Grillige schaduwen
(1930)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekendEnkhuizer vertelsels
[pagina 99]
| |
[pagina 100]
| |
[pagina 101]
| |
Er gaat een zoet geneurie door het oude stadje, en een lief en bekend gerucht trekt er door de schemerige straatjes. Daar komt in de wazige straat een kleine kabouter aan, met een lichtje hoog op zijn staf, het jongetje loopt trotsch als een prinsje onder zijn mooi trillend vlammetje, en heel gerust, ook weet het wel de glimlach van zijn Moederke vlak achter zich, zijn kaarselichtje flikkert onrustig-vroolijk in de uitgeholde kroot, en telkens kijkt het kereltje of het nog wel brandt! Achter de smalle groene vensters en in de oude huizen en overal, trillen nu de plechtige heiligen-lichtjes. En bij de blanke schijn van de kleine bevende vlammen zie je ook allerwege de vervoerde kindergezichtjes. De kleuters zingen en ze kijken uit wijde stralende oogen, hun wangen zijn donkerrood! En het klokke-liedje klinkt maar dof en treuzelig door het doezelig rumoer-uit-de-verte, en ook wel als het zoete en onzeker-vertrillende wijsje uit een versleten speeldoos. Om de oude toren slaan de gouden toortsjes van de kleine heiligen-vereerders, een onzekere cirkel. En de trillende kaarsenschijn klimt er bros en bleek bij de oude muren op en bij het ronde | |
[pagina 102]
| |
grauwe venstertje met de doffe ruitjes-in-lood. Soms lijken de bonte lichtjes-stoeten, vreemde en toch wel plechtige processies. Moeders die met hun zingende kinderen ernstig ter bedevaart trekken naar de miraculeuze Heilige-Kruiskamer in de oude Sint-Pancras! De toren kijkt naar de vlammetjes-wemeling donker en strak, zóo als een oud en bezadigd man, die het rimpelige hoofd vol diepe en wondere wijsheid heeft, hij zag ook al die oudjes - die nog eens strompelend komen kijken - toen ze daar ook als kleine kleuters met hun lichtjes liepen... voor de Heilige. De gloed van de kleine flambouwen wipt vlugverglippend over de oude huizekens en.... de bemoste puitjes hebben er een onbestendige en vage glimlach bij. En niemand merkt het. Er is veel rumoer, oud en bekend rumoer, en in de groote hoofdstraat is het een feestelijk-lange keerende-en-komende lichtjes-optocht, weerzijds de weg, allemaal kleuters met lichtjes voor de Vereerde Sint! Een meisje loopt er heel zoetjes tusschen in, zij houdt in de oranje-kom van haar bolle lampion, het kaarse-vlammetje zorgzaam recht, haar gezichtje wordt hel beschenen door het lichtje en haar oogen zijn diep-glanzend en groot. | |
[pagina 103]
| |
Achter haar aan trippelen twee dikke onbeholpen kleutertjes, en aan de stokjes schommelen de lange lampions, bengelend als lichte lui-klokken zonder klank, de gloed van de kaarse-vlammen schiet ook over hun parmantige en bol-bleeke kopjes. Maar het prinsje dat ik pas al zag, dat loopt het hoovaardigst van allen, en ik moet aldoor weer naar hem kijken: zóo flossig valt het licht van zijn kaarsje over zijn blonde krullen en zoo innig-verrukt schitteren zijn naïeve oogen naar het Moederke-achter-hem! Het gaat even door mij heen: later zal jij hier ook zoo loopen, prinsje, en jouw jongen zal naar jou opzien, zooals jij nu naar je mooie Moederke, en.... je zult je deze avond vast wel herinneren! De hoog-gedragen kaarsjes in de zilverige en roode en zwarte hulzen slaan een wazige lichtgloed tegen de peinzende groote-menschengezichten aan, en tegen de rimpelige kopjes van de oude mannetjes, en tegen de grijnzen van de troepjes baldadige straatjochies, die fel gekleurde maskers dragen. De oude vrouwtjes, die glimlachen dan maar zoo wat stil voor zich heen, een glimlach van vage weemoed. ‘Sinter Maarten heeft een koe... die komt alle heiligen toe...!’ Een pootig klein ventje zet nog maar eens geestdriftig het lijzige liedeke in, en | |
[pagina 104]
| |
dadelijk deint het dan door de gansche lichtjesstoet: warrig en bont en trouwhartig-gemeend, eerlijk-ernstig! ‘Voor wie is 't nou, dit... dit...?’ Een nadenkend manneke van een jaar of acht vraagt het aan zijn Moeder. ‘Is 't voor... voor Maarten Luther?’ Het kind heeft de handjes oud-ventjes-achtig-diep in de broekszakken en tuurt begeerig naar de lichtjes op de staven. Maar de vrouw, afgewerkt en moe, grauwt een bits antwoord: ‘Weet ik... wié?’ En de lichtjes-gloor trilt maar geestig voort over oude gevels en over de oude menschen, en naar het oude vrouwke bij het stalletje-met-lekkers; het wijfje heeft zich een roode doek om het hoofd geknoopt en haar oogen zijn waterig, ze presenteert spekbokkings, suikerballen, ook roode drops en taai-taai. Het kaarsje in haar lantaarn brandt bijzonder helder. De kinderen kijken haar nu toch meestal voorbij, ze oogen naar elkaars lichtje en naar het eigen lichtje, ze neuriën en zingen. Een paar oude mannetjes, armoedig verstunteld in het feestelijk rumoer, kijken elkaar lacherig aan en zeggen: ‘Dat deeën wij-lui ook...’ En om hen heen, en overal rond je, zwalpt golverig als een zee met Sint-Elmus-vuur, de mys- | |
[pagina 105]
| |
tieke lichtjes-brand voor de Heilige... van wie niemand iets weet en dien iedereen noemt en dien ook elk kind vereert met een kaarsje. Dan uit het bonte gejoel van de lange drukke hoofdstraat, is het plotseling beklemmend stil op de smalle klinkertjes-weg langs de binnenhaven. Een paar schuitjes liggen er zoetjes te wiegelen op het blanke zacht-deinende water, en het licht van een flets brandende lantaarn trekt er bleeke bibberstraaltjes over een Staversche ton en een ‘spek-bak’, een paar botte schuite-snoetjes. Er leunen grillige schaduwen tegen de grauwe pui van de zouterij aan de overkant, en er glijden monsterlijke gedrochten rond de taanderij, ook wentelen er van die vluchtige wezens drakerig voor me uit op de spookachtig-verlaten weg. En dàn - vlakbij, bochelig silhouetteerend tegen zoo'n dof-gele licht-vlek van een laag-brandende straatlamp, merk ik ineens onder een van die zware oude iepen in de verschooierde grasreep aan de weg... een ineengehurkte man. Hij houdt de kop wat schuin, en ik zie onder de diep-getrokken rand van zijn verzwabberde hoed, enkel zijn grijze ringbaard. Als ik nog eens omkijk, herken ik het ‘Rariteitje’ en ik blijf er even verwonderd bij stil. ‘Nee, maar wat doe jij daar nou?’ | |
[pagina 106]
| |
Het oud manneke grunnikt, hij wurmt zich ook-al grunnekend overeind, en klopt zich fiksch de ietwat bemodderde broek schoon. ‘Ikke? Nou... ikke... ik kíjk ommers?’ Hij glimlacht gemoedelijk en kauwt rustig voort op zijn kolossale pruim. ‘Koud? Te koud voor zoo'n zitje? Goddelijk weertjen! En mot jij niet naar de kaarsies-markt? Watte? Och, wat zal ik zeggen, de vrouw 'n beetje truttelig hee, pijn, koorserig, er benne nou ook geen brandnetels meer. Kenine is 'n lapzalvers-middel en de koors-wegmaker... al jaren van de baan... Op die manier, zie je, ben je dan zoo'n beetje 'n gesjochte knaap. Watte? Lach je om de koors-wegmaker? O-o-zóo, en heb je hem geen-eens gekonne...? Nou, vraag jij dan er 's aan de Vette Kip, en aan... aan de Eifeltoren, aan de Weespermop, of aan... aan Kees-wat-blief-je-meneer, en aan... Trijn Bed-engel, want er wasse er meer als een, die hij geholpen heeft. En overtuig-stukken, och mensch, bij twaalf tegelijk.’ Zoo'n beetje korzel door zijn bestendige glimlach heen, praat het Rariteitje dan even bondig door over de koorts-wegmaker. ‘Nee, maar waarachtig gebeurd hoor, met smoesies moest je bij hem, om de koppertjes-maandag niet aankomen! Daar had je z'n eigen peet- | |
[pagina 107]
| |
zaliger, Jaap Heremiet en z'n... z'n bloed-eigen snaartje, Kee-duw-me-maar-onder, welja, welja, 'k noem je man-en-paard. En 'n stèrk geval! Was hij mee in de permetasie, dusse... en heelemaal genezen, héé-le-maal, en veel anderen ook. Maar om dan van een overtuigstuk te praten, was hij dan zelf bij tegenwoordig geweest, hee? Dat was op 'n ochtend, dat hij met 't bottertje uit zee kwam, en niet dat hij daar nou 'n vast gebruik van maakte, maar koud en nat, en hoe gaat dat, hee?, affijn, kwam hij er gelijk met de koors-wegmaker, de Hellebaardier zoo gezeid, 't kroegie van Luutjen-moei inzeilen. Ja, 'n redelijk tijdje geleden, laat er 's kijken, welja, de Hellebaardier die kon dan nou zoo omtrent vijf- of zes-en-negentig geweest hebben, en toentertijd was hij nog 'n fiksch jong-kerel, dus... ze stappen daar gezamenlijk 't kroegie van Luutjen-moei binnen, ‘'t Vergolde Hoofd’, welja, welja, en dat ook naderhand nog omgedoopt is in ‘De drie Stads-haringen,’ dat was vlak naast 't zaakje van de Hannekemaaiers, zoo'n winkeltje van rood-aarden pottegoed, doop-lokkies en blakers. Affijn, om kort te gaan... zullie gingen dan ‘'t Hoofd’ binnen, hee? En wat wil 't geval, komt me daar die Luutjen-moei als 'n kamer-olifant 't koffie-zaaltje inlaveeren, nagenoeg zes-en- | |
[pagina 108]
| |
twintig rokken en doeken om haar lichaam en... nòg was dat maar stadig: brrr... en brrr... brrr... èn klappertanden, en 'n bar kippevel op haar armen, en beverig... van belang, enne dat was van die gevolgen, dat zij hullie amper hullie borreltje ter hand stellen kon. ‘'n Koors as 'n paard’, zei Luutjen-moei. ‘En de dokter... de dokter hêt er al-lang 't touwtje bij laten slippen: wàt dàt wàs... daar begreep hij niks van...’ Maar meteen dat 't goeie-mensch daar zoo te.... te murmureeren staat, hee, de hellebaardier haar allemaal strak in haar oogen kijken, en dat was op een gegeven oogenblik: ‘Vrouw, ik kom er 's effe met je mee in je achterhuis’. ‘In me achterhuis’, zeit Luutjen-moei verwonderd, ‘en wat moet je dan in mijn achterhuis, man, wat is er dan?’ Affijn, ze kreeg daar voorloopig nog geen bescheid op, en schoorvoetend ging ze dan toch maar mee, want 'n vrouwmensch is nou eenmaal uitermate nieuwsgierig, weet je. Affijn, dan ook al omdat de Hellebaardier als 'n ‘sievesante’ schunnigerd benaamd en befaamd stond, wonk ze mijn er ook bij, begrijp je? En daar in dat achterkamertje, maar niks geen onbehoorlijks, niks-niemendal, hij wreef haar zoo wat over haar polsen, de Hellebaardier, en | |
[pagina 109]
| |
hij prevelde zoo wat... buitenlandsche woorden en - ineens grijpt hij níjdig-driftig en met 'n vaart ies-of-wat van Luutjen-moei haar schabberlakken. En ook gelijk hield hij zoo ies-of-wat tusschen z'n duim en vinger. ‘Hier heb ik hem’, zeit hij. ‘Hier heb 'k de koors, vrouw, en wié moet hem nou hebben? Zal 'k hem aan je lijstertjen geven... of... of aan...’ ‘Nee, ben je bedonderdagd’, die verbouëreerde Luutjen-moei gesproken, zié je, ‘m'n liéve lijstertjen... 't lijstertjen dat m'n man me nog kort voor z'n dood gegeven heeft?’ ‘Je kenarietje dan, of je kat, of... of je Keesie? Eén moet hem toch hebben, vrouw, en weerschoensch gauw, anders krijg 'k hem zelf.’ ‘Niet aan m'n lieve veetje’, zei 't goeie mensch. ‘Van m'n veetje, daar blijf je van af.’ En affijn, de Hellebaardier, 't zweet in z'n broekspijpen, hee, en 't zweet in dikke kralen op z'n neus. En hij kijkt links en hij kijkt rechts, en nog altijd houdt hij de koorts van Luutjen-moei zoo maar tusschen z'n duim en vinger. Meteen kijkt hij ook al 's door de ruitjes van 't tusschendeurtje in de koffiekamer: ‘Zal 'k hem dan maar aan een van je klantjes cadeau doen, vrouw? Aan de Scharrebiel of aan... Albert | |
[pagina 110]
| |
Negen-oog, wat dunkt je? Toe... tóe zèg dan wat vrouw, zèg dàn wàt...?’ En.... ‘Welneenik, welneenik’, roept Luutjen-moei weer benauwd, ‘welneenik, geef hem dan maar liever aan de zandlooper of aan de theestoof, of....’ Maareh.... 't moet je wel begrijpen, daar kon de Hellebaardier hem ook weer niet aan weggeven, want 't moest juist 'n levende ziel hebben, zie je.’ Er schuift een heel-zoetjes sluipende tred over het donkere weggetje achter ons, en in de verre bleeke uitstraling van het flets-brandend lantaarn-licht, duikt plotseling geluidloos.... een luisteraar! Ik zie een grijnzend bakkes, een bol-ronde en vale kop op een kort en dik lichaampje, een jochie met een grijnsmaskertje! En het Rariteitje merkt het niet, de blikken al-door over het vaag belichte zacht-deinende water van het binnenhaventje, praat hij geestdriftig door over de koorts-wegmaker. ‘Affijn, veel en niet genoeg, hee! De Hellebaardier drijvende in z'n zweet, vliegt me daar plotseling als 'n finale gek 't achterplaasie bij Luutjen-moei op, en nou stond daar net precies zoo'n pronk van 'n Geldersche roos-in-de-knop, en de Hellebaardier draaft daar holder-de-bolder op | |
[pagina 111]
| |
toe en laat wat hij tusschen z'n duim en z'n vinger heeft, vallen op 't boompie! En hij strijkt zoo 's over de schors, en hij strijkt zoo 's over 'n paar takkies met jong blad, en hij houdt, meteen, als hij weer zoo'n rissie buitenlandsche woorden opzeit, zoo'n paar knoppies in z'n hand, en... na 'n minuut of wat komt hij heelemaal opgelucht en kalmpjes in de kamer terug. “Beter je boompie dan jij of ik, vrouw”, zegt hij nog zoo. En Luutjen-moei lacht er 's, want zie je, dat was er zoo een, die geloofde niet aan 'n aardappel eer hij geschild en gekookt op haar schotel lag. Maar, gelijk dat ze lacht en zóó... tegen haar ongeloof in, voelt ze haar-eigen bestendig-aan beterder, en... opeens de koors ook weg. En nog diezelfde morgen vóor klokslag-twaalf, de Geldersche roos heelegaar bruin en verdord en dood as 'n pier, en Luutjen-moei nooit ofte nimmer ook zelfs geen bewijsie meer van 'n koors! En.... en nou begrijp je dan toch uiteraard zeker-wel, dat de Hellebaardier wat heel bizonders in z'n macht had, hee? Nou, lach je? En.... enne....’ Het Rariteitje draait zich stuntelig om, en zijn praten knapt en zijn oogen sperren, zijn mond | |
[pagina 112]
| |
slaat open in verbijstering: ‘Heere behoed ons’, morrelt hij beverig-ontdaan, en... ‘mensch, loop wat je loopen kennen, heere-grut-in-geen-ende!’ Strompelig van haast klompt het oud manneke over het deukige paadje naar zijn poovere huis. Als de deur daar achter hem toegeboemd is, barst het satertje met de mom in 'n jolige helle jongenslach uit, en staag grimassen-makend, verdwijnt hij in het donker. Aan de overkant van het water gaat nog een kleuterke met een kaars, zijn Moeder loopt als een schaduw achter hem aan, en het roode lichtzakje wiegelt als een Kerstklok, bij het schorre en onzeker-verklinkende deuntje van de moe gezongen kleine kerel: ‘Sinter Maarten heeft een koe... die komt alle heiligen toe...’ Dan wordt alles stil, en alle lichtjes worden gedoofd achter de kleine vensters. Het Stadje gaat slapen. |
|