dat het een sjouwerman uit De Meerendonck is. ‘Daar hoef ik niet meer naar toe om werk’, begrijpt hij, ‘dat wordt een kloppartij van acht tegen een.’ Bernardus praat leuterig over het nationale crisiscomité. ‘Toch een goed ding en die werkeloozen-uit keering ook, ze mogen zeggen: lapwerk, nou - dan maar... Het is toch een goed probeersel, iets dat zich aanpassen wil bij de tijdsomstandigheden. De menschen loopen nou niet meer met een potje snert van de bedeeling, spek vreet geen schepsel meer. Ik zie als ik alles zoo 's bekijk, nog best een gaatje in de beroerdigheid. De menschen die geld hebben, moeten weer wat aandurven, wat ondernemen, dan schuift het wel weer. Ze | |
[pagina 438]
| |
ben nou te vasthoudend!’ De grijze vale Bernardus praat met de koppige stelligheid van een groote schooljongen. En in de manier waarop hij met nijdige vingerdrukken de pijp stopt en na elke zin knikt, lijkt hij op Grootvader Barthold. Hij heeft toch niet zijn volle aandacht bij het gesprek, er is ook nog iets anders dat hem bezig houdt. Hij knikt als er niets te knikken valt, vergeet soms te antwoorden als Donnardus iets zegt en houdt de oogen gedurig op Bielke gericht. Kuunderts loopt voorbij, groet, maakt ook nog even een praatje en loopt met Donnardus een eindje op. Als achter een glasruit neemt Bielke het waar. Het gejoel van de menschen gonst en schettert, de lichamen bewegen, de handen maken gebaren, de gezichten deinen naar elkaar toe, deinen van elkaar weg, gesprekflarden ratelen en brommen voorbij. ‘Wat is er dan zoo belangrijk?’, mort hij. Als vanzelf-sprekend wandelt Bernardus met hem mee, op De Klinkert toe. Hij praat op een omzichtige tastende manier. ‘Voor jou is dit alles toch ook een heele interval. Is het nog altijd aan met Angelia en jou?’ ‘Natuurlijk’, zegt Bielke fel, hij heft de hand even op, om de verlovingsring te laten zien. In zijn oogen flikkert iets van verweer. ‘Hoe dat?, hoe kom je daar op...?’ Bernardus talmt nog even, en trekt op een kalmeerende wijze de schouders op. ‘Nou, zoo maar... of ja - daar kon ik wel 's reden voor hebben. En ook omdat ze nog altijd daar ginder zijn, te Aken. Dat is toch | |
[pagina 439]
| |
wat - wat wonderlijks niet?, van Angelia, dat ze dàt kan...’ Bielke ziet nu alles weer heel duidelijk, elke lijn van Bernardus' slap-goor gezicht, het ontwijkende in zijn oogen, het meewarige... ‘Daar vraagt de tijd nog al naar’, valt hij uit, ‘wat je kàn...’ ‘Nou ja, enfin’, Bernardus maakt weer dat sussende gebaar, ‘maar dat die... eh... die Tante alles betaalt voor Angelia...’ Hij breekt het ineens af, gluurt speurend opzij. ‘Is het jou nooit opgevallen?, daar zit toch wat bizonders in?, en het is op zijn zachtst gezegd vreemd dat die vrouw zoo'n invloed heeft op dat gezin. Het praatje gaat nou weer, dat ze te Kimzwart een huis wil koopen... weet jij daar ook van?’ Bielke trekt wrevelig met de schouders. ‘Geklets... tenminste - ja misschien...’ Bernardus kijkt of hij voor zichzelf iets vaststelt. Peinzend praat hij door. ‘Toen Goof op De Overganck kwam te wonen, ik herinner het me nog als de dag van gisteren hoor, toen hadden ze Angelia al. Het was zoo'n loopertje. Iedereen was er altijd een beetje verbaasd over dat Goof en zijn vrouw dat mooie kind hadden, en dat ze het zoo rijk konden kleeden. Ik geloof dat geen mensch in die tijd en ook later nog niet, iets van Tante Rotermundt afwist.’ Bielke blijft bijna staan, er komt wat stekeligs in zijn genepen oogen. ‘Ja?, en wat meen je nou?, wat bedoel je hiermee?, wat is vreemd?’ Zonderling-lang kijkt Bernardus hem aan, neemt de pijp uit de mond, stopt de gloeiende tabak vaster aan | |
[pagina 440]
| |
en schudt verwonderd het hoofd, dan kijkt hij opnieuw lang en onderzoekend. ‘Weet je het niet?’, hij fluistert haast, ‘weet je dan heelemaal niets? Nou, schrik dan maar niet, er wordt voor vaste waarheid verteld... Angelia staat op Goof's naam, hij heeft haar laten echten. Maar het is de onwettige dochter van Tante Rotermundt èn van die mijnheer uit Teisterop, waar ze huishoudster was. Hij moet best voor haar gezorgd hebben geldelijk.’ Bernardus verwacht een giftig-jonge terechtwijzing, hij neemt aan dat de mededeeling Bielke geschokt heeft. En Bielke blijft met zijn slenterpas van werkelooze verstrooid bedaard naast hem voortloopen. Hij denkt verward: ‘Nou dan wordt... dan zou Rotermundt mijn schoonmoeder wezen.’ ‘Vin' je het erg akelig?’, polst Bernardus meewarig, ‘het is daar in de contreie van Ganzevoort een publiek geheim. Ik snap niet dat jij er niks van wist en bij je thuis en in de straat... Maar ja, de menschen die het aangaat, die weten nooit, wat er gekletst wordt over ze. Daarom wou ik het je maar venellen. Wat ga je nou doen?’ Met oogen vol eenzaamheid kijkt Bielke hem aan. ‘Wat zou ik doen? Angelia blijft toch dezelfde?, wat verandert het?’ Hij denkt ineens ook weer aan die avond bij Goof, toen Angelia zoo ontstemd thuiskwam. ‘Hebben ze het er toen over gehad?, en wist Angelia het zelf ook niet eerder?’ ‘Je neemt het mij toch niet kwalijk?’, vraagt Bernar- | |
[pagina 441]
| |
dus wat bedremmeld, ‘dat ik je op de hoogte bracht?’ Voor de eerste maal die middag glimlacht Bielke. ‘Kwalijk nemen?, wat?, het is toch de moeite niet waard?’
De wind schuurt in korte zware vlagen langs de ramen, en de voetstappen van de menschen klinken verlaten in de winterstraten. De Oudejaarsavond gaat bijna onopgemerkt voorbij. Vader rookt de eene pijp na de andere. En Moeder zit zelfs 's avonds als de pluchen gordijnen dicht geschoven zijn, op haar plaats aan het venster en het is bij oogenblikken of ze door de dikke stof heen naar buiten tuurt, naar de koepels aan de overkant. Ze houdt de eene hand onder de kin en de andere hand steunt de elleboog van de opwaarts gebogen arm. Er hangt een vreemde zware stilte om de kleine verschrompelde vrouw heen. De pendule tikt niet. En niemand windt haar op. Het vuur ligt doodsch in de kachel te gloren, en het licht van de lamp slaat kil-wit onder de kap uit. ‘Was er maar een dronken kerel die een liedje zong’, denkt Bielke, ‘was er maar wat...’ Hij schrijft een brief aan Angelia, en moet telkens even wachten, dan kijkt hij luisterend van zijn Vader naar zijn Moeder. Er trilt een naklank in zijn ooren van een stem, een paar woorden. Hij bezint zich er op. ‘Wie heeft er dan wat gezegd?’ Bij een plotselinge opmerking van Vader schokt zijn arm of hij schrikt. ‘Te hopen’, zegt Vader vreemd-luid en nadrukkelijk, | |
[pagina 442]
| |
‘dat het nog 's kentert, dat dit jaar de kentering komt.’ Moeder's oude schriebel-handen glijden naar haar smalle schoot of ze vallen. In haar fletse oogen begint het zonderling te gloeien. Ze buigt het hoofd wat vooruit en haar Grootmoederachtig deukmondje valt open. Ze verwacht dat Vader nog meer zal zeggen, maar bij zegt niets meer. ‘Waar is ze bang voor?’, vraagt Bielke zich af, ‘kàn ze nog ergens bang voor wezen?’ In die doffe aandacht voor zijn Moeder vergeet hij zijn Vader te antwoorden. Hij denkt wel: ‘Klonk het norsch wat Vader zei? Begon het hem ook te vervelen?’ Het zinkt al weer weg. De brief die hij aan Angelia schrijft is een verslag van zijn wederwaardigheden - niets meer. Hij denkt: ‘Ze moet weten dat ze zich niet hoeft te schamen.’
Maar op Nieuwjaarsdag kan hij het toch in huis niet uithouden. De zon staat wit en scherp op de huizen en straten. De lucht heeft een blanke gloed. ‘Als nou alles nog 's gewoon was’, droomt hij, ‘dan was ik al wel getrouwd, dan was ik bij Seerp in de zaak, Seerp's deelgenoot, maar nou kan Vader het zelf niet bolwerken. Zijn papieren zullen nog zoo waardeloos worden als de grauwe puntzakken van Hint de kruidenier.’ Droomerige gedachten worden nu gauw genoeg door nuchtere overwegingen achterhaald. Maar het zonlicht glanst zoo sterk en hoog. Het is of er sterren openspringen in de blank-blauwe lucht, het is of er kleine gouden vonken voor de oogen dan- | |
[pagina 443]
| |
sen. Van deze dag zeggen de menschen: ‘Nou vergist onz' Lieve Heer zich toch, het is haast voorjaar.’ Door al dit jonge heldere scherpe licht voelt Bielke in een schrijnende verwondering zijn jeugd. ‘Ja, van mijn leeftijd ben ik jong, toch ben ik nog altijd jong.’ Hij zou willen, dat iemand hem stijf de hand drukte en wat goeds toewenschte. ‘In mijzelf’, zucht hij, ‘heb ik het zoo koud.’ Vaag denkt hij weer aan de jolige moederlijkheid van Goitske's gebaren, de warme belangstelling in Bettine Wedzinga's oogen, aan Anne-Lize's dringende blikken. Hij zucht opnieuw. Een vluchtig lust-gevoel verdooft onmiddellijk. Een meisje met zilverhaar en blanke oogen staat tusschen hem en elke andere jonge vrouw in. Hij kijkt haast verwijtend omhoog. ‘Doede-Simon en een hoop anderen, die konden zeggen: deze of die... Maar ik - ìk... En waarom?, heb ik dat ook met mijn Moeder gemeen?’ Hij ziet ineens Seerp's aandachtig vriendelijk gezicht voor zich en het gezellige warme kantoortje. ‘Kan ik niet naar toe, heeft familie van zijn vrouw over... kan nergens heen, kan niet naar Seerp, kan niet naar Angelia...’ Hij zal het plantsoen inloopen, kijkt over de doode leege paden heen en keert terug. Even later staat hij op het Wolvenbruggetje bij zijn kornuiten. Ze hangen met opgetrokken schouders en uitgezakte ruggen over de leuning, die jongens. Harm Koer is er ook bij en Lulolf Knor en Aernout en Diederich Oetgens. De groep werkeloozen op het bruggetje wordt al grooter. Joppe en Hauke hebben ook hun congé gekregen. | |
[pagina 444]
| |
Sufferig staren ze op het dunne groene ijsvlies in de sloot, naar het verweerde gras van de bermen, naar de langzaam voortdrijvende wolken aan de lucht. Ze rooken hevig, ze hebben weer een beetje geld losgekregen van familieleden. Uit tijdverdrijf spuwen ze op het ijsvlies en een tijd lang zwijgen ze. Maar dan ineens beginnen er drie, vier tegelijk te praten. Over arbeidsbepalingen hebben ze het, over de meiden van Ottelien Dubies, het stempelen van de mannen, de steun-uitkeeringen. ‘Silk zit nou voor maatschappelijk hulpbetoon’, mompelt Aernout. Een paar jongens brommen wat. Hauke zegt fel: ‘Een vreemde jongen, een uit Buglo heelemaal, die hier 's kijken kwam, of hiér soms nog wat viel te werken en die geen onderdak kon krijgen, heeft Silk naar het politiebureau verwezen. Als een kreng heeft die jongen op een bos stroo met een luizendeken, in een hok van de Eligius-toren geslapen - verdomme.’ Joppe neemt het goedmoedig op. ‘Nou’, spot hij monter, ‘dat was ook een stom ventje die jongen uit Buglo. Ik ben laat aan het niksen geslagen, mij bevalt het best. Je moet het nemen zooals het valt, hè?, je moet het een beetje uitzoeken. Mij zou zooiets niet overkomen.’ ‘O nee?’, Hauke grinnikt giftig, ‘zou jij in Buglo ook dadelijk een Ottelien Dubies weten op te snorren, wild zwijn?’ Joppe lacht fijntjes, hij blaast dunne krinkelende | |
[pagina 445]
| |
rooklijntjes omhoog. ‘Denk het wel. Zijn massa's Ottelientjes overal. Je moet er oog voor hebben.’ Hij trekt een branie-mond. ‘Ik weet wel dat ik gratis sigaretjes rook, ik weet precies wanneer en waar ik een spekpannekoek en een zoen en een diep bord erwtensoep kan oploopen. Er valt ook wel 's een gulden hier in de zijzakken van mijn jassie, hè? Och ja, de méiden verdienen nog, de meiden kunnen ze altijd nog wel inpliejeeren in de wereld, als het niet voor de huishouding is, dan wel voor wat anders - daar zijn niet zoo gauw crisis-slachtoffers bij.’ Bielke spuwt van afkeer. ‘Eer ik dat zou willen’, denkt hij, en dan doezelt hij midden in het gepraat van de jongens weer weg. ‘Moet toch nog maar 's wat probeeren hier of daar.’ Hij ziet allerlei nuchtere provinciestadjes voor zich, koemarkten, geplaveide straatjes, patroons: nurksch-welwillend of snauwerig... Ineens denkt hij ook weer aan Aken. ‘Wat doet ze daar nou, Angelia?, ze zit daar zeker met Tante Rotermundt zoo'n heele dag op een kamer... Ze zal toch wel 's om een boodschap de straat opgaan en een brief posten? Van die aardige familie schrijft ze niet meer...’ Hij zucht ingehouden, hij kan zich van Angelia's leven te Aken weinig voorstellen. Werktuigelijk kijkt hij opzij. Brent Berg komt ook bij hen staan. ‘Hallo jongens.’ ‘Hallo Brent’, zeggen ze. Vroeger hebben ze samen gespeeld. Ze zijn altijd amicaal gebleven. Brent is al lang klaar met zijn studie voor ingenieur. Maar hij kan nergens een plaats krijgen. Van verveling | |
[pagina 446]
| |
heeft hij zich aangesloten bij de voetbalclub, bij het muziekcorps, van verveling komt hij ook bij de jongens staan. Maar hij leunt anders dan zij, hij luistert ook anders. Hauke heeft enkel maar geknikt, hij praat geestdriftig door over een avond van het instituut voor arbeiders-ontwikkeling. ‘Een pracht van een voordracht, kerels. En waar zitten jullie dan? Nou ja, een paar, éen, twée - maar de rest? Jullie zitten harmonica te spelen en biertjes te hijschen bij Ottelien en haar hartedieven. Oh, ik ook hoor, ik ook, maar op zoo'n avond niet. Fijn zei die vent alles. Zoo'n kerel werkt voor jullie en jullie laten hem stil barsten, zoo'n kerel vecht tegen de reactie van de groote patroons en de regeering en het militairisme en het fascisme, tegen de bepingeling op iedere cent uitkeering. En jullie lallen een lekkere straatdeun. Dat de wereld zoo rot is, komt door jullie lamme laksheid.’ ‘Nou slaan je weer door’, moppert Joppe jolig, ‘is die wereld nou zóo rot omdat wij 's een klein tijdje niks hoeven te doen?’ Hauke valt uit. ‘Ja, verdomde stommeling, die is rot, lees je geen kranten, hè?’ ‘De Lach’, licht Joppe in. De jongens staan stilletjes te gnuiven. Maar Hauke let er niet op. ‘De menschen krepeeren zoowat van de honger, want er ken niet gewerkt worden, hè, er ken niet verdiend worden. En in Argentinië stoken ze graan in de locomotieven. En in de suikerfabrieken laten ze de melasse wegloopen, anders | |
[pagina 447]
| |
krijgen ze te veel. En in Brazilië gooien ze de koffie weg, anders zou ze hier gaan voor een dubbeltje het pond, en dat mag niet, hè? Verdomme nog toe.’ Hij trapt tegen de brugleuning aan. ‘En je hoeft eigenlijk niet eens zoo ver te gaan. Hier bij ons keeren ze toch immers ook de schuiten met gave prachtige bloemkool bij de mesthoopen om. En de bessen en appelen laten ze liever aan de boomen verrotten... want het levert niet op, ze halen er het pluk-geld niet uit. Nou, aan die soort dingen moet een eind komen, dat móet!’ Joppe steekt een nieuwe sigaret aan. ‘En wil jij ze dat beletten, hè?, jij en je consorten?, jij - Hauke van Eit uit het groente-keldertje en de een of andere Pietjehopsa-sa uit het lekke stulpie?’ Harm en Lulolf grinniken zoo zacht mogelijk. Hauke stoort zich daar niet aan. ‘Ja, ik en millioen van die Hauke's uit stink-keldertjes.’ ‘Je Pa’, tart Joppe, ‘was anders indertijd een O-W-mannetje net zoo goed als Thomas Hardorfer en Donnardus Frenzel en Piepa van den Biggelaar en de rest.’ ‘O-W-menschen’, zegt Bielke, ‘zijn ook oorlogsslachtoffers.’ Ze kijken er verbluft van op. ‘De Vaders’, beslecht Hauke, ‘hooren niet meer tot deze tijd. Wat de Vaders gedaan hebben, dat duvelt niet, maar wat wíj doen, daar komt het op aan.’ Brent Berg praat ook mee. ‘Met een half oog zie je nog wel dat het er in de wereld beroerd voor staat. Een professor in de staathuishoudkunde in Amerika, die heeft gezegd, het zou wel gaan met alles, als het | |
[pagina 448]
| |
derde deel van de oogst maar mislukte.’ Hij glimlacht verbitterd. ‘Vroeger had je oog dank- en biddagen voor gewas en oogst. Dat is nou iets uit de oude doos, zou je zeggen. Ze moeten nou biddagen hebben om voor het mislukken van de oogst te bidden.’ Hij kijkt onderzoekend naar Bielke. En Bielke knikt instemmend. Hij heeft over al die dingen nagedacht, op de bank in het plantsoen, bij de spinnen en kevers. Het schrijnde daarbij zoo van binnen. ‘Scherven’, dacht hij, ‘en alles kan nog veel meer aan gruizels.’ Nu boort zich weer een oude vraag door de doffe gedachten heen. ‘Wat voor een duivelsche macht dringt zich dan toch tusschen mij en mijn werk, mij en mijn toekomst?’ En opeens begint hij te praten. ‘Die rotzooi, zegt Hauke. Ja, dat is een rotzooi, die het voedsel vernietigt en de menschen laat omkomen. En dan geeft God de vruchtbaarheid, hè?, en het werk, en het voedsel - alles, over heel de wereld. En de menschen die de macht in handen hebben, zijn zoo lam en misdadig egoïst dat ze, als - als dat voordeeliger uitkomt voor hun eigen beurs, het verploffen om het aan te nemen. Als zij het zelf niet noodig hebben, dan moet een ander die het wel noodig heeft, het ook maar niet hebben, ze smijten het weg, dat is beter voor hun financiën... Ze vertrappen het... Daar God, daar liggen je goeie dingen... Die menschen hebben liever dat God maar wat minder geeft - ontoereikend.’ Hij breekt het af, zwak-verwonderd over zichzelf, en al de jongens trekken nog luisterende gezichten, geen van hert maakt | |
[pagina 449]
| |
een opmerking, ieder wacht met iets te zeggen... En Bielke praat nog even door. ‘De groote Werkgever’, zegt hij zacht en luistert, of hij het opvangt uit een verte en het doorgeeft aan een verte, ‘die laat de zon schijnen en de regen komen en de wasdom, aan Die ligt het niet, aan Die niet. Het zijn altijd de menschen die het verkeerd doen - altijd de menschen.’ Hij staart ver voor zich uit en hij ziet er zoo bedroefd en verlaten uit of hij alleen op de brug staat. Hij heeft iets over zich waardoor Hauke geen al te felle dingen terug kan zeggen. ‘Kom me niet aan met God’, weert Hauke, ‘wat is dàt...?’ En dan kijkt hij verwonderd in Bielke's gezicht, het is zoo smal en wit, vroeger was het anders, en zijn oogen zijn zoo stil en dof. ‘Hij lijkt op zijn Moeder’, denkt hij. Er is iets waardoor hij zijn hand op Bielke's arm moet leggen en van de twee sigaretten die hij heeft, presenteert hij er een aan Bielke. ‘Hier rook - en denk jij maar niet te veel, makker.’
Bielke hoort duidelijk zijn eigen haastige hol-klinkende stappen in de kale lange gang, de stad joelt aan de open deur, hij loopt op het licht toe, op flitsende huizen, wriemelende menschen, blikkerende trams - het is toch of hij droomt. En in zijn hoofd is het zoo hol en zwaar, als men lang schreit heeft men dat ook wel, hij heeft nu niet geschreid, hij schreit nooit meer. ‘Mis... al weer mis...’, glipt het door hem heen. Het groote kale patroonsgezicht achter een deur | |
[pagina 450]
| |
ergens, daar in de donkere gang-diepte heeft ‘nee’ geschud, verveeld, koel en korzel: ‘Voorzien.’ Een kleine arme stem mompelde, soebatte, een half verwurgde stem wrong zich los uit een beklemde keel. ‘Och - om God's wil.’ Het groote gezicht groene, de aandacht reeds op iets anders gericht: ‘Goedenmorgen.’ Het licht van de zomer vangt Bielke op, de haast van de menschen vangt hem op, hij loopt of hij voortgedreven wordt in een stoet van louter vreemden. Futloos kijkt hij voor zich neer. De voeten stappen - stappen, honderden voeten bewegen, sloffen, trippelen, schrijden, voeten in glinsterende lakschoenen, in rimpelige werkmansschoenen, in pumps, in trijpen pantoffels... En ze hebben haast, ze stappen - stappen, ze loopen een vast doel tegemoet. Spaken van wagenwielen glinsteren als vuur. ‘Gruyère-kaas’, staat er op een bord. Auto's suizen voorbij. Trams schuiven straat in, straat uit. De stralen uit een sproeiwagen schitteren als kralen-slingers, bloemen wiegelen op een handkar, fruit glanst rood, geel, rijp. Bedelhanden houden lucifersdoosjes op, veters. De voeten stappen - stappen, jachten, zwikken, dansen bijna, voeten in molières, in boersche klompschoenen, in breede rijgschoenen, in schoentjes van suède, van rood leer, van blauw leer, van zijde... ‘Het is hier Kimzwart’, denkt Bielke zonderling. Hij schrikt even op, pinkt. Hij is bang, onbestemd bang. ‘Toe’, mompelt hij dwingerig, en weet niet | |
[pagina 451]
| |
waarom en niet waartegen hij dat mompelt. Hij drukt zijn kin stijf op zijn boord, balt de handen krachteloos - hij schijnt niets te voelen. ‘Wat... wat is er dan?’ Hij loopt en hij voelt geen warmte, geen moeheid, geen lichaam. Hii zegt in zichzelf: ‘Nou is het dus al drie weken geleden dat ik bericht van Angelia kreeg.’ De gedachte heeft wat vaals, als iets dat overbekend is en telkens weer herhaald wordt. Hij moet vaak gedacht hebben: ‘Nou is het al zooveel dagen over tijd met de brief, nou al zooveel dagen...’ Nu herinnert hij zich opeens ook weer een uitlating van Bernardus Cruyf. ‘Tante Rotermundt wil een huis koopen... Nee anders: het praatje gaat, dat ze een huis wil koopen te Kimzwart...’ Kleuren bewegen, trillen, golven, gloeien. Bielke probeert scherper toe te kijken. De zon valt brandend wit in de haast van de menschen, licht-sterren vloeien uit met korte en lange punten - waar was dat nog 's zoo? - de lichtsterren druipen, verglijden in vlekken, in trillende lijnen, in vonken. Als donker goud schittert de zon in uitstalkasten, in hotelramen. Altijd zijn er heeren en dames die koffie-drinken, die wandelen. Bielke komt uit een leege verte. Plotseling is er iets dat zijn aandacht trekt, een opvallende houding, de bekende gang van een vrouw, iets liefs, iets vertrouwds in een gebaar, witte zilverige krullen onder een kleine elegante zomerhoed. ‘Zoo zou Angelia kunnen zijn’, denkt Bielke, ‘zoo...’ De groene zijde van de japon glanst als iets levends | |
[pagina 452]
| |
en koesterends om de slanke heupen van de jonge vrouw, omvat flitsend haar smalle rug, haar tengere schouders, golft in wisselende licht-plooien om haar fiere lange beenen. De welgekleede voorname heer waar zij mee loopt, heeft zijn arm vaster door de hare gestoken, inniger, en de jonge vrouw drukt zich vol vertrouwen tegen hem aan. ‘Dat is een man die werk heeft’, denkt Bielke schrijnerig-jaloersch, ‘die heeft werk.’ Maar dan zijn zijn gedachten al zoo vreemd-ijl, zoo ver-weg. Haat scheurt door de losse gesprek-brokken om hem heen, stugheid, onverschilligheid, leedvermaak, vijandschap. Hij lijkt weg te drijven in een gramme verlatenheid. En dan voelt hij toch voor het eerst iets van zijn lichaam: zijn hart klopt snel en vlug, bonst, barst bijna. De vrouw in de groene zijde lacht. ‘Zoo zou Angelia...’, wil Bielke nog vergelijken, het ontvalt hem. De druipende lichtsterren op de ramen, de straatlantaarns, de reclameborden, lijken tegen elkaar aan te botsen, te knetteren, brommerig-mul te ontploffen. De voeten vloeien ineen, worden zwarte krinkelende krioelende vlekken. De jonge vrouw staat stil voor een groot flonkerend winkelraam, kijkt al pratend nog even vroolijklachend om, het zonlicht omvat een lief bekend gezicht, blanke stralende oogen, roode hooge blossen, een witte glanzende huid, zilver haar, een lach op roode lippen. En die lach krimpt plotseling tezamen, versterft, smart siddert over verbleekende wangen, een ontzettende | |
[pagina 453]
| |
schrik brandt in twee sperrende starende vrouwenoogen, die oogen smeeken, kermen, en dadelijk daarop verharden zij zich ook, en worden ongenadig en kilafwijzend. Bielke zegt met lippen die niet bewegen: ‘Angelia - Angelia.’ Zoo zou een stervende dat ook doen. Hij wil stilstaan. Och waartoe? De haast van de menschen duwt, dringt, neemt hem mee, stuwt hem voort. ‘Ik wist het wel’, strijkt het dof-donker door hem heen, ‘ik wist het immers toch wel?’ Aan zijn hand is nog iets van Angelia, een kleine gladde ring, die heeft hij vaak bevoeld als hij erg alleen was, die heeft hij wel stil gezoend in het donker. Nu neemt hij de ring van zijn vinger en verstopt die in zijn vestzakje, zonder er nog naar te kijken. Hij praat voor zich uit. ‘Ze nemen mij alles af’, prevelt hij in de onverschillige gonzende haast van de menschen, ‘ze hebben mij alles afgenomen... nou ben ik kapot van binnen, heelegaar kapot...’ Hij zucht ook lang-aangehouden en onbewust-ontzet: ‘Moeder - Moeder.’ Hij moet de tanden opeen bijten, even, hij praat ook met de tanden opeen. ‘Nee, ik wil niet worden als jij, Moeder. Ik wil geen schim worden - geen spooksel. Je ben immers allang dood, Moeder, wat er van je over is, dat ben je niet meer.’ Een oogenblik later is hij dat alles vergeten. Hij loopt met het hoofd op de borst, egaal-grauw schuift het asphalt weg onder zijn voeten, egaal-grauw nadert | |
[pagina 454]
| |
het. Menschen botsen tegen hem op, mopperen, hij merkt het niet. ‘Ik wil jenever’, zegt hij fel-beslist in zichzelf, het is of hij de armen tegen zijn lichaam moet drukken, om zichzelf bijeen te houden. Hij tuurt en hij ziet de verweerde liefheid in Goitske Dubies' oogen. ‘Goed’, zegt hij vreemd, ‘ik ga mee naar je kamertje.’ Hij kijkt omlaag en stapt - stapt, en het is of hij bij elke stap iets van zichzelf verliest. ‘Als Goitske er niet is’, gloeit het door hem heen, ‘dan maar Mie. En als Mie al iemand heeft, dan maar Irma. Ik heb nog centen over, anders krijg ik ze wel ergens, neem ik ze... Wat duvelt het? Niks duvelt nog.’ Vaag ziet hij zijn Vader's gezicht. ‘Nou, wat zou dat?, die nam Rosalia toen Moeder nog een vrouw was - een mensch. Wat zou het?, wat zou het allemaal?’ Groot en wit en onwezenlijk valt het licht op de trottoirs, de asphaltwegen, de huizen. En de voeten vloeien allang niet meer tezamen tot een dikke bonte kluit, de voeten stappen ordelijk, regelmatig, de voeten zijn gekke mechaniek-dingen, de lijven en de gezichten ook, ze zijn niets - niet de moeite waard om er naar te kijken. De gebaren zijn schaduwen, de woorden klanken. Het leven is een vale dwaze klucht geworden. |
|