Grillige schaduwen
(1930)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekendEnkhuizer vertelsels
[pagina 113]
| |
[pagina 114]
| |
[pagina 115]
| |
Bram Kiekeboe is wat gemakkelijker gaan zitten tegen het hek van de ‘Harlinger Steiger.’ De spitse nog nieuwe klompen van het manneke hebben een biscuit-achtige kleur, en in een donkerder nuanceering zijn handen ook, en ook zijn gezicht. Zijn glundere kop komt fijntjes onder de bruine rand van de oude zuidwester uit, zijn oogen kieren van de lach en pluren zoo wat poeseachtig genoegelijk, over de krullende grijze rook van zijn pijpje, de zee in. De roode fichu-van-zijn-vrouw is in een slordige draai om zijn pezige nek geknoopt, en uit éen van zijn wijde broekszakken hangt hem als een sabelkwast, de punt van een blauwe zakdoek. Broos gerucht ijlt door de stille avond: vage praatklankjes over het water, de neurie van een jongen, zacht bellen-geklingel... Op het Zuiderhoofd loeren een paar geduldige hengelaars naar nog niet te verschalken puitaal, je ziet de mannen in het diepe water als twee versteende piassen met ernstige en aandachtig-strakke gezichten - op hun hoofd staan. De Staversche boot komt nu ook als het fragiel gebouwde huis van een sprookje, wit met gouden lichtvenstertjes, het kleurig doorvlamde water opvaren. | |
[pagina 116]
| |
‘Ja, maar die lucht, hee... die lucht.’ Bram Kiekeboe zuigt genietend de rook van zijn pijpje in, hij wijst met een bochelige vinger in een onzekere richting en blaast mooie dikke rookootjes. ‘Maar nou daar... nou daar, net 'n gouën scheepie an die kim! 'n Scheepie in brand! 't Vuur spat er uit! Kijk er 's! Kijk er 's! Heere-grut-in-geen-ende, en bonken vuur stuiven er uit.’ Bram is een beetje kort-ademig, en hij kucht langdurig, dan zuigen zijn lippen weer gulzig om het kalken-pijpje vast, hij blaast aandachtig zijn rook-kringetjes, hij zint op een herinnering en vertelt peinzerig. ‘Ja, dàt was toch er 's gebeurd, lang.... lang.... geleden, na zoo'n sievesante strenge ijsbeer-van-'n-winter, toen 't al voorjaarde in de lucht, en ook 't groensel al uitschoot door 't sneeuwdekentje op de dijk. Enne.... en wèl open-water, zie je, maar toch nog gruttepap van ijs-scherven, en somstemet ook ijsveldenas afbraak van fortificaties, torens-van-ijs, en muren-van-ijs, zoo dreven er de geweldige schotsen voorbij. En de menschen, dat was dagelijks maar zoo wat rondslenteren, zie je, niks te verdienen, geen duit, 'n diedeledomdeinig leven zoo, en schraalhans keukenmeester! | |
[pagina 117]
| |
Ja, wel já, de manschappen al-gedurig maar zoo aan de buitenkant uit te turen over zee, en 't al-te-zamen stadig staan te beweeklagen, dat je dan toch maar met geen mensche-mogelijkheid aan 'n visschie genaken konne, de zee die was grutte-pap en die bleef grutte-pap. Maareh... toen op 'n dag, daar zit 'n driemaster op 't Zand! Zuid-zuid-oost uit de wal, en zoo dat je hem met je bloote oog flauwtjes genaken konnen. 't Zilveren-klepeltjen zag hem 't eerst, 't Klepeltjen z'n zeun is dan nou nóg levenachtig, die zou je 't navrage kenne... enne... en 't Kneutjen die had 't gelijk-op ook in de smieze, 't Kneutjen was de grootvader van de jonge Brielo, en de jonge Brielo was nou al weer over de vijftig. Wel ja, wel ja, en dat was dadelijk 'n heel alarm, 'n barre drukte en veel geredekavel, oploop en samen-scholingen... Kán je denken! Want hoe gaat dat met zuks, wil de een 't nog beter weten dan de ander, 't vat je, en 'n ieder wil gelijk hebben ook. Jan wil wagen om er op uit te trekken, zien wat er van 't schip te halen en te redden is, en Piet zeit weer: ‘Als jij je leven zat benne, hoef je niet zoo ver te gaan, om je te verzupen.’ Hard tegen hard, begrijp je wel? Hij zellefers dan toen nog zoo'n kleine peuk van 'n jaar-vier-vijf, maar z'n Vader had 't hem wel | |
[pagina 118]
| |
honderde malen verteld, wel honderde malen, jee-ja, jee-ja, van die lui', hee, die dan maar al in ijzel en sneeuw en wind en regen bij de zeemuren stonden uit te spieden naar 't schip. Want 's nachts boven de wind uit, duidelijk hulpkreten en overdag duidelijk 't wrak! Ja, ja, 'n sievesante driemaster! En nog 'n paar dagen later, Kraantje-lek en 't Roofie.... die zagen allebei manschappen in 't getouw, met hullie nakende oogen zagen ze 't, en ook datte ze wonken en zwaaiden.... Sommigen zeien toen, er waren zes of zeven personen zichtbaar, maar de Loeres en 't Oorlam en de Vleeremuis, die bevonden er met hullie valken-oogen zestien tot twintig, ja... ja, 'n bedoening, zoo'n hoop zielen in nood, 'n bedoening! Enne... dat was weer op 'n heldere dag met mekaar aan 't beraadslagen: hoe moeten we, en wat zullen we? Want... overvloed van hulpvaardige handen, maar elk-een in de onmacht vanwege 't ijs! Ook die er dan uittrokken, halfweg bleven ze weer steken en niet alleen voor zoo'n fortificatie van ijs, maar ook omdat bij hullie naderen... 't schip verdween! Welja, welja, en zoo sterk dat zelfs de lui' met de scherpste oogen geen spaandertje meer van 'n wrak konden gewaar worden! | |
[pagina 119]
| |
Dat is dan dat triestige voorjaar telkens weer zoo voorgevallen. Half-weg, gingen ze weer terug. Scholden ze mekaar uit van-veel-en-niet-genoeg: 'k mag lijen dat je dut... en 'k mag lijen dat je dat... Wou Jan bijvoorbeeld doorzetten tot 't uiterste, zie je, en Piet zei: ‘Daar genaakt 'n kluit ijs as de Zuierdijk’, en Klaas: ‘Daar is ommers geen piezeltje van 'n wrak te zien, man, gebruik je verstand!’ Dàn, op de wal, wel flip-en-flap en lieve Donderdag, daar had je de poppen van vorene-af-aan weer aan 't dansen!, 'n driemaster op 't Zand, menschen in 't getouw en heel in 't vagelijke hulpkreten! Nou, wat wil 't geval, na verloop van enkele dagen minneseerden de menschen in 't want, dat wier op lieve-lest van de twintig... dertien, en van de dertien... zeven, en van de zeven... drie! En toen 'n ieder maar aan de buitenkant staan uit te kijken, onbekwaam, machteloos van 't ijs. En dat is dan op 't laatst zoo ver geloopen dat eene Geert Vleeremuis, als de Zwijger benaamd en befaamd, er maalderig en tureluursch in z'n hersens van wier. Ja, ja, 'n knol van 'n rebouw moet dat geweest | |
[pagina 120]
| |
hebben, 'n knol van 'n rebouw, zeker en wis, maar 'n hemelsch-keurige consjensie, welja, welja, 't hêt m'n Vader me ommers wel duizenden keeren verteld, wel duizenden keeren. En dat hij er dan maar uren aan uren bij de zeemuur stond, de Zwijger, op 't plekkie waar je 't beste uitzicht had, en dan zoo maar stadegiesaan... mompelen, al-gedurig mompelen, zóo nou, zie je, zóo nou: ‘Ja, ja, maats, ik hoor je wel, ik kòm, maats, wacht nog maar effe, ik kom! Verdikkeme, jelui hebbe toch ook je Moers en je wijven en je kleine speulegoed.’ Affijn, dat was op 't slot, 't Oorlam bewerken en eene Gijsbertus Breed-uit, bijgenaamd de Loeres... Enne... wat wil 't geval, 't is dan toen gebeurd dat die manschappen er na een lang en zwaar beraad op uitgetrokken bennen. Hullie afspraak was... en offe ze 't ook bezworen hebben, weet 'k niet, maar de afspraak was: niet terugkeeren of mèt de drie overgeschoten personages van 't wrak. En zoo, ook zeker bang voor tegenkanting van de families, de vrouwen en kinderen en de ouë-luiden, bennen ze er brutaalweg op 'n heldere maannacht op uit getrokken. De Italiaansche schoorsteenveger, de Roetvreter zoo gezeid, die had ze net op 't nippertje nog uit zien trekken, had ze nog gewaarschuwd | |
[pagina 121]
| |
en tweemaal aangeroepen, maar... al-gedrieën zwegen ze als 't graf. En toen zoo zoetjes-aan waren ze weggedobberd, de Vleeremuis aan 't roer, de Loeres voorop en 't Oorlam stram tegen de mast. En meteen als hij ze er zoo stond na te turen, de Roetvreter, daar gebeurde ook wat wonderlijks, want 'n vaam of zeventig achter 't schuitje van de Vleeremuis aan, daar ging spookachtig gauw, 'n log gevaarte-van-'n-schip, maar geen geluid kwam er van.... en geen bevel of klank van 'n menschelijke stem! En als breeë schaduwen stonden de zeilen op, en als.... als 'n doodshoofd vol gaten hing er 'n wazerige lichtbol voor aan de boeg. ‘Dat... of 't de Vliegende Hollander geweest is?’ Bram Kiekeboe poeft een groote rookwolk uit de rimpelig-gespitste tuit van zijn lippen, zijn oogen turen nòg door beverige kiertjes, maar de lach is van zijn mond. ‘En in hoeverre of dat nou waarheid gewéest is van de Roetvreter?’, bedenkt hij weifelend. ‘Tja-a, dat kan 'k je niet bewijzen, en dat kan geen mensch in de gansche wereld je bewijzen, maar... dat kan ik je in elk geval vertellen: noch van de Vleeremuis, noch ook van de Loeres, noch van 't Oorlam, hêt ooit-ofte-immer een sterfelijk schepsel éen vezeltje vleesch terug | |
[pagina 122]
| |
gezien, ze waren weg... en ze bleven weg! En dàn... 't mirakelste nog achter-aan: van diezelfde nacht af, dat die drie personen in de ijsschotsen omgekomen bennen... de driemaster van 't Zand, 't heele wrak... pst vòrt, en nooit meer gezien! Já, já, já, moet je 't opmerkelijke proeven, hee: 'n driemaster, en die 't langst drie mannen in z'n tuigasie houdt... en van die gevolgen: deur dat vertoon ook drie personen in de dood getrokken.’ Bram Kiekeboe blaast aandachtig zijn dikke rook-wolk, maar zonder vermaak, en zijn oogen knipperen nattig op, in 't karmijn-roode licht van de avond. ‘Ja-wel-ja, nou was hij al zoo'n merakelsche ouë kurassier, hee, en... vergeten dee hij 't geval nooit... nóoit... maar zoo iets zie je, zoo iets is profijtelijk voor 't nageslacht om van te leeren en... als waarschuwing.’ |
|