Grillige schaduwen
(1930)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekendEnkhuizer vertelsels
[pagina 123]
| |
[pagina 124]
| |
[pagina 125]
| |
Het herfst-wazige staat als een ijl-gerezen brokkelige en grauwe weering om 't Stadje! Achter de sluizen dobbert een scheepje, het lijkt te strompelen op de makke golfslag van de zee.... Geheimzinnige wezens leven er nu op het vlakke donkere water van de binnenhaven, geluidloos, doezel, ook bijkans onzichtbaar. De vage glans van een helm zie je en een rappe visschenstaart, een manskop in een ruige ringbaard en een roeiende harige mannen-arm, ook wel een blank teêr vrouwenhoofd in goud van lange haren, geheven handen, en een slank en zilverig verkrullend visschen-lijf! Zoo waar, op het wrakke vlotje, waar dikke-Woutjen-uit-'t-café dagelijks haar groene émaille pannen schuurt, zitten een meermin en een meervrouw in een stil en aandachtig gevrij.... Spokig en ijl is alles nu, een schuite-fok kruipt als een verschrikking door het troebele, de schaduw van een zeil, meteen een bot schuite-snoetje, zwarte duiveltjes varen er op het scheepje! Zie je heusch geen gehoornde kop en groen-lichtende oogen? Oogen met de felle flonkering van de vlammende malachiet? En zie je die lange staart achter die dunne bokspooten niet? | |
[pagina 126]
| |
Langzaam, sluik en omzichtig bewegen de donkere duiveltjes zich. Het water daar beneden in de diepte heeft een droomerig geneurie, en de sluislichten glimmen uit het duister als beslagen kopertjes, maar de huisjes van het Zuiderspui staan er schemerig verkommerd. Schuinsch over het middelste van die vijf woont de vrouw die ‘kwaad’-kan-zien. Verre geruchten leven op en vernevelen weer. En al intenser wordt de avondlijke rust. ‘De dag gaat om zeep’, zegt Bollevaartjen, hij praat met een gesmoorde beklemde stem; hij komt nu ook een paar sleperige pasjes nader tot het uitkijk-muurtje en beziet dan met aandachtige oogen de wazige avond. In een bochtige lijn en zwaar-zwart uit de licht-spatten van de klein-brandende straatlampjes rompen de huisjes van ‘'t Eiland’ op, en ‘d' Oude Stadsherberg’ staat in de nevel als een grauwe en vervallen steenmop. ‘Daar zou je nou op zweren’ - Bollevaartjen is op zijn vilten muilen dicht tot me geslopen, en hij mijmert het vragenderwijs - ‘daar op dat houten beumpie, dat is puur kasjuweel, 'n... 'n zeewezen, 'n meermin die h'r haren uitkamt.’ Ik kijk eens naar het oud ventje. | |
[pagina 127]
| |
Ja, jà, maakte hij grapjes? Bollevaartjen's groote hoofd staat dik en wit onder het krappe hoedje. ‘Ferachtig... feràchtig’, soest hij er verward op door. ‘Zoo... 'n zeeminsch, h'r staart bezijden h'r romp, dat 's ook dat zulverige! Nou-nou-nou... je hoeve er niet om te lachen... Toon Maskerade offe Toon-van-de-pareltjesduiker dan, die zou 't je anders vertellen! 't Is jaren terug gebeurd, jaren terug... Jaak, hij voer op de groote zee, as je 't naadje van de kous willen weten.’ Bollevaartjen zuigt de mond rimpelig in en bedenkt zich een wijl, dan vertelt hij, schor en urmerig naar zijn manier, het mysterieuze voorval van Toon Maskerade. ‘En hij was 'n eeuwige knappe kerel, snap je, 'n blond baardje, 'n gebit dat 'n olifant 'm benijen zou en... honderden meisies hadden dan ook veel sjenie in de jongen, honderden. Frank en slank zag hij er uit, gouën ringen in z'n ooren, en rijkelijk krulhaar. Maar Toon-van-de-pareltjesduiker: “Geen vrouwevleesch aan m'n lichaam, kan niet op m'n slag komme”, zei de borst altijd als je hem daarover te praaien kwam, “kan niet op m'n slag komme”. Ja, nou, dat wàs zoo en dat bléef zoo, maar.... wat wil 't geval, 't is dan eenmaal voorgevallen, | |
[pagina 128]
| |
ja, ja, en 't wier wel hard-op gefluisterd, datte toen hij er 's de hondenwacht had op 'n heldere stille zomernacht, hij z'n eigen voor de verademing er 's heelemaal uitkleedde, moedernakend zie je. 'n Gloeiende dag geweest, zoo as je dat dan in September nog wel er 's hebben kan, enne.... en veel werk aan de winkel gehad, dus... hij eerst z'n baaitjen uit, en toen dit, en toen dat, stond hij op lange-lest als... als Neptunus op de reeling. Sjenie in 't water, want 'n hartstochtelijk liefhebber van 't zwemmen, en niét de durf in z'n lichaam, toch in geen dagen was er 'n haai gezien. Ja, nou... maar wat wil 't geval, meteen dat hij daar zoo te kijken staat op 't water - je moete rekenen 'n witte reus in de maneschijn - en meteen ook dat hij zoo zacht voor hem henen fluit, komt er plotseling beroering in de zee en 'n... 'n aller-eeuwigst mooi vrouwekoppie kruipt er boven 't water, gelijk halverwege 'n robust vrouwen-lichaam. Blank en fiksch uit de kluiten, en die... die deed me daar ferachies h'r armen omwijd, zoo... zoo net op die manier, of... of ze zeggen wou: “Kom hier m'n hart, dan zal 'k je zoenen.” Hoef je niet om te lachen... niks geen belache- | |
[pagina 129]
| |
lijks aan... enne... en Toon-van-de-pareltjesduiker ook levendig in de verbeelding dat hij droomt, ja, wat zal je ook anders denken bij zoo'n geval? Maar meteen, dat hij achteruit springt, komt daar 'n stem, 'n héele liéve stem, en of hij haar verstaan hêt, Toon, of ze Hollandsch sprak, die meermin... Maar waarom lach je nou? Waarom lach je? En je make me opsternaat, weljajek, weljajek! Onze lieve Heer hêt zoo'n menigte rare schepselen geschapen, dat waarom ook geen half-mensch-half-dier? Zoo... nou spreken we mekaar er 's nader hee, want heb jij wel er 's 'n lepelsteur ge...’ Er gloeien een paar katten-oogen over het zeemuurtje en het woord valt met een vloek aan scherven uit Bollevaartjen's breede mond. Dan dadelijk weer bekomen, hoest het oud mannetje de schrikgrom schamig weg in een hokkende lach. ‘Belatafelde kat....’, hij moppert zoo wat. Het duister groeit om ons uit tot een vaal-grijze ringmuur. ‘'t Wordt laat’, mokt Bollevaartjen's pruttelige stem, meteen begint het Drommedaris-carillon heesch een koraal, en als traag-vergalmend psalm-gezang sleept het lijzige uurs-liedeke over de nachtelijke stilte. | |
[pagina 130]
| |
Als het gezongen is, boemen er negen doffe slagen. Het oud manneke naast me, tuurt uit wijd-gespalkte oogen... ‘Affijn, waar waren we dan, nou ja, já, over half-mensch-half-dier ging dat, hee, en jij lachte... Goed, goed, wil ik jou er 's vragen: heb jij dan wel er 's 'n duivelsrog gezien? Nóoit gezien! Nou-nou, of 'n geharnaste donderpad dan? Zoo-zoo, nooit gezien, maar... heb je dan wel er 's in dat aardige bekkie van 'n hozenmond gekeken, of in 't pittige moeltje van 'n zeezwijn? Nou-nou-nóu...! As je nou allegaar nee moete schudden, waar wil je dan over praten, man? Ken je geeneens de spookvisch of... of de sidder-rog, offe 't stekel-roggetje, of de hamer-rog, zoo'n beesie van 'n meter of vier, met 'n kop as 'n draak, zal 'k maar zegge, met aan elke kant van zijn harsens... 'n oog, en alles zoo naar preporsie? Nee-nee-nee, nou, als je er dan heelemaal geen kennis aan hebben, waar praat je dan over, waar lach je dan om, tjá-á, waarom zal onze Lieve Heer, als Hij zoo'n menigte rare wezens 't aanschijn gegeven hêt, ook geen meerminnen en meermannen geschapen hebben? Nou, maar hij, zie je, hij geloofde vast en zeker, dat er van die zeeschepsels in 't aanzijn waren, | |
[pagina 131]
| |
en ook geloofde hij opperbest, dat Toon-van-de-pareltjesduiker danig van-z'n-stukken was, toen hij me daar opeens dat zeefrommes in de gaten kreeg, enne... wat er toen precies gebeurd was, tja!’ Bollevaartjen's bleeke kop zwikt stuipachtig in het bultige holletje van zijn schouders, en zijn glimmerige oogen draaien loensch naar een plekje op de weg, waar het het donkerst is. Om de dikke torentop in het troebele water-grauw van de lucht zwemt een groote vleermuis, en de doezele avond heeft ook met haar rouwig vloers een strak gordijn gehecht voor de vaalwitte brugge-boog. Aan de Veermanskade wandelt een lange - lange mijnheer, maar het geluid van zijn schreden verneem je niet... ‘Oche, Dirk Spaarlamp, de Truttel zoo gezeid.’ Gezwind wist Bollevaartjen het, dadelijk en gereeder vertelt hij door. ‘Wat er toen precies voorgevallen was, hee, jees-ja, jees-ja, er werd hard-op gefluisterd, dat hij 's nachts uit de kooi kroop, Toon, en de gestolen rozijnen en vijgen en scheepsbeschuiten naar de meermin gooide! Wat er van aan was? Tja-a, wié zou 't uitmaken, hee? Maareh, 't moest toch er 's voorgevallen wezen, | |
[pagina 132]
| |
dat... toen hij weer zoo 's over de reeling gebogen stond, Toon-van-de-pareltjesduiker, Tijs Popskenarie, die ook zoo eeuwig-mooi zingen kon, hem zag glimlachen en handgebaren maken tegen 'n voorwerp op 't water, iets blanks zie je, maar toen hij dan naderbij kwam, Tijs, wèg dook 't schepsel, want voorzeker scherp van gehoor en danig bang, had ze oogenblikkelijk de vreemde stap in de smieze. Maareh, toen die nacht waren ze er toch zoowat achtergekomen, Tijs Popskenarie en Leen-dubbelde-zes, want tegen die lui' moet hij z'n eigen toen vaagies zoo uitgelaten hebben: “'n Zeemeermin, wat kles je? Nou... nou, die benne dan ook meugelijk wel mooier dan die wàlmeerminnen! Goud haar hebben ze, en blank as... as nieuw zilver benne ze, 't weet 'k van me Grôvader! En... welja, welja, as ik nou zóo-eentje er 's op de wal ontmoette, dan had je Toon Maskerade 't laast als vrijgezel gezien.” Meteen als hij dat zei, hee, daar komt me dan toch 'n eeuwige harde boem tegen 't schip, 'n boem, dat ze hullie al-gedrieën 'n leelijke aap schrokken, en dat de borst zelfers, Toon-van-de-duiker, tot z'n lippen ân toe 't wit-bestierf. Op 'n andere keer weer er 's, hij tegen Leen-dubbelde-zes: “Die frommese van de wal benne zoo trouw niet en zoo gehecht”, want moet | |
[pagina 133]
| |
je weten, die meermin zwom 't schip óveral na, door storm en door blakte en door mist, en dat heeft hem getroffen, de borst, daar-van-daan, dat hij zoo sprak. Nou, affijn, dat was zoo en dat bleef zoo, hee? Maar wat wil 't geval, dat 's eindelijk weer 's op 'n nacht, dat Toon de hondenwacht had. Stil weertjen, vredig weertjen, de maan als 't pas-gepoetste-koperen bekkentje, dat er wel bij de Bastielje voor 't raampie hing, bij die barrebierje-weet-wel, an dat straatje-zeg-'t-er-'s, naast Dinges... Dinges... Affijn, geen veegie aan de lucht en geen rinkebelletje geluid, helder, bestendig pràchtig nazomer-weertje, 't water zoo vlak als de straat! En Toon, of hij zijn gewoonlijke praatje met 't zee-frommes hield, of dat hij haar weer rozijnen en vijgen te voeren stond, wie zal dat nou ook óoit uitmaken, hee? Maar... hoe of wat, daar komt me opeens in die nachtelijke stilte 'n gil, 'n on-men-sche-lij-ke gil, 'n gil als... van 'n verdoemde in de hel, en zóo dat de maats hullie bloed in hullie lichamen haast stolde van de schrik! Enne... en de manschappen van allerwege, tot de Kaptein en de eerste stuurman aan toe, uit hullie kooien te hoop kropen, om te zien wat er dan nou toch in de lieve-goeie-vredes-naam | |
[pagina 134]
| |
kon gaande wezen, en... er was niks niemendal gaande, behalve dat Toon-van-de-pareltjesduiker weg was... wég was... já, já, en geen kringetje beroering meer in 't water... En ook geen zondig sterveling die ooit of te immer meer éen glimpie van zijn aanschijn ontmoet hêt. Dat... wat die meermin met hem bedokterde, 't zal wel 'n eeuwig raadsel blijven.’ Bollevaartjen tuurt gespannen over het uitkijk-muurtje naar het vlotje. ‘Nou benne ze vort ook...’, morrelt hij domp in een lach, maar zijn gril-ronde oogen staren strak-ernstig en wijs. En de stilte is zwaar, als het oud manneke zwijgt. De hooge oude huizen-puitjes staan nu massief-zwart tegen de laag-hangende troebele luchten. Alle lichtjes zijn gedoofd. En... en klautert er bij het uitkijk-muurtje geen... geen zeewezen op, een frommes met gouden haren, en die een gezicht blank als zilver heeft? Pas op! ‘Laten we nou maar naar huis toe gaan! Nacht Bollevaartjen!’ |
|