De ijzeren greep
(1933)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
Alles flonkert aan de huizen: de muren, de stoepetjes, de deuren, maar de raamruiten lijken te verbranden, op de raamruiten hangen trillende spitse zonnevlammen, en de glasplaat en de afrastering van ijzerdraad op het bord van het Gemeente-nieuws staat in lichter laaie. De menschen trekken rare vieze frommel-gezichten tegen de schelle gloed: knijp-mondjes, rimpel-neuzen, split-oogen, maar ze blijven daar op de stoep en de straat staan, of ze er met de voeten aan vast gebakken zijn, en ze turen gedurig naar het lange gele papier achter het priemende heete glas, ze weten toch al lang wat er op te lezen staat, maar het is net of ze hopen dat de letters van het nare bericht, bij tooverslag in een aardig nieuwtje zullen veranderen. De vrouwen duwen de hoofden scheef in de schouders en doen de armen kruiselings over de borst, en de mannen steken de handen in de broekszakken en trekken hooge ruggen, net of ze het koud hebben. De kosteres Batina Notbrot staat altijd vlak vooraan, ze laat de kerk maar stoffig worden! Haar klein geel gezicht ziet er zoo beknepen uit of het tusschen een nijptang gezeten heeft. En Titia Wedzinga, die vergeet al haar kindertjes thuis, en staat zich maar in de handen te knijpen, en ze knijpt veel te hard toe, ze knijpt dat men het hoort kraken. Oetgens draagt geen hoed, de rosse pluim haar staat recht als een | |
[pagina 114]
| |
hanekam overeind op zijn naakte schedel, en zijn oogen piepen als blauwe kralen tusschen de scheere huidplooien uit, maar zijn groote knobbeltjes-neus die er door-gerookt uitziet, lijkt naar elke letter van het papier afzonderlijk te wijzen. Hij moet met zijn troffel en zijn emmertje met metsel-specie bij de ladder op, die voor het huis van Ploon Fris geplaatst is - vlak naast het Gemeente-huis - maar hij vergeet dat heelemaal. Kuunderts de slager zet zijn groote voeten ver van elkaar op de weg en zijn wangen zien er gestoofd en gebraden uit. Hij denkt heelemaal niet aan de dikke hompen koevleesch in zijn slagerij, waar de vliegen op azen, hij praat giftig, het stampvoet wat hij zegt. En Bernardus Cruyf knikt zoo onwillig of hij eigenlijk liever nee-schudden wou. Zijn neerslachtige snor lijkt nog langer en slapper te worden en hij bijt de sigaar die hij rookt haast in tweeën. Alle mannen en vrouwen praten en prevelen tegelijk, het klinkt verontrustend. Bielke en Joppe turen nu zelf ook weer naar het papier achter de ijzeren afrastering van het nieuwsbord. ‘Weet jij nou nog de naam?’, vraagt Bielke, ‘weet jij nou nog hoe het papier heet?’ Hij gluurt van terzij, hij hoopt dat Joppe het vergeten is. Maar Joppe steekt de handen in de zakken, duwt het achterste wat achteruit en danst in de knieën. ‘Het bevelschrift’, zegt hij, ‘vanwege de mobilisatie.’ Triumfantelijk steekt hij een puntje van zijn tong uit, | |
[pagina 115]
| |
hij is er wel een beetje trotsch op, dat hem het rare woord zoo vlot-weg van de lippen springt. Bielke trekt er een smalend gezicht om. ‘Ik wist het net zoo goed, man!’ Meester Bekebrede heeft hen gister het vreemde woord leeren zeggen. ‘Het zal nog vaak genoeg te pas komen’, zegt meester Bekebrede. Hij glimlachte niet - nee, niet éen keer. Hij was toch nog goediger dan anders. Ze mochten haast alles. Maar nu denken ze daar niet aan. Ze trekken leelijke gezichten tegen het smalle rechte ruggetje van Vokeltje Sedee, en apen Hil Stöve na - die de handen in vuisten op haar holle armoe-buik geperst heeft - turen nog 's naar de opgewonden roode nijd-gezichten van de mannen, en hollen dan weer weg om hun vliegers te halen.
Donnardus Frenzel steekt nu geen enkele maal meer zijn koperen hoorn door het zolderraam van zijn huis, hij is ook haast nooit meer in de scheerwinkel. Alles ziet er verlaten uit. Het smids-vuur van Kotels brandt als de hel achter de zwarte rukjes, er is niemand bij. En Soling de bakker laat de broeden in zijn oven verbranden, op een groote afstand is het te ruiken, er is ook geen mensch in de bakkerij. De deur van Hint's kruidenierswinkel staat wagenwijd open, maar Hint de kruidenier is nergens te zien. Bielke roept zoo hard hij maar kan ‘volk’, er is geen voetstap of stem te hooren in het heele huis. Vlakbij, zoo maar voor het grijpen, lokken half-gevulde wandbakken met rozijnen en noten en gedroogde pruimen. | |
[pagina 116]
| |
‘Je kon nou best...’, vliegt het in Bielke op, maar hij laat dat dadelijk schieten. Hint, die stond natuurlijk ook ergens te praten over de Duitschers. En Hint's vrouw die was ook telkens voor het bord van het Gemeentehuis. Bevangen draait Bielke zich om, wacht dralend op de drempel, kijkt het IJzeren Verloop in. Jeroen Gijzels van de speelgoedwinkel staat ook buiten, die heeft toch rare kleuren-krijt wangetjes, en net een zwart kunst-snorretje van zeven cent. Zijn zoon Mattheüs leunt tegen de vensterbank aan, die gaat later voor advocaat leeren, hij heeft een groot wit kaal gezicht net of hij een nacht in een sterk loogsop gestaan heeft. Maar Juffrouw Gijzels draagt een zwaarte, die niemand ziet, de zwaarte knijpt haar zwarte oogen toe, maakt haar wit om de neus en drukt op haar schouders. En Theresia Pot, de vrouw van Bonne Berg, loopt voorbij of ze slaapwandelt, rechttoe recht-aan, zonder op of om te kijken. Haast alle menschen praten en bewegen zich, en toch is er wat nachtelijks, zelfs nu de zon schijnt... Bielke roept nog 's: ‘Volk!’, luistert, hoort niets, kijkt weer de straat in. Het is toch vreemd dat De Overganck hem eerst zoo groot leek, een warwinkel van straatjes, en nu is enkel maar een groot dorp, met een vierkant marktplein en éen florissante straat, daar staan de winkels in, dat is het IJzeren Verloop, en éen deftige straat gaat daar achter langs, dat is de Hooge Blink, daar wonen de voorname menschen, Burgemeester Gil- | |
[pagina 117]
| |
rad en Dokter Meenerink, Notaris Vrijlief, mijnheer Kitsel van de villa Eusebia, mijnheer Van den Abeele van het witte Huis en nog een hoop anderen, en dan is er een knechtsenstraat, dat is De Klinkert nog altijd. Vader zegt nu: de straat van de mindere man, en tusschen die drie straten in zijn steegjes, de Groene Bocht is de grootste steeg en de Kinkel- en de Boontjesdijk liggen om dat alles toe als twee steenen armen die de heele Overganck beet pakken. Aan de Boontjesdijk staat nu de nieuwe melkfabriek en op de Kinkeldijk loopen 's avonds wel 's paartjes die willen daar dan stil staan of in het gras zitten, dat is niet zooals het hoort... En de Kinkel- en Boontjesdijk beginnen of - eindigen bij de Eligius-poort. En door de Eligius-poort kan men de kant naar Urbach op, naar De Meerendonck, Ganzevoort, Nuloock... Bielke staat dat alles soezerig te bedenken, doezelt een beetje weg in zijn gemijmer en keert dan ineens weer naar het IJzeren Verloop terug. Want Hint steekt met hol-klinkende stappen de straat over en er gloeit nog oorlogs-woede in zijn schriel hol gezicht. Van de booze woorden die hij gesproken heeft, is nog iets achter-gebleven in de witte strakke vouwtjes op zijn lippen. Met ongeduldige flitsende priem-oogjes luistert hij naar Bielke's aarzelend geprevel: ‘Gebarsterde suiker?, nee jongen, die is me afgekocht.’ ‘O’, zegt Bielke. Hij gaat dralend weg en kijkt een paar maal vragend om, alsof hij meent dat hij nog teruggeroepen kan worden. ‘Afgekocht...?’ | |
[pagina 118]
| |
Voor het aanplakbord van het Gemeentehuis staan weer een hoop menschen te praten. Er hangen daar achter het kippengaas altijd papieren met zwarte leeuwtjes en moeilijke zinnen. Bielke houdt haast automatisch voor Seerp Grubbel's werkplaats stil. De schaafbanken zijn netjes afgestoft en al het gereedschap is opgeborgen. Het is net of Seerp Grubbel niet meer leeft. ‘Waarom moet het toch zoo gaan?’, suft Bielke dom, hij slikt tegen een droog gevoel in de keel. ‘Ik ben hier altijd blijven staan’, valt hem in, ‘ik heb hier altijd gekeken als ik voorbijging.’ Er trekt een nieuw knijperig gevoel door zijn borst. ‘Wanneer komt hij nu weer terug, Seerp?, of is hij nog niet weg?’ Het klinkt venijnig bonkerig, als in het gesmoord en triest-verstervend gemompel van de straat, een vrouw met felle meppen haar vloermatten uitklopt tegen een schut. ‘Pong - pòng.’ ‘Zoo'n geluid maken kogels misschien ook wel!’ Bielke wendt zich af en vergeet door te loopen. Mannen in uniform komen De Klinkert uit. Hun koperen knoopen flitsen in het heldere zonlicht en ook nog blink-dingen op de kragen-om-hun-hals, letters of cijfers... Bielke haalt pieperig adem. De mannen die daar loopen, dat zijn Seerp Grubbel en Enno Hint zijn groote knecht, en meester Bekebrede. En Meester's glad groote-jongensgezicht ziet er uit of hij pas van zijn Moeder weggegaan is, verdrietig en kwiek, opgeruimd met een tikje huilerigheid er om toe. | |
[pagina 119]
| |
Hij kijkt toch nog vriendelijk naar Bielke om en steekt de hand op. ‘Tot weerziens, bulletje.’ ‘Dag’, prevelt Bielke verdrietig-onthutst, een oogenblik later kan hij hun ook nog wel overluid een groet toeroepen. ‘Dag Meester - het beste er mee, Meester!’ ‘Het beste er mee’, dat zeggen alle menschen die op De Overganck blijven, tegen alle jongens en mannen die vertrekken. Maar Bielke's adem gaat dan met vreemde snuif-geluidjes door zijn neus. Ze kijken alle-drie om, de mannen. En Seerp glimlacht toch zoo goedig onder zijn lange oogleden uit en hij steekt zijn lange lippen op een knoedeltje naar voren. En Enno heeft een hartelijk rood-dik sneeuwmannetjes-gezicht, met kooltjes-oogen en een sigaar opzij. Bielke wuift met allebei zijn handen. ‘Dag Meester, dag Seerp Grubbel, dag Enno Hint!’ Ergens in zijn keel worden de woorden plat geknepen, ze komen met zoo'n dicht geluid naar buiten. ‘Nou moeten ze weg’, ziet Bielke in, hij kijkt ze zoo lang mogelijk na, ‘en ze worden misschien doodgeschoten door zoo'n verrekkeling van een - een vijand.’ Daar moet hij hard van op zijn duim bijten. ‘En Seerp Grubbel’, schiet hem te binnen, ‘die is al Vader, die heeft ook al zoo'n tafelstoel-kind.’ Ineens bonst er een felle schrik door hem heen. ‘En míjn Vader?’, hij krijgt een leeg-slap gevoel in de lippen en hij wil op huis toe hollen, maar zijn beenen zijn ineens loodzwaar en zijn schoenen klossen zoo log op | |
[pagina 120]
| |
de keien. ‘Seerp Grubbel en Meester en Enno’, ijlt het door hem heen, ‘die gingen al naar het spoor.’ Telkens kruipt er een verstikt sten-geluid door zijn adem. ‘Als alle Vaders moeten’, houdt hij zich voor, ‘moet míjn Vader ook.’ Zweerend draaft hij over de binnenplaats, gooit de achterdeur open, de keukendeur, kijkt of zijn Vader er nog is. En zijn Vader zit in de armstoel bij het raam of hij er nooit meer uit weg zal gaan. Hij heeft zijn schootsvel nog voor en hij draait zich verbaasd om. En Grootvader en Grootmoeder en Moeder kijken ook verschrikt-onderzoekend. ‘Wat is er?, scheelt je wat?’ ‘Nee’, zegt hij beverig-stug, ‘nìks.’ Maar zij blijven kijken. ‘Waar is de suiker?’, vraagt Moeder. Hij peutert vinnig aan de knoopjes van zijn kiel. ‘Hint - die - die had niet meer, alles was hem afgekocht.’ Ze kijken nog altijd. En Vader's gezicht is toch zoo smal en oudachtig, en die dikke zwarte baard en zijn goeie oogen blinken niet meer, ze zijn heelemaal dof, maar zij glimlachen toch, dat monter-verdrietige hoort bij een uniform en een geweer en een ransel. Bielke trekt zich plotseling schaamachtig in de donkerste keukenhoek terug. ‘Ik - ik dacht dat mijn Vader ook naar de grens moest’, pruttelt hij huilerig achter zijn handen, ‘net als... als Meester en als Seerp Grubbel en Enno Hint, die gingen nou ook. Het is | |
[pagina 121]
| |
toch zoo akelig! Wanneer moet u nou, Vader?’ ‘Ik?’, zijn Vader probeert hem op te vroolijken, ‘ik ben te oud, jongen, ik moet heelemaal met meer. Ze willen mij daar niet hebben.’ Maar dan valt dat montere ineens weer van zijn gezicht af, en hij rukt hevig aan een kort dotje haar midden-voor in zijn baard. ‘Ja, akelig ìs het me-jongen, het is akelig, maar voor ons nog niet het ergst - nog niet...’
Grootvader staat verbijsterd tegen de muur, rookt verbijsterd de pijp, kijkt de vroolijk-booze en zoetigminachtende mansgezichten een voor een aan. Donnardus Frenzel's lange nek lijkt nog langer te worden, zijn ragebol-haar nog wilder. Hij trekt bij zijn glimlach zijn beide lippen bol tezamen. De groote magere neus van Bernardus Cruyf beweegt aan de top, hij likt langs zijn lange slappe snorharen, trekt zijn mond in het midden met een spottend-puntje bijeen. Hij kan zoo dadelijk een proestgeluid maken. Jeroen Gijzels' speelgoed-gezicht glundert nijdig, de blos-rondtetjes hoog op zijn koonen, zijn als de roode suikerlaagjes op de nieuwe biskwietjes van vrouw Fikkel. En Vader kijkt langs de ribbeltjes van zijn kleeren naar zijn schoenen, fronst met raar-verspringende rimpeltjes, en glimlacht aan éen kant van de mond, dat is niet de kant van Grootvader. En Grootvader trekt dommelig-onthutst aan de pijp en blaast lange lui-wegkruipen de rookwolken uit. | |
[pagina 122]
| |
‘Wat is dat nou?’, vragen zijn oogen. Hij heeft het toch allemaal zoo goed geweten - kort geleden nog. Er werd rekening gehouden met zijn meening, de mannen wilden altijd naar hem luisteren. Hij zei: ‘In deze jaren hoopen de groote mogendheden brandstof op voor een langdurige oorlog.’ En de mannen knikten. ‘Waarachtig zeker.’ Hij zei: ‘Ze zijn vrienden de groote heeren, maar ze dragen ijzeren handschoenen.’ ‘Waarachtig zeker’, knikten de mannen, en ze deden een lange haal aan hun pijp. Maar dat is nu uit. Ze knikken nu niet meer, ze doen geen lange halen meer aan de pijp. Ze rooken of het om een weddenschap gaat, wie het eerst de pijp leeg zal hebben. Ze glimlachen humeurig daarbij, zeggen een enkel woord, zwijgen. Bonne Berg, de Ouderling, heeft zich op Zondagochtend een zak meel thuis laten brengen. Grootvader zegt: ‘Dat behoort toch niet?, dat is toch niet volgens het geweten?’ Stilte strijkt daar op neer, een puf-geluid. ‘Als een ieder zoo doet’, houdt Grootvader aan, ‘wat moet daar dan uit voortkomen? We hebben immers onze plichten tegenover de samenleving?’ Stilte valt daar op aan, een lach-zucht, vroolijk stijgt een rook-ootje omhoog. Donnardus Frenzel zegt buiten Grootvader om: ‘Duvels jammer dat er niet voldoende tarwe is.’ En Jeroen Gijzels mompelt achter de pijp: ‘Dat nieuwe soort brood wordt niet veel zaaks.’ | |
[pagina 123]
| |
‘Ik mag die Bonne wel’, joolt Bernardus wrevelig, hij veegt met de rug van de hand langs de mond, ‘Bonne die is nog niet zoo gek, al is hij ouderling.’ Bernardus heeft dus ook een zak meel in huis. Grootvader kijkt sloom-giftig, rookt sloom-giftig, knabbelt op het mondstuk van de pijp of hij het in tweeën wil bijten. ‘Dat moest toch bij mij aan huis niet gebeuren’, speelt hij plotseling op, ‘ik zou dat voedsel weg doen, de deur uit, ik zou...’ Vader draait zich langzaam om, zijn oogen zijn of er een ijsvlies over heen trekt, een norsche winter-wind-stem heeft hij. ‘O ja?, o... já?’ Hij houdt de ‘a’ lang aan, binnen in de mond, die ‘a’ grinnikt boos. En de mannen maken zoem- en bromgeluiden die ook lachen. ‘Nou affijn’, zegt Donnardus plotseling verschrikkelijk luid, maar met lach-kringetjes aan de mond, ‘ik zeg maar, het is mooi weer vandaag, vècht-weer.’ De mannen gaan daar op in. Ze praten met de gezichten naar het IJzeren Verloop gekeerd en met de ruggen naar Grootvader toe, en ze maken allerlei toespelingen op de oorlog. En Grootvader plukt verbluft aan een paar haartjes opzij van zijn kale onderlip. Hij staat er eenzaam en vergeten bij.
De soldaten zijn dus vertrokken naar het veldleger, de kazernes, naar allerlei ver-gelegen plaatsen. Huibert Notbrot, de zoon van Batina, moest naar | |
[pagina 124]
| |
de grens en Eit Wedzinga en Eimert Neijzing, de kleinzoon van Aartje de olievrouw, en Clinge Merels de jongste broer van Goof Merels de remmer, de oom van Angelia, en Leendert de zoon van Korels de hoefsmid en nog vele anderen. De vrouwen hebben er druk over gepraat met de armen al-door stijf voor de borst - de vrouwen loopen nu altijd of ze hun borst moeten vasthouden - en de Grootvaders spoorden de jongens en mannen het eene oogenblik aan om het vaderland dapper te verdedigen en het volgende oogenblik hielden zij ze bij de arm terug. Maar de soldaten zijn op de bestemde tijd toch vertrokken. En nu schrijven ze elke week een dikke brief aan hun Moeders en vrouwen, en vragen om kranten en sigaren en tabak en boeken en zoetigheid en vleeschwaren. Zij liggen daar maar zoo stilletjes in het zonnetje op de vijand te wachten. En bij Hopkins hangen elke dag andere papieren voor het glas, en rond de menschen die daar telkens weer staan op de stoep, dringen gedurig andere menschen heen, en als ze prevelen - mopperen ze, als ze praten - schelden ze. Maar achter al die booze gesprekken, staat de stilte als een put-zonder-bodem en diep in de put spookt het knoken-gezicht van de oorlog. - Bielke zal nooit de zware doodsche stilte van die lange heete zomerdagen vergeten. ‘Gaan we hoepelen?’, vraagt Joppe als ze uit school komen. | |
[pagina 125]
| |
‘Nee’, zegt hij kort-af, ‘heb geen zin.’ En hij geeuwt of hij honger heeft. ‘Ik moet naar huis’, denkt hij. Maar als hij dan in huis is, weet hij niet wat hij er doen moet. Grootvader kan op een hevige manier zwijgen tegenwoordig. En elk geritsel van Grootmoeder's stijve kraak-jak lijkt tegen Bielke te pruttelen. ‘Stil wezen, laat dat - pas op...’ En Moeder doet vreemd, ze is er en ze is er toch ook weer niet. Ze staart naar plekken waar niets te zien is, ze doet thee in de koffiepot en vergeet haar hoed op te zetten als ze naar de kerk gaat. Maar Vader is ook anders dan gewoon, hij krabt in het haar, strijkt over de baard, tuurt op een schoen in zijn handen en heeft er de gedachten niet bij. Bielke begint soms ineens schel en jauwerig te zingen. Maar dan komen dadelijk van alle kanten de vermaningen. ‘Hou je stil! Ben je niet wijs, jongen?, is het op-heden een tijd om zoo te balken?’ Bielke's mond slaat er met schrik van dicht. Hij bezint zich op iets beters, maakt net zoo'n hooge rug als Bernardus Cruyf en schuift zich tusschen de gesprekken in op straat.
Als twee bezadigde mannen die hun schafttijd hebben, sukkelen Bielke en Joppe door De Klinkert. De grauwe straatkeien en de vuur-roode, vuilgrijze en plekkerig-witte muursteentjes van de huizen glinsteren schel in de felle zon. En de vrouwen en meisjes | |
[pagina 126]
| |
zitten op de warme stoepetjes en achter de heiningen, soldaten-sokken te breien. Dat is al-vast voor de winter. De soldaten zullen het koud hebben daar ginter, als het begint te vriezen, daarom krijgen ze sokken en al die sokken hebben een leelijke leverworst-kleur. Bielke kijkt er tersluiks naar, telkens passeeren ze een heet kaal stukje muur en een breiende vrouw met een leverworstsok. Grootmoeder breit ook, de heele dag, en Moeder elk vrij oogenblik. ‘Als onze jongens zoo meteen ons land moeten verdedigen tegen de Duitscher’, zegt ze, ‘moeten ze geen ijskoude voeten hebben.’ Vrouw Soling zit in een schaduw-hoekje naast haar huis, maar de zonneschijn kruipt toch over haar schoot naar haar handen, en haar breipennen flikkeren of er vuur in zit. Het rupsvlechtje op haar hoofd lijkt nog dunner dan anders, maar aan het schuine leege zakje van haar kin is een dikke vetplooi gegroeid, en haar wangen zijn zoo rood, dik en glimmerig gespannen, of ze er de bof in heeft. Met Titia Wedzinga die bij haar staat, is dat anders, Titia die heeft deuken-van-magerheid in haar gezicht. Ze moet hard werken nu Eit er niet is, en ze breit ook geen soldaten-sokken. Ze haalt groenten uit de tuin en vent die rond. In haar wijde zwarte bovenrok is een lange scheur, en weerzijds van haar lage voorschoot hangen twee groezelige kindertjes met bleeke koolraapgezichten. ‘Van alles hebben we te verwachten’, urmt Titia, | |
[pagina 127]
| |
‘en als we er dan nog maar het leven afbrengen. Kotels de smid zegt ook: je moet zorgen dat je hàrd geld in huis hebt, je moet al je papier-geld inwisselen. Als de Nederlandsche Staat over de kop gaat, is een sigarenzakje meer waard dan een biljet van honderd. En de menschen moesten nog veel meer van alles inslaan: suiker, meel, boonen, ingemaakte groente, pekelvleesch... Hier - Donnardus, die de krant van stukje tot beetje bijhoudt, die zegt: nou de Moffen al in België zitten, dringen ze ook wel in Holland door, het is meegenomen, hè?, zoo'n kleinigheidje. Misschien passen ze een uithongerings-truuk toe...’ Bielke en Joppe gluren tersluiks naar elkaar. En Bielke drukt de nagels diep in de muis van zijn handen, en Joppe krijgt zoo'n roering in het lijf dat hij direct naar ‘het huisje’ moet. Ze zien in hun verbeelding al lange rijen van Duitsche soldaten over de eenzame landweg van De Meerendonck marcheeren, en elke soldaat is op-heden een moordenaar.
Michaël Brüsewitz zet zijn breed-gerande hoed een tikje schuiner en draait zijn zwierige zwarte knevel wat op. Hij doet zijn best om er onbezorgd uit te zien, maar rond zijn glimlach lijkt een harde koude rand te trekken. En de flesschen in de tapkast achter hem, met de roode en groene likeuren en de gele genever en de witte blinkende brandewijn, hebben allemaal op hun buiken en halzen de bibberende schrik-fonkeltjes van bangeoogen. | |
[pagina 128]
| |
Jeroen Gijzels, Bernardus Cruyf, Kuunderts de slager en Vader, staan voor de hooge toonbank in het afgeschoten taphokje, vlak bij de open buitendeur, en ze zien er alle-vier dreigend uit, en Kuunderts heeft een verkreukelde krant in de zak, waar hij telkens aan voelt. Bielke leunt - zoo onopvallend als een schaduw - tegen de warme deurpost aan, en gluurt naar binnen. De mannen hebben venijnige dreig-oogen en giftige knijpvingers. Het is zoo klaar als een klontje dat ze nijdig op Michaël Brüsewitz zijn, en ze komen toch nog, net als elke andere dag, om twaalf uur hun borreltje pakken aan de toonbank. Maar na elke slok brandewijn die ze nemen, trekken ze puntige wrange proef-monden, het is of ze azijn drinken. Ze praten snauwerig over het optreden van de Duitsche soldaten in België - de woorden rommelen en knetteren in de monden als donder en bliksem. ‘In je hart’, gromt Vader, ‘voel jíj toch ook zoo, Michaël, het is jouw familie om zoo te zeggen, het zijn je broers en neven, je kameraden, mannen van dezelfde dressuur, jongens waar jij mee op de schoolbanken gezeten hebt. Jíj zou ook zoo doen.’ Michaël zet met een bons zijn bierpot terug op het zinken blad van de toonbank en hij praat nog Hollandscher dan bovenmeester Heufe. ‘Wil ik jullie 's wat zeggen: de kerels mogen sterven wat mij betreft en de Keizer en zijn generaals er bij!, en de heele rotboel - dáar!’ Hij maakt van nijdigheid een proestgeluid of hij in het water ligt. ‘Maar wat kan ik er | |
[pagina 129]
| |
aan doen, dat ik van oorsprong een Duitscher ben? Kan ik het van mijn lichaam afschudden dat ik daar ginds geboren werd? Is het een handigheid van jullie dat jullie Hollanders zijn?’ Michaël knijpt in de rand van het zinken toonbankblad en bonkt er met de vuist tegen aan. ‘De Duitschers mogen van mij naar de hel loopen, naar de verdoemenis! Als jullie het weten wil, ik laat mij naturaliseeren! En Frenzel - die is toch ook een Duitscher van afkomst?, kijken jullie er hem ook op aan als een schurftig schaap? Ik kook toch net zoo goed van woede op die verrekte uniformploerten daar ginds als hij, als jullie?’ De mannen kijken hoog over Michaël heen, halen de schouders op, knijpen frommeltjes in de lippen. En Bernardus Cruyf bijt vinnig op de lange punten van zijn knevel. ‘Nou ja, affijn, dat is allemaal goed en wel, maar eh... maar... ik zal het je wel zeggen, er wordt hier gefluisterd dat je er verdacht vaak tusschen uit trekt, de laatste tijd, heele nachten soms en dat je dan laat in de morgen uit je bed komt en erg opgewekt in je buffet staat.’ ‘En daarom’, vervolgt Kuunderts direct als Bernardus ophoudt, ‘wordt er beweerd dat je op de een of andere manier met die lui van daarginds in connectie staat.’ De klok aan de muur tikt ineens verwonderlijk hard, het is of die klok met zijn knarsgeluid scheurtjes in de stilte stoot. Michaël kijkt de mannen langdurig aan, een voor een, en hij legt zijn breede dikke handen plat voor zich | |
[pagina 130]
| |
neer op de toonbank. ‘Een spion dus?, is het niet zoo?, nou zèg het maar - een spion?’ Michaël's stem klinkt veel zwaarder dan anders, elk woord springt als een hamerslag uit zijn keel. En Jeroen Gijzels krijgt witte plekken in zijn klein rood speelgoed-gezicht met de masker-snorretjes, het is net of Jeroen Gijzels afbladdert. ‘Ja’, knerpt hij verkropt-benauwd, ‘een spion.’ En opnieuw zijn er enkel de knars-stootjes van de klok. Dan steekt Michaël Brüsewitz plotseling de beide vingers van zijn linkerhand omhoog en hij zegt verbolgen: ‘De wormen zullen mijn ingewanden verslinden bij mijn leven als dàt waar is. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig.’ De mannen ondervragen elkaar met de oogen, tuiten de lippen, trekken rimpels boven de neus. Ze zijn toch nog niet van Michaël's onschuld overtuigd, ze weifelen nog, al zouden ze veel liever niet meer weifelen. Dat merkt Michaël zelf ook wel, hij knersetandt. ‘Vervloekt zij dat vaderland ginds’, briescht hij, ‘en vervloekt zijn legers, vervloekt mogen de mannen zijn, die op kinderen schieten, ouden van dagen martelen en vrouwen dooden. Vervloekt zij mijn geboorteplaats en vervloekt zij de plek waar mijn wieg stond.’ In zijn zwarte gitten-oogen gloeit een felle pijn, onderzoekend gluurt die pijn. En het booze valt nu weg van de vier mannengezichten. De monden zijn van ijzer geweest, nu worden ze weer van vleesch, en de handen hangen slap en goe- | |
[pagina 131]
| |
dig naar omlaag en Kuunderts voelt niet meer aan de krant in zijn binnenzak. ‘Je moet natuurlijk weten wat je aan elkander hebt’, zegt hij verzoenend, ‘het is zoo'n wonderlijke tijd tegenwoordig.’ Op elke bolle trilplooi van zijn dik-rood gezicht liggen zweetdroppels. En de mannen knikken inschikkelijk tegen hem en ze knikken ook tegen Michaël, keeren hun glaasje om in de mond en leegen het in éen teug. Michaël pakt nu de vierkante flesch met brandewijn opnieuw van de plank. ‘Een rondje, kameraden.’ De drank klokt, flonkert, stinkt, de mannen grinniken goedhartig, ze klinken. En Bet, de vrouw van Michaël, komt ook tevoorschijn. Ze heeft een groot bleek gezicht, waar nooit drift in doordringt of blijheid of verdriet, het lacht ook niet als Bet lacht. Ze doet nu of ze een glaasje opheft. ‘Op Holland!, lang zal Holland leven.’ Michaël is met kommer-rimpels bij een pijn-in-deverte, en met een lach bij de mannen-voor-hem. Hij steekt een puntje-tong uit tegen Bet's achterhoofd. ‘Als ik nog vrij man was, nam ik een Belze-vrouw.’ Jeroen lekt de laatste druppel brandewijn uit zijn glaasje, en tuurt met slimme oogjes over de rand heen. ‘Maar waar zit je dan eigenlijk, Michaël, als je er heele nachten op uit bent?’ Hij wil het nog een beetje versuikeren met een grap. ‘Weet je vrouw er van?’ Bet gichelt, betast haar lange witte wangen en geeft hem een stootje. ‘Hij mag van Moe.’ En Michaël's kwieke snorre-lip gaat bol vooruit | |
[pagina 132]
| |
staan. ‘O ja, ik hèb nachrpermissie.’ Iets in zijn oogen gaat naar de verte en krimpt, maar boven op dat krimpende ligt zijn lach voor de mannen. ‘Die nachtelijke uitstapjes, daar wil ik jullie wel iets van vertellen. Maar dat zijn zaken voor de achterkamer.’ De mannen lekken de lippen af, of ze wat lekkers proeven. ‘Zaken?’, polst Vader, ‘een... een bijhandeltje?’ En Kuunderts schertst. ‘Kunnen we geen naamlooze vennootschap oprichten? Kotels wil ook wel van de partij zijn.’ ‘Het is mogelijk’, knikt Michaël, ‘het is heel goed mogelijk.’ Hij ziet nu ineens de jongen aan de deur en knipt venijnig-bevelend met de vinger. ‘Allooh, donder op, jij, luistervink - kom dan maar mee, mannen.’
De fijne gluiperige motregen die door de straten stuift, is haast niet te onderscheiden, maar zij maakt de wind en de keien toch klets-nat, en de gele vochtige bladen van de lindeboom voor het venster glijden traag-zwaar naar omlaag, een voor een. Mistroostig kijkt Bielke er even naar. Er is niet veel opbeurends te zien in De Klinkert. Titia Wedzinga sleept een paar zakken met aardappelen de keldertrappen af. Het handkarretje waar zij ze mee gehaald heeft, staat nog voorover geduikeld op de klinkertjes met éen wiel in de goot. Titia sleurt met elke zak of ze er mee vecht en draagt tenslotte de zware vracht op haar buik de win- | |
[pagina 133]
| |
kelin, ze zwoegt geducht, ze zwoegt zoo hard of ze heelemaal geen uitkeering krijgt. Hauke komt helpen, doet alles verkeerd, loopt haar in de weg, trapt haar op de teenen en wordt afgesnauwd. De twee jongste kinderen steken hun hoofden door de buitendeur, en Titia duwt ze met de voet opzij. Ze verdwijnt en keert weer terug. Met driftige smerige handen die wat klauwerigs hebben, grijpt ze de laatste zak beet, sjort die achteruit loopend de treden af, tast onzeker met de voeten naar omlaag, verdwijnt in de winkel. Haar hoofd met de wiegende haarsprieten beweegt doezelig voor het leege uitstalraam, en duikt onverwachts weer op in de deur. Met de handen in de zijden staat ze uit te kijken in de regenstraat - en ziet de regenstraat toch niet. Titia is moe, ze moet diep ademen, ze krijgt holtetjes in de wangen. Haar korte dikke neus maakt verstopte snuifgeluiden, haar breede geel-bruine oogen kijken vinnig naar de vensters van de buren. Er kleven dikke modderkorrels op haar onbedekte onder-armen, in haar jak komen al-maar meer winkelhaken, in haar schort is een vette vieze schoot. Geen mensch heeft eerder erg gehad in Titia's kleeren en haar, eerst nu ze er slonzig bijloopt valt het iedereen op, dat ze kort geleden nog proper en netjes was. ‘Dit is Titia niet meer’, heeft Moeder gezegd. En Bielke verbaast zich daar nog altijd over. ‘Natuurlijk is dat Titia. Maar ze moet alles alleen doen, | |
[pagina 134]
| |
nou haar oudste dochter met een Knugger boer getrouwd is en Bettine dient.’ Hij gaapt van verveling. Landerig slentert hij weer naar binnen, tuurt droomerig naar de deinende dunne schemerwolken aan het begin van de donkere gang. Aan alle dingen in huis - en ook op De Overganck - zitten oorlogs-gedachten vast. De gang heeft Bielke al vaak in puin zien liggen, ook de werkplaats en de keuken-kamer met het flikkerende kachelvuur, het eekhoorntje in de hoek, de wandplank naast de schoorsteen, en de voorkamer met de drie doorzichtige engeltjes... Alles staat toch nog overeind! De Duitsche soldaten zijn nog niet gekomen. Bielke draait de werkplaats in, weet niet wat hij er doen moet, wil er ook liever maar niets doen, hij houdt de handen in de zakken. Vader is aan het oppinnen, en er is geen plekje in zijn gezicht dat niet tobberig is. Grootvader is met de likstok bezig en hij wrijft zóo hevig of hij in stilte ruzie maakt. Ze hebben er maar half erg in dat Bielke binnen komt, ze kijken even met een vreemde flakkerende blik naar de deur, werken al weer door. En achter Bielke schuifelt Grootmoeder binnen. Ze draagt twee witte oorlooze kommen met thee, het dunne slappe vleesch aan haar kin schokt hevig, ze moet weer erg klappertanden en kauwen. ‘Is het goed zichtig buiten?’, vraagt ze. | |
[pagina 135]
| |
‘Ja!’, zegt Vader, hij roept het haast, hij praat zoo luid of hij het tegen een doove heeft. ‘Ja!’, herhaalt Grootmoeder even-hard, het klinkt of ze niezen moet. Ze maakt nog heviger kauwbewegingen, haar lippen happen. Ze heeft toch niets in de mond. Ze loopt tegenwoordig altijd zoo, het is van zenuwachtigheid. In het begin klappertandde ze enkel, zoo lang Grootvader oorlogs-berichten voorlas uit de krant, later moest ze nog klappertanden als Grootvader de krant al lang uit had. En nog weer later begon ze heelemaal te schudden en te schokken als ze een vreemd geluid op straat hoorde. Nu wippen haar kaken bij-tijden open en dicht of er met touwtjes aan getrokken wordt van binnen. Vader en Grootvader nemen de thee aan, zetten die ergens neer en vergeten ze. Ze hebben een gesprek gehad samen, dat vat Grootvader nu weer op. ‘Toch is het zoo’, zegt hij fel of hij tegenspraak verwacht, ‘er moesten meer bidstonden zijn, er moest meer verootmoediging wezen, het volk moet op de knieën.’ Vader zwijgt. Hij trekt enkel de dikke sombere wenkbrauwen op. Zijn wenkbrauwen staan als een lange borstelige streep boven zijn neus en zijn oogen. ‘Is het zichtig buiten?’, vraagt Grootmoeder weer. Ze loopt met gejaagde strompelpasjes naar de deur, haar mutskleppen trillen, haar rug wordt hoog van boven en scheef aan het middel. Ineens blijft ze staan en kijkt met spinnige oogen om. ‘Nou, kan jullie niet antwoorden? Ik vraag of er | |
[pagina 136]
| |
nog berichten zijn van de Duitschers? Komen ze al over de grens? Zien de menschen ze al aankomen? We moeten ons in de kelder verstoppen, hoor Barthold, in de kelder.’ Grootvader zucht of hij doodmoe is. Zijn lange rechte neus ziet er armoedig uit, en hij heeft blauwe holten onder de oogen. ‘Jakle, ga maar met een gerust hart in de keuken zitten, hou Anna maar trouw gezelschap, meisjelief.’ ‘Zoo?’, haalt Grootmoeder uit, of ze iets heel anders gehoord heeft, ‘is het toch waar?’, ze trekt de rug nog scheever en sloft weg. ‘Met de Fransch-Pruische oorlog’, begint Grootvader al weer, ‘toen was er...’ Vader lijkt dat met een beweging van zijn elleboog omver te stooten. ‘Daar kun je nu geen rekening meer mee houden. Dat is lang geleden! Andere tijden, andere zeden.’ Grootvader steekt het hoofd vooruit, zijn neus lijkt scherper te worden. Het is of zijn uitgebogen lippen zich vastbijten in een woord. ‘Andere zeden?, maar het geloof is toch van alle eeuwen?, de ziel, God, de verootmoediging? Nee Thomas, je ziet het niet goed in. De kerken moesten nog voller.’ ‘De kerken voller?’, Vader heeft met zijn dikke zwarte haar en zijn ronde breede baard, een beetje van een booze leeuw, een leeuw die de manen schudt. En zijn frons lijkt zijn voorhoofd in tweeën te snijden. ‘De kerken’, voorspelt hij grimmig, ‘die raken nog heelemaal leeg! Schimmelplanten worden het! De Domi- | |
[pagina 137]
| |
nees hebben het over de God van Nederland, er zijn nog genoeg geestelijken in Duitschland en Frankrijk die God's zegen inroepen over de wapenen, dat is God's zegen inroepen over honderdvoudige - duizendvoudige moord, over een millioen gruwelen.’ Grootvader wil er tegen ingaan, hij hapt naar lucht, hij kan niets beginnen, Vader's stem is veel sterker. Moeder is ook binnengekomen. En Vader en Grootvader hebben er geen van tweeën erg in. Moeder houdt de slap-afhangende armen voor de schoot, en haar handen grijpen elkaar stijf beet, zóo of ze zich aan elkaar verwarmen willen. Ze drukt het hoofd op de borst, van haar spits-wit gezicht zijn alleen goed de lange zwarte boogjes van de wimperharen te zien en de blauwe schaduwen onder de oogen. Ze doet denken aan een plaat uit de consistorie: Maria Magdalena bij het Kruis. En Grootvader zit dan nog met de rug naar haar toe, maar Vader niet, Vader kan toch merken hoe zij daar staat, nee, hij merkt niets. Hij praat door, hij zegt of hij spot: ‘En de God van Frankrijk is er ook nog, en de God van Duitschland, en in alle landen bidden de Moeders en vrouwen om een behouden terugkeer van hun zoons en mannen en in alle landen smeeken de priesters God's zegen af over de kogels die de zonen en mannen van de biddende Moeders en vrouwen moeten treffen, zooveel mogelijk, zoo gemeen en liederlijk en gewetenloos mogelijk...’ Nu wordt Grootvader paars-blauw in het gezicht, en in het schelle wit van zijn oogen lijkt veel meer | |
[pagina 138]
| |
rood te komen. ‘Als jij zoo doorgaat’, briescht hij, ‘word je een ongeloovige, een verloren ziel. Wat praat jíj van móórden? Wij moeten toch ons land verdedigen?, we moeten toch met het zwaard in de vuist klaar staan om...’ ‘Om ons aan polet te laten schieten?’, neemt Vader over, ‘nee - merci! Ben jíj dan al die gruwel-berichten vergeten die je ons avond aan avond voorgelezen hebt, tot Grootmoeder - tot Moeder het niet meer harden kon?, lees je dan nou niet meer wat er nog elke dag in elke nieuwe krant staat?’ ‘Maar je Vaderland?’, hijgt Grootvader, ‘je... Vaderland? En zou jij dan voor je oogen willen aanzien dat je vrouw, je kind...’ Vader schuift dat met de hand opzij. ‘Ik ben per slot liever de verminkte dan de verminker, ik laat me liever kapot schieten dan dat ìk kapot schiet...’ ‘Wat?, wàt?’, Grootvader spuwt van drift, ‘dus jij zou geen hand uitsteken om het land waar je voorvaderen goed en bloed voor gelaten hebben...’ Vader wacht de rest niet af. ‘Er zijn er zooveel’, gromt hij, ‘die op-heden hun goed en bloed laten, een menschenleven is minder in tel dan een grauwe erwt - en dat is waarachtig niet tot meerdere eere van God - God heeft er heelemaal niets mee uit te staan, het is tot meerdere eere van de Keizer, de Koning, de President, om meer grond te bezitten, meer grond te stelen.’ Grootvader legt het werk uit de beverige handen, hij zou het nog liever met een harde slag tegen de grond willen gooien. ‘Jij - jullie allemaal - bent wèl | |
[pagina 139]
| |
veranderd! Jullie zijn wind-hanen, je draait mee.. ‘En jij dan?’, Vader steekt hem de vuist toe als een wapen, ‘verander jij dan niets? Zit jij zoo vast geroest aan je pin op de toren, dat je je niet meer verwikken of verwegen kunt? Ben jij dan stom, doof, blind, gek?, dat je zóo zit te wauwelen over het Vaderland en de voorouders en het geloof?, wat doe je nu met je herinneringen?, wat doet het geloof nou?, de godsdienst?, de godsdienst maakt fratsen...’ ‘Hè?, hoe zeg je?’, Grootvader loopt op hem toe of hij hem aanpakken wil, ‘heb het hart niet dat je dàt nog 's éen keer herhaalt in míjn huis. Ik duld dat niet, tusschen deze muren...’ ‘Zwijg stil, zeg ik je!’, Vader staat ook op, hij is wit tot in de lippen, hij heeft een ziedende stem. ‘En ik duld niet dat jij voortaan nog éen kik geeft over jóuw huis, begrijp je dat goed? Mijn heele leven heb ik daar aan die tafel zitten te suffen en te dommelen, tegenover jou, in dit miserabele hok. Dubbel en dwars is alleen al daardoor dit huis van jou dus nu míjn huis... Gekocht met míjn jeugd, met míjn leven, duur gekocht, het hoogste bedrag dat je er voor krijgen kon, dat heb ik je gegeven en dat heb je aangenomen of het vanzelf sprak. En nou hou je in het vervolg de mond over jouw huis!’ Vader zweet, hij tast naar zijn zakdoek, hoest. Hij ziet Grootvader's verwezen oogen, Grootvader's dicht-geduwde mond, hij strijkt zich over het voorhoofd, tracht zich te bezinnen. ‘Wat doe je mij ook zoo woest te maken?, het is net of je het uitlokt. Hou de mond dan tegen mij, tegen ons - de | |
[pagina 140]
| |
mànnen. Je staat buiten deze tijd, je hebt er part noch deel aan. Dring je meening, als dat nog noodig mocht zijn in jouw oog, aan Freerk op, praat met Freerk Kret. Er wordt je toch niet naar je meening gevraagd?’ Vader bezint zich opnieuw. ‘Laten we er nou in het vervolg maar het zwijgen toe doen. De brug tusschen ons, Vader, die heeft de oorlog - de vijand kapot geslagen. En ik vraag... ik éisch van je dat je mij mijn gang laat gaan.’ Grootvader kijkt maar - kijkt maar... Hij wordt krommer, zijn rimpels snijden dieper door, het worden kerven, zijn oogen lijken op twee uitgeloopen roodblauwe plekken. Hij kijkt zoo hevig-ontzet of hij meent dat Vader ontoerekenbaar geworden is, maar hij knikt of hij scheldt, of hij in gedachten de hand omhoog steekt en een eed aflegt. Als hij zich afwendt naar het werk, is het of hij haast geen familie meer is van Vader. Bielke kijkt nu voor het eerst - na haar binnenkomst - weer 's naar zijn Moeder om, maar zij is er niet meer. Ze is zonder eenig gerucht weggegaan. ‘Ik heb niet eens de deurscharnieren hooren piepen’, beseft Bielke. Zijn knieën voelen vreemd-los aan nu hij beweegt, zijn handen klemmen zich kleumerig ineen. Het is of hij tusschen twee booze stilten doorloopt in de werkplaats, hij sluipt naar de deur toe. ‘Als ik een soldaat was’, denkt hij in de gang, ‘dan zou ik het eerst op dat schotlampje mikken, dat moet aardig wezen! Pang - en dan vallen de scherven.’ Maar hij denkt ook: ‘Met Grootvader en ons is het zoo goed als uit.’ | |
[pagina 141]
| |
Verstrooid kijkt hij de glimmende vochtige straat op. De fijne regen stuift als een ijle damp voorbij, de keien hebben een gure glans. Bielke treuzelt nog even op de drempel. De wolken zitten elkaar lui achterna in de naargeestige lucht, de schoteltjes-bladen dwarrelen zwaar van vocht log om de lindestam heen. Achter hem op de kaal-steenen gangvloer ritselt iets, half werktuigelijk spiedt hij nog om in het bleeke licht. Hij hoopt dat er een muis is - nee, er is geen muis. Moeder wipt Vader's jas aan de muurhaak, ze zal er een hanglus aangenaaid hebben, met beide handen strijkt ze over de kraag, en blijft dan maar stil zoo staan, de handen als in-slaap-gevallen omhoog, het hoofd voorover. Bielke huivert er van, schichtig zacht stapt hij weg over de kouelijk-blinkende klinkertjes van de straat. Hesseltje Stoop komt weer met een voorschoot vol boodschappen bij vrouw Fikkel uit. Hesseltje die stopt haar huis vol rijst en boonen en suiker... Ze laadt haar huis af, of het een schip is waar ze mee wegvaren kan. ‘Hebben wíj wel genoeg?’, piekert Bielke. En hij knikt tegen Koertje. Koertje zit op de drempel van de water-stokerij, rookt, mijmert, tuurt, hij heeft een rond mutsje op, in zijn kleine bruine gezicht kruipen de rimpels dicht naar elkaar toe, de ankertjes-ringen in zijn ooren zijn beslagen en zijn krulbaardje lijkt weg te kruipen onder zijn kin. Maar hij trekt de rug recht-op en zet de beenen schrap neer onder de knieën. In zijn ge- | |
[pagina 142]
| |
dachten is hij vast en zeker aan het vechten met de Duitschers. Freerk Kret sleept ook met een groot pak. En hij zou dat pak voor de oogen van de menschen eigenlijk wel zoo klein als een sigarenkistje willen maken, een slip van zijn jas heeft hij er van onderen om heen geslagen. Bielke gluurt opzettelijk-aandachtig naar het pak. ‘Ook natuurlijk erwten en boonen en fabrieksworsten.’ Om Freerk's benauwd-gierig gezicht zou hij wel graag een beetje willen grinniken. Maar hij kan niet grinniken na dat gesprek van Grootvader en Vader. Er is iets in hem dat zoo koud als ijs is, en dat kouelijke trilt dan ook nog. Maar Freerk is toch een mal ventje. Hij buigt zijn spakige armen zoo gek aanhalig om het pak heen, hij houdt er zijn groote verkouden neus zoo dicht bij of hij met die neus-van-hem het pak toedekken wil. Zijn oogen zijn net grauwe waterspatten en in de lak-klep van zijn platte pet zit een dikke witte breuk. Hesseltje en Freerk spieden naar elkaar of ze elkaar niet vertrouwen, en ze loeren naar elkaars pakken of ze alles wat daar in zit, dol-graag lusten. Zóo kijken nu alle menschen.
Bielke kijkt in de schoolgang vluchtig naar Joppe om. Maar Joppe is nergens te zien. ‘Zit dat jong toch?’, sputtert hij in zichzelf. En Angelia Merels huppelt jolig achter hem langs, zij raadt waar hij naar kijkt. ‘Joppe is met dat kind | |
[pagina 143]
| |
van Bieslook mee, heeft hij gister ook gedaan, daar krijgt hij een boterham met worst of een pannekoek. Hij heeft altijd honger, die Joppe, en dat kind haar Moeder brengt telkens wat lekkers mee uit haar bakerdiensten.’ Ze wipt de schooldeur uit, wacht dan buiten weer op hem en begint tusschen allerlei hinkel- en dansstappen in, over haar Oom Clinge te praten. ‘Het is daar bar vervelend aan de grens, schrijft hij, hij schrijft ze doen malle dingen, wat voor dingen dat weet ik niet, ze kaarten ook en ze dobbelen...’ ‘Ja?’, zegt Bielke telkens, hij ziet dat ze lage zwarte rijgschoentjes met gladde neuzen draagt en hemelsblauwe strikken in het haar, maar zijn aandacht schiet toch langs haar heen, de straten in. Op dit uur staan er altijd menschen bij elkaar te praten. Die menschen hebben meestal felle oogen en ze kijken bang, maar in dat bange is het felle ook. ‘Gaan we over de markt?’, vraag-roept Angelia. En ze loopen al tusschen de vee-hekken in, en kijken naar het leege uitstal-pleintje onder de boomen. Er wordt geen winter-groente meer aangevoerd, ook geen herfstfruit. Er staan nu nooit meer koeien en paarden tusschen de hekken. En de ronde boerenvrouwen, met de dikke paraplu's, de hengselmanden en de hoofddoeken, lijken wel van de aardbodem weggevaagd te zijn. Achter de grijs-steenen marktpomp blijft Bielke dralend-om-het-vrijpostige bij een groepje snaterende en gram-redeneerende vrouwen en mannen staan. Hij knipoogt tegen Angelia, luistert scherp toe, | |
[pagina 144]
| |
steekt de kin eigenwijs in de lucht. ‘Het gaat natuurlijk weer over de Duitschers.’ Iele Pen staat er ook en is - met haar hol knijpmondje, duikel-neus en streepjes-oogen - van haar muts tot haar muilen, éen angst-frommeltje. Arend Winter rukt aan zijn dikke harde knevelharen of hij ze uitroeien wil. Zijn radijsjes-blossen zijn nog scheller-rood dan anders. Zijn neus springt met een bocht tusschen zijn wangen uit en zijn helderblauwe oogen - die altijd nog wat nieuwigs hebben of ze pas gekocht zijn - staan zoo dicht bij elkaar, dat het soms is of ze tegen elkaar zullen aanstooten. Men ziet dadelijk dat hij een boer is. Hij huurt een hoeve van mijnheer Van den Abeele, en woont daar samen met zijn Moeder. Vroeger zei hij nooit veel, maar nu praat hij het drukst van allemaal. ‘Wat wil je’, bast hij met zijn zware blaf-stem, ‘Vaders die voor hun oogen zien dat men hun kinderen als hazen doodschiet, dat worden franc-tireurs! Maar ja, een burger mag zijn eigen rechter niet zijn, rechters zijn nu de divisie-commandanten...’ Hopkins van de boekhandel staat er een beetje minachtend bij, hij is een mijnheer, heeft een laag boordje om zijn lange dunne hals, wipt giftig-speelsch zijn sigaar op en neer tusschen de tanden, kijkt met loensche kleine gaatjes-oogen onder zijn kaasbolletje uit. ‘Zoo'n divisie-commandant krijgt óok weer zijn instructies....’ ‘Van de andere bloedhonden’, vult Jeroen Gijzels scherp aan, hij moet telkens diepe zuchten loozen, ‘van | |
[pagina 145]
| |
die bloedhonden die hooger in rang zijn, en de grootste bloedhond is der grosze Wilhelm.’ Jeroen heeft weer van die witte afgebladderde plekken in zijn knalroode wangen. En lange Hil Stöve staat maar met de vuisten op de buik, en ze ziet er spookachtig uit met haar hol uitgerekt armoe-gezicht. Het kan best wezen dat ze zoo dadelijk flauw valt op de straatkeien, want Arend Winter kan het nog al goed stellen, en is medelijdend. ‘Die Duitsche hondsvotten’, raast Arend Winter weer, ‘die zeggen dan maar: man hat geschossen! En dan gaat zoo'n heel dorp er aan. Hebben jullie dat ook gelezen?, een gemeente-ontvanger daar ergens die niet wou zeggen waar het geld van de gemeente-kas was, die hebben ze tot aan de neus in een mestvaalt geduwd. En een pastoor die voor zijn parochianen opkwam, die hebben ze naakt uitgekleed, zijn handen op zijn rug gebonden en een bajonet onder zijn kin gezet - een troep misdadigers is op België aangevallen.’ Iele Pen kreukelt nog veel meer in elkaar. ‘Heer - heer, wat een donkere tijd, en moeten wij die ellendelingen nou ook nog krijgen?, wat denken de mannen?, wat denk jij, Arend Winter? Heer - heer, waar moeten we dan toch in wegkruipen, schepsels? Op kerken schieten ze ook, kerken steken ze ook in brand, en een kelder lijkt mij toch onveilig, zoo met een brandend huis boven het hoofd?’ De mannen trekken de schouders op. ‘Tja’, zuchten ze, ‘ja...’ Het is of ze allemaal op een verschillende manier ‘ja’ kunnen zeggen. | |
[pagina 146]
| |
Iele Pen komt daar niet veel verder mee. Ze kijkt naar haar huis om, het ziet er net zoo grauw en gluurderig uit als zij zelf. Titia Wedzinga komt voorbij met een handwagenvol-savoyekool. Ze sjokt, steekt het achterwerk in de hoogte, duwt, en kijkt dan ook nog op om te groeten... Maar zoover komt ze niet. Ze lijkt met haar heele linker-lichaamshelft te zwikken, er klettert iets-van-ijzer, en het linker wagenwiel rolt zoo-maar een andere kant op, en de bak met de savoye-kool kantelt en de kool rolt over de straat. Arend Winter schiet toe, om Titia te helpen, hij is al wel tusschen de dertig en de veertig, maar hij doet zoo kwiek of hij een jongen van schooi is. ‘Is dat nou toch ook werk voor een vrouw?’, moppert hij, ‘het lijkt nergens naar!, het is me wat...’ Hij rolt het wiel terug, zet het vast, legt de kool weer in de wagen. Bielke staat er dichtbij, hij ziet alles goed. Titia draagt een rood geruite doek, ze heeft piekhaar dat er afgeknabbeld uitziet, en een dikke pruttellip. Arend Winter zegt een vriendelijk woord. Ineens wordt ze anders. Ze strijkt het haar glad, doet haar doek netjes, ze heeft geen pruttellip meer. Arend Winter praat gedurig met haar, hij steekt belangstellend het gezicht vooruit, en zijn stem klinkt niet meer blafferig, het is een stem in een doekje. Hij rijdt de volle handwagen zonder de minste inspanning voor Titia naar huis, hij lijkt niet eens te duwen, het is of de wagen al verder gaat, als hij enkel maar de handen om het kret legt. | |
[pagina 147]
| |
En Titia sjokt opeens niet meer, zij heeft nu een kaars-rechte rug, ze strijkt nog 's over het haar. Telkens als hij praat en als zij praat, wendt Arend Winter het hoofd heelemaal naar naar toe. En voor zij de straathoek omgaan lacht Titia gesmoord, stoot met de ellebogen in de lucht en houdt het hoofd achterover. ‘Nou’, denkt Bielke, ‘die heeft opeens een knecht er bij.’ En dan ziet hij ook de keien van het marktplein weer. Hij heeft zoo aandachtig toegekeken dat hij heelemaal vergat waar hij was. Nu draait hij zich vlug om, en zoekt Angelia bij de menschen rond de marktpomp. Maar Angelia is er niet meer. Het wordt nu ineens valer en leeger op straat. Bielke zet het op een loopen, haalt Arend en Titia in, rent ze voorbij en fluit schel. Maar hij kan toch niet meer zoo lollig hard draven als een poos terug, hij kan ook niet meer zoo lekker-schel fluiten. De avondwolken hangen zoo dik en zoo grauw boven de huizen, er branden maar kleine laag-gedraai-de olie-pitjes in de winkels, de straatlantaarns geven maar een streepje licht. En alle menschen hebben strakke gezichten en gespannen oogen. En nergens is er een beetje muziek, en nergens wordt er gelachen. De Klinkert ligt er ook verlaten bij. Vrouw Kuundert's schaduw staat op het raamdoek, haar neus gaat de hoogte in, om haar kin is een walletje van plooien, haar lippen bewegen of ze smoest. | |
[pagina 148]
| |
De menschen smoezen nu veel meer dan voor een poosje. Het licht van het looplampje zet witte glim-kringen onder de knipper-oogen van Bernardus Cruyf, en plakt een lik zwart tegen zijn kin. En Barbara's spitse schaduw-neus ligt als een uitgerekte driehoek over haar magere lippen, maar om haar gele strakke haar staat een krinkel-rand van licht. Bernardus en Barbara praten ook met elkaar of de buren het niet hooren mogen. En bij Donnardus Frenzel zitten, onder het kleine licht in de scheerwinkel, ook nog een paar mannen, die zoo maar 's komen praten, licht-tikjes hebben ze op de top van hun neus en hun hoofden zijn moppen-schaduw. Vader is er ook en Oetgens, en Oetgens' hanekam-kuif is nog vaag te onderscheiden. En Grootvader staat bij Freerk Kret op de stoep, en praat met knetterende sissende woede-woorden. En Freerk Kret steekt de handen allebei in vuisten omhoog. Op het eerste gezicht is het of zij met elkaar vechten willen, dat is toch niet zoo. Ze praten over de Duitschers. En Freerk Kret stampt met de schoenen op de stoep en fluistert ontzettend-hevig. Zoo hevig fluisterde hij ook nog 's, toen een van de buren zijn vecht-haan de nek omgedraaid had. Hij drukt nu zijn scherpe neus haast tegen Grootvader's neus aan. ‘Barthold’, tierthij-in-stilte met scherpe benauwde adem-giertjes, ‘als ze hier komen, Barthold, als ze het hart in hun lichaam hebben, dan zal De Klinken staan te beven over mij. | |
[pagina 149]
| |
Ik heb ook nog soldatenbloed in de aderen, Barthold, maar eerlijk zuiver dapper soldatenbloed. Toehappen als een leeuw, Barthold, toespringen als een tijger, maar man tegen man...’ Grootvader's heesche gegrom dringt daar door heen. ‘Ik ga ook nog een pistool te Urbach koopen, Freerk. Poef-floep... dan liggen ze tegen de wereld, man, en laten ze mij dan ook maar fusileeren, ik schiet ze eerst nog aan gruizels en scherven. Geloof maar gerust, ik heb ook nog een oud soldatenhart’, Grootvader slaat zich op de borst, dat klinkt hol, ‘een oud soldatenhart en een goed geweten er bij! Als die Duitsche zwienshoenden bij mij in huis komen, zet ik het valluik van me keldertje open, dat ze er zoo op de dubbele kop in tuimelen, zoo gauw ze een voet over de keukendrempel zetten. Noot kent gein Geboot, zeggen die doordrijvers, nou - die stelregel zal ik dan ook 's in toepassing brengen.’ Freerk knerst er doorheen. Hij vindt nieuwe straffen uit, hij bedenkt nieuwe dreigementen. ‘En ik...’, knettert hij telkens, ‘en ik...’ Soms lijken Grootvader en Freerk enkel-maar schaduwen, schaduwen die plat tegen de muur en de deurpost leunen en vinnig bewegen in de wind en met vage duistere stemmen praten. Dan keeren zij zich om en hebben hoekige schonkige ledematen, het zijn toch menschen... Bielke is weer heelemaal vergeten waar hij staat. Dan slaat plotseling met een raar-schurend geluid, Vader's stem over hem heen, en hij ziet de doffe straat- | |
[pagina 150]
| |
lantaarns van De Klinken weer, een verre boomkruin, het uithangbord van de schoenmakerij. ‘Grootvader en Freerk’, vermaant Vader op een straffe-toon-die-toch-lacht, ‘gij zult uwen naaste liefhebben als u zelve, en wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe.’ Grootvader's vuisten lijken naar omlaag te tuimelen en hij valt haast van het hooge stoepje af, en hij brabbelt ineens of zijn tong dubbel slaat. ‘Ik... maar ik vecht... als het moet... jij laffe... kwibus, ik vecht...’ En Vader lacht.
Twaalf schooljongens staan aan de duistere uitgang van de eenlijke spoorweghalte aan De Overganck. En zij dragen alle twaalf een fakkel, die jongens, en zij hebben bij het flakkerende schijnsel van de kronkelende vlammen, allemaal strakke wassen-poppegezichten met beverige schaduw-maskers. Het doet Bielke even denken aan een Sint-Maartensavond, maar een Sint-Maartens-avond is op-heden toch wat onbenulligs. Het kon wel tien jaar geleden zijn dat er Sint-Maartens-kinderen door de straten van De Overganck liepen, het kon wel langer geleden zijn dat een jongetje zijn groote oranje lampion dicht bij zijn eigen gezicht hield, dat Lieve Heertje het vooral zou zien. Bielke slaat de handen om de ijskoude spijlen van het ijzeren afsluithek heen, en kijkt naar de Commissie van Ontvangst voor het open wachthokje. | |
[pagina 151]
| |
Bovenmeester Heufe is er ook bij, die heeft een zwarte ijzerdraadachtige snor. Enno Hint zegt: knevel met Duitsche snit! Als men aan zoo'n knevel draait, kan men ook vlot-weg Donnerwetter en Schweinshund zeggen. Bovenmeester Heufe steekt de borst ook als een militair vooruit, heeft een deuk in de onderrug, uitspringend achterste, beenen zonder buigings. En het deftigst aan hem is zijn lorgnet met goud montuur. Mijnheer Kitsel van de villa Eusebia is ook bij de Commissie van Ontvangst. Hij trekt vecht-oogen uit gewoonte, heeft een mond zonder lippen - de lippen heeft hij naar binnen gedrukt, de armen slaat hij over elkaar heen en hij draagt leeren handschoenen. Kuunderts de slager past niet erg bij hem, zelfs niet in zijn opknapperspak, Kotels de smid ook niet, die heeft een slobberbroek aan met zakkerige bobbeltjes op de knieën. Maar zij hebben allebei, net zoo goed als bovenmeester Heufe en mijnheer Kitsel een witte band om de arm, en zwarte hoeden op, en begrafenisgezichten. ‘Ze kunnen de Belzen aanstonds toch het eerst zien, van heel dichtbij’, bedenkt Bielke, ‘dat is naar en aardig, allebei tegelijk.’ Plotseling is hij zelf ook een man van de Commissie, hij kijkt de vluchtelingen in de verschrikte gezichten en zegt: ‘Wees maar bedaard. Wij zijn vrienden!’ Hij steekt ook groetend de arm op. ‘Goed volk hoor, goed volk.’ Dan staat hij weer gewoon-bij-het-hek, zoo maar een schooljongen, en kijkt nog 's om, achter zich, alle menschen van De Overganck zijn er haast, behalve | |
[pagina 152]
| |
een paar erg oue Grootvaders en Grootmoeders. De wriemelend verwaaide licht-vegen van de flambouwen stippen ook bij iedereen wat aan: oogen, een wit front, een doekspeld, voorhoofden, wangen, pratende monden en ook een stukje van Angeha's lieve gezicht met de krullen. Zij staat tusschen haar Vader en Moeder in, en praat en lacht. Bielke denkt: ‘Wat ben wíj dan toch zwijgzaam.’ Hij kijkt naar de gezichten boven zich: Vader let meestal op de andere menschen en Moeder zegt niets. Op haar mond beweegt een trillend-fijn licht-streepje, haar oogen lijken af en toe dicht. Het is ijselijk dat Bielke soms ineens aan haar oor zou willen schreeuwen: ‘Moeder!, Moeder!’ ‘Is ze zoo bang voor de oorlog?’, tobt hij. Van Vader's dikke zwarte baard is niets te onderscheiden nu, alleen het witte stukje gezicht dat vrij komt, en dat lijkt los van zijn lichaam op het donker te drijven. ‘Burgemeester heeft dat goed verzonnen’, zegt hij, ‘van die fakkeldragers. Het zou anders op dat lange donkere Eligius-pad naar De Overganck geen doen geweest zijn voor die vreemde menschen.’ In zijn praten is wat veranderd, het klinkt of hij het tegen een klant in de schoenmakerij heeft. Het licht van de flambouwen glipt ook het zwarte Eligius-pad op, raakt kale boomstammen en leege boomkruinen aan, en haalt altijd maar weer andere witte winterachtige mannen- en vrouwen-gezichten uit het donker! En al die gezichten praten over krantenberichten en bulletins bij Hopkins. ‘Dertien duizend | |
[pagina 153]
| |
gesneuvelden’, zegt Soling de bakker ergens in het geroezemoes, ‘zeventien honderd vijf en vijftig zwaargewonden...’ Die getallen worden dik en zwart als hij ze uitspreekt. Grootvader is bij Grootmoeder-die-al-maar-vreemder-wordt thuisgebleven. Maar Freerk Kret is er wel, en hij doet een beetje denken aan een vale verplukte wintermusch, hij praat ook tsjilperig. ‘Nou de Moffen Antwerpen te pakken hebben, schieten ze aardig in de goeie richting. We mogen onze bultzakken wel klaar zetten, me goeie menschen. Maar waar we na' toe moeten...?’ Hij probeert te glimlachen en elk woord dat hij zegt beeft. De andere oue mannen grommelen nog wat terug, de jongere doen of ze niets hooren en geen mensch maakt er een gekheidje over en niemand lacht er nog. De groote jongens van de hoogste klas loopen nu nog wat meer vooruit met hun fakkels, de trein slaat af, het licht van de wippende rafelig-uitwaaiende vlammen strijkt over hun hoofden heen, en lijkt de mannen van de Commissie in de nek te prikken. Zij kijken allemaal éen kant uit en de menschen dringen naar voren, en Bielke drukt zijn gezicht zoo ver mogelijk tusschen de wijd-uit-een-staande hekspijlen door. Het gromt eerst in de verte en dan rommelt het, het rommelen wordt al sterker. De vuur-oogen van de locomotief komen in het zicht, en dan op de kromming van de spoordijk, de lange rist goud-gele raamvierkantjes van de coupe's. | |
[pagina 154]
| |
Moeder's handen drukken tegen Bielke's schouders aan, zonder dat zij ze omvat. ‘De trein.’ En Vader mompelt ook nog: ‘De trein.’ En alle menschen achter hen brommen het mee: ‘De trein - daar is de trein - de trein komt aan.’ Een dikke groote man draaft nog met zware stappen het pleintje op. ‘Is de trein er? Joppe, blijf nou hier, jij.’ Die man, dat is Van den Biggelaar. De wagens staan dan al stil, de treindeurtjes hangen al open. Onder de laag-weg-drijvende witte stoomflarden bewegen zwarte lijven, armen, hoofden, er is daar in het nevelachtige beslagen goud-licht een woelig heen-en-weer gedraaf, een keeren en schikken dat niet goed te onderscheiden is. Dan komen ze aanloopen, de opgejaagde vreemdelingen, ze zijn opgesteld als voor een feeststoet, twee aan twee loopen ze. De Burgemeester is er ook, met oogen als glazen knobbels. En Arjen Kappel de veldwachter lijkt tweemaal zoo dik als anders en de mannen van de Commissie omgeven de Belzen net als de engelen in het avondgebed: twee aan de rechterkant, twee aan de linkerkant, twee aan het hoofdeind... En de fakkel-jongens loopen weerszijds en kijken ontsteldeerbiedig. Maar de Belzen-vrouwen en de Belzen-kinderen en de Belzen-oue-mannen botsen tegen elkaar aan, of ze blind zijn, en ze strompelen toch zoo, elke voet lijkt vijftig pond te wegen, zij hebben nog iets aan zich van afgrijzen en schrik en bloed en dood en tranen. Hun monden zijn zoo stijf-gesloten of ze nooit meer open | |
[pagina 155]
| |
zullen gaan. En zij schrikken als de locomotief nog even schril nagiert, en grijpen elkaar bij de hand. Ze worden vriendelijk aangesproken door de mannen van de Commissie, en ze trekken doove gezichten. Er gaan twee oude vrouwen voorop met schotsche doeken om het hoofd geknoopt en de een draagt een kooitje met een dood vogeltje er in, en de ander heeft een kleine hangklok met een kapot glasdeurtje onder de arm. En achter hen aan loopt een bleeke lange vrouw met twee kinderen aan de hand. Het meisje lijkt uit de verte op Angelia-van-vroeger, en de jongen is zoo groot als Bielke-zelf. Hij draagt een donkere trui en zijn schouders zijn krom bijeengetrokken, net of hij bang is, of het koud heeft, en zijn zwarte glinsterende haar staat stekelig overeind op zijn kruin. Bielke legt de handen vaster om de hekspijlen heen. Er gaan andere vrouwen en kinderen voorbij, en hij kijkt naar hen en hij ziet toch enkel maar de jongen met de trui en de kruinharen. ‘Waar komt hij vandaan heelemaal? Denkt hij nog aan de straat waar hij gespeeld heeft?’ En dan wordt hij ineens zelf die jongen. Hij loopt in een vreemd land met een bundeltje goed aan de arm en houdt stijf zijn Moeder's hand vast. ‘Waar gaan we heen?, en wat komen er nou nog meer voor erge dingen? Vader ligt ergens in de aarde, en het huis is plat-geschoten.’ Zonder veel aandacht droogt Bielke aan zijn kielmouwen zijn natte wangen af. Hij ziet de Belzen-vrouwen weer beter. Er zijn er | |
[pagina 156]
| |
bij, die fonkelende gespen in het haar dragen en dikke blinkende snoeren en kettingen om de hals. Er zijn ook lange porseleinachtige meisjes bij, met veel donkerte om de oogen. Zij lijken uit de verte op pronkerige Sanne-Nannette's, hebben franjedoeken om de schouders, pony op het voorhoofd, lange bellen in de ooren, nikkelen en koperen versierselen aan de trippel-schoenen. ‘Allemachtig’, ontvalt Vader. Daar gaat een stilte achter langs. ‘Die vluchten voor de dood’, zegt Moeder stil. Maar Vader luistert er niet naar. ‘We zullen een eindje mee oploopen, ze worden voorloopig onderdak gebracht in het Proveniershuis.’ Bielke stapt al tusschen hen voort. Hij steekt de eene hand door Moeder's arm en wil de andere net als vroeger op Vader's arm leggen. Maar Vader wijkt uit naar Donnardus Frenzel, om ergens over te praten, en hij loopt met hem voort ook, aan de kant van de weg. Even, met een zucht - waar hij zich niet van bewust is - drukt Bielke het hoofd tegen Moeder's bovenarm aan en kijkt naar haar op. Haar oogen lijken weer dicht... ‘Dat is ook een handje-vol Belgisch-ongeluk’, mompelt Bernardus Cruyf, ‘een handje-vol bedorven menschenlevens, wat moet je in deze tijd toch eigenlijk denken van een Godsbestuur?’ Er komt geen antwoord op. En de hoofden van de Belzen voor hen en de hoofden van al die menschen uit De Overganck daar om | |
[pagina 157]
| |
toe, lijken in het donker op en neer te dobberen: het wollen mutsfrommeltje van Hesseltje Stoop en de veerenhoed van vrouw Kuunderts net zoo goed als het witte gladde hofjesmutsje van een oud Belzenvrouwtje en de gladde haarrollen van een meisje met hangbellen. En de boomen staan er zoo norsch bij, en de sterren lijken zoo verlaten. Bielke kijkt huiverig op. Natuurlijk luistert Lieve Heertje niet aan de sterren. Het is een kinderachtige gedachte geweest, dat Hij aan de sterren zou luisteren. ‘Waar is Lieve Heertje eigenlijk op-heden?, en wat doet Hij toch...?’
De schaduw van Bielke's hoofd slaat bij het dunne hooge lampe-schijnsel van het plafond, bleek-blauw over de schrift-bladen heen. Hij moet diep bukken om iets te onderscheiden van de lijntjes en de cijfers. En nu meester Girsel gebiedend in de handen klapt, is hij juist met de sommen klaar. Joppe mag de schriften ophalen, hij doet het ernstig en plichtmatig en trekt rimpels in het voorhoofd. Zeker denkt hij aan iets anders, iets buiten de schooldingen om. Hij gaat van bank tot bank, neemt de klaar-gelegde schriften op en voegt die bij de stapel op zijn arm. Suffig turen de andere kinderen op elkaars rug, elkaars achterhoofd of gluren hoog-opzij naar de schriel-brandende plafondlamp-in-het-midden. Eén oorlogswinter hebben ze nu al doorgemaakt. | |
[pagina 158]
| |
De lichten gingen laat-op en vroeg-uit in de avond, maar nu wordt de olie nog meer uitgespaard. En in het tweede les-uur 's middags op school brandden alle lampen verleden jaar, nu is er een lamp aangestoken, en op de brander staat maar een gierig-schraal vlammetje. Een paar jongens achter Bielke smoezen over het Belzenmeisje Giena Pritsel, die is nog geen veertien, en loopt al met Doede-Simon, de groote broer van Hauke Wedzinga. En Milka den Dolder is twaalf en draait altijd voor en na schooltijd om een jongen heen in de hoogste klas: Ep de Moes. Veel Belze-volk is doorgestuurd naar andere plaatsen of teruggetrokken naar hun eigen woonsteê, maar sommigen bevalt het bijster goed op De Overganck, die zouden wel voor altijd willen blijven. ‘Milka den Dolder beeft kantjes aan haar onderbroek’, weet Harm Koer, ‘en je ziet haar zoo op het bloote achterste, als ze bukt.’ Meester Girsel let niet eens op dat gefluister achteraan. Hij tuurt terloops op de krant, die een Urbachsche kweekeling van bovenmeester Heufe hem pas gebracht heeft, en die hij nog opgevouwen in de hand houdt. Hij heeft een oorlogsgezicht, meester Girsel, lippen die scheef op elkaar staan, zuchtende oogen, zorg-rimpels en holle wangen, een bekommerd voorhoofd vol oorlogsgedachten en kansberekeningen... Hij neemt, zonder een woord te zeggen, de schriften aan en wacht tot Joppe weer op zijn plaats zit. ‘De Vlaamsche Leeuw’, zegt hij kort-weg. Hij tikt | |
[pagina 159]
| |
drie maal fel met de liniaal op de lessenaar, en geeft de toon aan. Hij drukt de kin daarbij stijf op zijn liggend boord en de toon lijkt enkel door de beneden-helft van zijn mond te rollen. Dan heft hij met een driftige beweging de liniaal op, slaat een soort van driehoek in de lucht, stampt even met de voet... En zij zetten in. Zij zingen flink uit al hun macht, met dappere fiere stemmen, zij houden van de Vlaamsche Leeuw. Het is een lied waarbij men al zingend zou kunnen vechten. ‘Zoo lang de leeuw kan klauwen.
Zoo lang hij tanden heeft.’
- - - - - - - - - -
Meester Girsel maakt een gebaar met zijn liniaal of hij iets vast-stoot in de lucht. Dan is het lied uit en de schooldag voorbij. Vandaag is Angelia Merels maar iets vaags: met een wit-satijnen haarstrik, ronde zilverkrullen en een goudachtige belletjesketting. Bielke loopt ook tusschen het gedaas en gesputter van de jongens in of hij er niet bij is. Er is een rare leege angst in hem, al maanden lang. ‘Wat gebeurt er toch?’, denkt hij vaag. Hij kan niets vinden. Ja, in de verte is oorlog, er sneuvelen veel menschen. Maar wat is er nou op De Overganck?, er sterft maar een enkel bejaard mensch, men moet toch telkens de nagels in de lippen drukken en in de wangen en binnen in de handen... | |
[pagina 160]
| |
Het is al schemerig buiten. Er branden geen lantaarns, er glimmen ook geen lichtschijnsels achter de ruiten. Alles wordt nu uitgespaard: olie, lampe-pitten en kaarsen. Er loopen nog een paar Belzen-vrouwen te wandelen, diep in hun dikke franje-doeken gehuld en blootshoofds. De uitstallingen zijn overal grauw-blauw van schemer en zoo goed als leeg. Alle etenswaren worden telkens weer opgekocht. De schooljongens trekken rechtstreeks op huis toe. Er is nergens wat te beleven op De Overganck. ‘Vandaag is het elf November’, zegt Harm Koer terloops, ‘Sint Maartensavond.’ Ze kijken er elkaar tersluiks op aan. Verleden jaar waren er nog wel een paar kinderen op straat met lichtjes. Het werd toch niet Sint-Maarten. Dit jaar zal er ook wel geen enkel balonnetje meer in het donker wiegelen. ‘Waarachtig’, zegt Hauke, ‘dat is waar ook, elf November.’ Ze wisten het toch zelf ook wel, zijn het in de loop van de dag vergeten, en weten het nu opnieuw. Zonder groet, en wat weifelend, loopen ze van elkaar weg. Maar Hauke Wedzinga blijft bij Bielke. En hij praat aan éen stuk door. ‘Toen mijn Moeder er gistermorgen op uit was met de groentekar, zijn er drie zilverbons van een gulden weggewaaid. Zal je gebeuren, hè? Het zijn ook vieze krengen die vodjes. Oom Winter heeft ze teruggegeven uit zijn eigen beurs. Hij wou | |
[pagina 161]
| |
voortaan ook mee met de groentekar. Daar was mijn Moeder op tegen. Er komt maar opspraak van, zei ze.’ Bielke maakt enkel een keel-geluid. En Hauke begint ook nog over Giena Pritsel te praten. ‘Man, ze kan dansen of het haar broodwinning is, en ze zuipt bier of ze water uit de regenton slobbert. Mijn Moeder zegt vaak: Ik zie er geen heil in.’ Maar dan slaat Doede-Simon met de vuist op tafel: ‘Hou jij er de mond van stil, jij in de eerste plaats...’, nou ja wat moet ze, hè?, hij heeft een beste baan als slagersknecht, betaalt kostgeld, neemt wel 's een stuk vleesch mee... Bij Kotels de hoefsmid is ook zoo'n mokkel van een Belze-meid! Rosalia heet die... Me zus Bettine die zei: een keer zag ze voor haar eigen oogen, dat hij haar bij de billen pakte, en Bernardus Cruyf zegt zoo maar: dag poesje, en vat haar bij de kin, dan schatert ze het uit. Och ja, Bernardus die heeft ook geen vrouw. Kerels willen wel 's graag zoo wat...’ ‘O ja?’, zanikt Bielke werktuigelijk, ‘ja?’ Hij kijkt nog naar Joppe om, maar Joppe is nergens te zien. ‘Natuurlijk weer met dat kind van Bieslook op-stap’, begrijpt hij. Dat glipt weer weg ook. Telkens denkt hij, onder het praten van Hauke, aan de feestdagen in het afgeloopen jaar terug. ‘De Sint-Maartensavond die was ook bij de vaste orde, bij Grootvader's vaste orde. En nóu...’ Hij zou wel willen glimlachen met dezelfde booze gelatenheid van de mannen, maar dat gaat hem nog niet goed af, hij moet pinken. Er is na elke feestdag een vreesachtige verwondering | |
[pagina 162]
| |
in hem achtergebleven. ‘Er is wat vergeten’, dacht hij eerst en dan zocht hij wat het wezen kon. Er was confiturentaart toen het Kerstmis was en het volle wijnketeltje met de groene blaadjes ontbrak niet. Ze poften kastanjes en ze keken daarbij in het vuur. Het was toch anders... Er was wat weg... Met Paschen had Soling nog wel suikereiertjes. En ze liepen met Pinksteren wel in het nieuw. Er was tóch wat weg. Ze waren allemaal of ze wat verloren hadden... ‘Wat is dat dan?’, zoekt Bielke opnieuw, ‘wat is er toch anders?’ Hij trekt even met de schouders, want hij weet het immers niet?, en hij is er kalm-baloorig om - kalm-baloorig kijkt Moeder ook. Hij vergat nu een heele poos naar Hauke te luisteren, hij was Hauke heelemaal vergeten. Zij loopen de stille Klinkert in, langs de huizen met de zwarte vensters, over de straat met de zwarte lantarens... En Hauke is nog lang niet uitgepraat. Maar Bielke loopt door. ‘Ik moet naar huis.’ Misschien is zijn arm-zwaai een groet. - In de huiskamer eten ze bij het kleine schrale schijnsel van het vuur hun brood op. Er wordt niet veel gezegd. Ze zitten maar zoo stil-weg te happen en te kauwen. En de koffie lijkt weer heel wat minder op koffie dan een maand terug. De wind gromt, vonken regenen door de magere houtvlammen, hun voeten staan in het donker. Grootmoeder steekt de vinger op, het is bij het dunne vuurschijnsel nog te zien. Ze mompelt, stokt, | |
[pagina 163]
| |
mompelt weer door. ‘Wee dengenen die de aarde en de zee bewonen, want de duivel is tot u afgekomen en heeft groote toorn, wetende dat hij een kleine tijd heeft.’ Grootmoeder's gezicht steekt wat vooruit, in de muts. De holle naadjes-wangen zijn te zien, het mond-scheurtje, de kraal-oogen. ‘Och, och’, klaagt ze, ‘jullie die nog lang moeten leven.’ Bielke kan de oogen niet van haar afwenden. ‘Wat is er toch met Grootmoeder? Ze kan nou dadelijk beginnen te schreien, maar ze kan ook gaan gichelen.’ Stiekem doet ze een snee brood in de zak die ze onder haar japon draagt. ‘Jakle, Jakle’, prevelt Grootvader vermanend. Maar ze hoort dat niet. Ze mompelt opnieuw. ‘En daar werd groote hongersnood in Samaria. Want zie, zij belegerden het...’ Vader beweegt ongeduldig de voet, hij fluit om iets anders te hooren. ‘Het wordt al-maar erger’, zucht Grootvader. ‘Och ja’, Vader praat binnensmonds, ‘de leeftijd.’ Hij staat op, klopt de broodkruimels van het vest, strijkt de hand door het haar, en loopt tastend langs de stoelen naar de deur. Hij gaat er elken avond op uit. In het begin zei hij nog: ‘Bij Kuunderts ben ik te vinden - ik ga naar Kotels...’ Nu zegt hij niets meer. Hij loopt de kamer uit zonder dat hij toch uit zijn humeur is, en - ook zonder te groeten. ‘We hebben nog niet eens voor het avondbrood gedankt’, valt Bielke in, hij wil er wat van zeggen, en trekt een lip. ‘Wel-nee.’ | |
[pagina 164]
| |
Grootvader sloft ook al weer naar zijn pijp toe, hij botst in het donker overal tegen aan. En Moeder breit op het gevoel af aan een soldatensok. Maar Grootmoeder is achteruit geschoven in het donker en beweegt niet. Bielke zit vlak voor de lichtende gleuf van de aschla, en tuurt strak naar de sprietige vlammen achter het open ijzerwerk van de kachel, luistert naar zwak doorklinkende stappen in de straat-eenzaamheid... Hij kan nu nooit meer in zijn Zondagsschoolboeken bladeren en plaatjes kijken. De olie wordt uitgespaard. Moeder zegt: ‘Men kan nooit weten waarvoor het nog 's noodig is.’ En Vader kan het niet schelen, die is er toch niet. Bielke drukt de ellebogen op de knieën, legt de handen om de wangen en staart... Zoo zit hij haast elken avond. En vaak vecht hij daar voor de kachel met een Duitscher. De Duitscher ranselt hem, Bielke steekt hem naalden in de knieën - zoo diep mogelijk steekt hij. ‘Dat is oorlog, hè?, diep steken, gemeen-fijn raak schieten...’ Hij knijpt de handen ineen voor de oogen, hij wil aan iets beters denken. Angelia wacht hem vaak op met een appel, een plaatje. Angelia zegt rustig: ‘De Lieve Heer zal de Duitschers wel straffen.’ Dicht achter hem langs sloft Grootvader heen en weer, hij stoot zich telkens, grommelt, zoekt de pet op, en gaat ook naar buiten. Over de tijdsomstandigheden praat hij alleen nog maar met Freerk. Het duurt lang eer hij alle deuren open en dicht heeft. | |
[pagina 165]
| |
Zijn sleperige stap is op straat nog een heele poos te hooren. ‘Och Heer’, zucht Moeder voor zich uit, daar loopt een ijskoude rilling door heen. Haar handen zijn te zien, haar hoofd is weg in het donker. Bielke zou zich tegen haar knieën aan willen drukken, zou willen praten en fleemen. ‘Als dat oorlogsgevoel dan maar wegging.’ ‘Moeder’, zou hij willen fluisteren, ‘zeg nou nog 's wat - als vroeger. Zeg nog 's: ‘Lieve Heertje is geboren.’ Hij glimlacht meteen vitterig. ‘Nee, natuurlijk niet!’ Hij denkt ineens ook weer aan meester Bekebrede. ‘Waar die toch is...’, hij zucht met een dommelig kreun-geluid in de keel, of hij inslaapt, maar hij slaapt niet in. Niemand op De Overganck lijkt iets van Meester af te weten. Hij woont te Urbach. Daar komt hij ook als hij met verlof is. Maar geen kind ziet hem ooit. Het is of hij zich weghoudt. Als Enno Hint met verlof is, verveelt hij zich erg. Hij biljart, drinkt bier. Al het ronde en bolle is van hem weg. En Eit Wedzinga is meer op straat dan in huis, als hij weer 's een paar dagen op De Overganck komt. Maar hij lacht zoo schreeuwerig en hij kijkt altijd langs de menschen heen. Veel vreemds is er zoo... Als Eit Wedzinga het keldertrapje naar zijn winkel afgaat, steekt hij drie-viermaal de hand naar de deur uit, eer hij naar binnen gaat. Maar Seerp Grubbel is nog net zoo, als toen hij wegging. Seerp Grubbel heeft zoo-iets of hij onder een | |
[pagina 166]
| |
zilveren Kerstboom gezeten heeft, in een kerk met sneeuw op het dak. Bielke verlegt de handen, verzet de voeten, zucht... Titia Wedzinga komt binnen. Ze heeft een frissche reuk aan de kleeren: kou, fijne zeep en winter-groente. Ze draagt een speld met een rood oog op de borst. En ze heeft een bolle ronde gladde kuif, aan die kuif moet ze vast wel lang kammen eer het haar zoo glad en rond zit. Ze brengt groente in een mand die toegedekt is. ‘Ik dacht, ik zal nou maar even gaan. De buren hoeven er de neus niet aan af te vegen.’ Ze praat dichtbij en ver-af. ‘Al weer een nieuwe jurk?’, vraagt Moeder. En Moeder zegt het toch op een toon of het haar niet schelen kan. ‘Al weer’, geeft Titia toe, ‘ik wil er niet meer uitzien als een sloof. Je kan je lam en kreupel sjouwen, geen buur steekt een vinger uit om te helpen. Ze zaniken alleen over een torn in je goed. Maar àls er nog 's een goed mensch komt, die medelijden heeft, en je bijstaat, dan pakken al die luie handen een kei op, om die naar je toe te gooien, dan leuteren ze nog over je mobilisatie-toelage, of het heel wat is. Of ze het intrekken kunnen, als ik een nieuwe jurk koop! Nou, affijn, dat doen ze dan maar...’ ‘Het is raadzaam’, fluistert Moeder haast, ‘om niets tegen het geweten te doen.’ En Titia maakt een beweging of ze daar tegen aantrapt. ‘Je hebt toch ook oogen niet waar, Anna?, jij | |
[pagina 167]
| |
ziet toch ook wel dat het geweten de menschen niet plaagt, of tobt jouw man er soms erg mee om?’ Ze puft of ze het opeens warm heeft. Ze krijgt ook opeens weer haast. ‘Er is zoo'n bende te doen, hè?’, ze knikt, lacht, knipoogt, ze loopt over de tegels van de binnenplaats of ze er door heen wil stappen. ‘Wat voor groente heeft ze gebracht?’, denkt Bielke, hij wil het onderzoeken. ‘Stoof-appels’, hoopt hij, ‘winterwortels.’ Als er wortels zijn, zal hij er eentje van wegnemen en er een wagen met wielen uit snijden. Dat kan best, vlakbij het vuur. Hij wil opstaan en ziet opeens bij het licht van de trillende vlammen zijn Moeder's handen - zijn Moeder's handen grijpen elkaar aan of ze vechten, of ze elkaar pijnigen. Bielke vergeet dat hij op wou staan, vergeet dat hij ergens naar kijken wou. De vechtende handen grijpen Grootmoeder bij de arm, en plukken en trekken. ‘Kun jij dan niet tot bezinning komen?’, hijgt Moeder schreierig-boos, ‘kun je dan niet...?, we moeten toch praten, er moet immers gepraat worden?’ Grootmoeder snurkt. Ze blaast tegen de binnenkant van haar holle lippen aan, dat maakt een gek geluidje. ‘Och nee - het is zoo - wat doe ik...’, prevelt Moeder. Haar handen vallen langs de zijleuningen van haar stoel, naar de sporten. De sporten kraken. Bielke moet nu de oogen neerslaan, en de kin op de borst drukken, daar is het weer: dat benauwde gevoel. Hij luistert naar de vlammen, de stilte, zit op school, | |
[pagina 168]
| |
loopt met Joppe, praat met Angelia, staat bij Seerp Grubbel op de stoep, overal is dat benauwde gevoel. ‘En waarom?’, denkt hij, ‘hoe komt het toch?, wat kan er gebeurd wezen?’ - Later is Barbara Cruyf er ook. Op-heden is de keukenkamer net een soort van winkel, ieder loopt maar binnen. En Barbara Cruyf bonst overal tegen aan. ‘God bewaar me’, gichelt ze, ‘wat is het hier licht.’ Het is raar dat Barbara Cruyf God-bewaar-me gichelt. Nu trapt ze een stoof om-ver en proest het uit van de pret. ‘Gezellige boel bij jou, Anna, je zit er bij of je een lijk afgelegd hebt.’ ‘Wie weet’, mompelt Moeder vreemd. Ze vischt haar breiwerk op aan de draad van het kluwen, het was op de grond gevallen. ‘Hè?’, vraagt Barbara nog. Ze let toch niet op Moeder, grijpt zich vast aan de tafel, omhelst een stoelrug. Ze loopt of de kamer een schip is, of de vloer scheef gaat. ‘Waar is je man?’, gichelt ze, ‘met schoenen weg?, o ja, hij zal wel met schoenen weg zijn naar een klant op De Meerendonck. Mijn Vader moet om de andere avond met sigaren naar Urbach. Daar te Urbach rooken ze opeens zooveel.’ Het is dan of ze tegen haar zin en heelemaal onverwachts op een stoel-bij-tafel neergedrukt wordt. ‘Het manvolk’, vit ze met horten en stooten, ‘dat is me op-heden een stel. Ze hebben veel te veel centen om handen, ze kunnen net doen wat | |
[pagina 169]
| |
ze willen. Een kapotte sigaar is om zoo te zeggen nog een kwartje waard! Ze bedenken dc gekste smoezen. Kuunderts ook, laat zich scheren op Nuloock, en is met Donnardus Frenzel dikke vrienden, snap het maar. En Donnardus heeft die Belze-Nustancia in huis, Nustancia Bolaert - weet je dat al? - die kan zoo fijn inzeepen, de mannen zijn er gek op, die doet het zoo lekker.’ ‘Wees toch stil’, gebiedt Moeder, ‘wat is dat met jou?’ Maar haar stem klinkt heesch en zwak, haar stem klinkt eigenlijk heelemaal niet, het is of ze niets gezegd heeft. Barbara praat er bits-gnuiverig door heen. ‘Je man is er dus niet?, zoo, zoo... En geen adres achtergelaten?, ja, ja, dat kennen we... Ik heb een boodschap van mijn Vader voor je man. Maar ik dacht wel dat Thomas niet thuis zou wezen...’ Moeder breit zoo onbeholpen of ze koude handen heeft. Ze laat een steek vallen en probeert die tegen de gloed van het vuur weer op te diepen. ‘Vader Barthold is in elk geval bij Freerk.’ ‘Oh ja, Váder Barthold!’, Barbara's handen dansen op haar schoot, ‘dat geloof ik graag, dié doet geen kwaad meer, dié springt in geen zeven slooten tegelijk.’ Ze zit dwars op de stoel, éen arm bengelt over de rugleuning heen. Het kachelvuur vlamt op, raakt haar knieën aan, fladdert over haar schouders, haar hoofd. Bielke kan haar nu eerst zien. Er zit een ander meisje bij de tafel. | |
[pagina 170]
| |
Deze Barbara Cruyf heeft geen strakke haren, maar gebrande krullen, geen hoog blouseboord maar een bloote hals, geen langzame oogen-diep-in-het-hoofd, maar gloeiende bolle oogen... Nee, dat is toch Barbara Cruyf niet? Ja, dat is Barbara Cruyf toch wel? Ze lacht of ze het niet laten kan, of ze het doen moet tegen haar zin. ‘Ik zit ook avond aan avond alleen, erger dan jij, Anna. Pûh, dat doorgerookte werk-kamertje achter de winkel, het is me wat edels. Het stinkt er naar stof en roet en tabaks-gedoe, alles ziet er verlept en beroerd uit. Er zit een houtworm in het schot: tik-tik-tik-tik zegt de houtwurm. Ik verbied hem. Ik zeg: wees stil vuil gedierte, maak me niet gek. Tik-tik-tik-tik, zegt de houtwurm. En zoo zit ik dan maar, zoo zit ik... Vader is uit, Vader wascht zich, kamt zijn haar, trekt schoon goed aan en laat me alleen in de villa.’ Barbara tracht het bontje aan haar hals vast te maken, er zit een groote haak aan en een dikke lus - ze kan het niet, ze lacht, huilt bijna, lacht. ‘Vader zal wel bij Rosalia zitten, Rosalia maakt een hoop mannen gelukkig, Belze-Rosalia is de zegen van de oorlog.’ ‘Stil toch’, snauwt Moeder, ‘schaam je wat, Barbara Cruyf, je hebt gedronken, je ruikt naar...’ ‘Boerenjongens’, Barbara laat de handen weer dansen, ‘ben gek op rozijnen met brandewijn, als je veel van die rozijnen eet, hoor je de lamme houtwurm niet meer.’ Ze kijkt rond, ziet een glimp van de eekhoorn, van de borden en potten in het rek, ontdekt de wag- | |
[pagina 171]
| |
gelende schaduwen op de wanden, ontdekt Bielke's gezicht en schiet in een lach. ‘Och, die oue kerel daar, zit er als een Grootvader bij, allemachtig aardig...’ Moeder smijt het breiwerk neer en staat op. ‘Ga naar huis, Barbara Cruyf, denk aan je gestorven Moeder.’ Ze pakt Barbara bij de arm, beurt haar een beetje op. ‘Kun je nog over straat?’ Barbara let niet op de vraag. ‘Me gestorven Moeder?’, ze hikt, ze heeft haar gezicht afgewend. Het kan wezen dat ze schreit, het kan ook wezen dat ze lacht. ‘Voor de oorlog was er nog een gestorven Moeder, Anna, we gingen soms in de vroegte naar het graf om het groen van de steentjes te boenen, nu zijn er enkel Belze-vrouwen en duiten en gesneuvelden en rozijnen op brandewijn.’ Moeder helpt haar de deur uit. ‘Denk om de afstap...’ Barbara sloft langs het raam en botst tegen de liguster-haag aan. ‘Hela’, zegt ze. Ze botst ook tegen het hekje aan, draaft drie-vier stappen de straat op, staat stil, draaft, staat stil, en draaft weer verder. Moeder blijft nog op de binnenplaats treuzelen als er al lang niets meer van Barbara te hooren is. Maar Bielke durft toch niet bij haar te komen, Moeder snuit veel te vaak de neus! Petelier de visscher passeert ook. Hij vent nu de visch niet meer uit. De menschen komen de visch wel bij hem vandaan halen. ‘Is Thomas met schoenen weg?’, vraagt Petelier. | |
[pagina 172]
| |
‘Vader Barthold is in elk geval bij Freerk’, antwoordt Moeder. Petelier mompelt, schraapt met de schoenen over de tegels van de binnenplaats, komt dichterbij. Hij heeft het over oorlogstoestanden, oorlogsberichten, oorlogsherinneringen. Luid-op zegt hij: ‘Het sluiswachtertje dat indertijd op de gedachte kwam om het riviertje de IJzer af te sluiten, dat er dertigduizend Duitschers verzopen, dat was een genie.’ Het is heel goed te merken dat Moeder met haar zwijgzaamheid antwoordt. Bielke let er op, en hij tracht zich meteen dertig duizend Duitsche lijken voor te stellen. ‘Een straat vol, en nog een straat, nee meer, de heele Overganck is er mee te beleggen - dan zijn er nog een bult over, de weg naar De Meerendonck, lijk aan lijk, naar Urbach, naar Nuloock, dan zijn er nòg over...’ Hij staart, vouwt de handen losjes tezamen voor de knieën en huivert niet...
- ‘Goeienacht Grootmoeder’, mompelt Bielke. Hij steekt de hand uit in het donker, houtachtige vingers omklemmen zijn pols, zijn onderarm. ‘Dag kleine’, zegt Grootmoeder erg zacht en erg uit de verte - haar adem glijdt toch over zijn wang, ‘kleine pelgrim in het leven.’ En dan snatert ze plotseling als een kaketoe. ‘Oh, oh, wat een donkere hoe ken overal, wat een donkere hoeken.’ ‘Klaar?’, vraagt Moeder bij de bedstee. | |
[pagina 173]
| |
Het is dan of de houten vingers wegvallen in het duister. En Bielke klimt beteuterd tusschen de gebloemde bedsteegordijnen in. ‘Pelgrim’, denkt hij verwonderd, ‘pelgrim zei ze! Een pelgrim is toch een man met een lange grijze baard. Grootmoeder zegt ook altijd wat raars...’ Hij strekt zich lang uit in bed. En Moeder slaat het dek hoog over hem heen. Maar vergeet hem in te stoppen. Haar handen strijken zonder doel over de deken en het kussen. Haar handen weten niet goed wat ze doen moeten. ‘Gauw slapen’, vermaant ze, het staat nog lang niet vast, of ze zelf wel weet, dat ze het zegt. Ze vergeet Bielke een zoen te geven, houdt het gezicht wat opzij, luistert naar geluiden op straat. Ze schuift de gordijnen dicht en de ringetjes op de roe rinkelen zacht. Ze loopt naar de deur en haar stappen luisteren. En als zij zelf stil staat, luistert het heele huis. Bielke wil nog vragen: ‘Geef je me geen zoen, Moeder?’ Maar dat ontgaat hem plotseling weer. ‘Moeder heeft niet aan zijn avondgebed gedacht.’ Hij houdt er even de adem van in. Het is veel erger dat Moeder zijn avondgebed vergeet, dan dat Vader zonder te danken van de maaltijd wegloopt. Maar Moeder zal zoo dadelijk wel haar hoofd door de gordijnspleet heen steken. ‘Me jongen heeft toch gebeden?’ Gespannen wacht Bielke nog op haar. Zijn oogen worden klein en schrijnen aan de randen. | |
[pagina 174]
| |
Er wemelen strepen en draden in het donker van het voeten-eind. Als hij de oogen stijf dichtknijpt draaien er geruite goudballen rond. Er is een doorschijnend gezicht ergens opzij, onder zijn oogleden. Elken avond komt het gezicht terug en staart en is treurig. Gezicht, van wie ben je toch? Over de straat rollen wagenwielen, die klinken rauw-helder op en verdoezelen dan weer. Nog een keer slaat Bielke de oogen op. ‘Moeder is er niet geweest. Moeder komt niet...’, dan verlegt hij het hoofd en slaapt in met een lange zucht. - De huizen in De Klinkert trillen of ze van rook zijn, van roode en gele rook. Bielke kijkt er verbaasd naar om. ‘De vijand?’, roept hij, maar er is geen geluid in zijn stem. Hij luistert naar dreunende stappen in de verte. En ziet van dichtbij op het blinkende haantje van de kerktoren het bloedende hoofd van Vokeltje Sedee, het hoofd kermt en draait met rukjes heen en weer. Bielke wendt er de oogen van af en loopt eensklaps achter Kuunderts de slager aan, Kuunderts graaft de straatweg op, er komen doodsbeenderen van menschen tevoorschijn: knokkel-handen, schedels, geraamten. ‘Veertien duizend gewonden maar’, zegt Kuunderts, ‘en slechts zestien duizend gesneuvelden.’ Daarbij steekt hij Bielke een doodshoofd toe. ‘Hier, speel er mee.’ Zwarte ooggaten lachen Bielke uit, een vierkant mondgat grijnst. Bielke springt achteruit, hijgt een paar maal en voelt zijn hoofdkussen weer. | |
[pagina 175]
| |
Lodderig tuurt hij naar ijl-gele lichtvlekken op het bedstee-schot. Zijn oogen worden grooter, een kou schiet door hem heen, ineens glijdt het slaperige heelemaal van hem weg. Er beweegt een schaduw-hand op het dunne bedsteegordijn en de kruin van een ruig hoofd en de voorste helft van een gezicht, een gezicht met een volle ronde baard en een lange neus. Bielke's lichaam wordt nog klammer. ‘Gebeurt er wat ergs...?’, denkt hij. Bij de kelder is een raar gestommel en gesjor. Voorzichtig gaat hij overeind zitten en spiedt door het spleetje van de gordijnen. Er liggen beverige lichtkringen tegen de zolder. Het opkamertje waar Vader en Moeder slapen, staat open en de kelder er onder ook. Een griezelige ruige hand - de haartjes staan als speldepunten in de hoogte - houdt de glazen schotlamp-uit-de-gang voor het zwarte keldergat. En een man met een bult daalt het laddertje af, en komt zonder bult terug. De schimmelreuk uit de kelder kruipt door de heele keuken heen. De wind is vlakbij, een kille nacht-wind, de gordijnen bewegen of ze aangeraakt worden. Opnieuw stapt de man met de bult omlaag en klimt met een rechte rug naar boven. Kuunderts zegt: ‘Er komt een dag, dat er in de winkels alleen maar een kleinigheid op rantsoen te krijgen is, te veel om te sterven en te weinig om te leven. Net als schipbreukelingen in een sloep, een dobbelsteentje spek tegelijk.’ De man met het ruige haar op de handen staat nu | |
[pagina 176]
| |
ook stil. ‘Een dobbelsteentje spek’, mompelt hij, ‘maar een overvloed van vrouwe-vleesch.’ Vader lacht daar verstikt om. ‘Brüsewitz’, mompelt de man weer, ‘dat is me ook een gochemelaris. De lui zien nog altijd de Duitscher in hem, hè? Nou neemt hij om zijn goeie wil te toonen een Belze-meisje in zijn buffet. Françoise heet ze. Het is àl melk en bloed wat er aan is. En die zit daar voor de flesschen in de tapkast of ze er geboren is.’ De mannen lachen er alle-drie om - Vader het hevigst. En Bielke heeft zich al lang heelemaal voorover gebogen. Hij begrijpt er alles van. Er komt eten in huis, een bult eten, het keldertje vol... Hij zucht van verlichting, zet de ellebogen op de beddeplank, en drukt de beide handpalmen tegen de mond. ‘Op een keer zal ik toch 's kijken wat er in het keldertje is’, denkt hij, ‘de mannen verdonkeremanen al die dingen-hier, misschien kan ik ook wat jatten....’ Hij houdt zich met inspanning nog een tijdje wakker. ‘Waar is me Moeder?’, denkt hij. Roode wolken lijken hem op te nemen en weg te dragen van de mannen bij de kelder - maar niet ver genoeg toch... Hij hoort hun stemmen nog, al verstaat hij ze niet. Hij ziet hen zelf ook nog wel af en aan loopen, gebaren maken, afdalen... Maar hij onderscheidt niet meer wat ze bedoelen of doen. ‘Me Moeder?’, glipt het opnieuw door hem heen, ‘waar is me Moeder?’ | |
[pagina 177]
| |
Hij tuurt nog, zijn oogen steken, pinken, vallen toe. Hij zakt overzij en slaapt in. Dan heeft hij weer een doodshoofden-droom. - In de morgen wekt zijn Moeder hem anders dan gewoon, zachter, ze raakt hem bijna niet aan. Haar gezicht is zoo smal, haar kleurlooze oogen zijn doorschijnend, ze heeft geen lippen. Dommelig-verschrikt staart Bielke naar haar op. ‘Wat is er...?’ Moeder moet eerst kuchen en slikken, dan vertelt ze het hem. ‘Grootmoeder die is... die is goed en wel naar bed gegaan gisteravond en vanmorgen - vanmorgen toen Grootvader haar wou wekken was ze... was ze...’ ‘Dood’, vult Bielke begrijpend aan. En zijn Moeder ziet onthutst op hem neer. Zijn oogen zijn helder, hij trekt een lip, plukt pluisjes van zijn wollen deken. Grootmoeder is hem zoo vreemd gebleven altijd. En hij is nog niet oud genoeg om meewarig te kunnen zeggen: ‘Wat akelig...’
De luiken zijn nog op de ramen overal. En nergens is iets dat beweegt. De menschen slapen nog en de kippen en honden zijn opgesloten. Aan de ruige klim-op-stronken flonkeren dauwdruppels die zoo glad en rond als witte bessen zijn, en de witte kiezels op een tuinpad lijken brokjes glinsterende suiker. Bielke zet de voeten zacht neer. Een of ander geluid zou de stilte kapot kunnen scheuren. Het dunne schrale gras aan de ondermuren van de | |
[pagina 178]
| |
huizen en de enkele magere paardebloemen naast de stoepetjes worden langzaam wakker, zij rekken zich uit. Grootvader heeft een keer gezegd, dat was nog in de tijd toen Grootmoeder Jakle leefde: ‘Zoo in de vroegte, dan is het leven nog niet begonnen, dat mag ik zoo graag.’ ‘Ja’, denkt Bielke verwonderd. Aan de gesloten ramen is nog iets van de nacht, de kamers gluren door de reten van de luiken en de straten wachten maar stilletjes af wat de menschen met hen voor-hebben. Op de velden en akkers achter de Eligius-poort staat de morgennevel als een zilveren heining, voeten hoog. De torenklok slaat gedempt. Zoo slaat een torenklok alleen maar op Paaschmorgen. Het vroege licht is zoo wonderbaar zacht of er maneschijn in is. En de kleine pluizerige wolken in de hoogte zijn zoo fijn en wit als de ragge kantmutsen van de rijke oude vrouwen. Er kraaien hanen, het klinkt of ze haast niet durven. En de pomp op het marktplein knarst gedempt, het water gutst met een breede fonkelende straal uit de groen-koperen leeuwenbek in de blauwe emmer van de pompende vrouw. Die vrouw heeft een oranje schouderdoek om, roode muilen aan de voeten, een schort met groene bloemen voor. Het is Rosalia-van-Antwerpen, die bij Kotels de smid de huishouding doet. ‘Och ja’, denkt Bielke, ‘Rosalia...’ Hesseltje Stoop lei de vinger op de mond toen de | |
[pagina 179]
| |
vrouwen uit De Klinkert over haar stonden te praten en hij er aankwam... Een bedremmeld gezicht trekt hij nu. Hij zou daar bijna de oorlog vergeten zijn! Schuw glijdt zijn blik over alles heen: roode potbloemen in een diep wit venstertje, een duif op een schoorsteentje, jong wingerdblad aan een oude muur. ‘Het is Paschen’, zegt hij scherp in zichzelf, ‘het is Christus-verrijzenis.’ De oranje-schouderdoek van de Belze-vrouw lijkt er om te lachen. En het leven begint al weer. Vokeltje Sedee loopt dicht langs de huizen, haar zwarte wijde mantel lijkt groenachtig van ouderdom. Ze heeft blauwe schaduwen in de kuilen van haar wangen, haar zwart kaperhoedje staat diep voorover. Ze kijkt Bielke aan en heeft geen erg in hem. Vrouw Clot draagt een nieuwe paarse japon, ze gaat tusschen de huizen door of ze zichzelf en de jurk met de handen en de oogleden bedekken wil. Nustancia Bolaert staat op de drempel van de scheerwinkel en streelt de warme witte deurpost of het een man is. Haar gladde haar is blauw-zwart, haar gezicht geelachtig, ze kijkt met lach-flonkertjes steels onder de oogharen uit en haar lippen zijn vreemdrood, rood als aardbeien, ze neuriet, ze beweegt de lippen daarbij of ze zoent. En Eit Wedzinga is weer 's met verlof. Hij leunt tegen de muur van zijn kelderwinkel aan, heeft een gezicht vol stoppels, een puilende buik, de | |
[pagina 180]
| |
knoopen van zijn uniform kunnen haast niet vast. Hij kijkt naar de menschen die met hem praten of hij ze te lijf wil. Freerk Kret staat ook bij hem stil, steekt de groote pen-neus vooruit en zegt: ‘Mooi weertje, Eit.’ Venijnig hard duwt hij een van zijn gore kinderen opzij. ‘Ja, goffer-verdomme’, zegt hij, ‘mooi weer.’ Hij spuwt Freerk haast op de schoenen. Bij Van den Biggelaar in huis klinken harde stemmen op. En Joppe staat zoo verwezen tegen de muur of hij slaag gehad heeft of uit een zware ruzie weggeloopen is. Donnardus Frenzel zit bij Vader onder de jonge groene lindeboom. Ze praten er over wat het volk nog te wachten staat, en over alles wat geweest is. Ze hebben het ook over de hel van Verdun, en zij spreken over het West-front of het De Klinken is. Bielke staat dicht bij het gesprek. Hij ziet soldaten die als flarden waschgoed op de gevechtsterreinen liggen, soldaten die langzaam als een smeulend brandhout verkolen. Zijn resoluut rond-wit gezicht krijgt harde ouelijke trekken. En Grootvader blijft maar stil op het stoepje bij de deur staan, trekt aan de leege pijp, tuurt. Zijn rimpelige huid lijkt op een uitgewrongen verweerde schoteldoek, hij heeft dikke roode traan-randen onder de oogen, en zijn mond ziet er boos uit. Hij is het niet eens met Vader en Donnardus, maar hij praat niet meer mee. | |
[pagina 181]
| |
- Moeder zet de boterhambordjes in elkaar en veegt de broodkruimels op. Ze heeft haar daagsche jurk nog aan. En Vader is nog altijd in zijn hemdsmouwen. Hij rookt een sigaar en laat zijn elastieken bretels maltentig tegen zijn buik aanwippen. Maar Grootvader haalt met een lang strak gezicht zijn Zondagsche pet uit de kast en trekt de beste jas aan. Een paar maal kijkt hij naar hen om, een paar maal opent hij de mond, dan komt hij met de vraag waar ze op wachten, voor-de-dag. ‘Jullie gaat toch ook naar de Kerk?’ Vader glimlacht met de eene wang. ‘Nee, ik kan niet, heb wat anders.’ ‘Zoo, heb jíj wat anders?’, Grootvader staart hem lang aan, keert zich dan naar Moeder toe. ‘Maar jíj, Anna?’ Moeder schudt het hoofd, probeert te praten, haar lippen trekken weer weg. Ze wordt spier-wit, ze praat toch, ze mompelt. ‘Al die gebeden, die millioenen gebeden’, zegt ze, ‘en toch al die gewonden en stervenden, al het andere... Ik kan niet, Vader, praat er niet meer over, en haal geen teksten aan, ik kàn niet...’ Als Grootvader na een paar seconden antwoorden wil, hakkelt hij of er een gebrek aan zijn tong gekomen is. ‘Het - het oordeel moeten - moeten we...’ Moeder stuit het. ‘St... niet meer...’ ‘Maar het kind?’, houdt Grootvader aan, ‘het is toch Zondag, het is toch Paschen?’ Vader wil dan voor Bielke antwoorden. | |
[pagina 182]
| |
Maar dat hoeft niet. Bielke doet het zelf wel. ‘Niet waar, Grootvader’, zegt hij fel, ‘het is geen Zondag, het is geen Paschen. Lieve Heertje is nóu immers niet opgestaan?, wat moeten we dan in de kerk?’ Hij trilt van ontsteldheid, is verbluft over zijn eigen durf, heeft ergens pijn, is boos en begint plotseling stil te schreien. Grootvader wil nog iets zeggen. Hij doet het niet. Hij gaat traag en eenzaam de deur uit en in het witte morgenlicht is zijn eigen gedoken schaduw zijn eenig gezelschap.
Vrouw Soling zit bij de tafel in haar kamer en bijt op haar zakdoek en schreit. Bielke kijkt er verschrikt naar om. ‘Wat is daar nou weer?’ En Angelia Merels wipt juist uit de deur van de warm-geurende bakkerswinkel. ‘Timon moet ook opkomen’, zegt ze. ‘Waarom dan?’, vraagt Bielke verbluft. Angelia schudt de krullen van haar schouders op haar rug en legt ze dadelijk ook weer om haar wangen heen. ‘Weet je dat niet?, die ouen... die het eerst naar de grens gingen: mijn Oom Clinge en Eit Wedzinga en Seerp Grubbel en zoo, die komen aanstonds terug, nóu moeten... die vroeger vrijgeloot hebben...’ Bielke zegt niets, staart haar maar aan. En telkens met een schokje komt het begin van een gicheltje op in haar keel. Zij kijkt naar zijn stevig witblond gezicht met het kuiltje in de kin, de steile kuif, | |
[pagina 183]
| |
de gretige oogen-die-altijd-iets-willen... En ze moet fel op een van haar krullen bijten. Bielke denkt dan toch alleen maar: ‘Seerp komt terug - Seerp komt weer...’ Hij zucht van verlichting. Er zullen weer mooie nieuwe meubels in de uitstalkast komen, er zal opnieuw gewerkt worden achter de glazen deuren. Ineens ziet hij ook weer Angelia's mond. Dat is een mond die opwipt in de hoekjes en roode hoogtetjes in het midden heeft. Plagerig-hevig buigt hij het gezicht plotseling voorover. ‘Nou moet ik een zoen van je!’ En Angelia springt met een gilletje achteruit, steekt met een klein puntje de tong uit en gooit hem een paar noten toe. ‘Die mag je...’ Hij vangt ze op. ‘Morgen dan?’, hij grinnikt uitdagend. En Angelia verstopt de oogen heelemaal. ‘Nooit’, zegt ze met een lieve stem. En Bielke knikt tevreden.
Het is Pinksteren. En er bloeien nog altijd bloemen en de hooge zomerlucht fonkelt van zon, er spatten vonken uit de keien. Verleden jaar zag alles er ook zoo uit en voor-verleden jaar... De klok luidt en de luiklanken lijken van zilver. De raamruitjes zijn vurige vierkantjes en de deuren glanzen Zondagachtig. Het is nog altijd heel goed mogelijk dat er dadelijk | |
[pagina 184]
| |
vrouwen naar buiten komen in nieuwe jurken en mannen in nieuwe jassen, meisjes met hooge witte strikken in het haar, jongens in eigen-gemaakte blouses met een horloge-zakje links van voren. Maar als Bielke denkt: ‘Wie dan wel?’, vervaagt alles weer. Hij staat soezerig voor zich uit te turen, denkt aan praatjes van de buren. Ineens schrikt hij weer op, want Grootvader loopt op hem toe. En hij wil nog wel gauw wegloopen, het hekje uit, maar dat kan niet meer: Grootvader is al vlakbij. ‘Jongske’, soebat Grootvader, ‘zou je nou niet meegaan zoo meteen naar het Huis des Heeren?’ En hij beeft zoo, Grootvader, en hij ziet zoo lijkbleek. Bielke durft in zijn verlegen medelijden haast niet naar hem op te kijken. ‘Ik hoef immers niet, Grootvader?, me Vader gaat toch ook niet en me Moeder niet en - en bovenmeester Heufe niet...’, hij raffelt het af. ‘Zie zoo, nou is het afgeloopen’, denkt hij. Maar nee, dat is een vergissing. Grootvader legt hem de hand op de schouder. ‘Je moet toch een geloof hebben, voor later? En het geloof is uit het gehoor...’ Telkens wacht Grootvader even. Dan zegt Bielke: ‘Dat weet ik niet, hoor!’ Hij denkt ook gedurig: ‘Op de werkplaats knor je altijd! Op de werkplaats kan ik het je nooit naar het zin maken.’ Eindelijk is Grootvader uitgepraat. Zijn hand zakt van Bielke's schouder af, hij loopt de straat op. | |
[pagina 185]
| |
De klok luidt. De andere mannen staan met de rug tegen de huizen aan, laten een leege pijp in de mond bengelen, en spreken over de Geallieerden en de Centralen. Freerk Kret staat ook bij hen. Bielke's aandacht glijdt van hen weg de straat in. Voor het kelderraam van Eit Wedzinga liggen plekkerige slaboonen, beursche pruimen, bessen met pruiken schimmel er op. Er wordt dagen lang niet gewerkt daar aan de overkant, en nu is Eit Wedzinga toch thuis. Een rommeltje is het... Maar er zit dit jaar al weer geen fopspeen-kind op de jutezak in het winkeltje. De kinderen zijn op-heden zoo goed als afgeschaft. Vrouw Oetgens heeft haar wieg verkocht. En vrouw Clot zei een keer: ‘Met die malligheid houen we op!’ Het is dus malligheid. En Vader en Moeder denken ook met over een kindje. Er is niets van te merken. Voor het oogenblik denkt Bielke er ook niet langer over na. Joppe en Hauke drentelen aan het eind van De Klinkert, kijken naar hem om, wachten op hem. Ze willen de Belze-meiden begluren, die liggen soms wel aan de dijk, achter de Eligius-weiden, en er zijn altijd kerels bij.
Seerp Grubbel is er dus weer! En er staat een eikenhouten spiegelkast in de uitstalling, dat is een mooi stuk werk. Het is of men nog kan zien hoe Seerp's handen over de paneelen gestreken hebben en hoe hij het zaagsel van de gekartelde pooten veegde. Er zijn zwarte uitgehoekte randen | |
[pagina 186]
| |
boven om de kast, en het ronde gladde handvat van de deur is ook zwart. Bielke bekijkt alles nauwkeurig. ‘Dat is toch mooi om te maken, dat is toch het mooist...’ Hij heeft zich al een paar maal vluchtig in de lange deurspiegel bekeken. ‘Daar staan de rijke dames voor in de slaapkamer.’ Plotseling, bij een wonderlijke inval, beziet hij zich nog aandachtiger. ‘Lijk ik niet een beetje op Seerp Grubbel?’ Hij drukt zijn voorhoofd tegen het raamglas aan, om beter te kunnen zien. Ja, Seerp Grubbel heeft ook een witte kuif en witte oogharen en een kuiltje in de kin. Bielke zet zijn pet recht-op en doet zijn kielkraag netjes. ‘Ik word ook meubelmaker’, beslist hij. En hij verbeeldt zich dat hij aan de schaafbank staat, en net als Seerp over een deur-paneeltje strijkt, en ‘een stuk’ aflevert... Alles in zijn blank breed jongens-gezicht lijkt te glimlachen: de witte wimper-haartjes, die als zoomen van licht aan zijn lange oogleden schitteren en het diepe putje in zijn ronde kin en zijn ronde neusvleugels. Het is nu ook of hij door een vergrootglas naar de toekomst kan zien: alles is vlakbij. - Maar een uur later zegt Grootvader in de schoenmakerij: ‘Blijd dat ik niet op jouw pekdraad moet wachten.’ En dan kijkt hij met booze oogen naar Bielke's treuzelende vingers. ‘Is dat opschieten?, zoo moet je later maar doen als je schoenmaker bent, geef hier 's die draad, laat zien!’ | |
[pagina 187]
| |
Hij bekijkt de draad, laat hem door de vingers glijden, trekt er aan. ‘Een vod!’, gispt hij, ‘vol bubbels en knooplussen, een rasp-eind dat driemaal te dik is. Vooruit, nog 's van-nieuws, vijfmaal de lengte - heb je dat? Drillen op de knie of aan het wiel van de wals er mee - heb je dat?’ Grootvader zegt telkens: ‘Heb je dat?’, en hij zegt dat in zijn verkropte drift veel te gauw. Bielke kan het niet bijhouden. ‘Ja Grootvader’, mompelt hij toch maar. En in zijn gedachten schimpt hij. ‘Bah, dat verrotte schoenwerk, een min vak, oud en nieuw leer dat stonk smerig vergeleken bij oud en nieuw hout. En Grootvader die sleepte je maar mee naar de werkplaats, zin of geen zin, kwam er niks op aan.’ Hij zit daar nu op zijn bankje met beenen die wegijlen willen, alles aan hem wil wegijlen, zelfs zijn handen en zijn oogen, maar zijn gedachten vooral. Zijn gedachten gaan de straat op, kijken bij Angelia Merels binnen, praten met Joppe, gluren in keldergaten. Het is merkwaardig wat gedachten zoo al kunnen doen. Soms is hij zelfs bovenmeester Heufe, en mept de jongens waar hij een hekel aan heeft met een liniaal op de handen. Maar hij staat ook bij zijn Moeder, en kijkt naar haar. Moeder zit in gedachten met de vijf vingers van de rechterhand voor de mond. Zoo zit Moeder nu vaak. Men kan haar wel uitteekenen zoo. ‘Het is net of ze een schreeuw wil inhouden, een schreeuw of een snik... of snikken...’ | |
[pagina 188]
| |
En Bielke keert zich in gedachten ook naar Vader om, Vader eet, lacht, leest en rekent bij dat alles, hij is altijd aan het rekenen. En Grootvader tuurt voor zich uit, trekt aan de leege pijp en zwijgt... Bielke kijkt tersluiks op. De wind ruikt aan de boomen en hagen en snuffelt aan de sprieterige boterbloemen in het bleekje langs het pad. Men kan hier alles wel ongemerkt begluren: het raamglas van de werkplaats lijkt stoffig, het is enkel maar grauw van ouderdom. Giena Pritsel passeert ook met Hauke's groote broer Doede-Simon. Ze loopt blootshoofds, er fonkelen kammen met groene steentjes in haar zwart kroeshaar, ze draagt een jurk met goud-garneering en heeft schoentjes met nikkelen gespen aan. Mira Dops, de naaister, loopt al voor de zesde keer voorbij met haar smokkel-pelerine om. Ze heeft roode zweet-wangen en pleizier-oogen met een frons er boven. Het is een andere Mira nu. Ze haalt allerlei etenswaar in huis en verkwanselt die ook weer. Ze heeft maling aan de distributie-voorschriften en weet Arjen Kappel, de veldwachter, op allerlei manieren bij de neus te nemen. Daar fleurt ze heelemaal van op. Vluchtig en van terzij bespiedt Bielke alles, peutert aan de draad, heeft zoo zijn gedachten en probeert af en toe ook nog naar Grootvader te luisteren. ‘Draad door het pek halen tot hij zwart is’, onderricht Grootvader, ‘is dat behoorlijk voor mekaar, dan effen wrijven met een eindje vetleer, heb je dat?, dàn | |
[pagina 189]
| |
een zwijnenhaar er om toe, aan weerskanten, heb je dat?, dàn de twee einden tezamen gedraaid...’ Vader komt ook weer 's binnen. Hij is rood in het gezicht, ruikt naar sigaren en drank, en lekt telkens de lippen af. ‘Zie zoo’, lacht hij onderdrukt, ‘dat is weer meegenomen.’ Grootvader is met de binnenzool van een schoen bezig, werkt nu aandachtiger voort, en vergeet de pekdraad totaal. Hij haalt herhaaldelijk diep adem, zijn neusgaten worden rond, het is of hij aan een geheim ruikt. - Een oogenblik later staat Belze-Rosalia ook in de werkplaats. Ze gichelt, praat rap en draait aanhoudend met de heupen. Bielke's schichtig felle blikken vluchten van de Belze-meid naar zijn Vader en van zijn Vader naar de Belze-meid, en hij hoort toch ook nog wel dat het geduldige dum-dum-dum-hamertje van Grootvader met horten en stooten klopt. Een spottende opmerking van Joppe valt hem nu ook weer in. ‘Die Rosalia laat elke week wel een keer of vijf wat aan haar schoenen doen, bij je Vader.’ ‘Dat beteekent wat anders’, begrijpt hij, zijn scherpe wrokkige oogen lijken zich vast te prikken in het gezicht van de meid: het is wasachtig-rose en het zwarte haar valt als een glad-zijden kapje om het voorhoofd, de oogen zijn groot en breed en kriebelig en er liggen donkere randen om heen, iets blauwigs dat ook op de oogleden is. De lippen kunnen zich lief uitbuigen en lief tezamen trekken onder het praten. En de tanden | |
[pagina 190]
| |
achter het schelle kermisrood van de lippen, lijken van porselein met gouen pitjes er tusschen in, hier en daar. ‘Net een pop’, schimpt Bielke in stilte. En het is vreemd, maar op dit oogenblik, nu zij er niet is, komt het Bielke voor of hij zijn Moeder voor het eerst goed ziet: witte draden heeft ze al in haar donker haar en knijp-rimpeltjes bij de oogen en de mondhoeken. Haar lippen lijken hard en recht - ze kan ze niet lief uitbuigen - ze zijn toch enkel maar bleek en dun, die lippen. En ze mist een boventand. Moeder, haar wangen zijn geelachtig en haar oogen dof-grijs, met lange zwarte wimper-haartjes. Die haartjes staan lief uit om haar oogen, net zwarte kransjes, als ze een kus geeft beroeren ze zacht de wangen. Bielke heeft die haartjes wel met een tip van zijn pink gestreeld, dan trilden ze en legden zich gedwee op de wangen neer. Nu is het of die zijen haartjes de pijnin-hem aanraken, heel - heel zacht, zoo zacht als een zucht. ‘God - lieve God’, springt het in hem op, er wringt zich plotseling een vreemde krimpende woede door hem heen. Hij zou op dit oogenblik zijn tong graag zoover mogelijk willen uitsteken, hij zou Rosalia willen uitjouwen zooals Joppe jouwt. Een dikke bakerspeld zou hij van achteren in haar rok willen steken, en dan diep - zoo diep mogelijk, dat ze een gil gaf, dat ze niet meer lief met de lippen kon doen. Met een tipje van haar tong veegt Rosalia langs haar onderlip. Ze praat over ‘den Duts’, en knijpt zichzelf in de witte ronde kin. ‘Ze moesten toch, Meniere, ze | |
[pagina 191]
| |
moesten toch... ook wat niet op bevelschrift meegegeven was. Ah wel, zulle... de wrok is er nu af bij mij. Dàt zit toch aan de vemen vastgekoekt “lijk mos aan steen, ne’ waar?, en zooveel vrouwen die wel gaarne met zich laten doen, ah wel zulle... ik haat die venten niet.’ Rosalia buigt wat voorover, en maakt de oogen vakerig-zacht en prevelt iets dat alleen voor Vader is. En Vader steekt de buik vooruit van pret en wil luidkeels lachen, maar lacht gesmoord en toch schokkend, toch dat de dingen er van trillen en rammelen. Vittend kijkt Bielke naar hem om. Gisteren heeft hij voorgelezen van duikbooten, die door torpedo-jagers in de grond geboord zijn. Bielke zag het gebeuren: rookstralen met kogels er in, het siste, knetterde, kraakte. Binnen in de ijzeren ton-booten werden de mannen een kluwen en nog 's opnieuw schoten er kogelstralen naar omlaag... Zoo verdelgden zij zelf als het groote schoonmaak was de pissebedden in de kelder: met dikke stralen kokend water uit de ketel. En Vader heeft ook nog die ochtend verteld van mijnen-in-zee, en van aangespoelde mijnen en hoe de mijnen soms uiteen sprongen en de menschen stukscheurden, dat er overal vingers en teenen en lappen vleesch gevonden werden. Maar nu lacht hij zich slap, Vader. Ja, hij lacht tot zijn handen er als uitgewrongen lappen bij neerhangen. ‘Haatdragend ben je dus niet?’, hikt hij en staart naar Rosalia's kriebel-oogen of hij ze opeten wil. En zijn handen weten niet waar ze mee bezig zijn, ze nemen een schoen op en gooien die ook weer neer. ‘Ik | |
[pagina 192]
| |
zou er nooit over heen groeien’, glimlacht hij, ‘over de haat...’ ‘L'amour is meer, Meniere’, zegt Rosalia.
En nu schatert Vader luidkeels.
En nu klopt Grootvader barbaarsch hard.
Hij heeft ander werk onder handen genomen, werk waar hij veel lawaai bij maken kan. Hij trekt daarbij zoo'n wrang-verwrongen gezicht of hij op een pijn van zichzelf slaat. Rosalia is nu alleen maar bij oogenblikken te verstaan. ‘Hebt gij geenen goesting om na de oorlog 'ne keer naar Anvers te komen, Meniere?, daar is koleur... jolijt, daar zijn de avonden plezant.’ Rosalia zegt nog veel meer, het is niet te verstaan, elk woord lijkt een tik op de kop te krijgen van Grootvader's hamer. Maar dat vindt Rosalia juist best. Ze smoezelt, flikflooit, houdt het hoofd wat scheef, legt de handen tegen het middel en draait met de heupen. Eerst draait ze de rechterheup naar voren, dan de linker... En ze wendt haar was-rose gezicht wat af, drukt haar kin op een plekje naast haar hals, en maakt met een enkel smoezel-woord Vader aan het lachen. Dat duurt dan maar zoo voort, daar lijkt geen eind aan te kunnen komen. En Vader doet zijn best nog om het lachen in te houden, maar hij kan het niet inhouden, hij moet telkens - om een ander woord, om een koddige uitdrukking in Rosalia's gezicht - opnieuw beginnen. Hij beweegt zich net of hij gekriebeld wordt. Het is toch een schaamachtig iets als een Vader niet | |
[pagina 193]
| |
met lachen ophouden kan en aan zijn hemdsboord rukt ea paars-roode bloed-wangen krijgt. Bielke moet er de oogen van afwenden. ‘Wat is het nou dat ze zegt?, wat voor grinnik-dingen?’ Grootvader klopt of hij scheldt. En Rosalia doet toch niet haar best om luider te praten, er vallen gedurig woorden weg. ‘Ik mag wel gaarne met u klappen, Meniere... zit te veel in uw hoksken... Uwen Dominicaner baard afsnijden, sakkerdju, 'lijk 'ne jongen vent...’ Vader wrijft hard over zijn glimlach heen. ‘Jij met je Meniere, hoe vaak heb ik dat al niet gezegd, ik heet Thomas...’ Rosalia draait heviger met de heupen. ‘Thomas... ah-wel zulle...’ Ze vouwt de vingers in een punt tezamen voor haar schoot, en praat al-vlugger, nu en dan springen er nog een paar woorden tusschen het kloppen van de hamer door. ‘Ah menierke Thomas... weet mijn adres... compassie met een arm meideke, kan ekselent fijne vruchtenkoekskens bakken... Gij zult een glaasken bij mijn vatten, ne'waar?’ Ze praat ook nog als ze niet praat. En Grootvader klopt zoo gewelddadig of hij elk oogenblik de hamer naar Rosalia's hoofd kan smijten. Ineens met wat brieschends in de baard kijkt hij op. Hij is grauw als ijs in het gezicht, ‘De - de jongen zit er ook nog bij’, zegt hij met een stem die raar in de woorden rondhompelt. En Vader keert zich zoo heftig snel om of hij boos uitvallen wil. | |
[pagina 194]
| |
Maar met een vreemde borende blik in zijn Vader's oogen, glipt, Bielke al weg, de pekdraad laat hij achteloos vallen, en aan de andere kant van de deur blijft hij even staan. Zijn Moeder hoest ergens, het kan in het voorkamertje zijn, dichtbij, een vreemde snikkende verstikte hoest is dat. Bielke luistert er ontsteld naar. En die zachte plek van binnen bij hem - waar de tranen wegkomen - die brandt en gloeit en steekt of er vuur op aangestoken wordt. Hij is er plotseling bang voor dat zijn Moeder voorbij zal komen, hij kan haar nu niet in het gezicht kijken. En hij sluipt als een dief ‘Grootmoeder's trap’ op, naar de zolder. In het stille eenzame dak-kamertje dat Grootvader uu alleen bewoont, gaat hij zitten. Nog altijd staat er een breed bed, en het ruikt er naar duffe oue tabakswalm. Het ladekastje met de ringen fonkelt in de zon en in een afgebrokkeld zwart lijstje op de wand hangt een oud geel verschoten portret van Grootmoeder Jakle. Bielke tuurt er sufferig naar, bij zou over alles nog 's willen nadenken, hij denkt heelemaal niet. Er klinken stemmen op uit De Klinkert, lichte wagen-wielen... Bielke wendt het gezicht naar het raam toe. Bij Titia Wedzinga klingelt venijnig-hard de winkelbel. Arend Winter gaat naar binnen. Ja, dat kan vandaag: Eit Wedzinga is naar De Meerendonck voor zaken. En Hesseltje Stoop zit aan de ingang van de waterstokerij naast Koertje, en legt de hand op zijn knie. | |
[pagina 195]
| |
Hesseltje is bang voor Koertje's leven, ze praat altijd over de mijnen-in-zee, ze wil hem op De Overganck houden. Maar Koertje wil nog éen keertje uitvaren. ‘Dat is om het geld’, denkt Bielke, ‘omdat hij dik geld verdient.’ Hij denkt werktuigelijk. Achter zijn oogen is enkel de kriebel-glimlach van Rosalia. Hij schuift ook maar werktuigelijk het klemmende dak-raampje op. Milia Soling staat in de verte met Doede-Simon te praten of ze zijn meisje is. Ze neemt iets van zijn jasmouw af en strijkt over zijn schouder, ze steekt het hoofd ver vooruit. Doede-Simon pakt haar tersluiks bij de boven-arm... ‘En Giena Pritsel dan?’, soest Bielke. Dan ziet hij in zijn verbeelding Moeder en Rosalia naast elkaar bij Vader - en denkt niet verder. Dominé Lietsius gaat ook voorbij. Hij is nog net als altijd: smal in de rug, hoog in de schouders, het gezicht wat aan de lange kant. Het is toch of hij veranderd is. Verwonderd oogt Bielke hem na. Hij heeft hem een tijd lang niet gezien, dat is het, hem niet en Bonne Berg, de ouderling, niet. Naar de Zondagsschool gaat hij ook niet meer: het wordt toch nooit meer Kerstmis. Bielke vergeet dat weer, hij peutert aan een roestige spijkerkop, tuurt, suft, soms springt er een woord in hem op, dat als een stank is, dan krijgt hij weer erg in Vokeltje... Vokeltje Sedee staat toch zoo raar op haar stoep. Ze houdt de sleutel voor het sleutelgat en vergeet hem er in te sreken, ze staart strak tegen de deur aan. Wat | |
[pagina 196]
| |
kan ze nu zien? Kuunderts de slager zegt van haar: ‘Net een beestje dat de ooren in de nek trekt.’ Maar Vokeltje gaat dan toch haar huis in, een tip van haar mantel is nog even te zien, dan slaat de buitendeur toe. ‘Nou de Bolsjewieken daar in Rusland de regering in handen gekregen hebben’, zegt Bernardus Cruyf vlak voor het huis, ‘zal je nog wat beleven.’ Hopkins antwoordt, Hopkins heeft een lange nek, en het lange roode haar op zijn hoofd staat, door kale naden en plekken gescheiden, in afzonderlijke pluimpjes bij elkaar, net een heele hoop sikken. Kotels heeft het beneden-voor-het-huis over waterglas-eieren. ‘Iele Pen moet er veel te veel van opgedaan hebben. Thomas kan er misschien nog wel een partijtje van plaatsen, die brengt alles aan de man.’ Vrouw Fikkel loopt achter hem aan. ‘Dat is het hem juist. Ik heb ook te veel pekelvleesch, het begint te ruiken, daar wou ik 's over praten. Hij hiér raakt het wel kwijt.’ Vrouw Fikkel kan haast niet meer door het hekje van de binnenplaats, haar kussentjes worden al-door hooger en boller. Het is ook of ze zich door de smalle zijdeur van de werkplaats heen-drukken moet. ‘Nou zal Rosalia wel weggaan’, denkt Bielke. Er wordt druk en monter gepraat beneden, Kotels' schaterlach knalt door de zoldering heen. ‘Donders’, prevelt Bielke teleurgesteld. Op dat oogenblik sreekt Donnardus Frenzel de koperen hoorn weer door het zolderraampje van zijn | |
[pagina 197]
| |
huis en stort de straat vol dreunende muziek, Dat is in lang niet gebeurd, dat heeft tijden geduurd. Bielke houdt er even de adem van in. Dus zoover zijn ze nu weer... Er wordt gelachen in huis, er wordt weer muziek gemaakt in De Klinkert.
De zon staat branderig op de nekken en ruggen, de verdeukte mans-hoeden, de gore vrouwenmutsen. Vliegen strijken neer en zuigen zich vast op de huid, alle menschen worden onverwachts ergens gestoken en krijgen roode bonken en jeukvlekken, maar ze zijn meestal te lui om er aan te krabben, al maken ze bij de vliegen-prik wel een vinnige vecht-beweging. Plurend let Bielke er op. Al-langer dan een half uur staat bij in de rij voor de slagerswinkel van Kuunderts. ‘Keu maken’ noemt bovenmeester Heufe het. Hij heeft het nog op het bord geschreven, het begon met een Q, een gek woord, spellen kan hij het: Queue. Als men het zoo beschouwt staat er heel wat anders. Bielke gaapt - omdat de anderen het ook af en toe doen. Batina Notbrot, de kosteres, staat vlak voor hem en houdt zich geen oogenblik stil. Ze is zenuwachtig, vroeger waren de menschen dat zoo niet, toen vonden ze zenuwen wat belachelijks, nu is iedereen het, en het is niet erg meer. Batina Notbrot zegt een heele hoop dingen, daar is veel over haar zoon Huibert bij. Wat ze vandaag zegt, heeft ze gister ook al gezegd. Er kruipt een muffe reuk | |
[pagina 198]
| |
achter uit de vettige glim-rok van Batina: turfrook en gebakken vet - wat viezigs. Bielke moet er de lippen van tezamen trekken. Het ruikt toch altijd zoo bij het keumaken, en hij kan er niet aan gewoon raken, het ruikt zoo in de huizen ook en in de bedden, en het ergst nog in de keldertjes. De kelderijes ruiken naar een plee. Bielke spuwt onwillekeurig. Achter hem staat Melis Miks, een arbeider van de melkfabriek, hij praat tegen Batina, en de woorden lijken vettig over Bielke heen te kruipen in een bedorven reuk. Melis Miks stinkt uit de adem, hij zal te veel gegeten hebben, of misschien heeft hij iets gegeten dat niet meer goed was, dat doen een hoop menschen op De Overganck. Het moet toch op?, het heeft toch geld gekost? ‘Rotworst’, schimpt Melis Miks, ‘die eenheidsworst. Ik had er laatst een rolletje oue-wijvenhaar in. En je mag toch nog blijd wezen dat je wàt te vreten krijgt.’ Batina heeft tot nog toe enkel achter-om-gekeken: als ze luisterde en als ze wat zei, nu draait ze zich heelemaal om. Van voren ruikt ze naar zure melk, ze heeft zeker gemorst, het kan ook zweet zijn. En ze babbelt maar door met een kipachtig toktokgeluid. Ze heeft ook iets over zich van een magere zwarte kip-op-leeftijd: lange pezige hals, versjofelde haartjes, snavelneusje, pik-oogjes. Ze kijkt vaak met éen oog, zoo van opzij. Dat doet ze ook als Freerk Kret wat zegt, Freerk Kret staat weer vóor haar... Hij heeft geruit nek-vel, een randje vet op de jaskraag | |
[pagina 199]
| |
en op de linker-oorschelp twee dikke gele wratten, net kleine horentjes-slakken. Bielke spuwt herhaaldelijk. Als men misselijk wordt, komt er altijd veel speeksel in de mond. Het is beter op andere dingen te letten. De vrouwe-muts die vóor Freerk Kret opduikt, is van Hesseltje Stoop. Hesseltje heeft al in geen twee maanden bericht van Koertje gehad. Nu lijken Hesseltje's krimpende huiverende schouders altijd-door stilletjes te kreunen en Hesseltje steekt haar duimen altijd binnen in haar vuisten. Dat doen toevallijders ook, zegt vrouw Fikkel. Ja, Hesseltje is er wel erg aan toe. Ze wacht toch op haar worstje. Eten moet een mensch. Bielke fluit een beetje, een mager piep-geluidje is dat maar. Hij kijkt nog 's naar Joppe uit, die is nergens te zien. Maar Stijntje staat in de rij, ze is vaal-bruin als een oud vrouwtje, maar zonder rimpels, en de magere vlechtjes die sluik langs haar ooren vallen, wippen op aan het eind. Werktuigelijk schuift Bielke een stap op, met de anderen, en luistert naar het gemompel voor en achter hem. Freerk Kret praat over giftgassen en tanks en gasmaskers. Telkens trekt hij daarbij aan zijn magere steekneus. Met zijn buren treft hij het toch niet: Batina heeft hem de rug toegekeerd en Hesseltje Stoop en Opoetje Kloen willen nergens van hooren. Opoetje Kloen ziet er in haar wijde rokken en met haar puilend-bol bovenlijf als een baaltje kapok uit. | |
[pagina 200]
| |
Telkens spiedt ze met booze streepjes-oogen langs Hesseltje heen, naar Freerk. ‘Ik begrijp de wereld niet meer, man. Hou er tegen míj maar van op. Jaren lang vecht ik er voor om mijn zieke jongen in het leven te houden en dagelijks worden duizenden gezonde jongens naar de dood toegesmeten. Hou tegen mij maar op. Als ik verder denk word ik gek.’ Er is geen mensch die Opoetje Kloen in de rede valt. Er is geen mensch die haar uitlacht. Ze turen links de straat in: gloeiende keien, paardevijgen, musschen. Zij turen rechts de straat in: een schurftige hond, gloeiende keien, stilte. Jeroen Gijzels praat over het laatste offensief van de Duitschers op het Westfront. ‘Ze winnen het’, voorspelt Melis Miks. Zijn ronde glimmende neus lijkt uit te zetten, al zijn tanden zijn te zien, zonder dat hij toch lacht. Zijn grauwe oogen glinsteren en lijken toch niet te leven. ‘Ze winnen het!’, herhaalt hij nog 's. Niemand trekt er een verschrikt gezicht bij. Ze hebben het druk over zeepbonnen, broodbonnen, bonnetjes voor thee, meel, rijst. Ze smóezen ook over bonnen, ze willen ruilen met elkaar. ‘Je kan mijn mooie blauwe vaas krijgen’, prevelt Opoetje Kloen, ‘voor een pondje thee...’ En Melis Miks doet dan nog een heel verhaal over rattenvergiftiging in de loopgraven. Zijn handen bewegen gedurig. Dat zijn handen waar men naar kijken moet: dikke slobberige knokkel-plooien, ronde stompgebeten nagels, vingers vol litteekens en half-genezen | |
[pagina 201]
| |
wondjes. Handen die in veel vuil gegraaid hebben en die ook niets anders kunnen, het zijn Miks' sterke schamele kostwinnaars. Als het verhaal van de ratten-vergiftiging uit is, begint Melis ineens te vloeken. ‘Verdomme, is dat wachten!, ik mot zoo na' het fabriek...’ Ze schuifelen weer een stapje vooruit. Vrouw Oetgens die in het staartje van de keu staat, zegt met een venijnige scheld-stem: ‘Meiden als Nustancia, en die Françoise van Brüsewitz, en Rosalia van... van Kotels en... en de schoenmaker, dié vreten biefstuk...’ Een dof gegrinnik slaat er over heen, dat gegrinnik zakt weg in een stilte. Bielke duikt weg onder zijn schunnige pet, hij knijpt de oogen toe, ademt benauwd, het is of hij een stomp voor de borst gekregen heeft. Opoetje Kloen smoezelt over de ‘Belze’-ziekte. ‘Het slaat over op de kinderen ook. En de mannen komen er niet van af. Je ziet het dadelijk aan de gang, aan de uitslag...’ Batina drukt de kin op de borst. Huibert heeft de ziekte ook. Hij ligt ergens in een hospitaal. Met zweeterige vingers voelt Bietke nog 's in het horlogezakje van zijn kiel naar zijn bonnetje - het is er. ‘Míjn Vader heeft toch geen puisten’, denkt hij benauwd, ‘míjn Vader loopt nog niet raar...’ Hij moet weer spuwen. Er kruipt ook een ellendige weeë reuk van oud bloed uit de slagerswinkel van Kuunderts. Op het oogenblik wordt vrouw Fikkel geholpen. | |
[pagina 202]
| |
Die staat daar lekker in de koelte, op de steenen vloer, die kijkt met triumfantelijke oogen door de ruiten. Op vrouw Fikkel volgt juffrouw Hopkins, dan komt Hesseltje Stoop aan de beurt, daarna Opoetje Kloen, dan Freerk... Zij hebben allemaal wel hun geheime voedsel-voorraad in huis, niemand geeft toch zijn bonnetjes zoo maar weg aan een ander. Ieder wit hebben wat hem toekomt. Al langzamer schuiven zij op in de rij. Waarom treuzelt Kuunderts zoo?, hij houdt de menschen aan de praat... En de zon prikt erger, vonken dansen op en neer boven de keien, vonken die er niet zijn. De beenen worden moe, de knieën piepen, watten-knieën worden het. Opeens staat Kuunderts in de deur van de slagerij, trekt de schouders op, laat glimlachend de binnenkanten van zijn handen zien en zegt: ‘De worst is op, me goeie menschen, morgen nieuwe aanvoer...’ Melis Miks staat te vloeken. Opoetje Kloen drukt haar worst met liefkoozende handen tegen de borst. Ea Batina Notbrot weeklaagt of ze geen korrel voedsel in huis heeft. Klam en wee loopt Bielke in een smal randje schaduw op huis toe. ‘Beroerd van die worst’, sputtert hij. Maar daar heeft hij toch de gedachten zoo niet bij. Hij hoort nog de kijfstem van vrouw Oetgens. ‘Rosalia van de | |
[pagina 203]
| |
schoenmaker...’ Er komen glimmerige plekken rood in zijn wangen, hij trekt de schouders op en maakt een stoorbeweging met het hoofd of hij een vijand omver loopen wil. En midden in de straat blijft hij plotseling staan, en stampvoet en vloekt...
Op de teenen sluipt Bielke achter de ligusterhaag langs. Joppe zit natuurlijk met zijn zussen bij de tuinpoort, daar is schaduw. ‘Ik zal ze de stuipen op het lijf jagen’, neemt hij zich voor, en trekt een baldadig groote-menschengezicht, ‘ik zal een harde gil geven als ik ze zien.’ Hij glimlacht met een pruttellip. ‘Ze moeten natuurlijk weer het een of ander doen voor vrouw Clot.’ Een ouelijk-nadenkend gezicht trekt hij dan. ‘Vrouw Clot’, valt hem opeens in, ‘die zag je haast met meer.’ Hij weet dan ook weer dat er over haar gebabbeld is. Vrouw Soling zei een keer: ‘Die houdt net als de uilen van het donker, die mijdt het daglicht het is waarachtig net of zíj het helpen kan.’ ‘Wat dan helpen?’, flitst het door hem heen. Hij wil de binnenplaats oversteken en blijft ineens staan. Achter het raampje van de bergschuur is vaag en vaal het hoofd van Van den Biggelaar te zien, tegen iets lichts aan: een wit vrouwengezicht met gesloten oogen, strak weggekamd geel haar, een bleeke open mond-die-glimlacht. En op dat gezicht valt Van den Biggelaar plotseling aan met een wreed verrukt geweld. Bielke keert zich schuw af, loopt schuw. | |
[pagina 204]
| |
‘Zijn ze dan allemaal gek?’, denkt hij. Hij loopt de binnenplaats voorbij en de schoenmakerij, en merkt het niet. ‘Het was Sanne-Nanette’, zegt hij in zichzelf, hij staat stil, tuurt, en loopt weer door. ‘Wat gek, de dochter... nou ja, een dochter van vrouw Clot, en van vrouw Clot haar eerste man, toch gek om zóo te zoenen...’ Hij gaat nog niet naar huis, verstrooid loopt hij een eindje door. ‘Zóo te zoenen...’ Achter De Fonteintjes loopt Angelia. Ze heeft een leege tasch, en laat die heen en weer bengelen. Haar rokje is wat kort, er wippen witte puntjes uit, en de krullen op haar rug flikkeren van zon. Bielke wil stil staan en zich bedenken, zijn hoofd lijkt zoo zwaar en dik en rood. Maar hij staat niet stil, hij schiet met een paar sprongen vooruit en omvat plotseling Angelia's rug. ‘Nou hèb ik je’, zegt hij met op-een geklemde tanden, ‘nou zàl ik je...’ Ze heeft een gesmoord gilletje gegeven en lacht dan al weer, en laat zich meetrekken de Groene Bocht in. En Bielke kust haar in de nek, op het haar, op de armen, bij propt de stof van haar rokje in zijn handen en rukt er aan zonder doel. Maar Angelia zegt: ‘Schei uit nou. Ik heb een appel voor je...’, en haar gezicht glanst zoo, en haar oogen zijn zoo blank. Hij staat als een verlegen klein-jongetje bij haar, en heeft toch een groote-mannengeheim.
Ze kunnen wel dikwijls elk een kant op gaan, Grootvader en Vader en Moeder en Bielke. Maar dan | |
[pagina 205]
| |
grijpt de sleur ze weer vast, en ze zitten bij elkaar... Grootvader verzet de voeten en dat maakt veel lawaai. Moeder's adem gaat zwaar, of ze inspannend werk doet. Ze beweegt zich toch niet. Haar gezicht is vaal-wit. En haar oogen zijn of ze bij een zieke waakt. Vader heeft zijn particuliere kasboek op tafel gelegd, noteert, berekent. Het potlood tikt cijfertjes neer, zet vinnige strepen, en Vader's dichte glimlach die ergens boos om is, lijkt stilletjes hoera te roepen. Het is jammer voor hem dat er een oogenblik komt, waarop hij niets meer te berekenen heeft. Hij strijkt met een vinger over het stijve boek-omslag, speelt met het potlood over de bovenkant van de blaadjes. Ineens veel te luid-op, zóo dat de stilte er van lijkt te schrikken, begint hij te praten. Maar in zijn montere stem is toch iets hards, iets waardoor men weten kan, dat hij uit zijn humeur is. ‘Het ging van de week weer prachtig. De marken vliegen er in als koek. Je kan er nooit genoeg van in voorraad hebben. Iedereen verwacht dat de mark weet op zestig cent zal komen, na de oorlog. Het hangt er maar van af, wie wint...’ ‘Dan vanwege de marken Duitschland maar’, Grootvader's stem hijgt, en Grootvader's mager-slap gezicht schokt en trilt, en zijn oogen puilen of er een nauwe band om zijn keel geknoopt is. Vader heeft niets gehoord - wil niets hooren. Hij praat met een zwetsende café-stem door over vet, pekelvleesch, een gesmokkeld varken, ingemaakte groente, kaarsen, kaas, petroleum... Antwoord komt er niet meer. | |
[pagina 206]
| |
Bielke merkt het op met een gemelijk medelijden. En hij voelt veel duidelijker dan anders nog, dat hij maar een schooljongen is.
Het vierkante raampje van de werkplaats ligt als uitgeteekend op de vloer: negen gond-gele ruitjes van zon, met dikke schaduwlatten er tusschen in, en de schaduw van Bielke's hoofd en bovenlijf slaat er ook nog over heen. Het is aardig om er naar te kijken. Maar het is niet aardig om naar Grootvader's stem te luisteren. ‘Gister met dat pinwerk’, moppert Grootvader, ‘me tanden spraken me in de mond. Het was dat Arjen Kappel er bij zat, maar anders... anders had ik me hamertje naar je hoofd gegooid, zoo vervelend als je er bij zat... En nou had ik je nog zoo gezeid: onderwijl je de eene pin er in slaat, grijp je al weer naar de andere, daar moet je je aan gewennen, je had weer 's geen zin, je zat te luieren.’ Bielke zegt er niets op, hoeft er ook niets op te zeggen. Hij denkt aan de mooie geschiedenisles van bovenmeester Heufe, en aan de ronde schitter-oogen van Angelia Merels, aan de nieuwe rood-glanzende meubels in de uitstalkast van Seerp Grubbel en aan Seerp zelf. Seerp die heeft tegen hem geglimlacht en hem op de schouder getikt. ‘Jou zie ik hier zoo vaak, jij wordt nog 's me knecht...’ Grootvader praat er door heen. ‘En je pinnetjes waren niet genoeg verwarmd. Dat inslaan van de taks- | |
[pagina 207]
| |
jes leek ook nergens op. Je moet ze er met twee kloppen in hebben, de eene klop - spijker er heelemaal in, de tweede klop - vast-op-de-kop. Dat is niet gemakkelijk, weet ik wel, maar het moet er vroeg in met je, vroeg gewend is oud gedaan,’ Hij kucht. ‘Nou - hier is nieuw werk, nou moet je op dit zooitje 's de pinnen-rand afteekenen... hier...’ Nee, Bielke steekt de hand niet uit om de zool aan te nemen. In zijn gedachten zegt Seerp Grubbel opnieuw: ‘Jij wordt nog 's me knecht...’ Hij wordt nu bloedrood, hij kijkt al schuin uit naar de deur. ‘Nee’, prevelt hij met schuwe koppige oogen, ‘ik hou er maar mee op, ik - ik wil dit werk in het geheel niet meer doen. Ik - ik zal zelf wel zeggen wat ik wil, wat voor een vak...’ Juist op het goede oogenblik komt Vader binnen. Hij loopt met groote vroolijke lawaai-stappen, hij glimt van monterheid, ‘Zoo... jongelui.’ En Grootvader spuwt haast van giftigheid en hij wijst met de aflap-els naar Bielke. ‘Hier, dat jonge maatje zal zelf wel zeggen wat voor vak hij wil.’ ‘Och zoo?’, Vader hoort er niet zoo erg van op, ‘nou, dat moet hij dan maar doen.’ ‘Wat zou je dan willen, hè?’, glimlacht hij opgeruimd tegen Bielke, ‘wat wil je dan als je van school gaat?’ Bielke ademt diep. ‘Ik zou bij Seerp Grubbel willen...’ Even woelt Vader in de baard, even trekt hij een mal-berustend clownsgezicht, dan klopt hij Bielke | |
[pagina 208]
| |
makker-achtig op de schouder. ‘Is je toegestaan, jongeman. Dadelijk als je van school gaat. Ik zal met Seerp praten, het is goed, best, prima, komt voor mekaar. 's Avonds zou je naar de teekenschool te Urbach kunnen gaan, daar moet je een fiets voor hebben, die fiets krijg je dan voor je verjaardag. Ik koop er zelf ook een, daar kun je nog 's een eindje mee uit de weg komen.’ Bielke drukt zijn handen in propjes op de mond. ‘Een fiets!’ Hij zou door de werkplaats willen hotsen, hij zou zijn Vader bij de handen willen pakken. ‘Wat fijn’, zucht hij. En daar blijft het dan bij. Want Grootvader zit zoo suffig-verslagen te turen. Zijn hoofd schokt telkens een eindje vooruit als hij slikt, en hij slikt telkens zoo hard, dat het net is of er wat knapt. ‘Dus, dan ben jij... dan ben jij de laatste schoenmaker in ons geslacht, hè Thomas?, dat weet je dan goed, niet waar, Thomas, jíj, de laatste...’ Er is heelemaal geen kleur meer in zijn gezicht. En Vader heeft er geen erg in. Hij trekt jolig de wenkbrauwen op, gluurt jolig naar de zoldering. ‘Ja, de laatste!, dat zeg je nou wel, maar ìs dat ook zoo? Kun je mij nog een schoenmaker noemen? Ik ben handelaar. Ik handel en-gros en détail in eieren en varkens en brandstof, cacao, meel, vet, marken, kaarsen, olie, bloembollen, visch... En àls ik dan nog 's een vrij oogenblik heb, sla ik een puntertje in een zool.’ Het is dan of alles in Grootvader zich tezamen perst, een oogenblik staat hij nog doodstil voor zich uit te staren, dan bukt hij zich stram om zijn pet op te | |
[pagina 209]
| |
rapen. Hij houdt zich daarbij aan de tafel vast, tuurt wezenloos in de pet van binnen, draait hem om en om en zet hem dan op, trekt de klep half over de oogen heen. Boos is hij dan toch niet. Zijn lippen bewegen trillend, zijn kaken ook. Hij zou willen praten en kan het niet. Hij neemt zijn hamertje van de tafel en werpt het een paar keer stuntelig op in zijn hand. ‘Mijn eigen hamertje’, zeggen zijn oogen. Hij wrijft de steel met zijn handpalm op, hij legt zijn vingers liefkoozend om de kop heen, en drukt het tegen zich aan, en doet het in de binnenzak van zijn jas. Beangstigend-vreemd kijkt hij dan rond, in zijn oogen breekt iets, een glans misschien, een verwachting. Hij kijkt rond of hij afscheid neemt, pakt nog een geel gevlekt plaatje mee van de wand en schuifelt naar de deur. Een beetje verbaasd heeft Vader toegekeken. Hij vindt dat Grootvader wat wonderlijk doet. ‘Ga je er tusschen uit?’, vraagt hij met een stiekeme verlegenheid, ‘schei je al uit voor vandaag?’ Grootvader draait zich onbeholpen om, zijn mond is scheef weggezakt tusschen de diepe wangplooien, in zijn wangen en slapen zijn kuilen getrokken. Zijn ouderdom valt ineens op. Hij kijkt achter zich en hij kijkt zoo ingespannen ver-weg of hij terugblikt in al de jaren die voorbijgingen en die hij grootendeels doorbracht op de oude driepoot, bij de wrakke werktafel. ‘Ik?’, mompelt hij schor en op een groote afstand - hoewel hij vlak bij hen staat, ‘ik schei er uit voor altijd, Thomas, het is kapot, jongen, het is alles... heele- | |
[pagina 210]
| |
gaar... kapot, jongen.’ Er lijkt een vlies voor zijn rood-ontstoken oogen te schuiven. Hij kern zich af. ‘Och wàt!, kapot... onzin!’, Vader stampt in een baloorig verzet op de grond, ‘onzin, nìks is kapot. We krijgen het nou best. We komen er nou juist goed voor te staan.’ Maar Grootvader is al weg. Er komt een schril schor-krassend geluid uit de gang, dat geluid dringt door de sloffende stappen heen, en breekt af als ‘Grootmoeder's trapdeur’ dicht gedaan wordt. Vader en Bielke kijken elkaar verslagen aan. Maar zij denken ook: ‘Hij zat wel weer veranderen. Grootvader komt natuurlijk in de werkplaats terug.’
Vrouw Fikkel holt met de armen boven het hoofd de binnenplaats op: een geel-zwarte klomp van trillende kussentjes, en ze springt als een krankzinnige voor het keukenraam heen en weer. ‘Anna!’, roept ze rauw-versmoord, ‘Thomas!, oh lieve God...’ Ze bonst op de deur, rammelt aan de klink, valt naar binnen. ‘Thomas, ben je daar? Heere, wat zal Anna schrikken?, waar is ze?, is ze niet thuis?, is ze op zolder...?’ Ze wringt haar schort of het nat is, haar snikken en kreunen lijken in de keel af te breken. Ze smakt op een stoel neer, er siepert kwijl uit haar mondhoeken. Met groote afschuw-oogen kijken Vader en Bielke haar aan. ‘Wat... wat is er?’, stamelt Vader, ‘wat... is er?’ En vrouw Fikkel schokt of ze een toeval zal krijgen. ‘Vokeltje Sedee’, stamelt ze met een fluisterstem | |
[pagina 211]
| |
die gilt, ‘Vokekje die heeft haar eigen verhangen en ze is nog vlak er op losgesneden, maar het was al te laat. Al haar centjes zaten in die smerige Russische papieren.’
Bielke hurkt bij het kachelvuur neer, houdt de koude roode handen dicht bij de vlammen en luistert naar de wind in de schoorsteen. De wind krijgt al weer zijn brommerige winterstem. ‘Oeh - oeh.’ En de vlammetjes achter de open kachelschuif doen of ze huiveren, net als vroeger - net als heel vroeger. Er zijn toch dingen die nooit veranderen! Er staat ook altijd nog een schotel met blauwe poppetjes op een wandplank en een dubbel-geoorde pot en een eekhorentje met een vergaan pluimstaartje. ‘Oeh - oeh...’, gromt de wind. Daar past een spookvertelling bij, en dan moest het avond wezen en Petelier moest bij het vuur zitten, en een verhaal doen over een man met een bokspoot... Maar Petelier zal die verhalen nooit meer doen... Bielke duikt verschrikt ineen. Boven de zoldering begint Grootvader's kreunen weer. Met elk uur rijst de angst hooger in dat kreunen. ‘Het wordt wel erg met Grootvader’, tobt Bielke. Er komt telkens een harde droogte in zijn keel. Hij luistert met open mond naar stappen in de gang, Vader en Donnardus Frenzel dragen iets zwaars naar binnen. Vlak voor de keukendeur zegt Vader: ‘Het moer zoo nog maar wat duren met de oorlog, een beste tijd.’ Het is te hooren dat hij zich kouelijk in de handen | |
[pagina 212]
| |
wrijft, ‘Met éen jaar mobilisatie verdien je meer, dan met tien jaar schoenmakerij.’ Vader loopt hierheen, daarheen, praat over allerlei... En dan zit Bielke altijd nog op de hurken, met het gezicht wezenloos naar de deur toegekeerd. ‘...Moet nog maar wat duren met de oorlog’, echoot het in hem na. Suf tuurt hij met botte oogen. ‘Dat zegt Vader? Ja - Vader. Scheepsladingen menschen worden er vernield, elke dag. Vader zegt: laat het nog maar wat duren.’ Er is iets in Bielke dat zich stijf tezamen knijpt. Vader stoot de deur open en komt binnen, hij verricht het een of ander bij de tafel, is in gedachte, groet niet, zegt niet eens ‘zoo?’ tegen Bielke. Bielke let er maar terloops op. Hij denkt terug aan een vraag die hij Vader wou doen, hij zit ergens over in, berouw schrijnt door hem heen, een schuldgevoel... Grootvader is vreemd, oud en ziekig geworden, toen hij niet meer op de werkplaats kwam, hij is gaan sukkelen, moest te bed blijven, kreeg de dokter, en nu is hij heel erg akelig... Eerst dachten ze nog dat het de Spaansche griep was. Freerk Kret ging er ook mee weg en Bonne Berg en Aartje Neyzing de olievrouw en Petelier en Driek Kloen. ‘Het is toch niet om mij’, heeft Bielke willen vragen, ‘dat Grootvader zoo geworden is?, omdat ik dat toen zei, die dag, over een ander vak...? Vader, ik heb er toch geen schuld aan dat Grootvader doodgaat?’ | |
[pagina 213]
| |
Maar nu bedenkt hij zich te lang, en de woorden zijn er wel, maar ze willen niet over zijn lippen komen. ‘Je kan dit niet vragen aan een Vader die zegt: laat de oorlog nog maar duren. Hij zal het kinderachtig vinden.’ Schuw-onderzoekend keert hij zich naar zijn Vader om, en alle tobberijen vallen opeens weg in een minachtende verbazing. Vader heeft geen baard meer. Hij heeft zijn baard laten afscheren. Vreemd ziet hij er nu uit, jonger, een beetje kwaadaardig-knap, en zoo bloot: het is of men nu direct kan weten wat hij wil. Bielke kijkt verachtelijk naar de verlegen glimlach in zijn Vader's oogen. Hij hoort nog Rosalia's stem. ‘Uwen Dominicaner baard afsnijden, sakkerdju.’ En nu heeft Rosalia haar zin. ‘Jasses’, moppert Bielke fel, ‘wat heb je nou een bloote-billen-gezicht, Vader! Gek staat het je...’ Vader lacht er wat om, hij kleurt toch ook, kijkt vroolijk-kregel. ‘Merci jongeman!, ja-ja, van je familie moet je het maar hebben.’ Boven praat Moeder nog even met Grootvader, dan komt ze naar beneden om het eten klaar te zetten. In de deur staat ze een oogenblik stil, kijkt met haar starre rood e waak-oogen even naar Vader's gezicht en wendt zich dan af. Tusschen haar lange zwarte oogharen is het kleurloos als regen. Ze neemt de deksels van de pannen, roert in de brij, spreidt het tafellaken uit. Elken dag opnieuw, zoo lang het Bielke heugt, heeft | |
[pagina 214]
| |
ze zoo het laken neergelegd, zoo de deksels afgenomen. ‘Hoe vind je me?’, vraagt Vader haar nu. En het is aan zijn stem te hooren dat het hem niet schelen kan. Moeder trekt even met de schouders, kijkt een oogenblik naar buiten en zegt iets vreemds, iets dat niet op Vader's vraag slaat. ‘De lindeboom ziet er ook uit of ze het moe is, altijd maar weer voor het keukenvenster te staan.’ Vader wil er eerst om lachen. Dan schiet er - als op een rilling - een witte scherpe glans door zijn oogen. Het is of hij toch het rare antwoord begrijpt. ‘Vanmiddag blijf ik boven’, belooft hij bijna hartelijk. En Grootvader's stem slaat daar schril overheen, uit de hoogte. ‘Jakle!, het is kapot Jakle!, alles... heelegaar... kapot!’ De koorts neemt weer toe. ‘Eet jullie maar’, zegt Moeder. Ze wil al weer naar boven gaan. Maar dan komt Kotels binnen en Kotels is hevig opgewonden, hij heeft niet eens erg in Vader's glad naakt gezicht. ‘Het laatste nieuws’, hijgt hij en rochelt en hoest, ‘de oorlog is uit, dat dondersche vechten is gedaan, 'k ben blij dat Leendert mijn jongen ook weer thuis komt, en die lammeling van een Keizer moet bij Eisden over de grens gekomen zijn. Er hangt een bericht bij Hopkins. Het staat er vol menseden.’ Vader grijpt naar zijn baard die er niet is. ‘Zoo?, uit?, gelukkig maar, hè?, gelukkig maar.’ Een schrale kucherige stem heeft hij. ‘De voedselnood zal toch nog wel een knap tijdje aanhouden.’ Het klinkt of hij dat | |
[pagina 215]
| |
tegen zichzelf zegt. Dan schrikt hij op, gluurt naar Kotels' oogen en praat weer luider. ‘Nou - affijn - wij zijn op De Overganck goed door de misère heengerold, éen zelfmoord - vier of vijf griep-gevallen...’ Grootvader's stem giert daar plotseling weer door heen. ‘Het is kapot Jakle! Jakle het is kapot, heel De Overganck... De vijand heeft geen mensch gespaard...’ Moeder kijkt met droge schreiende oogen van de een op de ander en knikt. De stilte die dan neerstrijkt, lijkt de stilte van de dood. |
|