Grillige schaduwen
(1930)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekendEnkhuizer vertelsels
[pagina 89]
| |
[pagina 90]
| |
[pagina 91]
| |
De weemoedig-klagende stem van de wind gaat als een triestig-vragende roep door de bleeke middag, en tusschen de dubbele schut van de oude mijmerende huizekens blijft het stil en leeg. Alles staat nu koud en mat, strak en klam onder de bleeke lucht van de herfst. Een vreemd-geteekende kat zie ik ergens sluipen, en midden op een grauw-aarden pad vechten twee ruig-verhavende musschen om een schimmelige broodkorst. De stilte ligt als een vloek over het doode stadje, en huiverig kijk je er naar het vaal-verlatene dat afloert de eenlijke grachtjes, en de leege grauwe straatjes, dat ook spiedt uit de donkere oude boomen en heimelijk loenscht van de spitse en hooge huizen, de patricische koopmanshuizen van voorbije eeuwen, en die in onbewoondheid versjofelden tot schuur en berghok, zóo - een arme verpooverde deftigheid vol gammele dreigingen van puin en ratten. De oeil-de-boeufs dáar in de vuil-gele en dof-roode muursteen kijken er als doffe zieke oogen naar het smartelijk vervallene van al het oude rondom. De wind strompelt stennerig het hoekje om. ‘Vroeger,’ mort zijn donker-droeve stem, | |
[pagina 92]
| |
‘vroeger...’ En hortende draaft hij je voorbij, als een oud en asthmatisch man op krukkige voeten, ook hijgt hij ergens heel in de verte van zijn vermoeiende en moeizame ren kermerig uit, en keert dan weer, een opstandige geest, die jammerend langs al het vervallene glipt, langs de geschoorde muren en be-ankerde huizen, langs de nuchtere nietige nieuwe wijkjes en langs de vele spokige leegtens. In een steegje van sjofele huizekens staat statig en strak van lijnen, de markante Sint-Pancras. En de wind buldert over het hooge dak en de wind draaft strompelend langs de geschoorde muren en hijgend klopt de wind tegen de grijze spitsboogramen. Wat wil hij toch die wind, waarover heeft hij het? Dan wèl verrassend en ook weer als een onmisbaar ornamentje bij het zwarte traliënhek, de dof-roode poortmuur en de leege weg, is daar het oud vrouwtje in haar kerke-zwart kleedje. En het brooze wijfje met haar vroom-strakke porcelein-witte kopje in de dof-donkere kap van haar diepe hoedje, lijkt zoo onwezenlijk als een spookverschijning. Een beetje verdwaasd in haar schrik, kijkt het wijfje dan om bij het holle geluid van mijn schreden, dadelijk volgt de herkenning en het gretig aanvaarde babbeltje. | |
[pagina 93]
| |
Haar stem nog wat onvlot, praat vaag wat vlakke woordekens over seizoen en welstand, dan zich weer in haar denken verdiepend, vertelt ze me schroomvallig de herinnering. ‘Als ze er langs ging, hier, altijd dacht ze er aan: já, já, zielen die geen rust vonden, dwaalden er om de kerk, en ja, ja, 'n ijselijke historie is er immers ook bekend, omtrent de vrouw, die... die van de Duivel onder de grafsteen weggehaald is, hier? Lag er nog niet 'n steen uit de Heilige-Kruiskamer, waarop 't meeste van 't geen daar met haar was voorgevallen, in diepe letters was uitgehouwen op last van de toenmalige Stadsregeering? En lag hiér op 't Stadhuis diezelfde geschiedenis niet in 'n oud boek bewaard? Gezien? Gelezen....? Nee, maar ze had 't van haar Moeder en haar Moeder had 't weer van haar Grootmoeder, ja, ja, maar zóo was die tijd nóu: twijfelen en ontkennen, ongeloof, spot.... Maar hiér-nou, dat was 'n keer dat ze er voorbijkwam, laat, bijna middernacht, en in diezelfde rooie poort, daar achter 't traliën-hek, daar stond die vrouw.... 't Was 'n heldere nacht, volle maan en zij - maar bevreesd was ze nooit - ze ging tot de vrouw, ze dacht eerst: éen die bijgeval opge- | |
[pagina 94]
| |
sloten is. Toen.... stond ze van aangezicht tot aangezicht met 't wezen, en ze zag: 't was geen schepsel van vleesch en bloed... Toch sprak ze 't aan, ze vroeg: “Wat moet jij hiér? Wat moet je...? Maak me je verlangen kenbaar, vrouw, en zeg me je wil!” Maar antwoord kreeg ze niet. En die vrouw, 't was 'n non, in 't zwart heelemaal... Ze droeg 'n kap over haar hoofd en onder de rand van die kap keken die oogen... oogen zóo... zoo zwart-wanhopig en... en zoo verscheurend-triestig, dat als je 't leed van de wereld uit éen paar oogen liet kijken, je nog niet zóo'n blik treffen zou. Ze had 'n strak wit gezicht. Heer, dat ze 't nooit meer vergeten kon! 't Wezen bewoog haar hand, 'n lange smalle witte hand, en haar hand wees op als 'n vermaning, als 'n wijzer-tot-God, en 't hoofd van de non dat was of 't voorover boog door de tralies naar haar, en dat ijselijk wanhopige van dat schepsel ging als 'n kou door haar heen. Toen was ze weggeloopen, toch ontzet... ze was doorgeloopen, niét hard, gewoon, maar bevend op haar beenen, en biddende. En nog altijd nou, na al die jaren als ze hier langs ging, peinsde ze aan de zwarte vrouw met haar schrikkelijk wanhopige oogen, en haar | |
[pagina 95]
| |
schril-witte gezicht, en soms dacht ze: zou ze er nog wel eens staan, achter die tralies? Zoo al-door maar kijken naar de nieuwe geslachten die kwamen en naar de ouë die weggingen, en zoo maar wachten-in-vertwijfeling op 't groote gericht van de Jongste dag?’ Het vrouwtje praat nog een wijl met een gedempte stem en haar blik glipt over mij en over de poortmuur, en over 't traliën-hek... En na haar dralende groet schuift ze zoetjes-geluidloos het straatje in. De stilte drukt weer als een looden last. Ik oog nog eens om, naar het vrouwtje, ze is er niet meer, ze verdween als een geest. Ik voel me eenzaam bij die groote oude kerk. Toch zelf ook als een eenzame staat er de verweerde en imposante Tempel in de bonte omkransing der nietige huizekens. Zijn koud uitblikkende ramen staren dof naar de dingen rond-om, aan de breede poort rammelt een gaslantaarn terzij van een nis, waarin vroeger het beeld van de Moeder Gods stond of dat van de Schutspatroon-der-kerk, een Heilige, en dien een ander geloof daar weer uitnam. ‘Vroeger’, fluistert de schorre wind, ‘vroeger.’ En nú weet je ineens, waarover hij morrelt, die oude, zoo oud als de aarde, en die ook immers aan die oude... en toch ook weer veel jon- | |
[pagina 96]
| |
gere Sint-Pancras zijn wetende vriend heeft? Ja, want zijn ze geen vrienden-van-ouds, de wind en de Kerk? En weet de een zoowel als de ander niet van de bloeitijd en de gróote nijvere Stad? Van die tijd toen de luiden er nog niet leefden van hun verval, toen de stijl-volle soliede gebouwen nog niet ruw weggehouwen werden en... als puin van de hand gedaan. Toen er nog niet de verstilling was in de handel en het benarrende doodsche zwijgen in de straten, toen dan ook de leege vale weg ginds, de Nieuwstraat, mogelijk wel een ruim en diep water geweest kan zijn, een water met hoogwelvende brugge-poorten daar overheen en koene breed-opgetuigde schepen er in: tweemasters en driemasters, hoog van boord, stevig van kiel, trotsch van steven, groot en verwerend en machtig, ook veelkleurig omvroolijkt van de wuivende wimpels en flabberende wijd-uitwaaiende vlaggen, ook joelend omzongen door het opgetogen vèrklinkende lied van de arbeid en het blijde rumoer van de krachtige welvaart. ‘Vroeger’, mokt de grimmige wind. ‘Vroeger...’ En je weet nu heel zeker: hij denkt aan die onversaagde oude wereld die daar eenmaal was binnen de wallen. | |
[pagina 97]
| |
Toen er door de uitbreiding van de handel, de visscherij en velerlei ander bedrijf, ook om plaats te geven aan de benoodigde bedrijfsgebouwen en huizen, de oude te nauwe stadsmuren geslecht moesten, en er een nieuwe wijdere vestingwal gebouwd werd, met vele bastions en een breede gracht. Toen ook de Stad zijn muren met wachttorens en rondeelen had, stoere versterkingen, stevige bolwerken, hechte staketsels en - een onneembare veste was. ‘Vroeger’, fluistert de wind. ‘Vroeger....’ En je peinst aan de groote mannen die er leefden, en de namen dier wijzen doorzweven ook je gedenken: Plancius, Paludanus, Maelson, Jan Huygen van Linschoten en véle anderen.... ‘Vroeger’, zucht-snikt de wind en je verstaat de spijtige oude steeds beter. ‘Vroeger....’ En in de looden stilte ga je dan langzaam al het verrapte-oude voorbij, de vele leegtens, de vale weilanden en verwinterde moes-tuinen, de gammel-geworden boerderijen en de zwart berookte huizekens der visschers, dan ook de eentonige, nietige en eenzelvige nieuwe wijkjes. Er is een klein gerucht van nieuwe arbeid, er zijn eenige industrieelen die iets in zich hebben van de kloeke voorvader en die ook een nog jonge opbloei brengen in de oude Veste. | |
[pagina 98]
| |
Toch, terwijl je daar gaat door het Stadje, dat in zijn wijde wallen staat als een besje in het veel te ruime kleed van een jonge welvarende vrouw, zeg je in een schrijning van weemoed het woord-van-de-ouden na, het woord dat eens als van een Ziener geschreven werd rond de wijzerplaat van een der torens: Sic transit gloria mundi... En in de zware stilte bij het donker geprevel van de doodsche zee, peins je, met de klagende wind mee, aan al wat geweest is en wat nooit meer keeren zal. |
|