Grillige schaduwen
(1930)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekendEnkhuizer vertelsels
[pagina 73]
| |
[pagina 74]
| |
[pagina 75]
| |
De milde Heilige gaat door de witte straat, de vriend der onschuldigen, de barmhartige helper der armen, de man die de rijken indachtig maakt! De besjes komen over hun onderdeuren leunen, de armen kijken bloo en lachen schroomvallig, en de kinderen juichen, ze juichen en loopen opgetogen mee in de stoet. De goede Sint heeft een waardige houding en de lange grijze baard fladdert zilverig om zijn plechtig gezicht. Hij draagt een mantel van Neurenberger-rood, die golft in de wind, en een staf en een mijter van flonkerend goud. Rustig en fier berijdt hij het witte paard, statig als een held! Maar als ik me buig naar het kozijn-spiegeltje, zie ik dat het alles verandert! De heilige man wiegelt een lustig dansje op zijn plots dwaas-hinkend paard, en de zwarte knecht danst mee, achter hen dansen de kinderen óok en - de dikke baker, de sluike aanspreker, de nijdige idioot en de deftige politieman! Het wiebelend ‘spionnetje’ wipt rammelend aan de gammele raamlijst en de ruige rulle sneeuwpluizen zetten er een nauw-sluitende neepjes-muts om, het is of het ronde spiegeltje in de pieperige wind-gilletjes schaterschokt van jool. | |
[pagina 76]
| |
Langs de dof-roode huisjes met de donzige sneeuwbiezen, gaan nu jachtig trippelend, de arme oude vrouwtjes met hun blikken trommels: ze venten speculaas en taai-taaien vrijers en vrijsters, ze loopen stuntelig op haar oude muilen, kleumerig in haar dunne doeken, en in het spionnetje zie ik ze in een zotte dans! Een beweging van Lijzebeth trekt mijn aandacht in het kamertje terug, het oude vrouwtje heeft zich dieper over haar oude lappen-mand gebogen, naarstiglijk zoekt ze in de bonte oude kleurtjes: paars met gele hartjes, groen met zwarte klavertjes-vier, indigo-blauw, rood met witte halve maantjes en zwart, véélzwart, onder-in, bij effen wit en wit met hemelsblauwe nopjes. Lijzebeth's lappen-mand is - haar levensboek: zwart van een trouwjapon, bonte kleurtjes van kinderjurken en krip, veel krip... onder-in. Het wijfje wroet de lappen-knoedeltjes al-driftiger om-en-om en ze vindt niet wat ze zoekt! Zij kijkt over haar schildpad-omrande bril en glimlacht met vochtige oogen naar me. We hebben dezelfde gedachte, Lijzebeth en ik, en - we spreken daar niét over. Als ze dan nú, schielijk begint te praten, merk ik wel, dat haar stem schor geworden is en dof. Ze heeft het over het onderwerp, dat we loslieten zooeven, toen de Heilige kwam. | |
[pagina 77]
| |
‘Ja, já, en dat was maar zoo, in de tegenwoordige tijd: wat in 't verleden gebeurd was, had geen waarde meer, hee? Dan werd er maar gezegd: “Oh, vroeger...!” Já-já-já... en alleen dàt wat gister gebeurde of nòg beter vandaag, of... of dat wat mogelijk morgen gebeuren kòn... dàt... dàt was juist wat je hebben moest.’ Lijzebeth heeft een krachtig-afwijzend gebaar. ‘Dat van ouë Sientje’, protesteer ik, ‘'t gelooft iedereen toch, en 't is ook 'n erg bizonder mensch.’ ‘Och, dàt’, de oude vrouw geeft een nijdige prik met haar naald in een rolletje zwart. ‘Als je dan ook dàt niet eens geloofde! En Sien? Maar die was toch immers lang de eenigste niet? Had zij er zelf niet onder haar kennissen, onder de menschen, waar ze nauw mee verkeerde, waar ze door banden van 't bloed mee verbonden was? Welja, welja, meer dan een die dat had, de booze gave van vóoruit-zien, van kwáad-zien.’ Lijzebeth's witte kopje verstrakt, en ze vertelt prevelend en met verre en starre oogen. ‘Welja, welja, Sieuwert van de Lijsponder was er zóo een, 'n zoon van Margriet Witte, 'n volle achterneef van haar man. Tja-a, dat was zoo, dat kwam in z'n prille jonkheid op 'n gegeven oogenblik. Z'n Moeder | |
[pagina 78]
| |
merkte 't tenminste nooit, dat hij 't ook al eerder had, en 't scheen... 't scheen dat 't kwam na 'n lange vreemde ziekte. Die éerste keer, 't was 'n mooie zomer-avond, ze zaten buiten op de stoepen-banken, de menschen uit de buurt: Margriet en haar man, en Roemer Trip en bleeke Mijntje, Joris uit 't Slaaphuis en de dikke Nies. De kinderen speelden op de hooge stoep van 't deftige huis, waar de “Hamburger” woonde. Ja-a, de man die er huisde, 'n rijke zonderling was 't, geheimzinnig en sluw en vreemd, en hij had schrille oogen, zacht en goed was hij voor de kinderen, maar tegen de menschen uit de straat zei hij nooit 'n woord. Ja, nou, enne... en de buren hielden dan toen hun gewone avondpraatje, en de kleine-jongen, Sieuwert, was vroolijk met de andere kinderen aan 't stoeien, aan 't spelletjes-doen. Toen, 't werd later, de een na de ander gingen de speelkameraden naar huis en híj bleef alleen. Tja, de kleine-jongen, 'n ernstig kind was 't, toen ook, hij zat nog 'n poos in z'n eentje op de bovenste tree van 't bordes, hij keek naar de sterren en naar de schaduwen en naar de groote geheimzinnige boomen... En hij merkte 't niet eens, dat tenslotte de buren ook in hun woning gingen, en z'n Vader en | |
[pagina 79]
| |
Moeder, en zóo bleef hij dan 'n oogenblik alleen en vergeten in de nachtelijke straat, en... wié zal zeggen wat wonderbare droom of gedachte of... of macht, 't kind daar gevangen hield? Ineens, waar hij zat, ging de deur open en de vreemde Hamburger kwam naar buiten, hij droeg 'n steen-rood kleed met bonte bloemen, en had 'n gordel-met-kwasten om z'n middel, ook had hij 'n zwart calotje op. De man bracht 'n kleine ladder naar buiten en hij zette die tegen de muur, hij klom tot aan een van de rijke smeed-ijzeren luifel-stutsels en voelde of die wel stevig genoeg in de muursteen bevestigd was. “Buurman”, zei 't kind, “buurman”, de man hoorde 't niet, hij bond met haast 'n touw aan de pin, haalde zich 'n strop om de hals, schopte 't laddertje omver, en hij hing... Toen gaf de verbijsterde jongen luidkeels 'n gil, hij liep op bevende beenen, en riep jammerend z'n Vader, z'n Moeder, de broers... De mijnheer-van-daar-over, die had z'n eigen verhongen, zei hij, vlak boven hem op 't bordes en zoo straks toen hij er nog zat! Toen dan de doodelijk verschrokken menschen haastig naar buiten kwamen, was de straat helder van maneschijn en... er hing géen man | |
[pagina 80]
| |
onder de luifel, en er was geen deur open, en er lag geen omvergetrapte ladder! Sieuwert's Vader bromde, en z'n broers bespotten hem, maar z'n Moeder lachte, ze lachte en zei, dat hij zeker gedroomd had, vast en zeker gedroomd. En de kleine jongen hield vol, tegen spot en ongeloof in, hield hij vol, hij had 't wèl gezien, hij had 't niet gedroomd: Mijnheer droeg die rare strakke muts en die jas van bloemetjesgoed, en hij keek nog even op hem neer, eer hij de ladder opging...’ Lijzebeth's strakke oogen blijven star op éen punt, en haar tengere blauw-beâarde oude-vrouwen-handen spelen werktuigelijk met het doffe krip-rolletje en de naald. ‘Twee dagen later op 'n avond, toen zag Roemer Trip zoo'n rare pop aan een van die luifelijzers van 't deftige koopmanshuis, en toen hij naderbij kwam en keek wat 't was, toen hing er de Hamburger, met z'n tong uit z'n mond en met puilende oogen...’ Ik hoor Lijzebeth's heftig ademen in de stilte, en het doffe geneurie van de rood-koperen ketel op de kachel, ik luister werktuigelijk naar het kraken van een plank in de balken-zoldering, en naar de snerpende lach-gilletjes van het wiebelend spionnetje. | |
[pagina 81]
| |
Lijzebeth's doffe blik keert tot me en Lijzebeth lijkt toch niet te vernemen wat ik zeg. Peinzend praat ze voort, gedempt, dof, in-zichzelf-gekeerd, en star blijft haar blik op me. ‘Ja, ja, dàt gebeurde 'n andere keer, en later, véel later, toen er 't na-komertje was, de kleine Dien, 'n blond fijn kindje, waar de jongen ziélsveel van hield... Ja, ja, dat was toén, hij liep op de besneeuwde grachtweg, hij kwam uit de Kerk, en hij liep langzaam, hij peinsde veel over groote vraagstukken en over... over datgene, waar menig volwassene nooit aan dacht. 'n Bleeke tengere jongen was hij, en wonderbare oogen had hij, oogen hèlder en gespànnen en hùnkerend. Vréemde oogen en die je nergens bij vergelijken kan. Ja, ja, en dan toen, hij liep op de leege sneeuwweg, en mogelijk peinsde hij over God, hij keek naar 't dorre geboomte en naar 't ijsvlies op 't water en naar de grillige schaduwen. En plotseling zag hij aan de overzij van 't water de weg vol toeschouwers, héel 't witte pad daar, vol angstig starende menschen, en onder de brug zag hij dan óok twee mannen in 'n schuit, ze waren zwaar en groot gebouwd en hij meende ze te herkennen, hij zag hun grove koppen en hun zware statuur, en hij zag, hoe ze zich | |
[pagina 82]
| |
over 't water bogen en dregden, drègden... De jongen bleef stil op de witte weg, en 't was hem of de straat week onder z'n voeten: éen van de twee personen haalde 'n lijkje op, Sieuwert zag 't, donker en druipend, 'n kind met lange blonde haar-tressen aan 't slap-afhangende hoofdje, 'n meisje als kleine Dien. Toen hij thuiskwam, was hij bleek tot de lippen en hij praatte met een ontstelde stem, hij zei z'n Moeder herhaaldelijk, dat ze toch maar goed op het zusje passen zou. “Er zal binnen-kort 'n kind verdrinken”, zei hij, “waarschuw de buren ook, er verdrinkt binnenkort 'n kind”. En Sieuwert's Moeder lachte niet meer, en z'n Vader bromde niet meer, en ook spotten z'n broers niet, ze waren bevreesd geworden’. Lijzebeth strijkt zich met een schichtig gebaar een paar korte witte haren onder het mutsje, er komen diepe blosjes op haar bleeke koonen, haar starre oogen krijgen een koortsachtige schittering, en in haar stille praten rilt een angst. Kort-er-op toen werd 't mooie blonde kindje van de commies-uit-de-buurt vermist, er werd binnen en buiten de poorten gespeurd, 't huis van de kol werd onderzocht, alle eenzame paden en de oude toren, geen-een die 't kind vond. Eindelijk werd er ook gedregd... En uit die gracht bij de brug haalden de twee | |
[pagina 83]
| |
mannen in de schuit 't lijkje op, donker en druipend van het vuil, en van het slap neerhangende hoofdje hingen de blonde haartressen.’ Het is in de schemering of oude Lijzebeth haar knokige handen wringt, en ook alsof haar smartelijke oogen al wijder open gaan. ‘Zoo was 't maar al gegaan, zóo was 't gegaan. En dat is weer op 'n avond - Sieuwert is dan al volwassen - hij komt uit de Prinsenstraat en hij gaat de Breedstraat op, 't is wat dampig op de weg en er komt 'n vreemd zwart gevaarte aan, langzaam komt het nader, paarden-met-pluimen op hun kop, 'n zwarte koets achter ze aan en mannen in 't zwart. De begrafenisstoet gaat midden op de weg, en Sieuwert wijkt schielijk uit en hij kijkt, hij kijkt.... en van de koets ziet hij de wielen niet en van de paarden de pooten niet, en niet de voeten van de luiden die er achter gaan. Maar die er loopen, hij herkent ze.... Hij herkent de gang van zijn Vader en de breeë statuur van zijn Oom, en aan hun tred en hun gedrongen lichaam, Volkert en Freek, de tweelingsbroers, maar Barend's hooge ranke lichaam, Barend de jongste broer, die ziet hij er niét bij en niet zichzelf.... Thuis, hij sprak er niet over, dié avond, met geen woord sprak hij er over, hij keek ze alle- | |
[pagina 84]
| |
maal eens aan, éen voor éen, z'n Vader, z'n Moeder, Dientje, de broers, 'n ieder zag er gezond uit en onverlet. En hij dacht: “'k Heb m'n eigen lijkstatie gezien.” De andere dag zei hij 't z'n Vader, en de Lijsponder werd wit tot onder z'n haar. En zoo stoer-en-grof als hij was, maar hij beefde... “Och, ze waren toch allemaal gezond”, probeerde hij de courage er in te houën. “En jij ook”, zei hij, “jij toch ook wel tegenwoordig.” De jongen keek bedroefd in z'n Vader's bleeke gezicht: “Barend of ik”, hield hij vol. En nòg als ze er over spraken, daar werd Barend thuisgebracht op 'n baar... bij 't boomenvellen kwam 't ongeluk, hij was half verpletterd, toch eerst twee dagen er na stierf hij. En kort-daar-op werd hij begraven. De Vader en Volkert en Freek liepen voor-op in de stoet en achter hen aan ging de verdere mannelijke familie, net zóo als de jongen 't gezien had, en ook... zelf was hij er niet bij, hij lag ziek te bed, tóen...’ Lijzebeth zucht diep en het is of haar bleeke mond in schrei-plooien trekt. ‘Ja, ja, en dat is zoo geloopen met hem, hij werd onrustig, hij werd ongedurig, hij kon 't niet houën op de plaats, hij wou de ruimte in, | |
[pagina 85]
| |
de gróote zee op, en hij haalde 't er door, tegen de wil van z'n ouë-lui en hij liet zich aanmonsteren op 'n groote bark. 'n Paar reizen ging 't goed, toen kwam er die storm, die storm of de aarde vergaan zou. En z'n Moeder riep om de jongen, bij dag en bij nacht, en z'n naam kwam niet van haar lippen. Ze was onrustig en bang, en ze praatte niet anders dan over Sieuwert. En ze at en ze dronk en ze sliep niet, en ze keek met wije oogen uit in 't donker en in de storm... de storm die maar aanhouden bleef. En dat was weer op 'n nacht, en ze had 't angstzweet op 't voorhoofd, Margriet, en ze neep haar handen tezamen tot ze knapten in de spieren, en ze was ziels-benauwd en doodsbang. 't Liep naar twee uur, in die nacht, en ze kreunde de naam van haar jongen, Margriet, en ze kermde om de geweldige stormvlagen en om 't wreede geweld van de golf-slag, en ze bad overluid. Eindelijk, eindelijk leek 't 'n beetje te luwen, daar-buiten. Margriet liep wat heen en weer in haar kamer, en ze wou water halen uit de keuken. Toen ze de deur open deed viel 't lampje en 't glas uit haar handen: in de gang tegen de muur stond - Sieuwert. | |
[pagina 86]
| |
Doodsbleek stond er de jongen, en 'n groote... groote smart was er in dat gespannen hunkerende kijken van hem. De klok sloeg twee... En Margriet ging op bevende beenen terug, de kamer in, en ze riep haar man en haar jongens en Dientje. En ze trok 't gebloemde schootjak uit en ze lei haar gouden oorbaggen af. “M'n jongen is dood”, zei ze, “m'n jongen is dood, geef me 't rouw-goed, 't rouw-goed... Sieuwert was hier, zoo pas, hij stond in de gang, 't was z'n afscheid.” En wat de Lijsponder er ook tegen in praatte, en Dientje en Volkert en Freek, ze hield 't vol, ze keek langs hen heen en hóorde ze niet en ze zei: “Onze Sieuwert is dood, onze... Sieuwert... is... dood.” En ze kromp ineen en ze was 'n gebroken mensch, Margriet. 'n Week-er-na kwam ook 't bericht: 't schip was gebleven en 't was op die zélfde nacht, op dat zélfde uur: bij tweeën.’ Lijzebeth's stem is al-domper en stiller geworden, nu zwijgt ze. De schaduwen staan breed aan de wanden, en de zolderbalken kraken, of er boven ons, iemand zoekende omsluipt. | |
[pagina 87]
| |
Buiten glipt de stille schemering als een ijle rook over de ruige sneeuw, en in de bleeke schijn der lampen ligt de vaal-witte straat koud en leeg. Héel in de verte versterft het juichend gejoel van de kinders, voor de milde Sint. |
|