De ijzeren greep
(1933)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Bielke Hardorfer knabbelt geduldig op zijn witte bijt-ring en tuurt tusschen de logge vale spijlen van zijn box nadenkend naar allerlei wonder-vreemde dingen: een wandplank met dubbel geoorde potten, een groene vergiet, een schotel met blauwe poppetjes, een koperen strijkijzer. ‘Uh?’, zegt hij vragend, ‘uh?’ Maar er is niets dat antwoord geeft. Hij komt onbeholpen en zonder doel overeind, zet de voeten bij toeval op zijn kapotte pop en heeft er pleizier in als de pop ‘krak-krak’ zegt, daar is hij een jongen voor. Hoe harder de pop krak-krak zegt, hoe meer pleizier hij heeft. Bielke lijkt - met zijn bol kamerbleek gezichtje, zijn spierwitte haartjes en de stevig-omgespelde geelwollen doek - op een poppetje van deeg. Er zijn dozijnen van zulke kinderen op De Overganck. Er zijn millioenen van zulke kinderen op de wereld. Ze trappelen, kwijlen een beetje, zuigen. Ze hebben allemaal een fopspeen, een bijt-ring, een suikerdot. En wat er van de een te zeggen is - is ook van de ander te zeggen. Er is niets bizonders aan die kinderen! Bielke zit onder een andere naam, ook bij de buren-rechts in huis, en ook bij de de buren links-achter en schuin tegenover... Leunend op het hekje van de box, buigt hij zich nu wat voorover en ontdekt zijn trappelende voeten. Aan- | |
[pagina 8]
| |
dachtig beschouwt hij zijn lage riempjes-schoenen, en hij maakt aanstalten om te gaan zitten, hij wil aan de knoopjes peuteren. Maar hij vergeet dat voornemen ook weer en trappelt nog maar werktuigelijk. Achter de wand met de pottenplank is een geluid. ‘Dum-dum-dum’, doet het geluid, ‘dum-dum-dum.’ Bielke laat zijn bijt-ring vallen, steekt verstrooid de vinger in de mond en zegt of hem een naam voor de geest zweeft: ‘Uh-uh?, uh-uh-uh?’, al dringender klinkt het en al bedroefder. Dan staat er een vrouw bij hem, die Moekie heet. ‘Vader’, glimlacht ze, ‘Opa! Hoort mijn jongen wel?’ Opmerkzaam tuurt hij naar haar op, en is tevreden. Hij mummelt als een oud manneke, pruimt op zijn duim en kuiert stuntelig langs het hek van zijn box. Al die verrichtingen nemen een tijd-lang zijn volle aandacht in beslag. Een deur draait piepend open en toe, er loopen menschen in en uit, de vrouw met de witte muts, die Grootmoeder heet, praat kraaierig tegen hem. ‘Dag broerke! Dag broer...’ Bielke let er maar zijdelings op, hij schuifelt mee zijn schoenzolen zoo hard hij maar kan, over de vloer van de box, dat is inspannend werk. Maar de man die een lange dot wit haar aan de kin draagt en Grootvader heet, komt dichterbij. ‘Waar is de waf-waf dan toch? En hoe doet Grootvader's hamertje ook weer? Nou dan?’ Bielke beweegt de voeten nog uitbundiger, de vraag- | |
[pagina 9]
| |
stukken van Grootvader leiden hem niet af. Hij maakt brabbelgeluidjes, blaast speekselbellen op zijn lippen en oogt terloops om naar een paar breede trijpen pantoffels met leeren voorstukken, bij die pantoffels hooren twee broekspijpen. ‘Va-der’, mummelt hij, ‘Va-der’, en hij kuiert weer verder langs de spijlen. Maar een hand legt zich zwaar en warm op zijn hoofd en een stem in de hoogte zegt: ‘Jongetje van me, jongetje.’ ‘Uh’, antwoordt Bielke, en dat klinkt vergenoegd, het klinkt of hij toch meer van de groote menschen verstaat dan zij wel denken. Geleidelijk doet Bielke nieuwe ontdekkingen in de keukenkamer. Er is een blinkende koekepan, een wafelen-ijzer, een koperen doofpot... Maar in een hoek op een plankje staat het mooiste van alles: een opgezet eekhorentje met een dik grauw pluimstaaaje. Naar dat beest steekt Bielke herhaaldelijk de handen uit. ‘Hebben - hebben’, zeurt hij. Moekie, Vader en ‘hebben’ dat zijn de eerste woorden die hij zeggen kan. Maar als de klok slaat, is hij het eekhorentje vergeten. De klok imponeert hem. Met twee handen tegelijk wijst hij er naar. ‘M-m?’ ‘Dat is de tik-tak’, zegt de vrouw die Moekie heet, ‘de tik-tak, hoor je wel?’ ‘Tik-tak’, praat Bielke na, ‘tik-tak.’ Hij draait aan de knop van een laag deurtje, peutert aan een sleutelgat. Er is zooveel dat hem bezig houdt. | |
[pagina 10]
| |
De pan op de kachel maakt vette smak-geluiden, Grootvader's hamertje klopt achter de wand, en op de straat voor het venster staat een boom met gele blâren, blâren die rond als schoteltjes zijn. Bielke draait zich om en ziet de glans van het zachte turfvuur achter het open ijzerwerk van de breede oude kookkachel in de haard. Op dat vuur maakt zijn Moeder elken dag het middagmaal klaar. Hij dribbelt er heen en stoot jolige brabbelgeluidjes uit. Zijn klein rond-wit gezicht met het eigenzinnige wit-blonde kuifje, vangt de warme weerschijn op van de springende rosse vlammen, en de kraalachtige tandjes in zijn onderkaak glinsteren. Op zijn onbeholpen kinder-manier lacht hij, want hij voelt zoo klein als hij is, de koestering van het vuur. Nadenkend morrelt hij aan een ijzeren knop, en steekt éen vingertje door de rosse lichtende gleuf van de aschla. Daar binnen-in vallen roode gloeiende dingetjes die hij grijpen wil. Maar zijn Moeder komt verschrikt toeloopen, tilt hem op, knort op hem. ‘Ah, me jongen dan toch?, wat doe je nou?, dat is stout, mag niet doen.’ Zij zegt het in de taal van de landstreek, geen vreemdeling zou het verstaan, de woorden kronkelen zich om in de mond en lijken stijf-toegeslagen in de keel terug te glijden. Maar Bielke verstaat de taal al, ‘Is stout’, hakkelt hij, ‘mag niet.’ En zijn Moekie tilt hem op toe boven haar schouders. ‘Ah, wat wordt mijn jongen al groot!’ | |
[pagina 11]
| |
Dat bevalt Bielke wel. Hij kan nu de spelden uit zijn Moekiel's vlechten trekken, hij kan een man zien loopen op de weg achter de boom, hij wil nog wel wat in de hoogte blijven. Maar zijn Moeder schijnt dat niet te begrijpen, ze zet hem op de vloer. ‘Moekie moet tafel dekken’, tracht ze hem uit te leggen, ‘Moekie moet borden halen.’ Bielke houdt het hoofd wat scheef. Van Moeder's dagelijks terugkeerende werkzaamheden begrijpt hij al iets. ‘Borden halen?’, vraagt hij. Fel en dringend kijkt hij naar haar op, en hij is toch nog niet zoo ver dat hij haar duidelijk ziet. Maar zij is ‘Moekie’: zacht, warm, beveiligend. Aanhankelijk scharrelt hij achter haar aan en kijkt toe op al wat zij doet. Zijn Moeder neemt de deksels weg van de pannen op de kachel en zet schalen op tafel en rammelt met lepels. Onder haar werk door kijkt ze een paar maal vroolijk naar hem op. Hij draagt een grijs kruip-pakje met koperen knoopjes en zijn kuif staat mijnheerachtig overeind. ‘Kemphaantje’, lacht ze, ‘krielhaantje.’ En dan krijgt hij een bord vol zoete warme pap. Moeder blaast op elke lepel die zij halfvol voor hem opschept, en hij blaast mee. Tusschen twee happen in, kijkt hij ook naar de groote menschen die binnenkomen. Daar is Grootmoeder met de witte muts, en Grootvader met de witte kwast aan de kin, en zijn Vader | |
[pagina 12]
| |
met het zwarte haar om de wangen. En ze glimlachen en knikken tegen hem, en ze gaan aan de gedekte tafel zitten. Dat staat Bielke wel aan. En hij maakt met zijn sterke lepel een beetje muziek op zijn sterke bord. Maar zijn Grootvader gebiedt: ‘Lepel neerleggen.’ Hij legt de lepel neer. En dan gebeurt er wat vreemds. De groote menschen doen de oogen dicht, vouwen de handen, buigen de hoofden en het wordt heel stil. Alleen Grootvader snurkt een beetje door de neus. Verwonderd kijkt Bielke naar de slapende gezichten, voor het eerst heeft hij er erg in, dat men zoo vreemd doet aan tafel en er valt hem plotseling een nieuw woord in, een woord dat hij pas geleerd heeft. ‘Wel te rusten’, zegt hij. Hij kijkt vol verwachting rond, nu moeten de groote menschen ook allemaal ‘wel te rusten’ zeggen. Dat hoort zoo. Maar dat gebeurt nu toch niet, het blijft stil, alleen snurkt Grootvader wat harder door de neus en Vader beweegt het gezicht of hem een mug kriebelt. Bielke wordt daar ongeduldig bij en bij zet zijn stem uit. ‘Wel te rusten’, schreeuwt hij, ‘te rùsten.’ ‘St-stil’, zijn Moeder schudt hem een beetje, ‘stóut!’ Bevreemd kijkt Bielke naar haar om. | |
[pagina 13]
| |
Maar dan rinkelen de lepels al, de groote menschen zijn wakker geworden en zij glimlachen vriendelijkknorrig tegen hem.
- Soms komt er een andere Moekie met een kindje op de arm de keuken-kamer in. ‘Lach 's tegen vrouw Clot’, zegt Grootmoeder dan tegen Bielke, ‘geef je mooie handje 's.’ Van harte doet hij dat niet. Het nieuwe kindje grijpt ook al naar de eekhoorn, en naar de rosse gleuf van de aschla. En zij mogen samen in de bos staan, het kindje en hij, en met een wit-wollen schaapje spelen. Op een dag dreunt de zware luiklank van de doodsklok over De Overganck. Een lange bruine man loopt het huis in, met een glimmende pet op het hoofd en een mand onder de arm. ‘Zoo maatje’, zegt die man en hij hurkt bij Bielke neer, ‘hoor je wel?, de bim-bam?, dat is de bim-bam.’ Hij steekt een groote wortelachtige wijsvinger op. ‘Het jongetje is dood.’ ‘Bim-bam’, prevelt Bielke na, ‘jongetje - dood?’ Hij herhaalt nog 's: ‘Dood.’ Er is iets in het vreemde woord dat hem verontrust. Dan kijkt hij onderzoekend in het verkreukelde roode gezicht van de man op en wordt bang. Zijn kin-met-het-kuiltje en zijn onderlip bibberen. Maar er komt ook een luwe zonnige herfst-morgen. De box wordt in de gang bij de achterdeur gezet. En Bielke ziet de eerste verschijnselen van de samenleving: | |
[pagina 14]
| |
een bedelaar met een houten been, dat is Reeuwke die elke Dinsdag zijn ‘rente’ komt ophalen, en dan is er ook een rood kastje op wielen waar felle jubelkreten uit opstijgen, ‘Muziek’, zegt Moekie, ‘muziek.’ De man van de muziek rammelt met een koperen bakje en mompelt: alsjeblieft. Er komt ook een vrouw met een ballerjesdoek om en een wollen mutsje op, die roept met een schelle kakelstem over de box heen: ‘Mot er nog olie wezen?’, en tegen Bielke zemelt ze: ‘Da-da... dag toetie...’ Dan boldert er een bestoven gele wagen over de keien, en een bestoven gele man loopt er achter, die draait hard met zijn ratel. ‘Hebben’, zucht Bielke. Maar de man bonkt de aschemmers leeg en boldert verder. Bielke kijkt hem zoo lang mogelijk na. Even later neemt zijn Moeder hem mee naar buiten. Ze draagt hem op haar arm, houdt zijn voetjes met haar eene hand omvat, drukt haar wang tegen zijn schouder. Hij grijpt naar de takken van de linde. Ze gaan een schuinte af en komen in een klein winkeltje-met-flesschen. In de flesschen zijn gekleurde zoete dingen. En de dikke vrouw van de zoete dingen geeft hem een peperhuisje met jubes. ‘Broeke-man’, fleemt ze. Ze praat over ‘de wonderdokter van Driek...’ Aan Moeder's hand waggelt hij terug. De zonne- | |
[pagina 15]
| |
schijn trekt weg, het gaat regenen en de deur moet dicht.
- De box is nu weggebracht, ergens heen waar Bielke niet komt. Hij drentelt de grijs-steenen gang in en heeft een gevoel van begaanheid voor het eenzame olielampje op de hooge muur-plank. Het olielampje kan nergens door een ruitje naar buiten kijken. Er zijn enkel maar hooge donkere deuren, en voor die deuren liggen dunne gele matjes en die matjes blijven altijd bij iedereen aan de schoenen haken, zelfs bij Bielke. Maar Bielke doet het er om. Hij loopt expres zóo dat de matjes haken blijven. Hij schraapt er met de schoenzolen over heen en sleept ze om beurten mee. Ergens midden in de gang blijven ze vergeten liggen. Bielke voelt heel voorzichtig aan ‘Grootmoeder's deur’, maar die is op slot, dat is jammer. Achter die gesloten deur is de trap. Hij zou er graag bij opklimmen, maar het mag niet en het kan ook niet. Grootmoeder heeft de sleutel in haar zak. In de voorkamer mag hij ook niet komen, maar daar is de deur niet op slot. Hij duwt tegen het paneel aan en loopt al langs de doorschijnende engeltjes op de kast, naar het venster, en schuift zijn kin tusschen de bloempotten in. Er is heel wat te zien in de straat, houten huizen met gesloten luiken, en houten huizen met open-geslagen luiken. Er zijn ook geblokte hooge stoepetjes, natte rustbanken en donkere winterboomen. | |
[pagina 16]
| |
Een groote magere hond schranst een kliekje eren op onder een boom. ‘Waf!, waf!’, roept Bielke fel. Hij hoopt dat de hond van schrik weghollen zal, bij dat enorme geluid van hem. Maar de hond beweegt zelfs niet het puntje van zijn staart. Hij gluurt met zijn eene oog rechts en met zijn andere oog links, die hond, en hij schrokt maar... Dan komt er een man voorbij met een bruine werkkiel aan en een blauw drinkkannetje in de hand, en die verjaagt de hond uit baldadigheid. De hond gaat links het hoekje om en de man rechts... Het straatje blijft leeg achter. Er waaien een paar lange puntige blâren voorbij, en het regent met groote druppels en schuine straaltjes. In de straatkuilen staan plassen en de regen prikt gaatjes in de plassen. Het duurt nog een heele poos eer Bielke daar aan uitgekeken is. Die gaatjes zijn aardig, ze springen eerst in de hoogte en dan verdrinken ze, en er komen weer andere... Bielke sabbelt van louter aandacht op allebei zijn duimen. Maar eindelijk krijgt hij toch genoeg van de regengaatjes. Hij keert zich om, en in de kamer is het al schemerig. Hij loopt de gang weer in, en daar is het donker, en waar het lampje staat is het nacht. Zacht drukt hij tegen de deur aan waarachter Grootvader's hamertje klopt, maar die deur gaat zoo gemak- | |
[pagina 17]
| |
kelijk niet open. Stennend morrelt hij ook nog aan de kruk en draait die de verkeerde kant uit. ‘Wie is daar?’, vraagt Grootvader met een extra zware stem, en de deur gaat meteen open. ‘Ikke’, zegt Bielke. ‘En wie is ikke dan?’, vraagt Grootvader zonder op te zien. Bielke blijft op de drempel staan, maar steekt zijn hoofd om het hoekje. ‘Ikke is... is... ikke’, legt hij welwillend uit. Hij gaat wijdbeens staan en zet zijn kleine handen manhaftig op zijn zijden. ‘Heden me tijd’, Grootvader zakt tegen de rug van zijn stoel aan en steekt de witte kin-kwast vooruit. ‘Ikke is ikke, dat had ik nooit van me leven gedacht.’ ‘Weet Bielke dàt wel zeker?’, gnuift Vader nog. Hij naait met smerige handen aan een leelijke schoenvol-kreukels en hij lacht toch. ‘Komt de groote knecht ons nou helpen?’, vraagt hij hoopvol. ‘Nee’, wijst Bielke met gemelijke stelligheid af, ‘niet helpen, nietes, doen niet.’ Hij heeft een hekel aan de werkplaats. Het is daar niet aardig. Grootvader en Vader hebben in de werkplaats heel andere gezichten, vreemde gezichten haast. Er is ook maar een klein venster en een kleine lamp. En dan hangen er groote laarzen aan de wand, die laarzen zien er uit of ze wel graag willen trappen en stampen. Er liggen ook donkere dingen onder de tafel en in de hoeken. Bielke zegt hier nooit: ‘Hebben - hèbben.’ | |
[pagina 18]
| |
Hij schopt balsturig een afgesneden zool uit de weg. ‘Nee’, herhaalt hij koppig, ‘doen niet...’ ‘Wat?’, moppert zijn Vader met jolige oogen, ‘kom je ons hier nou vertellen dar je met helpen wil?, de meesterknecht van de firma? Nou, dat is me ook wat moois! En wat heb je hier dan rond te neuzen, man?’ Bielke lijkt er niet op te letten. Hij onderzoekt wat voor een kruk er aan de binnenkant van de deur zit. En Grootvader draait zich plotseling om, pakt hem onverhoeds beet en zet hem dwars op zijn knie. ‘Ik voorspel jou, jonge vrind, dat je nooit een eerste-klasschoenmaker zal worden, als je zóo doorgaat, ik zeg je, me kleine...’ Maar Bielke wil er niet naar luisteren. Hij trekt een leelijk huil-gezicht, buigt zich heelemaal achterover en grijpt naar de deur. ‘Moeder toe’ drenst hij. ‘Goed, goed’, plaagt Grootvader, ‘dat màg, maar dan eerst beloven dat je later Grootvader's groote knecht zal worden.’ ‘Nee, niét groote knecht’, steunt Bielke, ‘moet na’ Moeder toe - Moeder toe.’ ‘Weet je wat het beste is, Grootvader?’, oppert Vader aan de overkant, ‘dat je de stoute jongen maar in de rechterlaars van Arend Winter stopt, dan kan hij daar slapen vannacht.’ ‘Nou’, neemt Grootvader aan, ‘daar zeg je zoowat, waar is die laars?’ Even lijkt Bielke te verstijven, dan geeft hij een scherpe haanachtige schreeuw, glijdt vlug als een aal | |
[pagina 19]
| |
onder Grootvader's arm uit en entert met verwilderde haren en opgesjorde kleeren de gang in. Eerst bij de trap-deur, als hij op veilig terrein komt, en er de tijd voor heeft, begint hij een deuntje te huilen. Hij snikt heftig en friemelt zielig in zijn nat gezicht. Maar zijn Moeder's armen vangen hem onverhoeds op. ‘Wat is er met het kind?, is het kind gevallen? Zal Moeder de zeere plek afzoenen?’, twee zachte handen streelen zijn haar glad, trekken zijn kieltje recht, deppen zijn tranen weg. ‘Zal Moeder wat lekkers koopen voor de zeere plek? Gaat het kind mee naar vrouw Fikkel?’ Bielke is zijn leed al weer vergeten, terwijl hij nog snikt. ‘Ja - vrouw Fikkel toe!’ Hij ziet de volle flesschen met de kleurige zoete dingen, drommen van flesschen...
Op een avond is de bruine lange man weer gekomen. En Grootmoeder duwt Bielke een stukje vooruit bij de begroeting. ‘Nou, alleeh, geef 's een handje, en zeg Oom Petelier goeienavond.’ Bielke geeft onwillig-gehoorzaam een handje en hij zegt onwillig-gedwee: ‘G'navond, Oome Petee.’ En de wind doet oe-oe-oeh in de schoorsteen, en de vlammen achter het open ijzerwerk rillen, en het eekhorentje op de plank rilt ook. Oom Petee heeft een groote kromme neus en barstjes aan zijn mond, en zijn oogen lijken op knoopsgaatjes. Hij houdt zijn knieën en zijn gezicht en zijn handen dicht bij het vuur, en Grootmoeder en Grootvader | |
[pagina 20]
| |
zitten aan zijn eene kant en Vader en Moeder aan zijn andere kant. En zij strekken de beenen allemaal naar de aschla uit. Grootmoeder's neus steekt als een scherp dingetje uit de kleppen van haar muts, en Grootvader's kinkwast beweegt of hij eet, op Vader's zwart rond-geknipt wang-haar vallen gele stukjes vuurschijnsel. Zij praten met ernstige gezichten, de groote-menschen, en bij hun praten past de winterwind in de schoorsteen: oeh-oeh, oe-oe-oeh. Er draaien witte kringetjes wasem boven de kommen met koffie rond, witte kapotte kringetjes, en het vuur zucht, en achter het venster is het heelemaal zwart. Oome Petee heeft het over ‘des Boozen macht.’ En soms kraken de woorden in zijn mond. Hij vertelt ook een duistere geschiedenis over een man met horens en een bokspoot en een meisje in een danshuis... ‘Hij moet’, grommelt Oom Petee, ‘als een heer gekleed geweest zijn. Mijn Grootmoeder's zuster, meuje Ciska, dié wist er het fijne van... En de jonge dochter die moet gezegd hebben: ‘dansen zal ik, al was het ook met de duivel...’ ‘Oeh-oeh-oeh’, blaast de wind in de schoorsteen, ‘oe-oeh.’ En Oom Petee heft zijn groote handen op, die lijken ineens knobbelig als boomtakken en hij priemt de kin vooruit, een groote scherpe kin, en zijn stem is enkel nog maar het oe-oe-oeh van de winter-wind. ‘Toen is de persoon gekomen - zwart, met de bokspoot en weerszijden in zijn dik haar kleine horens, nauwelijks | |
[pagina 21]
| |
te zien, die danste met de jonge dochter, en bij de deur greep hij haar en voerde haar weg...’ De boomtakvingers krommen, knijpen ineen, ballen zich. De vlammen schudden, en het vuur zucht harder. Bielke heeft lang niet alles begrepen van het verhaal, maar toch veel te veel. Hij gluurt rond. Bol, zwart en hoekig staan de schaduwhoofden van de groote menschen op de wand. Achter elk ding ligt een schaduw. Bielke wil de gang in-dwalen. Het eenzame lampje brandt daar al, hoog tegen de grijze muur. En overal staan schaduwen. Voor het eerst in zijn leven heeft Bielke daar erg in. Hij huivert, trekt het hoofd in de schouders en verschuilt zich achter zijn Moeder's stoel. De klok slaat brommerig. De klok weet ook van de man met de bokspoot af. Maar Grootmoeder zegt: ‘Zeven uur, de jongen moet naar bed, Anna.’ Oom Petee praat er onverschillig door heen. ‘Ik heb mooie makreel in mijn mand en malsche Engelsche bokking en kersversche poontjes.’ Maar Bielke luistert er maar half naar. Zal de man van de bokspoot niet aan het voeteneind van de bedstee zitten...? Hij bijt in zijn duim. Hij weet al wat angst is.
- Het stoepetje en de holle drempel van de achter- | |
[pagina 22]
| |
deur zijn warm van de zon, en aan de boom van de schoteltjes-blâren komen weer knoppen. Er staan bloemen in de vensters en er zitten poesen op de dakgoten en het hamertje-in-de-werkplaats klopt vroolijk ‘dum-dum-dum.’ Bielke scharrelt achter een mooie dikke kruisspin aan, maar de spin is hem te vlug af. Vinnig van spijtigheid rukt hij aan een ruige groene onkruid-stengel, geeft bijna een gil en wordt tot aan de haarwortels rood. De eerste plant die Bielke Hardorfer uit de aarde trekt is een brandnetel. Fel zuigt hij op de witte venijn-pukkels aan de roode binnenkant van zijn vingers, tranen prikken achter zijn oogen, maar hij is al te groot om te huilen en hij is groot genoeg om wraak te nemen. Met zijn schoenzolen vermorzelt hij de booze plant. Dan is hij voldaan. En zijn makker kruipt ook al weer door het gat van de ligusterhaag. Zijn makker, dat is nu niet meer het vreemde kindje van de vreemde Moekie, maar Joppe van Vrouw Clot. Joppe is iets diks en roods met een groene muts op, hij woont in een grijs huis achter de haag. Zij eten al hun lekkers samen op, Joppe en hij, ze deelen zelfs broederlijk hun middag-boterham, en ze spelen met alles wat hen voor de handen komt, aarde en gras en kiezeltjes, een rups, een half verlamd vlindertje, een leege lucifersdoos. Ze hangen ook samen over het hekje, kijken links en rechts de straat in en begroeten uitbundig de man van de reinigingsdienst. | |
[pagina 23]
| |
‘Dag tonnetjes-man’, roepen ze hartelijk. En ze bewonderen de daverende kar met het schonkige paard uitermate. ‘Magge we meerijen, tonnetjesman?’ ‘Nee’, lacht de tonnetjesman, ‘dat magge jullie niet, want dan worden jullie zelf ook nog poep-tonnetjes en dan kan jullie Moeder je niet meer terugvinden.’ Zorgelijk kijken ze elkaar daarbij aan. En ze bedelen toch nog. ‘Tot de hoek dan maar...’ Maar de tonnetjesman wil er niets van weten. ‘Het is verboje’, roept hij. En daar grinniken ze om. Ze doen wel meer iets dat verboden is. Ze mogen ook niet van het binnenplaatsje af, ze doen het toch. Ze scharrelen stilletjes het hekje uit, het straatje in, en Grootmoeder haalt ze terug. ‘Alleeh, hier jullie, en niet meer wegloopen, hoor je?’ ‘Nee Grootmoeder’, zeggen ze gewillig. En dat meenen ze ook. Maar het valt niet mee zoo maar zoet achter een hekje te staan. En vijf minuten later drukken ze de neuzen plat tegen het winkelraam van vrouw Fikkel en wijzen naar de wonderballen en tolletjes van suiker en de koeken met de roode korreltjes van boven. En langs de stopflesschen heen turen ze naar vrouw Fikkel. Vrouw Fikkel draagt ook een witte muts. En zij heeft overal kussentjes onder haar goed, van voren en van achteren en opzij. En heel boven-aan waar haar gezicht is, zijn ook kussentjes: wang-kussentjes en kinkussentjes, een muts vol. Ineens draaien ze zich om en drukken met hun ach- | |
[pagina 24]
| |
terste tegen de muur of ze er doorheen willen: er gaat een vrouw met een koe voorbij, en een vrouw met een groote korf kakelende kippen. Dat zijn de vrouwen die naar de markt moeten. Ze zijn dik, hebben vaak een hengselmand bij zich, soms ook een baas van een paraplu. En als het regent hebben ze geruite doeken om het hoofd geknoopt. Er komen er nog meer, die dragen manden met eieren en sufferige ganzen. Bielke en Joppe turen de vrouwen zoo lang mogelijk na. Dan dolen ze ook weer 's de Groene Bocht in. En in de Groene Bocht, daar loopt achter een open wand van ruitjes-gaas, de witte booze haan van Freerk Kret, die pikt bij elke stap die hij doet netekoppig in de grond en vliegt elk oogenblik kriegel af op de eenigste kip die hij heeft, en plukt in zijn boozigneid heelemaal haar kop kaal. Zij pluren door een reetje in de moppen groen van het klim-op naar vrouw Oetgens en haar rokke-kindertjes. Aan de eene kant van vrouw Oetgens' wijde zwarte rok hangt een kind met een krentenbaardje en aan de andere kant een kind met een pleisterkin. En Diederich is net zoo groot als Joppe en Bielke zelf, maar hij heeft altijd een vieze lap op zijn hoofd en hij ruikt naar zeerigheid. En Carrelientje en Catootje die zijn wit en mager en ze hebben ringwurm. Vrouw Oetgens praat met Opoetje Kloen. Opoetje is nog ouer dan Grootmoeder. Ze heeft een neus met een bocheltje, en onder haar muts is haar hoofd heelemaal kaal. Maar haar zoon Driek, die is jonger dan Vader en gedurig | |
[pagina 25]
| |
ziek. En zij praat altijd over hem, en er komen telkens weer andere dokters bij hem... Schroomvallig luisteren ze nog even en schroomvallig loopen ze weer verder. De Groene Bocht komt uit in de houten-keet-straat met de gesloten en dichte luiken, ze kijken verwonderd naar de voorkant van hun ‘eigen huizen’, klauteren bij de ondermuren op, gluren door de ramen in de pronkkamertjes en roepen ‘vollek.’ Dan komt Grootmoeder weer. Grootmoeder's rokken wapperen, en haar dunne beenen lijken op bezemstelen, maar haar pantoffels zijn groot en plat. ‘Kwaaie bengels’, hijgt ze, ‘mee, zeg ik jullie. En als je nou weer wegloopt, krijg je met me slof voor je broek.’ ‘Ja Grootmoeder’, zeggen ze gehoorzaam. En de volgende dag dribbelen ze heelemaal tot aan de hoek van de straat. Ze loopen hand in hand en de kwasten van hun mutsen bengelen monter in de wind op en neer. Ze hebben ook bochels van wind in hun kielen en de achterklep van Joppe's broek springt weer 's los. Eerst kijken ze bij Joppe's Moeder om de hoek, die schuurt waterpotten: éen tinnen en éen geëmailleerde. ‘Vooruit’, commandeert ze, ‘afgemarcheerd naar de binnenplaats bij buvrouw Hardorfer’, en haar neus prikt. Overal prikt de neus van Joppe's moeder in, in de zon en in de schaduw. ‘Móeten we terug?’, fluistert Bielke met een spij- | |
[pagina 26]
| |
tige blik achterom. Ze zijn nog nooit met hun tweeën de straat op geweest. ‘Och - nee maar’, beslist Joppe. En ze stappen weer verder. Van heel dichtbij turen ze ook naar Freerk Kret, die zit in een luierstoel in de zon, krabt zijn pijpekop uit, leest de krant, snijdt stukjes van zijn vingernagels af. Hij heeft deuken in zijn wangen en een zwarte pet met een glimmende klep achter op zijn hoofd. Hesseltje Stoop de water-en-vuur-vrouw pookt haar groote vuur op, dat is door een gat van de haag te zien. En Hesseltje's muts hangt los, want ze heeft het warm en ze moppert in zich-zelf. Vokeltje Sedee komt ook naar buiten, ze heeft schuine split-oogjes, gele wangetjes en een erge rimpeltjes-mond. Ze sluit met de groote sleutel secuur haar zware huisdeur. Vokeltje die gaat met haar geheimzinnige tasch op stap. Ze draagt een wijde zwarte mantel, en achter aan haar hoedje hangt een strik als een klapwiekende kraai, en haar tasch daar is een heeleboel in, die staat bol. ‘Vokeltje’, licht Joppe in, ‘dat is de kindertjes-juffrouw, in die tasch draagt ze kindertjes.’ ‘Na' wie dan?’, vraagt Bielke, ‘na' ons?’ Joppe haalt de schouders op. ‘Weet niet.’ En zij blijven staan om Vokeltje na te kijken. Maar zij gaat het hekje-van-de-binnenplaats voorbij. Dus vandaag wordt er nog geen kindje gebracht. Teleurgesteld keeren zij zich om. Nou komen er vandaag ook geen krentenbrooden en taartjes. Aan- | |
[pagina 27]
| |
dachtig kijken zij naar het raam van Eit Wedzinga. Eit Wedzinga woont in een groente-zaak, daar gaat men met drie roode afstappen in. De groote menschen moeten bij de deur altijd bukken en stoeten even goed hun hoofd, maar de kinderen kunnen recht-op naar binnen... Hauke zit daar, die steekt zijn tong uit en Bettine draagt een kiespijndoek. Er wonen ook nog een boel andere kinderen in de straat, grooterds en kleintjes. Tegen de kleintjes zeggen ze soms: ‘Dag...’ En: ‘Hoe heet jij?’ Ze laten blâren varen op het gootwater en happen om de beurt van een appel. In een van de horretjes-huizen verder-op woont een meisje met een blinkende haar-strik. Daar kijkt Bielke graag naar. ‘Mooi...’, prevelt hij, ‘prachtig.’ Maar nu is het kind er niet, ook niet achter de ruiten. En nog verder-op woont Soling, de bakker. Daar staat een steenen krakeling boven de deur, en achter het raam liggen lange witte brooden op een servet en Amsterdamsche korstjes en snijkoeken. Milia Soling neemt stof af van de bussen en potten. Milia is al zoo groot, die is al van school af. En haar broer Timon die maakt suikermoppen vlak achter het bestoven raam van de bakkerij. Dan zijn er weer zoo-maar huizen, stoep, raam, deur, stoep - raam - deur. Maar bij Donnardus Frenzel ruikt het lekker. Donnardus Frenzel die is barbier. Er staan potjes en flesschen met reukgoed voor het raam, men kan ook | |
[pagina 28]
| |
op de stoep de zeepgezichten van de mannen zien, die geschoren worden. Op de eene hoek van de straat woont Kuunderts de slager. Er ligt spek en bloedworst in de uitstalling en er hangt een varken aan de haken. En op de andere straathoek daar is de sigarenwinkel van Bernardus Cruyf. De planken aan de wand zijn volgestapeld met kistjes. De glazen tusschendeur staat open. Bernardus is nog net te zien. Hij zit in een donker achterkamertje en heeft een slappe pet op. Zijn vingers frunniken ergens aan, hij maakt sigaren, en de punten van zijn lange snor hangen naast zijn kin. Zijn dochter Barbara is bij hem, die doet ook wat. Een Moeder is er niet meer. Maar Barbara is al groot. ‘Me zuster is grooter’, snoeft Joppe, ‘die dient al, Sanne-Nanette... die woont in een groote stad.’ Klepperende voetstappen en een booze stern verstoren hun gesprek: Grootmoeder draaft op hen toe, en zij is heelemaal buiten adem. ‘Leelijke straatslijpers’, hijgt ze, ‘nou is het uit met mijn geduld, nou kunnen jullie voor straf in huis blijven, de heele dag.’ Ze pakt ze bij de kraag en sjort ze mee, aan elke hand een. Nu lijken ze meer op twee boodschappen van Grootmoeder dan op twee levende jongens...
Bielke weet al een heele poos dat hij aan Grootvader's en Vader's ongekreukelde glimmende schoenen kan zien - dat er die dag vleesch bij de maaltijd komt. Want als Vader en Grootvader die mooie glad- | |
[pagina 29]
| |
de schoenen aan hebben is het Zondag. Aan Grootvader's zwartzijden horloge koord met de gouden schuifjes, het zwart lusteren overhemd met de fijne frontplooitjes, de dikke stropdas en de lakensche pet is dat ook te weten, net zoo goed als aan Vader's platte boordje met het zwarte vlindertje er op, de dophoed en de zilveren ketting met de paardekop. Bij de Zondag komen al-door meer kenteekenen: ook Grootmoeder's geslepen zwarte kralen en de fijne kantmuts, en Moeder's groene japon met de fluweelen mouw-omslagen en het hoedje met de gele roos. En dat alles van die gewone Zondag is makkelijk genoeg te onthouden: het komt vaak terug en heel gauw. Maar er is nog een ander soort van Zondagen, en die komen ook geregeld terug, en dan daar tusschen-in duurt het langer. Bielke heeft eenmaal op een schemer-uur aan het venster gezeten, op Moeder's schoot, toen trokken er kinderen met lichtjes voorbij: gele en roode en gestippelde en gestreepte bolletjes met een glans er om toe, en ook lichtjes op stokken waren er met gouen en zilveren kronkeltjes. Bielke strekte er de handen naar uit. En Moeder zei: ‘Komend jaar.’ Het was nog even in zijn herinnering, en gleed dan weg - tot er weer een lichtjes-avond kwam. En weer op een andere keer heeft Bielke aan een witte tafel met groene en oranje en witte suikerhartjes gestaan, toen vond hij 's morgens in zijn schoen een | |
[pagina 30]
| |
marsepeinen sneeuwman en een blikken kever die loopen kon. Om de kever die hij nog lang aan een touwtje meetrok toen hij niet meer loopen wou, heeft hij nog vaak aan de dagen van de witte tafels gedacht. ‘Dat is Sinterklaas’, zei Moeder. Maar het meeste ontging hem er van - tot het feest opnieuw terugkeerde... Er is ook een avond geweest dat Grootmoeder aan de tafel, onder de lamp, een wit-gesuikerde krans van koek in partjes verdeelde. Eerst tikte ze met de punt van het mes op de koek en mummelde: dat is een, dat is twee, drie, vier, vijf... Dan sneed ze de mootjes af, op elk mootje zat een rood bloemetje van zoetigheid. Er luidde een klok veel zwaarder dan gewoon. Ineens was er een gedachte aan Oom Petee, die neerhurkte en een wortelvinger ophief: ‘De bim-bam - het jongetje is dood.’ Hij zei: ‘Is het jongetje weer dood?’ Dat begrepen ze niet. Moeder fluisterde: ‘Lieve Heertje is geboren.’ Er was ook een verhaal bij over een ster. En Moeder wees de ster over de zwarte daken aan. ‘Die zal het geweest zijn.’ En dat is hem altijd bijgebleven. Er is ook een nacht geweest, dat hij wakker werd van stemmen. Hij gluurde door de bedgordijnen, en was eerst verbaasd en toen blij. De koperen bak van de olielamp glinsterde als een klok van goud. En de tafel was gedekt, er stond een dampende rollade, en er waren geboorde kaneel-appelen en kruimige aardap- | |
[pagina 31]
| |
pels en kastanjes. En Grootvader en Grootmoeder, en Vader en Moeder die zaten daarbij, en aten of het op-de-dag was. Hij had zijn beenen al gauw over de beddeplank en stak zijn armen uit. ‘Ikke - ook.’ En hij werd uit bed getild en kreeg een dekentje om de voeten en een slabbetje over zijn schoone hanssop en hij mocht mee-eten. En toen het op was, en ook al eerder, spraken ze over dingen die hij niet verstond. Achter het raam ploften harde nijdige knal-geluiden, die toch schik hadden en de klok sloeg - sloeg heel lang. De groote menschen stonden langzaam op en zeien iets onbegrijpelijks tegen elkaar en kusten elkaar en ook hem, en schreiden en waren vroolijk tegelijk. Moeder glimlachte. ‘Het is Oudejaarsavond, me jongen.’ Ook dat is hem niet ontgaan naderhand. De dagen werden van heel klein, heel groot. Er stonden bloempjes in de grasranden, er hingen wollen netjes met suiker-eiertjes bij Soling en mandjes met broedende suiker-kippen. De linde-blâren waren licht-groene schoteltjes geworden. Moeder zei: ‘Lieve Heertje is opgestaan.’ Vergeten heeft hij dat nooit. Er was iets in zijn Moeder's stem, waardoor dat niet kon. - Het werd al heeter en heeter. Toen kwam er een dag, die de heetste van alle leek. Zij kregen nieuwe kleeren aan: Moeder een bruine japon, Grootmoeder een grijze, en Grootvader die had een nieuwe zwarte jas met panden aan, Vader een blauwe zonder panden. En Bielke die droeg een wit | |
[pagina 32]
| |
eigen-gemaakt kieltje waar de mouwen wat van oppoften, en een horlogezakje was er in aan de linkerkant en zijn broek was van manchester. Alles werd buiten zilver van het licht. Men kon begrijpen dat de lucht de vloer van de hemel was. ‘Dat is Pinksteren’, zei Moeder. Hij ging voor het eerst mee naar de Kerk. Het meisje met de blinkende haarstrik was er ook, ze droeg een witte jurk met strookjes net als de andere meisjes. Iemand zei: ‘Die kleine Angelia Merels die steekt toch weer zoo fijn in de kleeren.’ Hij dacht er even over na en keek meteen verwonderd rond. Er stond een man in de hoogte te praten en in het orgel onweerde het. Om zijn mooie kiel met het horlogezakje heeft hij daar altijd aan teruggedacht, het heele jaar door tot het weer Pinksteren was. Toen kreeg hij opnieuw een andere kiel met een horlogezakje. - En de dagen werden van groot - klein. Toen kwam de lichtjes-avond weer. Hij stapte mee met de anderen en droeg aan een stok een geel lichtbolletje en Joppe had een groen. ‘Nou is het Sint-Maarten’, zei Moeder, ‘weet je nog wel van verleden jaar?’ Ja, hij wist het nog wel. Hij zat in de schemer op Moeder's schoot... Hij knikte. ‘Nu zou de witte tafel met de hartjes weer komen - Sinterklaas.’ En tusschen al die feesten in, kwamen en gingen ook nog de verjaardagen van hen allemaal - en van de | |
[pagina 33]
| |
Koningin. Als de Koningin jarig is, krijgt hij een sjerp over de borst en uit de zolderramen hangen vlaggen. 's Avonds is er vuurwerk, dan zijn er zilveren en groene sterren die kapot vallen, het maakt een boel lawaai, en de mannen drinken borreltjes. ‘De Koningin’, denkt hij, ‘zal het wel fijn vinden, dat we zoo om haar denken.’ Maar als ze zelf jarig zijn, bedenkt Moeder - ook als het haar beurt is - een nuttig cadeau. En 's avonds drinken ze chocolademelk of koffie met dikke ronde boterkoeken. En die jarig is mag opgeven wat er gegeten zal worden: snijboonen met worst of gehakt met zoete appelen. ‘Dat is de vaste regelmaat zoo’, zegt Grootvader op ieder feest...
Nu zijn de witte tafels er weer. En Moeder doet Bielke een warme doek om de hals, een warme doek met kwasten. De wind buiten ruikt naar pepernoten en warme taai-taaien poppen. In de sterren verspringen schitter-dingetjes, de sterren die zien ergens boven-op een huis het witte paard en de zwarte knecht en de Sint in zijn roode mantel. Bielke houdt zijn Vader's hand stijf vast. En hij kijkt van terzij naar de hooge zwarte daken, of hij soms ook de schaduw van een man te paard ontdekken kan. Er schuifelen veel menschen met kinderen langs de witte tafel bij Soling. Angelia Merels en haar Moeder zijn er ook. Bielke dringt zich tusschen hen in om beter te kunnen kijken. | |
[pagina 34]
| |
Hij ziet nu veel beter dan verleden jaar wat er allemaal ligt: een klokje met een gouen slinger, een molentje van chocola, een schip met een zijden wimpel, een kind op een waterpot, een bedelaar met een houten been, en alles is van marsepein. ‘Dat is Reeuwke’, zegt hij met groote stelligheid. ‘Ja’, schettert Angelia, ‘zijn broek is op dezelfde plek kapot, in het kruis.’ Pleizierig wordt daar om gegniffeld. Maar nu begint het loten. Vader steekt zijn hand in de bus en vischt er een papiertje uit, hij vouwt het open, roept het getal af en krijgt een visch van chocola, een zware visch. Bielke mag de visch dragen. En hij mag zelf ook een lootje pakken. Vader doet het papiertje dan wel voor hem open. ‘Zes en zeuventig’, roept hij met een dreun-stem. En Bielke krijgt een muiltje van suikergoed: groen met een rose hakje. ‘Dat heeft Asschepoes vast verloren’, lacht Vader. En Angelia trekt aan een pijpkrul op haar wang, en haar blanke harde schitteroogen kijken vrijpostig naar Vader op. ‘Ben ìk Asschepoes?’ Dan lachen de vrouwen die dat hooren. En Vokeltje Sedee voorspelt: ‘Dat zal me er eentje worden!’ Maar Bielke stopt de visch in de eene broekszak en het schoentje in de andere. ‘Angelia krijgt het niet.’ - In bed luistert hij naar de stap van het paard. Hij hoort duidelijk de hoeven kletteren op de pannen. ‘Ben | |
[pagina 35]
| |
ik vaak stout geweest van het jaar?’, tracht hij na te gaan. En het is hem of hij Grootmoeder's hijgende stem hoort. ‘Jullie straatbengels...’ Hij kruipt diep onder het dek. 's Nachts is er iets dat hem wakker maakt, een vreemd hijgend lachen. Dat leek te komen uit de opkamer waar Vader en Moeder slapen. Hij droomde nog half, toen hij al naar het lachen luisterde. En toen hij overeind zat was er niets, geen enkel geluid. 's Morgens denkt hij: ‘Het zal Sinterklaas geweest hebben.’ Want zijn schoen onder de schoorsteen kan al de heerlijkheden die Sint gebracht heeft niet bevatten: een zak vol borstplaat en een pijp van chocola, een blokkendoos en een heele hoop knikkers. Hij proeft van de borstplaat, rookt de pijp half-op, legt de blokken uit, probeert de knikkers en weet ineens, dat nu het feest van de witte suikerkrans en de ster weer in aantocht is. Hij begint de regelmaat te kennen.
Bielke heeft een huis geteekend met een dak en een deur, een raam, een geblokt stoepetje, een rustbank... Hij is er erg trotsch op, hij wil het zijn Moeder toonen, draait zich om, kijkt haar aan en vergeet het. Moeder heeft gezwollen zeepsophanden van de wasch, en dunne harde lippen, óok misschien van de wasch, en haar rug is bij de boezelband scheef uitgezakt. Er valt een heldere breede baan zonneschijn over haar gezicht. En haar oogen en ooren en wangen lijken | |
[pagina 36]
| |
haast zoo doorschijnend als de glazen kast-engltjes in de voorkamer. ‘Ik ben moei’, zegt ze recht voor zich uit, en aan de overkant van de tafel zit toch geen mensch, en geen mensch antwoordt ook. Grootmoeder wil naaien en Grootmoeder moet een heele poos met de punt van de draad naar het oog van de naald mikken, dat maakt haar kregel. Zij zit voor de haard, tusschen een roode vierkante en een ronde blauwe hoedendoos in en zet kromme veertjes op haar kaperhoedje, en gespen van git. ‘Ja, hoe een mensch toch zoo moei kan wezen’, zucht Moeder weer. Ze staat langzaam op met de handen in de rug, zet eerst haar theekopje in het blad en dan weer er buiten, dept gemorste suikerkorreltjes op met haar vochtige rimpel-duim, laat ze ook weer vallen. Grootmoeder heeft nu de naald ingeoogd, ze is haar kregelheid vergeten. ‘Te hopen’, prevelt ze achter de tanden, ‘dat je nog een jaar over mag slaan, Anna, de jongen geeft je al handen vol werk, en dan een dubbele huishouding... Je hebt ook niet veel om bij te zetten. Al die keeren dat het misging, zie je, dat heeft je ondermijnd, ik in mijn tijd wist daar niet van.’ Moeder trekt de band van haar boezelaar veel te nauw om haar middel heen. ‘Kan het niet helpen.’ Haar oogleden lijken dik-en-rood op te loopen, haar gezicht bukt zoo diep voorover dat de onderhelft niet meer te zien is. ‘En zwakte - daar wordt nog al om gedacht’, ze laat de schouders nog meer hangen. ‘Och, | |
[pagina 37]
| |
het is een vrouw eenmaal opgelegd, dat weet je zelf, het zal altijd zoo blijven, het is de vaste orde, elk jaar komt het over je, mis of niet mis - hindert ook niet als het gewoon verloopt...’ Het is of er schaduwen achter die woorden zijn, schaduwen met groote hoofden. Bielke zucht van beklemdheid, en teekent een vrouw bij zijn huis. Dit is nu weer zoo'n gesprek dat leeg langs zijn ooren tuit. Hij weet nog niet dat er voor velerlei dingen een vaste regelmaat bestaat. De vrouw bij het huisje geeft hij mooie schoentjes met hooge hakken en dikke veterlussen. Als hij daar mee klaar is, kijkt hij weer naar zijn Moeder. Maar zij is er niet meer, ze is stil weggegaan. En Grootmoeder oogt weer een draad in, maakt het puntje nat, knijpt het cene oog dicht, kijkt met het andere twee maal zoo fel, en mikt... Nee de draad is nog niet in het oog, het puntje ging bezijden. Grootmoeder prevelt of er nog iemand bij haar is. Steels let Bielke er op. Eigenlijk is er altijd wat vreemds met Grootmoeder. Zij woont achter de trapdeur - in de hoogte. Bielke weet nog niet precies waar zij blijft. Ze verdwijnt heele middagen, opeens is zij er weer, draagt altijd de muts met de lange witte wangkleppen, en heeft ook een lange rij zwarte knoopen op haar jak. Haar neus zakt een beetje voorover en haar kin groeit in de hoogte. Als ze niets zegt kan men haar mond niet vinden, als ze praat springt er een bruin scheurtje open. Ha - | |
[pagina 38]
| |
daar is Grootmoeder's mond! Ze moet wel erg oud wezen, danig-oud! En Grootvader noemt haar toch meisje-lief en Jakle. Jakle is veel mooier naam dan Grootmoeder. Bielke geeft de vrouw bij het huis ook nog een dik opgerolde paraplu in de handen, die paraplu lijkt erg goed. De boerinnen die naar de markt gaan hebben er ook zoo-een. Bielke laat zijn hielen van pure verruktheid even op de vloer roffelen. De paraplu-vrouw lijkt op Joppe's dikke Grootmoeder Tonia. ‘Joppe's Grootmoeder Tonia is aardiger dan zijn Grootmoeder Brecht.’ Hij steekt in gedachten een punt van zijn teekening in de mond. Het is toch vreemd dat Joppe twee Grootmoeders heeft. ‘Waarom heb ik er geen twee?’, denkt hij, hij wil dadelijk naar zijn Moeder gaan om er haar naar te vragen, en zijn Moeder komt juist weer de keuken binnen. Zij knikt tegen hem en morrelt aan de kacheldeurtjes... Op zijn achterste schuift hij speelsch naar haar toe. ‘Moeder, waarom heeft Joppe twee Grootmoeders en ik maar éen?’ Moeder zet een ketel water op het vuur. ‘Míjn Vader en Moeder die zijn al lang dood, kind. Die zijn al dood gegaan toen Moeder twaalf, dertien jaar was. Moeder die was een wees.’ Nu zijn de schaduwen met de dikke koppen er weer. Moeder tipt met een slip van haar schort het zweet van haar gezicht, hoest een beetje, en strijkt met haar eene vinger over het hengsel van de ketel. In haar oogen kruipen natte glimplekken. | |
[pagina 39]
| |
‘Stil maar’, sust Bielke in zichzelf, ‘stil maar.’ En hij omvat hevig-van-hartelijkheid zijn Moeder's knieën. ‘Wil u mijn paraplu-vrouw, Moeder?, u mag wel... u mag gerust, kijk 's...’ ‘Mooi - mooi is dat’, Moeder kijkt er toch niet aandachtig genoeg naar, ‘teeken maar lief, jij.’ Ze legt even haar hand onder zijn kin en glimlacht, de tranen glijden terug achter haar oogen. Bielke heeft toch wel erg in zijn Moeder's verdriet. ‘Wat is er?’, denkt hij. Een oogenblik is hij treurig, dan gaat hij aan het raam staan, legt de kin op de gekruiste armen, kijkt naar buiten en vergeet zijn droefheid heelemaal. Hij kent nu alle menschen uit de straat al, Donnardus Frenzel met zijn witte barbiersjas en zijn dikke neus die op een kruintje worst lijkt, en Eit Wedzinga en Titia zijn vrouw, Titia draagt altijd hooge ruitjesschorten en Eit's oude lichte boezeroen is met donkere nieuwe lappen versteld. Hesseltje Stoop haar zwarte muts zit altijd scheef. Milia Soling heeft haar haar zoo glad weggekamd, dat het net is of er geen haar meer is. En Bettine Wedzinga klopt vaak vloermatjes uit en haalt Hauke's broek op. En Hauke staat op het roode keldertrap je en zingt met een gil-stem: ‘Kom Karlieneke, kom Karlieneke, kom...’ En in de kamer achter het raam zingt Bielke mee.
De lamp brandt nu het helderst van de heele week: de brander is pas gepoetst en de pit extra afgeveegd. Het servet waar de opengesneden warme punt- | |
[pagina 40]
| |
broodjes op liggen, is pas uit de linnenkast genomen, er zitten nog diepe strijkvouwen in, het ruikt nog lekker naar zeep en buitenlucht. De strooppot is tot de rand toe vol, het botervlootje ook. Grootmoeder heeft er kunstige figuren in gestoken, dikke klavertjes-vier en bolle eikeltjes, en de koffiekan ronkt. Bielke doet of hij in zijn prentenboek kijkt en hij kijkt er ook wel in, maar in de keuken-kamer ontgaat hem toch niets. En hij moet van louter genoegen zijn rug stijf tegen de leuning van zijn stoel drukken en zijn voeten stijf op de sporten. Hij heeft een schoone kiel aan, zijn beenen zijn gewasschen, zijn haar is met de fijne kam bewerkt, hij heeft een lekker Zaterdagavondgevoel. Moeder draagt haar grijze opknappers-jurk met haar Zondagsche ‘bros’, daar zit nog gevlochten haar van haar Moeder in: net een matje van zilverdraad. Van dat blinkende witte haar heeft Angelia Merels ook. En Grootmoeder ziet er gezellig uit, met haar schoone kantjes-muts en haar laag ruitjes-boezelaar. En Grootvader heeft een helder streepjes-boezeroen aan en zijn wangen glimmen gespannen-rood van het erge wasschen. Maar hij moet nog naar de barbier toe, dat houdt hij voor het laatst, omdat dàt het aardigst van alles is. Vader draagt een sport-overhemd met pluchen balletjes onder de kraag, zijn baard valt daar dik en glad overheen, hij is al geschoren, blauwachtig wit zijn zijn lippen en wangen, lekker-schoon! Grootmoeder schenkt de koffie. ‘Wat is het weer een rust zoo’, mummelt ze, ‘fijn aan-kant de boel...’ | |
[pagina 41]
| |
De kommen glimmen van binnen en van buiten, met een bittere geur klukt de koffiestraal er in. Er ligt ook een schoon ‘wafeltjes’-kleedje onder het blad. Moeder doet eerst boter en dan stroop op het warme broodje. ‘Kijk 's’, prevelt ze, ‘het vliegt er als de weerga in, hè?’ ‘Wie is de weerga?’, vraagt Bielke. Ze grinniken maar wat. ‘Het is een heldere avond’, zegt Vader. Dan grinniken ze ook, dat is van de genoegelijkheid. De stoelruggen blinken, het koperwerk blinkt, en het eekhorentje ziet er uit of het pas de snorren opgestreken heeft. In dit huis is nu nergens meer stof! En op de bedden liggen lakens met mooie gelijke vouwblokjes en kussens zonder kreukels. Grootmoeder breekt haar broodje in tweeën en doet een groote hap, wrijft met allebei haar handen over het gladde schoone schort en diept een verhaal op van heel lang terug. ‘Och ja’, zegt ze, ‘dat herinner ik mij ook zoo goed van de tijd, toen ik nog keukenmeid was bij Mevrouw Pals Curver-Dibbits. Altijd wat bizonders op Zaterdagavond, hetzij een warm balletje gehakt op een sneetje roggebrood, hetzij een warm worstje, of de mans een paar wentelteefjes, en altijd koffie met suiker, en als het vroor mochten we met een warme stoof zitten. Edele menschen die Pals Curver-Dibbits, édele menschen.’ ‘Je had ons wel 's te eten kunnen nooden’, plaagt | |
[pagina 42]
| |
Grootvader met de mond-vol-stroopbrood, ‘is dat aardig?, alles voor jou alleen te houden.’ Dan lachen ze allemaal weer. Maar Grootmoeder die laat zich niet van haar stuk praten. ‘Een pracht van een keuken hadden we daar, heelemaal van Bijbelsche tegels opgetrokken, en een koperwerk dat er was, en een tin en een heerlijke glazen-kast met porseleinen eetserviezen, en kristal en glaswerk, om duim en vinger van af te likken. Och ja, wat hadden we het daar goed, en we konden kostelijk met elkaar overweg, en Reinoutje Lutgens dat was mijn vriendin, is het niet zoo, Barthold?, weet je nog...?’ Grootvader knikt. ‘Ik heb nog lang in tweestrijd geloopen over jullie’, spot hij. En Grootmoeder gichelt als een meisje. ‘Het is zonde’, lach-zucht ze, ‘die Reinout was bar leelijk - maar góed... een engel van de Lieve Heer.’ ‘Op die soort komen alleen maar weduwnaars met groote gezinnen af’, zegt Vader met een hap in zijn broodje. ‘Stil toch’, vermaant Moeder. Het ontschiet haar, dat ze evengoed lachen moet. ‘Ze is toch best weg gekomen, die Reinout, is het niet zoo?’ ‘Nou!’, Grootmoeder steekt haar rechterhand wijd uitgespreid op, ‘in het Prince-hofje te Nuloock, een kamer met gobelin-behang, en tochtkussens in de vensters, een warmwaterstoof onder de tafel, vijf gulden zakgeld elke week, wie doet me wat?’ Er komt wat duns om Grootmoeder's lippen. ‘Rijk had die Reinout het.’ | |
[pagina 43]
| |
‘Was beter af dan jij’, dolt Grootvader, ‘jij zit nou in je tweede jeugd met een oude kerel die op noch neer kan...’ Daar schateren ze allemaal om. Grootvader kan nog wel over een pakkist heen - als het móet. Maar dan ook alleen als het moet! Want hij heeft liever dat het niet moet. Als ze dan uitgelachen zijn, is het dunne weg van Grootmoeder's lippen. ‘En een fooien dat we kregen, en een hoop als er toch afviel...! Ik heb op mijn uitgaans-avond menige lekkere hap mogen meenemen voor me Moeder: een dikke moot schelvisch stijf van de botersaus, of een pannetje met vette kalfssoep en balletjes er in, of een kippevleugeltje.’ Ze smakt een beetje of ze het lekkers nog proeft. ‘En dikwijls stopte Mevrouw me ook nog een afleggertje toe, dat is te zeggen van onderkleeren, want de bovenkleeren die konden ons soort menschen in die tijd toch niet dragen. Op-heden loopen de booien of ze Mevrouw-zelf zijn, dat ging toen anders... Maar mijn Moeder dat was een weduwvrouw, die moest ook door de tijd heen met negen bloedjes van kinderen, en die kon die onderkleeren best gebruiken. En als Mijnheer of Mevrouw Pals Curver-Dibbits jarig waren, altijd een extraatje in de keuken, hetzij een glaasje advocaat met roomsoezen of een rood anijsje met confituren-taart. En dan kwam Reinout ook van boven, die was op de linnenkamer, en Ko-Bet dat was de werkmeid, en dan zaten we fijn voor het warme fornuis. Ik heb naderhand nooit begrepen waar toch al die ontevreden- | |
[pagina 44]
| |
heid bij de werkende stand vandaan gekomen is!’ ‘Van geiligheid vallen de maden uit het spek’, zegt Vader. Maar dat klinkt niet om te lachen. En hij trekt de mond of hij zuur proeft. ‘Al die weelderigheid van vroeger!’ ‘Maar - waar is waar’, valt Grootmoeder daar op in, ‘werken moesten we ook niet zuinig daar bij Mevrouw Pals Curver-Dibbits en Ko-Bet het hardst, die heeft haar vingers in die marmeren gangen in de winterkou wel 's te-bloede gewerkt. Och-och ja, en een vreeselijke winterhanden als die stakker had, je mocht het niet zien. En als er een partij was, dan stond ik met de kok van Obbis Trumpen uit De Meerendonck wel volle zes-zeven uren voor die laaiende fornuisvuren, en dat was ook geen kleinigheid.’ ‘Maar dan kwamen de fooien los’, zegt Vader, dat klinkt ook weer niet om te lachen. Grootmoeder knikt toch gichelend, een heele tijd. ‘Ja Thomas, nou en òf Thomas. En alles wat binnen geweest was in de eetkamer, en overbleef, dat viel ons in de maag.’ Het is aardig als Grootmoeder Jakle zoo vertelt. Die vertelsels hooren net zoo goed bij de Zaterdagavond als de broodjes met stroop. Het is altijd een dienst-vertelling of een spokenvertelling. De spoken-vertellingen zijn griezelig-fijn, de dienst-vertellingen gewoon-fijn. Grootvader neust ook nog even in het kasboek. ‘Kotels de hoefsmid, die heeft toch die halve zolen en achterlappen niet betaald, wel Thomas? En had Me- | |
[pagina 45]
| |
vrouw Van den Abeele op dat binnenwerk van de knooplaarzen nog wat aan te merken?’ ‘Niks’, antwoordt Vader. Hij is wat zwijgzaam geworden, hij stopt in gedachten de pijp. En Moeder ruimt netjes de tafel op. Ze doet alles keuriger dan zoo-maar gewoon-dagelijks: legt het servet in de vouwen, veegt de kruimeltjes af, bergt de strooppot en het botervlootje op. ‘Als we dan nog de straat op willen, Moeder-de-vrouw’, glimlacht Vader, ‘dan moeten we nou wel gaan, anders wordt het te laat voor het kind.’ Bielke heeft zijn pet al op. ‘Ja, kom Moeder!’ En Moeder slaat haar pelerine om. ‘Eventjes dan maar...’ ‘Neem voor mij een halfpond bruine kandij mee’, bestelt Grootmoeder. Ze haalt haar witte breiwerk voor de dag, want het zwarte wordt haar 's avonds ‘heel’ voor de oogen. En Grootvader slaat nog even een oog in de krant. ‘Ja en maakt het dan niet te lang’, verzoekt hij, ‘want ik zal wel tot een uur of elf bij Donnardus blijven napraten, en dan zit Grootmoeder zoo alleen.’ Hij praat dadelijk door. ‘Die socialistische beweging komt toch meer en meer op de voorgrond - hoop dat wij daar van verschoond mogen blijven. Ze moesten als het nog 's zoo ver komt, geen café-zaal voor die vergaderingen inruimen. Onrustkweekers...’ Bielke hoort dat maar half. Hij is al buiten, en kijkt onderzoekend rond. Het is al heelemaal donker, de straat ziet er 's avonds altijd nog een beetje onbekend | |
[pagina 46]
| |
uit. Zwarte kartelige moppen zijn de huizen met gouen venstertjes, daar staan de sterren als speldepunten boven. In een groot verbaasd ontzag kijkt Bielke er naar op en soest wat onbestemds. ‘Alleeh’, zegt Vader achter hem. ‘Kom’, spoort Moeder aan. Bielke loopt monter tusschen hen in door de straat, hij stapt zoo maar los, zonder een hand te geven. Hij is al een groote jongen, als men op school gaat is men groot. Hij kan al spekhaken schrijven en matjes vlechten, hij heeft al een griffelkoker en een sponzedoos. Bij Donnardus Frenzel zitten de mannen met de ingezeepte witte gezichten, en met de borstel-wangen en de gladde witte kinnen en lippen. En zij praten druk met elkaar, zij maken er een gezellige avond van. Bij Kuunderts de slager staan de vrouwen met de schoone boezelaars en de boodschappentasschen en ze koopen mooie doorregen varkenslappen en een heele hoop vet en soepbeentjes. ‘Eerst maar even naar Bernardus’, zegt Vader, en zij stappen de stoep al op. Er staan twee klanten in de winkel en die houden een praatje met Bernardus. Hesseltje Stoop haar man is er ook, die heeft een papegaaien-neus en zijn kalken pijpje is heelemaal zwart gerookt. Hij vaart op de groote zee, heeft ook wel 's zoo'n glimmende zuidwester op zijn hoofd als Petee, die uit De Meerendonck komt, en is toch maar een klein mannetje, de menschen noemen hem Koertje, en zijn kinderen zijn allemaal al getrouwd en wonen | |
[pagina 47]
| |
verweg. De Vader van Angelia Merels staat achter hem, die heeft een rood puntje haar aan de kin, en oogen die verkouen door dikke kale randen heen gluren. Maar hij draagt een uniform, blauw met koperen knoopen, op elke knoop staat een treintje, hij is remmer. Vader kan er net nog bij in de winkel. Moeder en Bielke blijven maar aan de ingang staan met de hoofden naar binnen. ‘G'n-avond’, zeggen ze tegen de mannen. ‘G'n-avond’, zeggen de mannen terug. Ze zijn al klaar, zij rooken een sigaartje en hebben Zondagsche gezichten. Bij Zondagsche gezichten hooren hoog opgetrokken wenkbrauwen en lange lippen. Vader koopt een half pond rooktabak en ook sigaren, zeven-om-een-dubbeltje. Ze praten over allerlei dingen die Bielke niet kunnen schelen, en Koertje lacht net als de papagaai die bij Michaël Brüsewitz in het café hangt. Ze hebben het over een samenkomst van hooge heeren in het Vredespaleis en ze grinniken Zaterda-gavond-achtig. Het is te merken dat ze aan lekker Zondags-eten denken, en aan lang uitslapen. En dan gaat het plotseling over Driek Kloen. ‘Die is nou aan de waterkijker’, weet Goof Merels. Daar hooren ze allemaal van op. ‘Hoeveel dokters’, puft Koertje, ‘zou die al niet gehad hebben?, ik ben dc tel kwijt...’ De een na de ander trekken ze de schouders op. Ze weten het geen van allen meer. | |
[pagina 48]
| |
‘En wat het toch is?’, zucht Moeder. Ze staren en schudden hun hoofden. Koertje schuifelt een paar streep vooruit. ‘Zijn Moeder’, mompelt hij, ‘en ik weet het van heel dichtbij, hoor, die haar heele hebben en houen is zwaar verhypotheekt. Ze zitten onder de schulden, en ze kunnen de hoop op beterschap toch maar niet laten varen, die twee stakkers. Nou zijn ze heelemaal aan lager wal en ze hebben toch dik in hun want gezeten, die wolwinkel wou best. Toen oue Kloen stierf - iedereen zei mehéer Kloen - toen was hij een bemiddelde man, iemand die zijn nabestaanden verzorgd achterliet. Driek zou landmeter geworden hebben.’ Ze schudden begaan hun hoofden. Maar ze hebben nu toch lang niet zulke bekommerde rimpel-gezichten als anders, als gewoon in de week. Dat is ook geen wonder, ze kunnen het er morgen van nemen, de kerk begint eerst om tien uur, en ze krijgen vleesch bij de aardappels en ze hebben zeven sigaren om op te rooken! ‘Nou ajuus’, groet Vader de mannen eensklaps. En de mannen groeten ook. ‘Ajuus’. - Dicht naast elkaar stappen ze dan verder en Bielke loopt weer in het midden. Ze zijn nu opeens in het IJzeren Verloop, dat is de groote drukke straat die achter hun eigen straat is, en hun eigen straat heet De Klinken. Prachtige winkels zijn er in het IJzeren Verloop: een prentenwinkel, een drankwinkel, een speelgoedwinkel, een kastenwinkel... | |
[pagina 49]
| |
Er zijn hier ook huizen met tuinen en al de deuren hebben ruiten in het midden, met dikke krulletjes van ijzer er voor, en achter al de ramen hangen dubbele gordijnen. Bielke kent de portieken en de erkertjes en de serretjes en de tuinen al zoo'n beetje. Zij slenteren er vaak voorbij, Joppe en hij, als ze naar school moeten, of als ze terug gaan naar huis. Ze klimmen ook altijd hier en daar op de ijzeren hekjes en kijken in de perkjes. Er groeien daar allerlei mooie bloemen, bloemen als ruige korrels en als suikergoedworteltjes, en als zijen vlinders, en ze zouen er graag 's aan ruiken en voelen willen, maar ze kunnen er niet bij komen, en ze mogen er ook niet bij komen. Bielke buigt zijn hoofd wat achterover en kijkt bij zijn lange Vader op. Vader's baard is, zoo van onderen-op gezien, bol als een vrouwebontje, en zijn neus lijkt erg groot en wit en recht, zijn oogen zijn rond en zwart als knoopen. ‘Me Vader praat haast niks’, valt Bielke op. En dan denkt hij ineens ook weer aan iets dat hij weten wou. ‘Waarom’, vraagt hij, ‘groeien er bij ons in de straat geen tuinen, Vader?’ Hij verwacht dat zijn Vader daar om lachen zal. Maar zijn Vader lacht volstrekt niet. ‘Er groeien daar geen tuinen’, antwoordt hij zoo ernstig of hij met Moeder praat, ‘omdat er bij ons in de straat te veel schaduw is.’ ‘O’, zegt Bielke. ‘Het is daar in De Klinken veel te smal voor tuinen’, voegt Moeder er bij. | |
[pagina 50]
| |
‘O’, zegt Bielke weer. Hij kijkt nadenkend bij zijn Moeder op. Ze draagt een plat hoedje met een klein slap veertje, haar smal wit gezicht lijkt er onder weg te schuilen en haar stille bleeke oogen kijken al de dingen in de straat voorbij, naar de verte-op-een-hoek... En als ze dan op die hoek gekomen zijn, denkt Bielke: ‘Nou zal Moeder tegen me praten en lachen.’ Maar dat is dan toch niet zoo. Op de hoek kijkt Moeder weer naar een andere verte-op-een-andere-hoek. En Bielke legt onder het loopen zachtjes zijn wang tegen haar hand aan. Ik ben hier, wil dat zeggen, en Vader is hier, en het is toch Zaterdagavond? Maar Bielke blijft meteen op de mooie huizen letten. ‘Wonen hier ook buurmannen, Vader?’ Vader voelt aan het zwarte stropjeGa naar voetnoot1) om zijn hals, kijkt bij zijn opknappersjekker neer en glimlacht of zijn lippen hem zeer doen. ‘Hier wonen de bazen’, zegt Vader. ‘En jij dan’, vraagt Moeder's stem in de hoogte, ‘ben jij dan geen baas?’ ‘Hier wonen de... de groote bazen’, verbetert Vader, en het is goed te hooren dat hij zoo meteen een schorre stem zal krijgen. ‘Nou weet ik het’, bedisselt Bielke trotsch op zijn gevatheid, ‘het IJzeren Verloop dat is dc bazenstraat. hè Vader?, en De Klinkert dat is...’ | |
[pagina 51]
| |
‘De knechtsenstraat natuurlijk’, vult Moeder aan. En dan is het Bielke of hij zijn Moeder's witte gezicht vlak voor zich ziet, en ze heeft wat roods aan de oogen. Hij vraagt nu niet meer, hij wordt stil, en hij weet toch niet waarom. ‘Geef me je hand’, beduidt Moeder. En vreemd gezeggelijk schuift hij zijn vingers in Moeder's hand. Vader en Moeder zeggen niets meer tegen elkaar. Het is net of er opeens wat veranderd is. De winkel-lampen branden toch nog even helder, de winkel-lampen zijn net sterretjes als men er door de oogharen naar kijkt. Maar de geluiden beginnen al weer ver-weg te klinken, dat is 's avonds altijd zoo. De stemmen en de wagenwielen en de winkelbellen worden, als de lampen branden, hard en vaag tegelijk. Onder een lantaren knikkeren nog een paar jongens, en de schaduwen van een boom en de bewegingen van hun armen en beenen zijn niet goed meer uit-een te houden, op de kerkestoep zit een klein meisje met haar pop, de donkerte veegt haar hoofd half uit... Het zou best Catootje Oetgens kunnen wezen. Catootje zegt dat haar Moeder telkens hard met de scherpe kant van haar vingerhoed op de ringwormen in haar hals drukt. Het is er goed voor, zegt Catootje. Een stuk of wat kleine kinderen en een groote vrouw die de Moeder wel zal zijn, doen kaarsje-dans. ‘In Holland staat een huis’, zingen ze ‘in Holland staat een linde-huis, van je hupsasa, van je falderaldera, in Holland staat een huis.’ Het klinkt helder en zwak... En er komen uit | |
[pagina 52]
| |
alle richtingen menschen, die loopen tegen elkaar in, en langs elkaar heen, donkere menschen met lange schaduwen - zij kunnen Bielke niets schelen. Hij probeert groote stappen te nemen, spert de oogen, steekt zijn tong om zijn mondhoek. En hij merkt nog goed dat zijn Moeder's hand koud aanvoelt. ‘Zou me Moeder weer ziek worden?’, schrikt hij heimelijk. Hij moet in zijn lip bijten. Elk jaar is zijn Moeder een paar dagen ziek. Dan loopt Vokeltje Sedee ook vaak aan. Bielke's rond-dwalende oogen blijven stil op een breede zwarte tralie-poort, er staan boomen met diep neerhangende takken achter die poort, maar er brandt daar nergens licht, er is geen huis te zien, er moet toch een huis zijn. ‘Wie woont daar, Vader?’, vorscht hij uit. En om zijn eigen stem is ook weer dat doezelige van de avond. ‘Och’, weert Vader heesch, ‘dat vertel ik je later wel.’ Hij pakt Bielke's hand ineens steviger vast, dat doet Moeder ook. ‘Zal morgen met Joppe praten over die poort’, neemt Bielke zich voor. En de avonddonkerte lijkt ook zijn hoofd binnen te kruipen. Als hij zijn oogen dicht doet, ziet hij dikke ronde wolken, wolken die zacht ronddraaien. En Moeder praat hoog boven zijn hoofd - net of ze in een kamer is, of er een schot tusschen hen in is. ‘Daar loopt tenslotte alles op uit Thomas, de knechtsenstraat èn de bazenstraat, voor God zijn ze gelijk.’ De wolken achter Bielke's oogen lijken nog harder | |
[pagina 53]
| |
rond te draaien. Hij doet de oogen open - daar in het donker onder de boomen zijn de wolken ook. Een paar woorden fladderen suizelend weg. ‘Lieve-lieve - vrouw...’ En Vader zegt toch met zijn gewone stem: ‘Ik zou zoo graag willen dat je niet hoefde te wasschen, die vermaledijde wasch, al dat gesjor altijd, dat lamme zware werk...’ En Moeder's gezicht kruipt heelemaal weg onder het platte hoedje. ‘Och, nou, ik kàn het nog wel...’ Maar haar voeten strijken telkens schurend over de weg, het is of haar voeten zeggen: ‘Ik ben zoo moei. ik ben toch zoo moei.’
Bielke en Joppe laten hun zweepen knallen en slaan knetterend toe, de tollen draaien als razend rond, huppelen, zwikken, bibberschokken en worden opnieuw fel voortgedreven, springen langs de breedte van een heel huis, dansen een kuil voorbij, struikelen over een riool-rooster, duiken in een goot, kantelen en liggen stil. ‘Allebei tegelijk af’, zegt Joppe, ‘dat is ook kras? Willen we nou op het Kerkplein gaan, zeg?, daar is de weg mooi glad.’ Bielke doet of hij niets hoort, hij smeert de rosse en gele krijtkleurtjes op zijn tol uit, prutst aan het touw van zijn zweepje, krabbelt modder-spetters van zijn schoenneuzen af, slentert op huis toe. Joppe drukt de punt van de tol, die hij juist weer uit de goot opgevischt heeft, tegen zijn lippen, loopt als zijn schaduw achter hem aan. ‘Kom je...?’ | |
[pagina 54]
| |
Bielke schudt enkel zijn hoofd, draait zich om naar het keukenraam, tuurt tersluiks ingespannen en bukt zich weer, krabbelt onzinnig-netjes aan de modder-neuzen van zijn schoenen, aan de mos-naden tusschen de plavuizen. Joppe gluurt onderhand ook naar het keukenraam. ‘Willen we dan knikkeren?’ Bielke schudt het hoofd. ‘Vliegeren?’, dringt Joppe. ‘Nee’, zegt Bielke stug. Hij overweegt: ‘Kan ik nou zeggen: me Moeder is niet erg goed?’ De tranen beginnen al te gloeien. Nee, hij kan het niet zeggen. Op een vreemde tersluiksche manier kijkt hij rond. Er is wat grijzigs in de straat. Grootvader noemt dat herfstdamp. De menschen die voorbij gaan verdwijnen er langzaam in. En de kwaadaardige haan van Freerk Kret schreeuwt of hij uit een gekkenhuis komt. Wat wil die nare haan toch? En waarom vliegt hij de menschen aan in de Groene Bocht? Hij vliegt de menschen zoo maar aan, die leelijke haan van Freerk. En dan lachen de menschen nog achter de handen. ‘Die malle Freerk Kret’, zeggen ze, ‘wie doet er nou éen kip bij een haan?’ En het akelige dat er nou is, komt enkel door de haan, omdat die zoo schreeuwt... Verder is alles gewoon. De aschman komt er aan, en stoot de emmers leeg, het rinkelt hard. De kop van het paard met de lange slap-hangende manen is goed te zien, maar het achterlijf niet. En Bettine Wedzinga zwabbert een natte dweil over de drie treden van de | |
[pagina 55]
| |
keldertrap, haar achterste is net een blauw bultje en haar armen lijken op blauwe dikke schaduwen. Dat komt dan van de herfstdamp. Bielke kijkt Joppe voortdurend voorbij. ‘Weet je wat ik doe’, zegt hij heesch, ‘ik vraag een cent aan me Vader, dan gaan we wat koopen en zoo maar wat loopen.’ ‘Maar dicht bij huis’, denkt hij er bij, ‘al-door dicht bij huis.’ Hij stoot aarzelend de achterdeur open, tuurt raar-verkennend voor zich uit en loopt traag door de gang. In huis lijkt toch ook het grijze van de straat te wezen, wat klammigs en beduchts. Het is of er donder komen moet of rooie hond, rooie hond hebben de kinderen van Eit Wedzinga ook. Schuw komt Bielke de werkplaats binnen. Grootvader kijkt op en zijn gezicht wordt als een spons in elkaar genepen, geen plekje of er zit een diepe rimpel. En Vader's oogen blinken of hij boos is, maar hij is niet boos. ‘Wat is er?, is er wat?’, vragen ze allebei tegelijk. En ze komen al half overeind. ‘Nee - niks’, Bielke schudt bedremmeld het hoofd, ‘ik... ik wou graag... een cent, om - om...’ Vader tast al in de zak, zwart en rood is zijn hand, zwart van vieze schoenen en schoensmeer en rood van bloed, hij heeft in zijn duim gesneden en zijn zwarte duim kleeft nog. ‘Hier voor Joppe en jou ieder een cent. Ben je bij Moeder geweest?’ Hij beweegt zenuwachtig de lippen. ‘Nee.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Met twee woorden spreken’, snauwt Grootvader. Gestreng zegt hij het Bielke voor: ‘Nee Vader.’ ‘Nee Vader’, praat hij gehoorzaam na. En hij denkt, om zich op te monteren: ‘Twee centen, twée.’ En hij kan toch niet blij worden. Zijn Vader heeft een erge snee in zijn hand en geen lap er om heen. En Moeder heeft niet gegeten. En ze houdt een mooi opgevouwen zakdoek met eaudecologne in de hand en ze heeft het haar stijf in de hals gevlochten, net als verleden jaar toen ze ziek werd. Met vage oogen kijkt hij naar de dingen die hij al zoo goed begint te kennen: de klopsteen en de spanriem, de klinkvoeten, de leesten, de schoenrekker, de nijpers, een achteromrasp, een groefmesje... Maar nooit neemt hij uit zichzelf een van die voorwerpen in de hand. ‘Ga nou maar wat spelen, buiten’, zegt Vader met aandrang. ‘Ja’, knikt hij soezerig, en hij verbetert dat weer gauw bij Grootvader's booze blik. ‘Ja Vader.’ Dralend schuifelt hij achteruit naar de deur. ‘Waarom zegt Vader niet: me-jongen?, en waarom is Grootvader nou zoo neteloorig?’ Zijn onderlip begint er van te trillen. ‘Ik heb toch niks verkeerds gedaan?’, pruttelt hij in stilte. Hij blijft met éen oog nog even door een kiertje van de deur kijken. Maar Vader let niet op hem, hij boort gaatjes in een zool. De gang lijkt dan nog grauwer en killer dan daarstraks. Bielke sloft om een beetje geluid te hooren. En | |
[pagina 57]
| |
hij laat Joppe al van verre de twee centen zien, de keukendeur wil hij voorbijgaan, maar hij loopt er te dicht langs. Zijn hand grijpt de kruk beet, draait die zachtjes om. Grootmoeder en Moeder zitten allebei in de keuken. En Grootmoeder stopt sokken vlakbij het raam, en Moeder houdt haar opgevouwen witte zakdoek in de handen en ze zegt: ‘Sterven, dat is niet het ergste, maar van je kind weg moeten, je kind.’ Ze houdt op als Bielke dichterbij komt. En hij bijt werktuigelijk op een vingerknokkel en wordt rood tot aan zijn haar, hij is beschaamd over zijn eigen verdriet, iéts van wat Moeder zei heeft hij verstaan. Grootmoeder kijkt knorrig over haar bril heen, en Moeder denkt dat hij wat te vragen heeft. ‘Nou - mijn jongen?’ ‘Drinken’, bedenkt hij schuw, ‘thee...’ ‘Thee’, herhaalt Moeder en zij wil opstaan. Maar Grootmoeder valt tegen haar uit. ‘Och wat!, vlieg toch niet voor alle kissebissen overeind! Kinderen hoeven niet als oude mannetjes kommetjes thee te drinken.’ Ze wijst met haar dikke naald naar Bielke en naar de deur. ‘Alleeh, ga naar buiten, en speel het een of ander.’ Hij wrijft wat met de voeten over de vloermat en wendt zich half af, maar hij gaat toch nog niet weg. ‘Moeder - Moeder’, soebat hij in zichzelf. En Moeder legt haar mooie vierkant opgevouwen zakdoek naast zich neer en schuift haar stoel achteruit, | |
[pagina 58]
| |
of ze toch wil opstaan. ‘Grômoeder’, mompelt ze, ‘laat me niet denken, dat je zoo zou wezen als ik... als ik niet meer...’ Ze loopt dan toch door de kamer en giet water in een kroes en doet er wat melk bij. Als de kroes volgegoten is, blijft ze toch nog met de rug naar Grootmoeder en Bielke toe staan. Dat is alles een beetje als het grijzige op straat. Grootmoeder praat zonder de lippen haast van elkaar te doen. ‘Denk dat toch niet, kind, wees nou flink, je kan gerust wezen wat dat betreft. En was ìk soms niet een Moeder voor Thomas?, men kan ànders goed wezen. Hij was ook de eenigste, maar verwend is hij niet, al moest ik die anderen ook weer afstaan aan God.’ Bielke luistert er beklemd naar. Het doet gedurig denken aan de menschen buiten die als schaduwen wegglippen in de damp: de hoofden zijn nog even te zien, de voeten zijn reeds verdwenen... Moeder komt dan toch naar hem toe en geeft hem te drinken. Zij glimlacht, haar lippen zijn onduidelijk, het is of er aan de binnenkant met onzichtbare draadjes aan haar lippen getrokken wordt. Bielke komt dicht bij haar staan, hij wil tegen haar aanleunen. Zij ruikt zoo lekker, zijn Moeder, en zij is zoo warm. Ze moest haar handen om zijn wangen doen, ze moest hem onder de kin kriebelen en net als vroeger ‘kiele-kiele-kiele’ zeggen, ze moest hem nog op kunnen tillen tot boven haar schouders en hem dragen, maar dat kan al lang niet meer. | |
[pagina 59]
| |
Ze draait nu met haar vingers door zijn haar of ze er krullen in zenen wil, en ze pakt heel zacht zijn kleine ooren beet en ze betast ze, en aait ze. ‘Moeder’, hij omvat haar rokken en drukt zijn hoofd vast tegen haar schoot. ‘Moeder?’ Hij steekt de armen hoog naar haar uit, en plukt aan haar mouwen. En al de stekende onrust en al de vreemde zeerte die in hem zijn, lijken naar zijn oogen toe te kruipen en Moeder aan te kijken. ‘Wat is er?’, fluistert ze, en zelfs in haar voorhoofd komt een veeg rood. Ze wil niet dat het kind iets ongewoons aan haar bemerken zal, en ze vreest toch dat hij iets vermoedt. ‘Wat wil mijn groote kleine-kerel?’ Hij perst de natte oogen toe, tegen haar handen. ‘U gaat - u gaat toch niet... weg, Moeder?’, hij pakt haar nog heviger beet, hij durft niet zeggen: dood... Want hij weet nu wel wat er achter de zwarte tralie-poort is. Joppe heeft hem ingelicht. ‘Als je niet meer asemen kan’, heeft Joppe gezegd, ‘dan ben je dood. En dan doen ze je in een kist, en dan maken ze daar achter het hek een diep gat in de grond en daar doen ze je in, en dan stampen ze de modder stijf vast, en ze leggen er een stoepetje op, dat je er nooit meer uit kan.’ Bielke kreunt nu nog van afgrijzen. En zijn Moeder zoent hem heelemaal in zijn nek, en op zijn achterhoofd en het schokt zoo raar in haar borst. ‘Nooit’, belooft ze, ‘nee - nooit...’ En de draadjes trekken nog erger, ook in haar kin. Ze lijkt ook over zijn hoofd heen te praten tegen iemand die | |
[pagina 60]
| |
er niet is. ‘Als ik er niet ben’, fluistert ze wonderlijk, ‘ben ik er toch... even goed.’ En dan staat Grootmoeder ineens vlakbij. ‘Nou alleeh, ga nou zoet spelen, broerke, en niet te ver weg. En laat je Moeder nou maar stil wat bij mij zitten, je Moeder heeft pijn in het hoofd.’ Bielke knikt, Bielke is heelemaal gerustgesteld. Zijn Moeder heeft gezegd, dat ze bij hem blijven zal. Hij kan er dan wel een beetje op uit trekken met Joppe. ‘Dag!’, roept hij nog op de drempel, en kijkt al naar Joppe uit. - Het is in de drijvende grijze damp of de gele boomen en de muurtjes met de scherf-randen langzaam een paar streep vooruit schuifelen. En de blâren ritselen zoo vreemd-zwaar en de vocht-druppels vallen zoo hard neer... Bielke en Joppe moeten telkens achterom kijken, en ze zuigen maar werktuigelijk op de lekkere bruine suikerboonen van vrouw Fikkel. Het is niet aardig buiten, ze hebben er niet eens pleizier in om de blâren in-de-hoogte te schoppen, en ze vergeten heelemaal om 's wat met elkaar te praten. De wagenwielen in de verte en de winkelbellen maken maar een klein beetje geluid, het is net of de geluiden bijna dicht geknepen worden, nu kunnen ze enkel nog maar piepen en prevelen. De dikke natte nevel stopt alles met watjes toe. Bielke en Joppe zetten de voeten haast omzichtig neer. De blâren op de weg doen of ze puffen moeten als men van ze afstapt... En dan is er opeens een domp-grof praatgeluid | |
[pagina 61]
| |
vlakbij, een gewone harde stem, maar die nu lijkt te schreeuwen, die nu vrees-aanjagend is. Ze blijven een oogenblik stok-stijf staan, Bielke en Joppe, en glimlachen dan, maar toch nog met stijve lippen. Om de hoek van de Groene Bocht is het huis van vrouw Oetgens, en vrouw Oetgens zal in haar deur staan en met iemand praten. Haar stem klinkt of hij uit een kelder komt, zoo diep en domp, en toch ruw maar beslagen-ruw. Geheimzinnig doet het aan. Bielke en Joppe moeten elkaar opeens bij de hand pakken en op de teenen voortsluipen. Achter de moppen klim-op, aan de zij-muur van vrouw Oetgens' huis, blijven ze staan en luisteren. ‘Mijn nichie Karrelien’, zegt vrouw Oetgens onderdrukt-hevig, ‘moet om tien uur 's avonds thuis wezen. Daar is geen lieve-moederen aan. Er behoort orde en regel te zijn. Als het kwartier over tienen wordt, krijgt ze er geducht van langs.’ Een andere vrouw antwoordt. Dat is baker Bieslook. Bielke en Joppe weten het direct. Ze weten ook precies hoe ze er uitziet. Baker Bieslook draagt een strakke witte muts met een stijf bandje onder de kin vastgestrikt, en ze heeft een vollemaans-gezicht, oogen als suiker-balletjes en een mond waar zoo ineens wel een ronde boterkoek van vrouw Fikkel door heen kan. Als ze praat wrijft ze met de handen over de buik, al-door in de rondte, het is net of baker Bieslook altijd buikpijn heeft. | |
[pagina 62]
| |
‘Milia van bakker Soling’, smakt ze met natte sabbel-geluidjes, ‘die is met Leendert Kotels, haar gelant, op de Kinkeldijk gezien, 's avonds in het donker, zoo'n jong nest, hoe oud is ze heelemaal?, nou, dat geeft toch geen pas? En ze liepen niet eens gedurig door, het is gezien, ze stonden ook lang stil, nou, wat moet daar van terecht komen?, het geeft toch geen pas?’ Bielke vergeet te luisteren, hij hapt in een laag afhangende tak klim-op. Joppe stoot hem aan. ‘Hoor jij’, fluistert hij, ‘wat ze zeit?’ ‘Ja - nee’, weifelt Bielke, ‘beetje.’ Als ze gewoon bij de vrouwen stonden, zouden ze niet eens hun best doen om wat van het gesprek op te vangen. Het is zoo gewoon. Ze happen nu allebei tegelijk naar de klim-op-takken, de blaadjes smaken een beetje stoffig, ze schrappen de tongen af met de tanden, spuwen stilletjes, het is bar-koddig om stilletjes te spuwen en stilletjes te grinniken en leelijke gezichten te trekken. Maar dan ineens schrikken ze. Vrouw Bieslook heeft iets gezegd waar de naam Hardorfer in voorkwam. ‘Vandaag of morgen’, zei ze, ‘en het staat er weer niet mooi bij.’ Ze praat heel zacht. ‘Wat is er?’, fluistert Bielke, ‘wàt...?’ Maar Joppe bolt zijn lippen even op, zijn neusgaten worden rond. Er glijdt een sluw lachje over zijn gezicht. ‘Weet niet...’ Het is zonderling dat Bielke nu voor het eerst Joppe duidelijk ziet: een dikke jongen | |
[pagina 63]
| |
met glim-wangen, een natte snuffel-neus, ronde rakkerachtige oogen en een wilde dot geel haar op het voorhoofd. ‘En ik?’, schiet het in Bielke op, ‘hoe zien ik er uit?’ Hij denkt er zwaar over na, maar hij weet het niet. En bij vrouw Oetgens klapt de deur dicht en baker Bieslook stapt weg, de andere kant uit, naar haar huis toe, men kan hooren dat ze breede platte schoenen aan heeft. Bielke en Joppe scharrelen nu ook maar weer het straatje in, de houten huizen met de open-geslagen en dicht-geklepte luiken staan slaperig in de damp. Als ze door alle ruiten gekeken hebben, in de houten huizen, gaan ze ook nog naar de overkant. Op de hoek woont vrouw Oetgens en dan komt het huis van Opoetje Kloen, dan dat van Mira Dops de naaister, vrouw Bieslook woont er naast, dan komt de achterpoort van Joppe's Vader - Hendrik Marcus van den Biggelaar staat er op - en dan komt Bielke's eigen huis. Bielke's huis staat met de voorkant naar De Fonteintjes toe en Joppe's huis staat met de voorkant naar De Klinkert. Maar daar hebben ze ook nog een bleekje van voren en een pad met een heining opzij. Ze kijken op hun gemak door alle vensters naar binnen. Bij baker Bieslook staat een witte ooievaar met een steenen vischje in de bek, Mira Dops heeft een koperen plaat op de deur, daar is haar naam met spijkerpunten in gelagen. En Mira zelf zit aan haar naai-machine en trekt de lippen krommig van elkaar, net of ze ver- | |
[pagina 64]
| |
kouen is en niet goed ademhalen kan. Ze heeft twee diepe kerven weerszijds van haar mager-min neusje, bobbeltjes onder haar oogen, haren aan de kin. Bij Opoetje Kloen is enkel een groot wit bed te zien, in dat bed ligt Driek, er is een sterretjes-sprei over de deken gelegd, en zijn kussen is groot. Zijn hoofd lijkt maar klein op dat kussen, het zakt er ook een stuk in weg, het lichte haar is netjes glad gestreken met een scheiding midden-in, en de oogleden zien er uit of ze een verschroeide rand hebben, maar het is of de witte wangen met een mes hoekig en glad geschraapt zijn, en de handen op het dek lijken niet meer op handen, er zitten dikke harde knobbels aan de opgezwollen vingers, die knobbels groeien enkel op plaatsen waar ze in de weg zitten. ‘Hoe oud zou hij wezen?’, fluistert Bielke. Joppe haalt de schouders op. ‘Zie je zijn handen?’ En dan ineens slaat Driek Kloen de oogen op, en kijkt ze aan van heel nabij. Er is een huilen zonder tranen in zijn oogen, een gillend-stil huilen. Een groote koude hand lijkt Bielke, van het hoofd tot de voeten, beet te pakken en te knijpen. Hij weet dat Driek Kloen aan de zwarte traliepoort denkt en aan de diepe kuil met het stoepetje er op. Zonder geluid te maken, glipt hij weg van het raam en Joppe sluipt achter hem aan. Ze vergeten naar het blauwe hengelaartje voor het raam van vrouw Oetgens te kijken. Ze loopen stil de Groene Bocht in. De boomwortels lijken daar in nevel en schemer als slangen te kronkelen, een paddestoel verandert in een | |
[pagina 65]
| |
gele pad, een kraai schreeuwt of een vijand hem achterna zit. Bielke en Joppe durven er niet eens naar om te kijken. Ze hollen op huis toe. - Het raam van de werkplaats is donker, het raam van de keuken-kamer ook en er beven lange reepen duisternis op het plavuizen-paadje van de binnenplaats. Bielke veegt behoedzaam de voeten op de deurmat af, en oogt nadenkend naar het hooge olielichtje op, het rilt in de tocht. ‘Toch al laat’, beseft hij, ‘en zou Grootmoeder niet eens naar mijn uitgekeken hebben?’ Stilletjes komt hij de keuken in, de lamp brandt nog niet, en Vader, Grootvader en Freerk Kret staan bij het vuur te praten, de bovenkanten van hun neuzen zijn zwart van het donker en hun monden en baarden glinsteren van het kachellicht. Ze praten telkens met twee tegelijk over dokters en ‘ziektens en tegenwoordigheid van geest.’ Op zoo'n manier praten de menschen ook met elkaar als er onweer geweest is, of brand. Bielke snuift omzichtig. Er hangt een akelige vreemde apotheek-reuk in huis, en in de opkamer waar Vader en Moeder 's nachts slapen brandt licht, en voor de onderste ruitjes is een doek gespeld. Grootmoeder's schaduw staat daar angstig-groot op: haar magere lijf met de uitgezakte rug, en haar jak met de bolle knoopjes, haar armen, de kleppen en plooien van haar muts, en haar kin die met een scherp boogje omhoog wipt. | |
[pagina 66]
| |
Bielke tuurt er bedrukt naar, het is of de schaduw van Grootmoeder hem bang maken wil. ‘Wat doet Grootmoeder toch?’, tobt hij. En hij denkt ook: ‘Waar praten ze toch over bij de kachel?’ Dan wil hij daar naar luisteren, en komt er niet toe. Het schaduw-hoofd is zoo groot op het doek. En er kreunt en zucht maar éen vraag onder alles door en door alles heen: ‘Waar is me Moeder? Wat doen ze met me Moeder?’ En hij wil zich nog voorpraten: ‘Ze is boodschappen doen. Ze is bij de buren.’ Maar hij weet dat het niet zoo is, want ze had die dikke harde haarstrengel op de rug. Werktuigelijk grijpt hij plotseling naar een stoelrug, zijn adem hokt een oogenblik. Op het witte deurdoek verschijnt nog een andere schaduwvrouw, klein, met een breed-bol hoofd, op het hoofd staat een hoedje met een wippende lintstrik, die lintstrik is als een pikkende kraai. Bielke's lippen worden droog en ze voelen rimpelig aan ineens. ‘Dat is Vokeltje’, zegt hij in zichzelf, ‘Vókeltje!’ En zij praten, met de hoofden dicht bij elkaar, Grootmoeder en de kindertjes-juffrouw, en ze vouwen doeken op en roeren in een kom, en Vokeltje Sedee wijst met een lange schaduwvinger naar dingen die niet te zien zijn. ‘Waarom is er nou niks van Moeder op het doek?’, piekert Bielke. Hij legt zijn das en zijn muts ergens neer, en zijn handen zijn zwaar en onbeholpen en zijn voeten ook. Hij staat beurtelings dicht achter zijn | |
[pagina 67]
| |
Vader en dicht achter zijn Grootvader, en wil telkens vragen: ‘Waar is Moeder? Is Moeder ziek?’ En hij doet het toch niet, kan het niet, durft niet, hij zal moeten huilen als hij het vraagt. Er is ook geen oogenblik stilte in dat gesprek van Vader, Grootvader en Freerk, en het gaat over vreemde verre dingen. Vader stopt de pijp, en als hij de pijp gestopt heeft, legt hij hem weg en vergeet hem. ‘Nou moet ik toch naar mijn kleine jongen kijken.’ Warmte is er ineens, een donker, vreemd, krimpend stralen-van-binnen. ‘Mijn kleine jongen’, zegt Vader. En Bielke's mond kan toch niets zeggen... Freerk keert zich af, loopt met tastende schreden het donker in. ‘Ik ga ook 's weer...’ En zijn gezicht wordt heelemaal nacht. ‘Maar als ik wat doen kan, Thomas?, je klopt maar aan mijn raam, ik heb niks te verletten.’ Op hetzelfde oogenblik stommelt Grootmoeder met slingerende armen het trapje van de opkamer af, als Grootmoeder zoo met de armen slingert wil ze harder loopen dan ze kan. ‘Waar is de jongen dan toch?’, roept ze schel, ‘is de jongen er nog niet?’ ‘Jakle, kalm, meisje-lief’, brom-praat Grootvader. ‘Ik ben er al lang’, zegt Bielke. Hij loopt plichtmatig in Grootmoeder's richting. ‘Is... Moeder...?’ En Grootmoeder steekt zelfs op een bitse manier de lamp aan en praat of ze boos is en haar gezicht is vol verdriet-plooien. ‘Je Moeder ligt te bed met hoofdpijn, die mag je nou niet lastig vallen, en je moet voort je brood opeten en naar bed.’ | |
[pagina 68]
| |
Op een hoek van de tafel zet Grootmoeder zijn bordje met boterhammen neer, en ze neemt een kroes met warme melk van de kachel en morst erg, want ze beeft. ‘Je dadelijk uitkleeden zoo meteen...’ Bielke knikt gedwee en zit gedwee aan de groote tafel. Hij zegt zijn gebedje op, eet, drinkt, en heeft het koud, ofschoon de kook-kachel brandt. Grootmoeder loopt met vlugge stappen door de keuken en schuift de gordijnen open van de bedstee in de hoek en rinkelt met steengoed in een kast, norsch rinkelt Grootmoeder. Het is dan of zij telkens zonder woorden moppert: ‘Ben je nou nog niet klaar, jongen?’ Grootvader's afgetrokken oogen zeggen uit de verte al-door: ‘Jakle, kalm, meisje-lief.’ En Vader's stem klinkt zoo raar toegedekt in de gang, net of hij de hand stijf op de mond houdt. ‘Buren’, zegt Freerk Kret bij de buitendeur, ‘moeten bij ziekte en dood en overlijden altijd goede vrienden zijn.’ Kou klimt en daalt dan in de buik op en neer. Donkerte valt omlaag, zelfs onder het lamplicht. Ineens is er ook weer veel drukte in de opkamer. Vokeltje Sedee heeft haar leelijke kraaienhoed afgezet, het is te zien op het doek. Vokeltje probeert ook de deur-daar dichter dan dicht te krijgen, dat gelukt haar toch niet!, en ze roept netelig om Vader. Vader is er dadelijk en zijn haar zit slordig, net of hij er mee in de wind geloopen heeft, al zijn haren staan uitgeteekend op het doek. Hij komt gauw het trapje af en ziet er uit of hij | |
[pagina 69]
| |
kippevel van kou heeft. ‘Kom me jongen’, zegt hij gehaast, ‘vannacht mag je bij Joppe slapen.’ ‘Wordt... wordt me Moeder weer ziek?’, hakkelt hij. Vader antwoordt niet. Groote menschen kunnen dat doen, kleine kinderen moeten altijd wat terug zeggen. ‘Morgen vroeg’, verzekert Vader toch nog, ‘kom je weer bij ons, hoor, dan krijg je een beschuit met suiker.’ Hij pakt Bielke's hanssop van het bed. ‘Kom maar.’ Als twee zwijgende groote mannen stappen ze door de gang. Goud-licht flikkert en glanst er buiten, hel-verlichte vensters, straat-lantaarns, veel donkerte is daar om toe. En alles wordt nu of het maar een droom is. Zij gaan een open deur in en komen een verlichte kamer binnen. Daar is het nog vroeg in de avond. Gezichten kijken op - om, knikken, glimlachen, en ze zijn vreemd van het helle lamplicht, de gezichten. Vader praat nog even apart met Joppe's Moeder. En Joppe gaat dicht naast Bielke zitten, lacht listig, geeft hem een duwtje. Van den Biggelaar blaast dikke rook-gulpen naar hem toe, knijpt de oogen klein van genoegelijkheid, pinkt. ‘Dat is nog onverwachts in een ander hôtel, hè kameraad?’ Hij doet zijn best om te grinniken. Ineens strijkt Vader hem over het haar. ‘Goeien nacht, Bielke.’ | |
[pagina 70]
| |
Hij draait zich fel om, wil Vader's hand pakken en Vader is al weg. ‘Me Vader...’, stoot hij uit, hij wil zich van zijn stoel laten glijden, wil zijn Vader naloopen. Sanne-Nanette houdt hem tegen. ‘We gaan nog lekker samen eten, jô. En je slaapt toch veel fijner met Joppe aanstonds dan alleen?’ Hij vergeet te knikken, kijkt Sanne-Nanette steels aan en ziet nog de afgetrokken oogen van Grootvader, de schaduw-hoofden op het gordijn, de vreemde kippevel-glimlach van Vader, denkt meteen: ‘Dat is Sanne-Nanette.’ Haar gele haar is strak achter de ooren gekamd en ze heeft altijd nog zomersproeten op haar schriebelige neus, maar ze ziet er deftig uit in haar zwarte japon-met-het-witte-boordje. Ze dient nu op het witte Heerenhuis bij Mevrouw Van den Abeele, en ze komt elke week op haar vrije avond thuis, dan neemt ze een fijne klick-eten mee. ‘Warme worst krijgen we’, zegt Joppe met een hoera-stem, ‘en gebakken aardappels.’ Hij heeft zijn hanssop al aan, en zijn nat-gemaakt haar is glad achterover gekamd, dat staat hem vreemd. ‘En we mogen lang opblijven’, snoeft hij nog, ‘de ukken liggen al. Zien je wel...?’ Hij helt heelemaal overzij, steunend op de zij-sporten van zijn stoel, om naar ze te kijken, en Bielke rekt de hals ook uit... De zussen slapen in een laag bedsteedje, onder de groote bedstee van Joppe's Vader en Moeder, en zij liggen daar achter de schuin-opgenomen roode gordijntjes als prinsessen in een koets. De grootste slaapt voor-aan, dat is Stijntje, die heeft al een vlecht-stompje | |
[pagina 71]
| |
opzij van haar hoofd, en een buitenlucht-kleur en tanden, de tweede heet Aagt, die heeft nog bleeke papwangen en spriethaartjes, de derde heet Brecht, dat is nog een sabbelkind met een kwijl-mondje, en die daar op volgt heet Pietje-Jetje, slaapt in de wieg en is nog vuurrood van nieuwheid: een borst-kindje. Bielke kijkt van de kinderen naar de groote menschen, hij heeft ze nog nooit zoo goed gezien als vanavond. Joppe's Vader heeft dikke ruige plooien aan zijn hals en zijn neus lijkt op een geaderde stuiter, en zijn mooie kuif staat zoo recht-overeind als een panne-boender. Bielke denkt soezerig: ‘O ja, die maakt muren, die metselt.’ De ooren van Joppe's moeder zijn zoo dun als porselein, en in haar wangen liggen kuilen, als ze lacht krijgt ze weerzijds drie kringen van rimpeltjes om de mond. Pinkend let Bielke ook nog op de glinster-dingen aan de wand, spiegeltjes en schelpenslofjes en portretjes in vergulde lijsten. De nikkelen knoppen aan de kachel-deuren glinsteren als zilver, en er knistert wat erg lekkers op het vuur, dat is de vette rest-eten die Sanne-Nanette uit haar dienst meegebracht heeft. ‘Kom’, spoort vrouw Clot aan, ‘van het warme eten zal Bielke ook nog wel wat willen hebben, niet?’ Ze begint al te verdeden, en kijkt dringend en nijpt de mond tezamen. Bielke kan niet goedschiks bedanken, hij moet mee-eten en heeft geen trek, proeft het eten ook niet goed. Hij is al-door bij zijn Moeder, zit zoet in een hoekje | |
[pagina 72]
| |
van de opkamer, kruipt onder het bergplaatsje van haar bedstee. ‘Heeft u nou pijn?’ Hij strekt de armen hoog naar haar uit. En Joppe zucht telkens vlakbij. ‘Hè-hè, wat een lekker eten, kan haast niet meer, ben tot de kruin toe vol.’ Hij zakt tegen Bielke aan, is warm, krijgt dikke oogleden, geeuwt. Er wordt onderhand ook nog wel gepraat aan tafel. Maar dat praten is weer avond-achtig ver-af. ‘Batina Notbrot wordt een inhalige schrok’, zegt vrouw Clot, ‘dat baantje van kosteres maakt haar uitgerekend gierig en gewikst, met plaatsen aanwijzen ook, altijd houdt ze de hand als een kommetje naast de split van haar rokzak.’ Het gerinkel en geklik van de vorken op de borden tikt stukjes van de woorden af. Bielke's hoofd maakt allerlei vreemde bewegingen, zonder dat hij er wat aan doen kan: het schokt voorover, schokt opzij, het bibbert ook weer recht-op. Aan zijn oogleden lijkt wat plakkerigs te komen, hij kijkt slaperig-strak hier heen, daar heen, in het licht wemelen donkere ballen, in het donker zwermen ronde licht-kogeltjes. ‘Moeder’, soebat hij fel in zijn gedachten, ‘u hebt beloofd, dat u niet weg zou gaan.’ Heel in de verte praat Van den Biggelaar. ‘En wat was dat weer wat met oue Hil Stöve, Zondagochtend. Ik geloof vast dat ze expres flauw valt onder de dienst om in aanmerking te komen voor de armenturf en de Kerst-gaven van de diaconie. Misschien stuurt ze ook nog wel aan op een vast weekgeldje.’ | |
[pagina 73]
| |
Bielke zakt telkens even weg in een zachte diepte, heel in de hoogte hoort hij dan nog Van den Biggelaar, een paar woorden dringen maar tot hem door: ‘diaconie, het soephuisje... het sokke-breien...’ Hij zweeft door een lange groene leegte, lijkt te vallen, knippert verschrikt met de oogleden en is weer boven. Van den Biggelaar praat nog altijd over Hil Stöve en het soephuisje. ‘Van de winter loopt ze weer om haar potje met snert.’ ‘Joppe zegt niemendal’, denkt Bielke. Hij gluurt ook door de schrijnerige kiertjes van zijn oogen naar Sanne-Nanette, die haakt enkel maar, de haakpen flitst als een sprietje vuur. En om de stemmen komt al dichter het vreemde zware van de avond. ‘Ze slapen allebei haast’, zegt hard-vaag vrouw Clot. En Sanne-Nanette lacht zoo domp of ze in een kast zit. Bielke weet toch nog best dat hij een hand geeft, wel-te-rusten wenscht, en de trap opklimt. Boven op zolder wordt hij van de kilte weer een beetje wakker. Er brandt daar een groen-glazen blakerlampje, en er staat een ijzeren ledikant achter een bruin ribbeltjes-scherm. Daar moeten ze slapen. Ze kleeden zich bibberend uit. En Joppe knielt op een wenk van zijn Moeder links van het bed, en Bielke rechts, en zij zeggen vlak na elkaar de avondgebedjes op. En ze doen dat eerbiedig, ook als is het hol en nachtelijk om hen heen, want bidden is praten tegen Lieve Heertje. | |
[pagina 74]
| |
In bed worden ze dan nog hardhandig-flink toegestopt door vrouw Clot, en ze krijgen allebei een suikerboon en een zoen. En onder het dek houden ze elkaar bij de hand vast. Door het hooge ruitje in de dakpannen kijken de sterretjes op hen neer, en het laag gedraaide vlammetje van de olielamp ligt als een goud-blauwe kraal op de pit van de brander. Even luisteren ze stilletjes naar de avond-wind over het dak en naar de wegstervende stappen van Joppe's Moeder. Er wordt zacht een deur toegedaan, en er is nog een ver gepraat. Joppe legt zijn gezicht dicht bij Bielke's gezicht en hij zegt op den man af: ‘Er komt een kindje bij jullie, hè?’ ‘Ik denk het’, geeft Bielke toe met wat pieperigs, hij sabbelt hard op zijn suikerboon. ‘Maar als Vokeltje Sedee het kind in haar groote tasch draagt, waarom kan ze het dan niet dadelijk overgeven...?’ Joppe probeert even of hij al fluiten kan. ‘Weet niet.’ En Bielke ligt met kleine dikke split-oogjes voor zich uit te staren. Hij moet de kaken stijf op elkaar bijten, om niet te klappertanden. Ineens stoot hij Joppe aan. ‘Verleden jaar toen ik hier geslapen heb, was er toch ook geen kindje, en toen daarvoor ook niet...’ Joppe vergeet door te fluiten. ‘Ja, dat is waar... waar laten ze het dan...? Zouen ze erg leelijk wezen, dat ze ze maar gauw weg doen?’ | |
[pagina 75]
| |
‘Hoe... hoe ken dat nou?’, mompelt Bielke. De lamp aan het pannen-schot rekt lang uit, wordt wel zoo groot als Vader, en vlak er op is hij breed er bij, zoo breed als baker Bieslook, en steekt de glazen buik vooruit en strijkt er over heen met gouën lichthandjes... ‘Clot!’, wordt er beneden geroepen. ‘Dat lijkt Vader's stem,’ soest Bielke, ‘maar het kan toch niet...’ ‘Hoe heet jouw Moeder nog meer als Clot?’, vraagt hij Joppe. ‘Hè?’, Joppe moet zich daar eerst nog op bedenken, ‘nou - Clotilde...’ ‘Clotilde’, bewondert Bielke, ‘dat is mooi.’ Hij wil nog over allerlei dingen praten. Maar dat kan hij niet goed meer. Er valt langzaam wat grijzigs over alles heen. ‘Herfstdamp’, zegt Grootvader vlakbij. En Bielke kijkt naar hem om, maar hij ziet hem niet. En de sterretjes achter het dakraam zijn soms vlakbij en dan weer ver af. Zij zien er uit, die sterretjes, of Lieve Heertje er vanavond niet goed aan luisteren kan. Lieve Heertje gaat in een blauwe mantel van de eene ster naar de andere, en bukt zich diep voor-over, ja, hij knielt heelemaal om te luisteren, maar de sterretjes zijn een beetje verstopt. Joppe zucht zwaar en zwijgt al een heele poos, en Bielke merkt ineens dat hij slaapt. Dat komt dan wel goed uit. Hij kan nu luid-op bidden, als hij luid-op bidt zal Lieve Heertje het beter hooren. Opnieuw be- | |
[pagina 76]
| |
gint hij zijn avond-gebedje op te zeggen. ‘Dat zal Moeder helpen’, denkt hij er tusschen door. ‘Lieve Heertje zal het toch wel aardig vinden, dat ik tweemaal me gebed opzeg.’ Hij bidt nog wat luider. En Van den Biggelaar roept met een dreigende zware stem van beneden: ‘Stil wezen daar!, slapen gaan.’ Verschrikt kruipt Bielke onder het dek, en rolt zich als een poesje op in de warmte, en slaapt in, maar het laatste woord dat nog als een echo in hem weerkaatst, is ‘Moeder.’ - De zon lijkt stiller en witter bij Bielke in huis te komen - de morgen-er-op - dan bij Joppe. Bij Joppe tintelt en flikkert hij op de ruiten en op de stoep, hij Bielke ligt hij bleek en beschroomd op de binnenplaats en in de grijs-steenen gang. En het is of de klok niet tikt in het huis, het is of de klok haar adem inhoudt. Bielke moet wel op de teenen voortloopen, dat kan niet anders. De trapdeur staat open, en daar boven mompelen Grootmoeder en Grootvader en Vader. Maar in de keuken is niemand, en de deur van het opkamertje staat ‘aan.’ Bielke sluipt zoo zacht mogelijk het trapje op, en kijkt eerst door een kier, steekt dan het hoofd naar binnen, daarna het bovenlijf, en komt tenslotte heelemaal de kamer in. Zijn Moeder ligt nog te bed en slaapt, en ze is zoo wit dat haar gezicht en het witte sloop niet van elkaar | |
[pagina 77]
| |
te onderscheiden zijn. Haar handen liggen losjes-gevouwen, papieren handen lijken het, handen die wegwaaien als de wind er tegen aanblaast. ‘Moeder’, zucht Bielke, hij raakt een tip van haar deken aan, en oogt zoekend om naar de wieg, maar die is er weer niet. Wel ligt er iets ronds onder een klein lakentje, dat ronde lijkt een beetje op een pop. Herhaaldelijk strekt Bielke er de hand naar uit. ‘Het is vast je broertje’, zegt hij beverig in zichzelf, ‘of misschien is het je zus.’ Met schuwe handen beurt hij het lakentje op - er ligt een naakt kindje onder met een blauw steenachtig huil-gezichtje vol rimpels en het heeft de oogen stijf dicht geknepen, net of het niets van de knechtsenstraat en het huis wil zien. Nu is het weer of een groote ijskoude hand de geheele Bielke Hardorfer aanvat en tezamen nijpt. Hij strompelt op stijve beenen het kamertje uit.
Bielke rekt zich wat uit bij de deur van het schoollokaal en kijkt nog even om naar het teekenbord met de roode ruitjes. Meester Bekebrede heeft er een zwaaiende fakkel op geteekend en een brandende lampion - en het gele lijkt werkelijk op licht! De jongens proppen en dringen in de deur, de uitgang is heelemaal verstopt, Bielke let er glimlachend op, hij kan nog wel wat wachten. Meester legt de rekenboekjes in de muurkast, twee bruine stapeltjes, en de krijtjes gaan netjes op een rijtje in de bak. Hij kijkt ook nog even om, Meester, en knipoogt. ‘Bulletje’, zegt hij met de lippen. Als Meester | |
[pagina 78]
| |
een trui droeg en een slappe pet op had, zou hij nog net een jongen wezen, zijn gezicht is zoo glad en nieuwig. Het vuur in de kachel gluurt door de kieren en komt met rosse strepen op Meester af. Lekker warm is het vanmiddag geweest. Beurt om beurt hebben ze allemaal een stukje van een nieuwe vertelling gelezen, en moeilijke sommen gehad en een fijne taalles... Bielke grinnikt van genoegen. En nou is alles nog altijd fijn, buiten branden al gauw de lantaarns en de winkelramen worden aanstonds verlicht, bij Soling zal het wel weer naar pepernoten ruiken. Als de wind al een beetje naar ijs smaakt, dan komen de pepernoten. ‘Lekker’, gnuift Bielke stiekem, hij klakt en wipt nog even op de teenen, om van dichterbij de timmerman op de kartonnen plaat te bekijken. ‘Dag!’, grinnikt hij in zichzelf, ‘g'middag!’ Hij houdt van de timmerman, hij vindt hem veel aardiger dan de metselaar. Je kan zien dat hij denkt: het zal wat goeds worden wat ik maak, en hij duwt de schaaf met een zacht drukje voort. Bielke bemerkt ineens dat de uitgang nu niet meer verstopt is, en met een bleu-vriendelijke glimlach over zijn schouder naar meester Bekebrede, gaat hij de gang in, en wordt dan ook baldadig in het rumoer. Hij drukt zijn groote-jongenspet diep over de ooren, knoopt zijn das vast onder zijn kin, dringt Diederich Oetgens stoeierig opzij, geeft Joppe gekscherend een duw, en doet of hij maling heeft aan de groote jongens uit de hoogste klas. Zelf is hij toch ook al groot. Hij kan al tiendeelige | |
[pagina 79]
| |
breuken maken, en hij kan net zoo goed van dat deftige school-Hollandsch spreken als de grooterds! De taal van De Overganck, die is op school niet. ‘Met dié taal kom je niet ver’, zegt Meester. Maar als Bielke dat overbrengt op de werkplaats, gooit Grootvader hem een schoen naar zijn achterste. ‘Veracht je landstaal niet, kwajongen, dat is de taal van je voorgeslacht.’ En Bielke schreeuw-praat nu net zoo fel tegen de jongens van zijn klas, als Grootvader het tegen hem doet. Hij weet het altijd net zoo goed of beter dan de anderen. En hij kijkt onderhand ook nog wel even om naar Angelia Merels. Angelia heeft erg-roode wangen en een scheiding midden in haar glinsterende witte haar, op elke schouder hangt een vlecht, aan elke vlecht hangt een lintstrik, en Angelia kijkt iedereen met scherpe heldere oogen aan. Bielke zou graag het lint van haar vlechten trekken. ‘Hè - ja’, denkt hij. Een seconde later is hij dat vergeten. Er begint nu plotseling een te praten over de Sint-Maartens-avond en over de uitgeholde kroten met kaarsjes en de lampions. En ze zwetsen tegen elkaar op. ‘Ik heb een fakkel’, tiert Harm Koer, hij hotst van opgetogenheid, en zijn dikke roode wangen worden van zijn jolijt nog gladder en boller. ‘Een fàkkel...’ ‘Een fakkel hoort niet’, schreeuwt Joppe er tegen in, ‘het moet een kaars wezen.’ | |
[pagina 80]
| |
‘Ik’, jubelt Bielke, ‘ik heb een reuze-lampion.’ ‘Ik steel de rood-glazen lantaarn uit mijn Moeder's pronkkamer’, bluft Houke Wedzinga. Zijn gezicht ziet er groezelig uit in de schemer, het heeft een grauwbleeke knolletjes-kleur. ‘Een dikke groene Kerst-kaars komt er in te staan.’ In het IJzeren Verloop vergeten ze er op door te gaan. Voor elk winkelraam blijven een paar jongens omhangen. Oplaatst zijn Bielke en Joppe nog maar alleen over. Ze staan nu voor de meubelwinkel van Seerp Grubbel. Trotsch als een pauw pronkt daar een blinkende ladekast met koperen ringen en sleutelplaten. ‘Dat is mooi, hè?’, mompelt Bielke. Hij denkt ineens weer aan de timmerman op school. ‘Dat is toch mooi...’ Hij stapt van de eene stoep op de andere, en kijkt weer. Achter het beslagen raam van de werkplaats staat Seerp-zelf met een knecht. Ze maken nog het een of ander, en de lampen zetten een witte lichtkring om hun gele opstaande kuiven. ‘Kom’, zeurt Joppe. En Bielke drukt de oogen bijna tegen het glas aan. ‘Seerp Grubbel, wat doet hij nou? De timmerman van school, dat is net Seerp. Hij zet ook de schaaf op het hout, een witte krul komt er onder uit, en nog een en nog een...’ ‘Wil je hier vannacht blijven?’, hekelt Joppe. En dan staan ze ook nog bij Hopkins de boekhan delaar te turen. Er hangen mooie gekleurde platen | |
[pagina 81]
| |
achter het glas, schepen en molen, besneeuwde huizen, en er liggen sponzedoozen en potlooden met nikkelen doppen en prentenboeken. ‘Zoo'n winkel is fijn’, zegt Joppe, ‘ik denk dat ik dat later ook maar doen, en jij, wat doen jij?’ Bielke kijkt nog naar de schepen. ‘Ik ga liever in zoo'n boot zitten en visschen vangen niet een zuidwester op, en Petelier wezen.’ En in zijn gedachten staat hij dan aan de werkbank naast Seerp Grubbel en schaaft...
Vader opent lachend en met een jolige zwaai de achterdeur. ‘Nou, niet te lang uitblijven, hoor jongen.’ Bielke slaat de oogen op, en het is of die oogen iets meenemen van het glanzende kaarse-licht in zijn lampion. ‘Nee, Vader.’ Hij wuift ook nog even tegen Moeder, die achter het keukenraam staat, en dan besteedt hij al zijn aandacht aan de straat. Het is al winterachtig-donker buiten, en de stoepetjes en de witte straatsteenen glimmen maar vaag in het kleumerige schijnsel van de lantaarns. Maar de Sint-Maartens-lichtjes komen nu wel mooi uit, als wiegelende kleurige stippels naderen ze uit de verte, als groote bonte lichten duiken ze van dichtbij op: wit, oranje, groen, paars, rose, geel... Bol en engeltjesachtig lijken de kindergezichten daar boven op te drijven: blanke dikke wangen, ronde kinnen, floshaar en krullen. De kleine lijven zijn in het donkere winter-goed niet te onderscheiden, de bloote | |
[pagina 82]
| |
kleumerige handen wel weer en het duidelijkst zijn de zingende monden: ‘SinterMaarten heeft een koe
Die komt alle heiligen toe...’
- - - - - - - - -
Bielke en Joppe botsen bij het hek haast tegen elkaar aan. ‘Rijk mij 's’, roept Joppe, ‘kijk 's!’, trotsch steekt hij het licht op de bezemsteel in de hoogte, zijn jodenkoek-bus met gaatjes is iets heel bizonders. Aan alle kanten gluurt zijn kaars door open driehoekjes en vierkantjes en rondte-tjes: daar zijn gezichten van te maken, een maan, een hansworst, een kerel. Ja, Joppe's koekblik is toch wel heel erg mooi. Maar Bielke's lampion verspreidt meer licht. Met tevreden gezichten loopen ze mee in de stoet. En ze vergeten tusschen het geklepper en geslif van al die voeten, het praat-gegons en het binnensmondsche en schelle zingen, nog's om te kijken naar hun Moeders. Monter en kordaat of droomerig en stil, stappen ze de vrede van de lange avondstraten in, bont en vaag glijden de zachte schijnsels van hun lichtjes over een verwinterde heining, een geblokt stoepetje, een kale steeg, een winkelraam, een winkeldeur. De jongens uit de hoogste klassen staan aan de deur bij Michaël Brüsewitz te zingen. Ze dragen groote zakken op de buik, die zijn al meer dan half gevuld. Van Brüsewitz de kastelein krijgen ze centjes, van Kuunderts de slager zullen ze dikke sneden worst krijgen, | |
[pagina 83]
| |
van Soling de bakker moppen en pepernoten... Jaloersch kijken Bielke en Joppe de jongens na. ‘Over een jaar dan zijn zij ook wel groot genoeg, dan doen zij het ook... dan vragen ze of ze het mogen - over een heel jaar...’ Ze kijken nu ook uit naar jongens van hun eigen klas. Een heel stuk verder-op loopt Hauke Wedzinga, en die draagt werkelijk aan een doormidden gebroken hengelstok de rood-glazen sier-lantaarn uit zijn Moeder's mooie kamer. En nog meer vooraan loopt Harm Koer met de fakkel, en die fakkel is net een wuivende gouden veer met krullen. Heel vooraan steken nog meer van die licht-krullen boven de hoofden uit, dat is aardig om te zien. ‘Nou komen alle feesten weer’, zegt Bielke mijmerend en het is of er ook kaarselicht over zijn stem flakkert, ‘Sinterklaas aanstonds en dan Kerstmis en dan Oudejaars-avond en dan Nieuwjaarsdag, en dat zal altijd zoo doorgaan.’ ‘Altijd’, herhaalt Joppe groote-manachtig. Ernstig kijken ze over de deinende lichtjes heen. En hun gezichten zijn veel te plechtig voor het Sint-Maartensliedje dat ze zingen. Ze kijken steels naar elkaar. Zij-tweën zingen al weer wat minder-luid dan de kleintjes. De kleintjes galmen zoo hard ze maar kunnen en letten enkel op hun lichtjes. Maar de grooteren kijken ook opzij. De vergulde knoppen van een hek wippen blinkend in het licht, wijken terug naar het donker, en springen opnieuw tevoorschijn. De witte leuningen van een | |
[pagina 84]
| |
brug glanzen rillerig door het duister heen, verdwijnen een oogenblik en liggen weer te rillen in het duister. Daar is de holle drempel van de kerk en de groenglazen hang-lantaren aan de dikke ketting. Tegen de roode muren leunen lange schaduwen. Achter die muren vertelt Bonne Berg, de ouderling, Zondags van Jozef in de kuil en Abram op de berg. En Bonne's Jozef is heel anders dan Grootmoeder's Jozef en Moeder's Jozef is de liefste, ook is Moeder's Lieve Heertje de liefste. Bielke mijmert plotseling over tuinen waar de bloemen lampions op stelen zijn. Hij kijkt ook zoekend op in de lucht, daar zijn de sterren, nooit vergeten de sterren terug te komen, nooit vergeet Lieve Heertje aan de sterren te zijn. ‘Wat zal Hij mij goed zien’, denkt Bielke, ‘mij met de groote lampion.’ En hij begint ineens met een vreemde beverigheid binnen in zijn lippen een oud Kerstliedje te neuriën: ‘Nu sijt willecome
Jezu lieven Heer
Gij komt van al soo hoge
Van al soo veer.’
- - - - - - - -
Strak kijkt hij daarbij naar de sterren op en hij houdt de lampion zoo dicht mogelijk bij zijn gezicht.
De winter is met een beijzelde baard en met stille witte oogen op De Overganck gekomen. | |
[pagina 85]
| |
Nu zijn de huizen in dikke pelsjassen gekleed, en de wegen zijn ruig en knapperen. Aan de vensterbanken hangen de ijspieken als glazen rafels en op de ruiten verschijnen de dichte vriesbloemen, als de zieltjes van de doode zomerbloemen. Die oud zijn strompelen nu, en de kinderen van de arme menschen blazen op hun blauwe handen, en die arme menschen-zelf halen in een dubbel-geoorde pot, die een touwen-hengsel heeft, snert uit het soephuisje. Het is toch maar goed dat de ster van de Wijzen boven de donkerste dagen van de winter glinstert. - Bielke legt zijn hand vaster op zijn Vader's arm, ze loopen over de gladde holle kerkedrempel heen, kijken naar de hanglantaarn die snorren van sneeuw heeft, en glimlachen tegen elkaar. De preek van Dominee Lietsius was moeilijk. En de zerksteenen waren koud, de zitplaats in de bank was hard. Maar die eene keer toen de stem van Dominee Lietsius haperde van tranen, toen werd alles toch nog goed. Op dat oogenblik werd het Kerst-kind geboren. Bielke kijkt op en om. De kerkgangers zijn als schaduwen verdwenen, en de stilte en de witte weg blijft over, dat is voor hen alleen, voor hen allemaal... Moeder geeft Grootmoeder links een arm en Grootvader rechts. En zij lijken op uitgeknipte poppetjes, poppetjes van zwart papier. Als er wind komt kunnen zij wegfladderen. Grootmoeder's sleeprok heeft diepe harmonica- | |
[pagina 86]
| |
plooien, en de punt van haar schouderdoek wipt op en neer. Het veertje van Moeder's platte hoedje trilt op een aardige vertrouwelijke manier, in haar te wijd geworden mantel springt de ruimte van links naar rechts en van rechts naar links, en de slippen van Grootvader's jas kwispelen bij elke stap. Dat alles past bij de winterstraat. Dat alles is om stil en vredig te glimlachen. Bij Jeroen Gijzels duikt achter het kwijlende smeltootje op het raam, een groene kunst-kerstboom op met blauwe kaarsjes en zilveren ballen. En bij Hopkins van de boekhandel glimlacht in een opengebroken kringetje een engelenhoofd op een witte wolk. De sigaren waar Bernardus Cruyf mee uitstalt, steken bleek en kruimelig onder een smal dooi-randje uit. En Donnardus Frenzel maakt muziek in huis, dat dringt maar domp naar buiten, de muziek lijkt ook ingesneeuwd. Op de drie roode afstappen naar de kelderwinkel van Eit Wedzinga liggen kussentjes van sneeuw en een sneeuwgordijntje hangt er voor de kale heg van Hesseltje Stoop. Maar op het pad van de binnenplaats vinden zij hun eigen voetstappen terug. Vader opent met een groote sleutel de kleine oude deur, en zij glimlachen tegen de radijskleuren van elkanders neuzen. De kachel wordt opgepookt en trekt goed, Grootmoeder rakelt met de trapdeur-sleutel het kooltje vuur in haar test wat op. Er is al gauw koffie, koffie met een Zondagsgeur, en zij hebben daar ronde koeken van vrouw Fikkel bij. | |
[pagina 87]
| |
Feestelijk zitten zij zoo rond de kachelplaat, steken de voeten uit naar de aschla, houden met beide handen de oorlooze volle kommen vast en zeggen nu en dan een enkel woord. ‘Het was goed in de Kerk, nietwaar?’, vraagt Grootmoeder. En zij antwoorden allen in het antwoord van éen: ‘Ja, het was goed in de kerk.’ ‘Het was een mooie psalm, die eerste’, merkt Grootvader op. ‘Ja’, antwoorden zij allen - bij monde van Moeder, ‘het was een mooie psalm.’ Op het vuur reutelt en snistert het Zondagschvleesch in de ijzeren pot. Er is ook een geur van warme kaneelkoek. Zij hebben het goed hier, zij zijn rijke menschen wel beschouwd en zij turen verlegen-gelukkig in de gele vlammen van de kachel, en mijmeren over een arme stal, waarin God sliep, als een kindje-in-doeken-gewonden en liggende in de kribbe. De klok tikt vredig, maar dit uur heeft een wand van dun kristal. Klok, ouë klok, tik dit uur niet kapot.
- Er klapwieken onzichtbare duiven achter de tuinmuren, in de verte klingelen arrebellen, bij de ruiten klimmen nieuwe vriesbloemen op. ‘Het is’, mijmert Bielke, ‘of Lieve Heertje vandaag in ons eigen huis geboren is.’ Hij kijkt naar Vader en Grootvader op, hij voelt aan zijn eigen lippen hun glimlach. Zij hoeven niets te zeggen tegen elkaar, zij zeggen ook niets, zij spreken toch met elkaar. | |
[pagina 88]
| |
En de witte boomen op het marktplein zijn net gestolde melk-fonteinen. De pomp heeft een wijd glinsterend kleed van sneeuw aan, een kleed als een vrouwenmantel. En de dikke musschen zitten daar op de veehekken zoo statig en onbeweeglijk als ouderlingen in hun kerkebank. Er is niets dat hen opjaagt, er is niets dat een vrees-aanjagend geluid maakt. Iele Pen komt uit haar huisje, en haar oud bruin gezicht lijkt niet van de kou te kunnen verkleuren. Zij strooit broodkruimels uit voor de vogels, een diep bruin bakje vol. Zij tikt er zachtjes op met een ijzeren vork, en bij de vogels die neerstrijken zijn ook roodborstjes en winterkoninkjes. Iele schijnt fluisterend met hen te smoezen. De wind trekt zachtjes aan de lange schoot van haar paarse jak. Maar Iele let er niet op. Ze strijkt een paar handjes vol sneeuw van haar groene raam-luiken weg en gaat haar huis weer in en sluit de deur. Op de Eligius-toren zijn alle hoeken en uitbouwtjes en venstertje helder-wit. Maar binnen in de poort liggen de grauwe ronde keitjes bloot tusschen twee sneeuw-dammen in, en achter een hoog muur-venstertje staat een aarden pot met hulst. ‘Toch goed’, zegt Grootvader met een binnensmondsche stem, ‘dat alles zoo zijn bestemde tijd heeft en zijn vaste regelmaat.’ Maar dat hoefde hij niet eens te zeggen. Zij dachten toch alle-drie wel op hun eigen manier hetzelfde. ‘Zoo is de vaste orde van alle dingen, tot aan de Jongste dag.’ En Bielke denkt er ook nog wel | |
[pagina 89]
| |
dieper op door, maar zijn gedachten zijn op verre afstand, en het wit van de wegen is vlakbij. Hij kent nu van alles wel de vaste regelmaat. Na elke Zondag en ook tusschen alle feestdagen in, zitten Grootvader en Vader in de werkplaats en maken schoenen, en kloppen op het leer en praten met de klanten. En na elke Zondag en ook tusschen alle feestdagen in, metselt Joppe's Vader en verkoopt Eit Wedzinga aardappels en groente en bakt Soling brood, en slacht Kuunderts varkens en koeien en scheert Donnardus Frenzel de kinnen en de wangen en draait Bernardus Cruyf de sigaren. En de vrouwen hooren elke ochtend opnieuw de groenten schoon te maken en de aardappels te schillen, de bedden te schudden en de kinderen te wasschen, en niemand die daar ooit een speld tusschen krijgen kan. Op Zondag hooren alle menschen in de Kerk te zitten. En op Goede Vrijdag dan is Lieve Heertje gestorven. En Hij heeft gevraagd of de menschen Zijn dood willen gedenken. Batina Notbrot haalt daarom elk jaar opnieuw het zilveren Avondmaalstel uit de diepe muurkast van de consistorie. En Vader en Moeder en Grootvader en Grootmoeder zitten met al de andere menschen aan de lange tafel in de Kerk. En zij gedenken Lieve Heertje. Dat alles is zoo vast als de sterren en de maan en de zon. En zoo min er aan de gang van zon, maan en sterren iets te keeren of te veranderen is, zoo min is er aan al het andere iets te keeren of te veranderen. | |
[pagina 90]
| |
Op de begraven steenweg naar De Meerendonk gaat een ar met zwarte paarden. De voerman draagt de muts diep over de ooren en verroert niet, de vrouw in de ar draagt zwarte kleeren, een doek over het hoofd en verroert niet. De paarden hebben gestreepte dekken en zij loopen met juffrouwen-stapjes en de bellen van het tuig tjingelen heel zacht. Het klinkt alsof muziek van zichzelf droomt. Nergens rond-om kan nu oneenigheid zijn. De velden en akkers zijn zoo wit en de boomen zijn zoo stil. De paden komen hen van alle kanten helder tegemoet, de landen wachten hen op. Zij loopen, verloren in het wit, als de drie Wijzen die de ster zoeken om bij het Kind te komen. De enkele menschen die er nog loopen wijken uit naar andere wegen, en wandelen met een afgewende aandacht. En al het wit, en al de klare wegen blijven voor hen drieën over. En het wit wordt al witter, en de stilte wordt al stiller. Het is op-laatst of zij op de bodem van de stilte loopen, of het nooit stiller zal kunnen zijn dan nu. En de rulle wolken in de lucht breken van-een, en er schuiven blauwe plooien en randen naar voren, dit blauw moet als het blauw zijn van Lieve Heertje's mantel als hij aan de sterren staat en luistert en kijkt. En plotseling steken de korte zonnestralen als gouden fluiten door de openkrullende schuif-wolken heen, het licht raakt de witte velden aan, en zij flonkeren met duizenden dansende kleurige loovertjes. In dat flon- | |
[pagina 91]
| |
keren lijkt het of zij borsten hebben om mee te ademen, een keel om mee te zuchten, oogen om mee te jubelen. En het licht komt ook op hen drieën af: Grootvader's witte baard is als een vlam en Vader's zijderachtige zwarte baard heeft een vergulde lichtrand, en Bielke's jonge ronde kin glanst zóo, of Lieve Heertje zelf er de hand om legt. Zij kijken elkaar met gouden licht-oogen aan, hun lippen blinken of zij vlammen gedronken hebben, en zij kunnen van elkander weten dat de Engelen-zang binnen-in hen aan het neuriën is: ‘Eere zij God, Vrede op aarde. In menschen een welbehagen.’ En zij loopen als op de wolken des hemels.
Het is Oudejaarsavond, en de sterren zijn helderwit, het vuur knappert, de kruidenwijn geurt en de lui-klokken zingen. Dat alles glanst van een stil oud diep geluk, dat alles moest als het uitgeteekend kon worden, randen van verguldsel hebben. Maar de bejaarde klok in de keukenkamer tikt of hij niet goed verder durft, hij knarst, kucht, hikt... Grootvader doet er het een of ander aan - dat baat niet. Vader zegt: ‘Hij zal de kou in het hoofd hebben.’ Moeder kijkt of hij wel recht hangt. En Grootmoeder staat er onder en luistert, de mutsklep verbergt haar oogen, zij zegt niets. Maar Bielke denkt twijfelend: ‘Is het wel van de kou dat de klok zoo doet?, is het van ouderdom? Kan het niet van wat anders wezen?’ | |
[pagina 92]
| |
Zij gaan allen naar de kerk - Bielke luistert nog in de deur. ‘Zal de klok kapot gaan?’ Zij komen thuis, Bielke luistert het scherpst, nog altijd tikt de klok zoo langzaam en schor en haperend... Zij zitten in een kring aan het vuur. En Grootvader praat met een stille stem over menschen die al lang gestorven zijn, en over gebeurtenissen die zelfs Vader en Moeder niet meer weten. Het vuur lijkt daar bij in te slapen. Maar Moeder port het weer wakker. En ze schenkt de geurige warme wijn in, uit een steenen keteltje met groene bloemen. Bielke mag een keertje proeven uit haar glas en dan poffen ze samen kastanjes. Buiten knallen al schoten. ‘Dat is voorbarig’, zegt Vader. Met wat langzaams, of hij in de Kerk is, neemt hij het schild van de oude leege scheur-kalender van de muur en hangt de nieuwe op. ‘Het nieuwe jaar’, mompelt hij, en zijn schaduw staat zwaar en breed op de wand. Moeder zegt nog: ‘Wie weet wat dit jaar brengen zal...’ De klok slaat twaalf. Strammig staat Grootmoeder op. ‘Me kinders... allemaal...’ En zij pakt haar groote witte zakdoek en schreit. Maar Grootvader klopt haar zachtjes op de schouder. ‘Jakle, meisje-lief, alles is in God's hand.’ Hij kust haar, en hij kust Moeder ook en hij drukt Vader stijf de hand en hij streelt Bielke over het haar. Zijn witte baard glinstert in het vuurschijnsel, en zijn armen lijken hen allen te omvatten, hij heeft wat van Jona | |
[pagina 93]
| |
de profeet op een Zondagsschool-prent, en hij sluit de oogen, zijn stem is of hij bidt. ‘De Heer zegene u en behoede u, de Heer doe Zijn aanschijn over u lichten en zij u genadig. De Heer verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede. Amen - amen.’ In de stilte daarna valt een diepte. En Bielke durft naar niemand in het bizonder te kijken. Vader komt en drukt het gezicht vast tegen zijn schouder aan. ‘Maar altijd ons goed lief kind blijven.’ Moeder kust hem op het haar. ‘Mijn jongske’, zegt ze, en dat klinkt of ze hem in allebei haar handen opheft naar Lieve Heertje. Maar Grootmoeder drukt hem een groen spaarvarken in de hand. ‘Hier broerke, een gulden zit er in, doe er zuinig mee, wees spaarzaam, en leer maar braaf en gehoorzaam zijn in het vervolg en de waarheid betrachten.’ Hij knikt verbouwereerd. Hij hoort onder alles door de tik van de klok, en de klok tikt nog maar altijd of hij niet verder durft...
De dingen van die winter zijn Bielke zoo dicht langs de oogen geschoven dat hij ze niet meer vergeten zal. Ja, soms is het hem of ze in zijn oogen gekropen zijn, en door de oogen in het bloed. Alles ziet er zoo versch en nieuw uit, die maanden, en alles heeft iets-dat-bijblijft. Eit Wedzinga zet teilen met donker-roode kroten achter het diepe raampje van zijn besneeuwde kelder- | |
[pagina 94]
| |
winkel, en manden met winter-wortel en en ster-appelen, Titia helpt hem. Zij beurt zware dingen op en neuriet er bij, zij glimlacht tegen haar bleeke kinderen, of zij hen met haar glimlach verwarmen kan. Vrouw Fikkel haalt een kool vuur bij Hesseltje Stoop, en de vonken waaien omhoog, er fladderen parelmoeren uienschillen door de straat, er gaat een bruine man met een aapje langs de huizen - dat alles blijft bij. Er valt sneeuw en Freerk Kret is in witte noppen gekleed en vrouw Kuunderts loopt als onder een glazensluier-met-balletjes. Het klaart op. En Bielke en Joppe komen tegelijk naar buiten. ‘Wat zullen we doen?’, vraagt Joppe. En Bielke heeft een inval. ‘We moesten een sneeuwman maken.’ Ze beginnen er al mee, vegen met de takken-bezem van vrouw Clot de sneeuw bijeen, en kneden en vormen... De zussen van Joppe staan er op een rijtje naar te kijken, tusschen de bleeke kindertjes van Eit Wedzinga en de krentebaard-jongens van Oetgens in. Een ronde dikke kerel wordt de sneeuwman, een kerel met beenen als paaltjes en een bolle hangbuik. Hij krijgt knoopen van eierkolen op de jas, en oogen van eierkolen in het gezicht. ‘We moesten hem Rutger noemen’, bedenkt Bielke, ‘Rutger is een mooie naam.’ ‘Rutger heet hij!’, schreeuwt Joppe tegen zijn zussen. | |
[pagina 95]
| |
En de zussen mompelen: ‘Hij heet Rutger.’ ‘Non nog een pet!’, tiert Joppe, ‘een pet voor Rutger.’ Hij rent glijdend weg, hotst al gauw weer terug en drukt Rutger een afgedankte werkpet van zijn Vader op het hoofd. ‘Hij moet nog een pijp in zijn mond hebben’, galmt Hauke die er ook bij komt, ‘een pijp zeg, hij moet een pijp.’ Bielke heeft er al een weggenomen uit het rek in de keukenkamer, en duwt hem in het schillen-ootje van Rutger's mond. Diederich Oetgens knippert met de vingers of hij in school zit en naar de plee moet. ‘Hij heeft niet eens een snor, hè!, een snor heeft hij niet eens.’ Maar Joppe haalt de snor uit zijn zak, twee uitgerafelde eindjes touw. ‘Schoenen moet hij aan!’, commandeert Hauke, hij danst triumfantelijk rond, overdwars, vooruit, achteruit. Schoenen zullen ze niet uit hun huis mogen sleepen! Bielke is al in de werkplaats. ‘Vader’, bedelt hij, ‘heeft u niet een paar versleten sloffen voor Rutger?’ Verbaasd kijkt Vader op. ‘Rutger, wie is dat?’ ‘Dat is de sneeuwman’, licht Bielke in. Grootvader tuurt oolijk over zijn bril heen. ‘Kom toch liever hier helpen!’ Hij lacht en hij heeft dikke pluur-rimpels bij de oogen. ‘Volgende winter!’, stelt Vader uit, ‘is het nog vroeg genoeg.’ Bielke holt met twee afgedankte pantoffels door de gang en duwt ze de sneeuwman onder de paaltjes- | |
[pagina 96]
| |
beenen, dan zoekt hij kleine takjes uit de ligusterhaag en drukt ze de sneeuwman naast de oogen - Grootvader's pluur-rimpels. Joppe juicht omdat het zoo echt is. Maar Hauke maakt nog allerlei op- en aanmerkingen. Stiekem steken ze de tong tegen hem uit en maken een lange neus. Ha, Hauke de zwetser, de vechtersbaas...! Hij heeft last van de koue gier-wind, trekt de schouders op, moffelt de handen weg tusschen de broeksband. Maar zij-zelf staan in de luwte onder het huis, zíj werken, zíj merken haast niets van de wind. En Joppe haalt nog gauw een hulsttak uit de Groene Bocht, een mooie met bessen, die tak wordt de sneeuwman onder de arm geduwd - dan is hij klaar. En ze trommelen met veel misbaar op de ruiten van de werkplaats en van de keukenkamer, en ze kloppen vrouw Clot uit haar huis en houden Freerk Kret aan. ‘Rutger! Komt Rutger 's zien!’ Val kleumerig, met de handen onder de oksels, komen ze kijken. ‘Wel, wel, heb je ooit...!’ Vrouw Clot heeft haar stofdoek nog tusschen haar boezelband zitten. ‘Het is precies een vent!’, prijst ze, ‘hoe krijgen de apen het klaar?’ Grootmoeder knijpt in de paarse punt van haar neus. ‘Oh schepsels!, en wat zeg je nou van die man zijn snor?’, ze hikt van de lach. ‘Hij moet noodig naar Donnardus toe’, grinnikt Freerk Kret. ‘Hij kijkt zoo benauwd’, plaagt Vader, ‘of hij graag wil weten waar nummer honderd is, jonge | |
[pagina 97]
| |
jonge, wat een oogen heeft die kerel in de kop.’ ‘Is dat een manspersoon van De Overganck?’, vorscht Grootvader uit. En Bielke en Joppe grinniken maar aan éen stuk door. ‘Nee, uit het leesboek’, roepen ze tegelijk. ‘Mooi gedaan’, bewondert Moeder. Ze drukt het hoofd in de schouders. Ze is nog altijd erg wit. Ineens haalt de wind een streek uit. Eerst laat hij de rokken van de vrouwen uitwapperen als vlaggedoek, dan blaast hij se op - zes paar zwarte kouse-beenen hollen door de sneeuw. Het manvolk lacht. En Vader drukt Bielke en Joppe nog gauw een paar centen in de handen. Dan gaat hij weer aan het werk. Maar Grootvader en Freerk houden nog in het midden van de straat een praatje samen. En ze moeten de petten voor op het gezicht drukken, en ze kijken met de neuzen onder de kleppen uit. Er komt al-door meer wind. Ze moeten het gezicht vooruitsteken, en hard schreeuwen, de slippen van hun jassen zwemmen op de wind. ‘Ik wil toch wedden’, roept Grootvader, ‘dat de minister dat voorstel van de socialistische Kamerfractie onaannemelijk verklaren zal...’ Grootvader weet alles van alle landen af, en hij kent de ministers of het zijn bloed-eigen broers zijn. Freerk is het met Grootvader eens, zijn klepperende jaspanden roepen ‘hoera’ op zijn billen. ‘En heb je nou van die groote staking in Engeland gelezen?’, | |
[pagina 98]
| |
schreeuwt hij kort-ademig, ‘wat moet dàt toch...?, wat willen die menschen?, de fabrieken rijzen toch al als paddestoelen uit de grond. Hier aan de Boontjesdijk komt nou ook een melkfabriek, wist je dat al?’ De wind sjort hen bij de beenen achteruit en vooruit. Ze zetten zich met een stijf opzij gestoken achterste schrap, snuiven, krijgen traan-oogen, halen allebei tegelijk de zakdoeken uit en de zakdoeken waaien met harde klepperrukken omhoog, omlaag, opzij, ze kunnen maar een klein puntje van de doek voor de neusgaten krijgen. En hun jasslippen galoppeeren. Bielke en Joppe hebben er stilletjes schik over. Ze halen cocosspinnekoppen bij vrouw Fikkel, snoepen, deelen met de zussen en hebben opnieuw schik. Wat later staat Bielke nog even alleen naar de sneeuwman met zijn kolen-oogen en touwtjes-snor te kijken. Een grimmige snuit heeft hij toch, hij staat er bij of hij zoo zijn mokerhanden van zijn zijden kan losmaken en een dief te lijf gaan... Hij past bij de avonturelijke waai-avond, de gure en toch donze winterstraat, en ook bij de warme rosse vuur-gloor die de fel brandende kachel daarbinnen uitstraalt tot in het diepe keuken venster.
De lucht kan als parelmoer zijn, en de moppen sneeuw aan de boomen kunnen op glinsterende suikerrozen lijken, de bevroren plassen op zilveren tooverspiegels. Als het alles zoo lieflijk en mooi is, schijnt de zon met furie. Maar Bernardus Cruyf blijft toch in zijn schemerige | |
[pagina 99]
| |
achterkamer zitten en script tabaksbladen, en Kuunderts doet allebei de deuren van de slachtplaats stijf dicht, het warme beesten-bloed siepelt in de sneeuwgoot. Vader lapt met de rug naar het licht de uitgeloopen bulterige schoen van een arme stakker op en Grootvader klopt houten pennetjes in een zool. Dat is zoo de vaste regelmaat van de groote menschen. Maar de kinderen mogen sleeën, elkaar met sneeuwballen meppen, glij-ritjes in de toog op de schuinte van vrouw Fikkel's winkel doen. En Bielke zit met twee handen vol losse sneeuw achter Angelia aan. Het is aardig om te zien hoe Angelia de voeten neerzet, net of ze springveertjes onder de schoenzolen heeft, ze loopt of ze danst en haar vlechten wippen, en onder haar muts komen bolle roode stukjes wang uit. Een paar keer kijkt ze schaterend om, dan slaat haar mond wijd-open en haar korte witte tanden lijken in de zonneschijn te bijten. Bielke haalt haar toch wel in, hij pakt haar van achteren beet, werpt zijn armen als een lus om haar schouders, wrijft de sneeuw over haar zacht-bol gezicht en stopt er ook een beetje van in haar hals. Angelia gilt of ze vermoord wordt en ze trappelt en schopt, maar ze lacht ook. En Bielke knijpt haar erg hard, want hij mag haar graag.
Er drijven vurig-rose wolken over de zilveren middaglucht, en het spiegelende ijsveld - op het ondergeloopen land achter het witte Heerenhuis - lijkt een | |
[pagina 100]
| |
blinkende matglazen vloer die alles een beetje weerkaatst: de zon het sterkst, maar ook, als zwevende schaduwtjes, de zwaaiende beenen en de zwierende rokken van de menschen die schaatsenrijden. Bielke en Joppe kijken af, hoe Michaël Brüsewitz rijdt en Hopkins van de boekhandel en Seerp Grubbel van de meubelzaak en Donnardus Frenzel en ze probeeren het net zoo te doen. Als zij het achterste diep achteruit kunnen steken, woest de beenen kunnen uitslaan, woest met de armen zwaaien - dan zijn zij hardrijders! En schoonrijders zijn zij als ze met een vooruit gestoken buik kunnen rijden en de handen los ineen gevouwen op de rugholte kunnen houden. Naar links en naar rechts moeten ze dan natuurlijk diep overzij gaan, anders zou het al te gemakkelijk wezen. De roestige ijzers van hun schaatsen zijn wat stomp, maar ze staan er wel vast op. ‘Ik zwier al’, gilt Joppe en dadelijk er op ligt hij met de kin tegen de ijsvlakte aan. Maar jongens kunnen daar tegen. ‘Moet je míj kijken’, bluft Bielke, ‘ik kan waarachtig beentje-over!’ Het is hem werkelijk een keer gelukt, maar nu Joppe omkijkt tuimelt hij natuurlijk omver. Hij ligt met de rug in het zonnetje, steekt de beenen in de lucht en schatert. Het doet er niets toe, dat ze af en toe 's vallen. Ze zijn toch even goed de bolleboozen op het baantje-van-de-krukken. Diederich en Aarnout Oetgens hebben elk maar éen schaats, daar kunnen ze toch nog | |
[pagina 101]
| |
aardig op voortglijden. En Harm Koer heeft zelfs geen stukje schaats, die loopt gewoon op klompen. Houke Wedzinga mocht zijn Vader's Friesche doorloopers onderbinden, maar hij moet nog achter een stoel aanscharrelen. En Lulolf Knor is met zijn prikslee op het ijs. Brent Berg en Mattheüs Gijzels hebben nikkelen zwier-schaatsen, maar ze kunnen nog niet met de armen over elkaar rijden. ‘Laat mij ook er 's’, bedelt Diederich Oetgens. En Brent Berg zegt telkens ‘straks’, maar het wordt nooit straks! Ze schuifelen zoo maar wat door elkaar heen, en draaien uit de verte ook nog wel 's om vrouw Fikkel's melk-kraampje heen. Vrouw Fikkel zit daar achter de tafel met een dikke doek om het hoofd geknoopt, en de voeten op een warme stoof. Haar nichtje Garremeriene neemt de snoepwinkel waar. Er scharrelen ook overal meisjes van school rond, Anne-Lize Notbrot dat is een sprietig kind, en Catootje Oetgens dat is een krentebaard-kind, en Huibertje Bieslook - dat is baker Bieslook in het klein. Bielke heeft maar even naar hen omgekeken. Angelia Merels is er niet. Er zijn dus geen meisjes. Hij aapt Michaël Brüsewitz nog weer 's na. Michaël die draagt een hoed met een breede rand en een knevel met gekrulde punten. En hij kan de armen over elkaar slaan onder het rijden. Het lijkt gemakkelijk als men het zoo ziet. Bielke trekt de rug ook hol, drukt de kin op de witte halsdoek, zwaait - en tuimelt onderste boven. De baanveger Ruulke, die net voorbij komt, doet of | |
[pagina 102]
| |
hij hem als een strootje van het pad wil vegen. En Hauke danst van louter leedvermaak achter zijn stoel, dat wil zeggen Hauke's lijf, hoofd en armen dansen, zijn voeten blijven stram naar elkaar toegebogen op het ijs staan. Maar nu komt Bielke bedaard overeind, voelt naar het stuivertje in zijn broekszak en zegt op de manier van Michaël Brüsewitz: ‘Zullen we nou eerst maar 's opsteken hij vrouw Fikkel?’ ‘Wel ja’, neemt Joppe aan, ‘vooruit met de geit!’ Joppe heeft ook een stuivertje. En ze zitten als groote mijnheeren in het kraampje van vrouw Fikkel, eten netjes-langzaam hun ijs-dreumel op en blazen op de volle kommen met heete melk. Hauke stevent achter hen aan met wangunstige haast, hij bibber-zwikt op zijn schaatsen of hij een kannibalendans uitvoert en kijkt wrang-sip naar elke hap koek die zij in de mond steken. Diederich en Harm kluiven op hun vingers en Lulolf Knor zit blauw van de kou op zijn sleetje en gluurt naar hen achter de beenen van de anderen langs. Maar ze doen of ze het niet merken. Ze turen al slurpend naar Petelier die als een jongen rondzwiert en lacht, en naar Brüsewitz die de knevelpunten opkrullen kan onder het rijden. Er zijn dus vandaag toch een paar groote menschen die een uurtje vrij genomen hebben! En de winter-zon wordt al rooder, de witte wallen in de verte en de besneeuwde klokke-kop van de Eligius-toren krijgen een rosse weerschijn. En er lijken in | |
[pagina 103]
| |
de lucht gouden bellen-van-licht te hangen, daar staan de beijzelde winterboomen als ruige schitterpluimen onder. Het licht wipt ook op de roode appelen in de fruitmand van vrouw Ermgard uit de Witte Orionsteeg en prikt er zilveren sterren met korte en lange punten op. Bielke let op dat alles, hij zal het morgen vergeten zijn, maar hij zal het zich over tien jaar herinneren.
Alles gaat dan weer naar de vaste regelmaat. Eerst komen de sneeuwklokjes uit de grond, dan de crocusjes, daarna de tulpen. Moeder krijgt toch weer wat rozigs in de wangen, ze loopt soms een liedje uit haar meisjes-tijd te neuriën. En Joppe heeft er nu voor de verandering een broertje bij gekregen, en Eit Wedzinga een tweeling, en vrouw Oetgens een kind van negen pond en twee ons. In de zon, op de stoepetjes, achter de deurhekjes, in de boxen zitten nu de herfst- en winterkinderen. Er zijn dikkerds bij en sprieterige, roodharige en kaleknikkertjes. Ze knabbelen op hun bijt-ring of sabbelen op hun fopspeen of op een dot-met-suiker. Het is zóo de vaste orde. De weilanden achter de Eligius-toren staan vol witte en gele bloemen. En voor de villa Eusebia bloeien de paarse seringen. Bielke en Joppe zouden er graag wat van plukken, maar dat lijkt hun toch te gewaagd: er staat een bord bij dat het verboden is. En Arjen Kappel, de veldwachter, dat is geen gemakkelijke. Het is veiliger om kopje te duikelen in het lange | |
[pagina 104]
| |
warme gras van de Eligius-weiden. Soms liggen ze op hun rug naar de wolken te kijken en geven elkaar sommetjes op. Het moet altijd nog uitgemaakt worden wie van hen tweeën de knapste is. Maar ze gaan ook na schooltijd en op hun vrije middagen met de andere jongens vliegeren en hoepelen. Ze hebben daar bun vaste plaatsen en route's voor. En tusschen schooltijd, maar ook na hun ochtendbrood, en ook bij het licht van de lantaarns 's avonds, knikkeren ze in de straatkuiltjes en kwetteren en snateren daarbij als spreeuwen en ganzen. ‘De meisjes springen toch liever touwtje’, denkt Bielke als Angelia Merels voorbij huppelt met haar touw. En zelfs als Angelia in haar eentje op een stoep zit te bikkelen, denkt hij: ‘Nou bikkelen de meisjes weer.’ 's Avonds blijft de lucht lang rood. De mannen rooken een pijp aan de deur, de vrouwen stoppen kousen en sokken. De kleine kinderen zijn naar bed gebracht. Het is dan erg stil tusschen de huizen, vriendelijk stil. Een ster kijkt van omhoog bij een huis beneer, de bloemen in de vensterbanken slapen. Nu beginnen de kinderen uit De Klinkert weer met hun avondspelletjes. Angelia is er ook bij en Anne-Lize de dochter van de kosteres en Huibertje Bieslook. Ze doen ‘kaarsje-dans’, loopen in een groote kring om het wuivende trillende vlammetje in het midden heen, en zingen van Prins Rombout en van Juffrouw Hagewinde. | |
[pagina 105]
| |
Maar tegen de tijd dat ze in huis geroepen worden, steekt Donnardus Frenzel zijn koperen hoorn uit het zolderraampje, en blaast de straat vol muziek. Het is dan of de sterren er van schudden en beven. In de bakkerswinkel van Soling liggen nu de gekleurde netten met de suiker-eieren weer. De kinderen staan er belust naar te kijken, de meisjes met hun pop op de arm, de jongens met hun hoepel over de schouders. En op Paaschmorgen gaan ze allemaal naar de kerk. Lieve Heertje is opgestaan. De dagen zijn zoo helder-wit of het nooit meer regenen zal. De sterren hangen als lampions in de avond, en de lindeboom voor het venster heeft haar schoteltjes-bladen weer. De Pinkster-ochtend is als met fakkels van zon bezet. En zij dragen nieuwe kleeren. Moeder heeft een zwarte mantel aan met gitten krulletjes, en een hoedje met paarse violen op. Vader draagt voor het eerst een jas met lange panden en een gleufhoed. Voor Bielke heeft Moeder zelf een pak gemaakt, jas, broek en hes. En de mouwen vallen wat lang en wijd om de polsen heen, en de broek is wat ruim bij de knieën, maar in het jasje is het horlogezakje links-voor niet vergeten... Bij Van den Biggelaar zien ze er bijna net eender uit, maar de zussen dragen donker-blauwe jurken met een rood ankertje op de linker-mouw, zij waggelen achter elkaar aan als een koppel eenden. | |
[pagina 106]
| |
En de meisjes van school zijn allemaal in het wit, maar Angelia heeft de mooiste strikken aan haar dikke zilverdraad-achtige vlechten en het liefste gezicht bovendien. Zoo is het ook precies als het zijn moet. Eén is altijd de knapste, elk jaar weer, die eene is natuurlijk Angelia.
- Verre vage geluiden stuipen nog op De Klinkert toe. Er gaat nog een wagen door het IJzeren Verloop, maar het is of de wielen in vloeipapier gewikkeld zijn, en de hoeven van de paarden lijken op wanen re vallen. De stemmen klinken zoo dof, of ze achter de hand uit komen... Bielke zit kleintjes-ineengedoken op de drempel van de achterdeur en hij denkt: ‘Hoe is het toch dat 's avonds alles zoo'n ander geluid geeft dan overdag?’ Grootvader en Vader en Donnardus Frenzel zitten op een bank onder de lindeboom en het klinkt ver weg wat zij zeggen, er trekt telkens iets over de woorden heen, de schemer lijkt er om heen te krullen. Ze hebben ook geen avond-stemmen meer, ze hebben nacht-stemmen. Moeder kan nog op de tast af aardappels schillen. Dat is al weer voor morgen. Eerst ritste het mesje nog met een nat friemel-geluid door de schil, nu is er niets meer te hooren dan af en toe een plons. En Grootmoeder hoeft niets te doen, die mag zoo 's aan haar opgevouwen zakdoek met eaudecologne ruiken en een beetje prevelen. | |
[pagina 107]
| |
‘De veer’, zegt ze onderdrukt, ‘die vrouw Clot Zondag op haar hoed had, die schat ik toch wel op een gulden of drie.’ Ze voegt er nog veel aan toe, ze praat druk, het meeste glipt voorbij, gonst als regen, klettert als hagel. De binnenkant van Bielke's hoofd lijkt opeens met wat donzigs gevoerd te zijn, het praten kan niet zoo goed doordringen nu. ‘Veer’, soest hij, ‘vrouw Clot...’ Het is of hij Joppe's stem hoort zeggen: ‘Wanneer kom je weer bij me slapen?’ Schel-dof rolt er een wagen door De Klinkert. De gedachte die er nog is, lijkt met de wielen mee te gaan, de verte in. Een harde geeuw houdt dat tegen. Bielke moet nu naar Grootvader luisteren. Grootvader heeft het al wel langer dan een jaar over een oorlog ergens. Dat is de laatste tijd voortdurend zoo. Hij praat er over, begint zacht, eindigt hard, en gloeit over het heele gezicht. Het is of hij domino speelt met de koningen uit verte landen, en hij heeft gespannen oogen daarbij, men kan weten dat hij denkt: wie zal het winnen, ik of de koningen daarginder? Vreemde namen noemt hij er bij op: de Balkan en de Turk, en de Boelgaren en de Albanees. En hij ziet telkens weer naar Vader om. Want Donnardus denkt altijd net contrarie... Maar Vader zegt toch nooit zooveel. Hij zuigt maar wat op de pijpesteel, tuurt naar de schoteltjes-blâren van de linde, en oogt een enkele maal met een lange blik naar Moeder om. En de woorden krioelen dan maar door elkaar heen, | |
[pagina 108]
| |
Bielke knippert en krijgt dikke oog-randen. Het is of Grootvader en Donnardus elkaar met de neuzen aanstooten, of er dunne messen in de woorden zijn. En Donnardus praat over de Grieken en Serven als over mannen uit het IJzeren Verloop. Na een lange poos heeft hij het ook weer over het Vredespaleis. Hij zegt: ‘Dat had toch een waarborg moeten zijn, dat had...’ En Grootvader maakt een beweging of hij hem de woorden in de mond terug duwt. ‘Had dat moeten zijn?, ja menschelijkerwijs gesproken. Maar sla er dan de Bijbel op na, kameraad: oorlogen en geruchten van oorlogen, en nog is het einde niet.’ Dan is het gesprek te hoog boven Bielke uitgestegen. En hij is weer in zijn eigen stilte terug gegaan, met een woord dat hij meegenomen heeft uit het gesprek. ‘Dat Vredespaleis’, mijmert hij, ‘hoe is dat dan?’ Hij moet er nu ineens bij denken aan de Ark van Noach. Een woonark met raampjes er in. En ieder die er binnen in zit, is veilig. En de vredesduif loopt op de dakgoot met de olijftak. Hij verdiept zich daar heelemaal in. Ondertusschen heeft Moeder de aardappels geschild en het licht opgestoken binnen. De Klinken lijkt in te slapen. Joppe ligt ook al in zijn bed. Eit Wedzinga en zijn vrouw zitten als twee zwart-steenen poppen dicht bij elkaar op de roode treedjes van de keldertrap. Maar Hesseltje Stoop staat eenzaam in haar deur, want Koortje is weer varen. | |
[pagina 109]
| |
Bielke is plotseling uit de Arke Noach's vandaan. ‘Moeder vergeet mij’, gnuift hij in stilte, ‘Grootmoeder en Moeder zijn vergeten dat ik op ben.’ De mannen zullen dan nog een kommetje koffie drinken in de keuken. En zij schuiven al aan bij de tafel. ‘'s Kijken’, zegt Grootvader, en hij vouwt nog even de courant open die laat gebracht is, en hij lijkt ergens slim van op te hooren. De rook van de pijp slaat hem in de keel. Hij hoest en hij wil tegelijk voorlezen. Slaperig hoort Bielke toe en hij wordt opeens ook weer klaar wakker. Iemand heeft een man en een vrouw vermoord in een ver land. Grootvader's wijsvinger schuift met de woorden mee die hij leest. ‘De Oostenrijksche troonopvolger aartshertog Frans Ferdinand’, zegt hij met luider stem, ‘en diens echtgenoote...’ En Moeder brengt de hand aan de mond. ‘Zijn vrouw ook?’ Grootvader schudt beducht het hoofd. ‘Wat moet zoo iets nou? Wat voor vrucht werpt dat af?’ Vader krabbelt enkel maar met de pijpensteel op de kruin. En Vader's zwijgzaamheid steekt iets bizonders. En Donnardus Frenzel grijpt telkens naar zijn kom koffie en drinkt er niet van. ‘Komt er nou nog meer te gebeuren’, vorscht Grootmoeder, ‘hebben ze de moordenaar al?’ Maar de mannen antwoorden niet. En Bielke kijkt van de een op de ander en zegt be- | |
[pagina 110]
| |
teuterd in zichzelf: ‘Ze zitten er mee in, ze weten er geen van allen weg mee.’ Hij bijt op zijn duimnagel, er komt een vreemde ouelijke trek in zijn gezicht. Hij beseft vaag, dat er nu iets buiten Grootvader's vaste regelmaat omgaat. |
|