Grillige schaduwen
(1930)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekendEnkhuizer vertelsels
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
[pagina 55]
| |
De vlammen walmen en de stemmen schetteren: ‘Kom nu! Kòm, 't is feest!’ Uit een bochtige steeg dollen lawaaiïg een troepje joelende jongens, ze schreeuwen een liedje, ze blazen op mirlitons, ze dragen neuzen van rood papier en werpen serpentines. De agent van politie loopt sneller! Het is feest in het Stadje, en - het is leelijk in het Stadje, het is doffer nog dan anders en doodscher langs de oude straatjes, ook haalt geen helle schater het bedrukte van de oude huizekens weg. De steenen kop boven die poortdeur - grijnsde die niet? Het gezicht van de strenge onbekende, en de krachtige kop van de krijgsman - grijnsden ze niet als luiden, die al spottend een schrijnende smart verbergen? En... komt er van dat oude pakhuis-pui ginds, geen lange stennende zucht? Staat daar ook aan die breede deur niet de schim van een kloek-gebouwd mensch? Ja, ja, ga haastig nu weg van het feest, ga in de avondlijke stilte aan de wankele wering staan, bij de prevelende zee, en daar waar de boomen de oude sprook fluisteren van een bloeiende | |
[pagina 56]
| |
rijke Stad, van statige sierlijke gebouwen en veel ondernemende welvarende luiden! Een zwaar zwarte wolk staat er hoekig en kantig tegen de lang reeds uitgesmeulde kim, en - zoo op het oog - maar enkele vademen boven het groene seinlicht uit, glimlacht de bolwangige kop van de bleeke maan. Er tintelen juweelen-lampjes aan de hooge luchten, en - niemand kijkt er nu naar, het smal-aarden pad ligt ook naargeestig verlaten tot aan het Staversche poortje toe, en als een grijs verdriet overhuift je er de eenzaamheid nu. Er staat ginds een schaduw aan de muur, een schaduw die lijkt op een man, ja, já, een oud man is het, een grijsaard is het, in de befaamde ‘Spookhoek’ staat hij, hij heeft de knoestige steun-stok als een ontvleeschde klauw over de muur gestoken, en leunt gekromd en donker en vreemd-stil tegen de wrakke wering. De man is lang en hoekig en skelettig-mager, en onbeweeglijk blijft hij in dezelfde houding als ik nader, ook vast verneemt hij het geluid van mijn gedempte schreden niet. En nu, ik herken hem aan de groote bochelige neus, de groote afstaande ooren, de knokelige kop, en als ik lach om een vrees-die-verdwijnt, keert ‘Klokkeloodje’ me schokkend van schrik het witte spitse gezicht toe. | |
[pagina 57]
| |
De zijden pet staat hem als een ingetrapte zwarte conserven-bus op het ruige bleeke haar, en de ankertjes in zijn ooren gloeien als gouden vonken. In zijn bang-gespalkte oogen blijft lang het ontsteld bezinnen, en zeker dacht de oude wel aan vreeselijke dingen, zijn glimlach trilt, zijn oogen knipperen, en zijn zwakke stem hakkelt in het treuzelig spreken. Ook geeft hij maar sober zijn toestemming, en schraal zijn weerwoord, op al wat ik praat en vraag, dan - als ik me eindelijk keer en heengaan wil, houdt toch zijn gedempte stem me weer vast. ‘Ja, ja, eigenlijk wat hem betrof... en waarom zou hij 't niet vertellen, hee, waarom ook niet? Ja, ja, 't was over Flesschie Elikster dat hij zoo er 's te denken stond, over Elikster zoo gezeid, 'n zoon van Japik Berghout en Violen-Merijke, Merijke uit die roode molen. Ja, ja, raar, hee? Raar zooals dat gaat met je gedachten, 'n la-met-'n-veertje springt open in je hoofd! Ja, ja, en nou... nou wist hij niet meer, hoe hij er ân kwam, ân die geschiedenis van Elikster, nee, wel-nee... hij wist 't niet meer, en toch zoo ineens was 't er.’ Klokkeloodje tuurt uit plurende oogen naar de dof-glimmende lichtstrook op het donkere | |
[pagina 58]
| |
water, zijn mond trekt neer in de hoekjes, en zijn handen omspannen knokkeliger de knoestige steunstok. ‘'n IJselijke geschiedenis? J-zeker dàt was 't, groote-heeren-já, zóó gruw-ba-re-luk, zóo... zóo... dat je 't eigenlijk alleen maar vertellen moest op de klaar-lichte dag als de zon scheen, als er veel menschen om je heen waren. En niet op zoo'n afgelegen plek en op zoo'n eenlijke avond.’ De oude man keert zich langzaam naar me toe en hij kijkt me recht in de oogen. ‘Maar... maar als je niet bang ben? Als... je... niet... bàng...?’ Zijn oogen ondervragen me naarstiglijk en als ik op een overtuigende toon een ontkennend antwoord geef, vertelt hij schor en haastig - het vreeselijke. ‘Elikster was 'n jolig kameraad, Elikster had nooit verdriet, hij had rooie wangen en ronde vroolijke oogen en z'n mond kwam nimmer uit de lach, ook niet als hij op rouw-bezoek ging, ook niet als hij in z'n bidstoel knielde. Elikster was 'n beste maat, 'n uitstekende kerel, maar hij hield te veel van lichtzinnige praats en van lustige spot. Ja, ja, hij had 'n rauwe tong, en hij gekte gruwbarelijk, maar... z'n gebeden zei hij trouw op en hij nam trouw z'n plichten waar, hij vastte, en hij biechtte, hij deed al wat | |
[pagina 59]
| |
hij doen moest... en meer, hij stopte 'n arm wijf 'n rijksdaalder in de hand en begeerde er niets voor terug. Ook als hij spotte... nuchter deed hij 't niet. De borrel maakte z'n tong los, die maakte 't booze in hem gaande. En in z'n halve dronkenschap zei Elikster gruweldige en schandelijke dingen. En... en toen ook, tóen die laatste kermisavond, hij vond veel bijval, verknepen bijval. Elikster was graag de komiek, en de luiden die dreven hem met hun glimlach tot al-erger zonde. Toen ook, toen die laatste kermis-avond, ja-já, 'n rijk jaar in 't boerenbedrijf, elk beest en elke roe gronds bracht 'n drievoudige zegen. De menschen droegen 't goud in dikke buidels, ze waren vroolijk, ze waren royaal, ze deden zot, en ze waren als harlekijns zoo dwaas, ook ging Elikster voor-op in de stoet, Elikster-de-clown, dié was de zotste altijd, hij tolde over de kermis, hij danste met al wat maar rokken droeg, hij tapte ui op ui, en hij dronk, drònk. Goddelooze dingen zei hij, de luiden lachten om de goddeloosheid, en - ze hitsten hem op met hun lach, en... en als ze gelachen hadden, die luiden, dan zeien ze: “'t Is toch 'n zonde, wat 'n vent, wat 'n vent.” En toen ook, toen die avond in 't circus. Elikster | |
[pagina 60]
| |
zat in de voorste rij, hij lachte luid, hij spotte luid. De menschen-van-'t-spel, ze deden angstwekkende toeren, de menschen, ze waagden voor de zilveren penning van de plompe boer, hun leven. Elikster lachte, Elikster hoonde... En bij de acrobaten, een was er, de opperste, die had oogen als witte lichten en... geen lood vleesch op z'n gansche lichaam. De menschen zeiden: als hij liep, als hij buitelde, als hij sprong, je kon z'n ribben hooren rammelen! Nou, en die man deed 't wonderbarelijkste, 't onmogelijkste, vlug als 'n slang was die man, 'n man met oogen waar je maar liever niet naar keek. En Elikster spotte, op z'n plaats vooraan, hij dolde roekeloos, de spot borrelde hem de keel uit. En... wat 't toen geweest is...? Wat woord hij toen zei? Geen mensch, die 't weet en - ook, die 't wel weet, die zegt 't niet, die doet z'n mond stijf toe... stijf toe. Mogelijk was 't 'n dronken uitdaging aan - Satan. En de acrobaat, de opperste, hij had Elikster dadelijk aangezien, toen hij dàt woord zei. Ja-ja, hij had hem met z'n grillige witte oogen strak aangezien, en 'n glimlach was er om z'n mond | |
[pagina 61]
| |
geweest, 'n ontzettende glimlach, hij prevelde en - 't leek 'n sissende vervloeking. Maar Elikster lachte, hij lachte, en erna dronk hij borrel op borrel, hij at worst en wafels, hij danste, en vloekte, en gekte, en al-door werd hij driester, al-driester. Z'n voorhoofd was klam en z'n oogen blonken, en hij dronk, drònk, en hij schaterde en hij spotte, hij was de clown van de kameraads en de clown van de meisjes, hij ging voor-op in de stoet, en - en tòch in z'n oogen, als hij om zich heen keek, daar was 'n vreemde angst in. Ook toen hij eindelijk, bij 't grauwen van de ochtend naar huis ging, hij zwaaide niet van dronkenschap, hij liep snel en of hij iets zocht te ontkomen. Z'n gezicht was klam en bleek en op z'n gemoed lag 'n zwaarte, 'n schuldgevoel, 'n vrees, hij wist niet waarom, hij wist niet wáarom... Toch alles bleef gewoon, àlles... bleef... gewoon, tot dat hij op z'n kamer zich ontkleed had en knielde en de gebeden prevelde. Elikster had 'n antieke kostbare bidstoel van z'n oom die Pastoor was. Hij knielde er in, en hij prevelde vroom de bekende woorden, er brandden twee kaarsen voor hem, die flikkerden onrustig... En er kwam 'n langzame stap op de trap, die naar z'n kamer voerde...’ | |
[pagina 62]
| |
Klokkeloodje kijkt rechts en kijkt links, een verlatenheid huivert over het leege maan-bleeke pad. Staan dáar geen vreemde schaduwen tegen de brokkelige wering? Kijkt er geen spiedend gezicht over de muur? Gaat er geen heimelijke lach door de ruischende boomen? ‘En als je nou niet bang ben, wezenlijk niet bang?’ De oude vraagt het gewetensvol, zijn oogen kijken onder een diepe frons-van-angst uit, en zijn schril-magere handen bewegen onrustig over de knoestige steunstok, haastig praat hij verder. ‘Ja, já, er kwam 'n doffe langzame stap op de trap en de deur ging open. Er kwam 'n persoon binnen, 'n persoon in 't wezen van 'n oude vrouw en... en die kwam op hem toe, en Elikster greep zich vast aan de Stoel. ‘Als je denkt... als je denkt dat 'k bang voor je ben’, zei hij, nòg in de courage van de drank, ‘als je dat denkt...? Mij krijg je hier toch niet uit.’ En hij zag de vrouw aan, de deuren waren op slot, hoe kwam ze binnen? Wie was dat nou? Wie was 't? 't Klopte hem in de keel en 't klopte hem in de slapen, en hij was bang, maar... brutaal wou | |
[pagina 63]
| |
hij blijven, ook dacht hij zich veilig in z'n Stoel. Maar 't wezen... als 'n gewoon mensch was haar gang, ze kwam op hem toe, en ze... trok hem de bidstoel onder 't lichaam weg. ‘Daar kom je nooit meer in’, zei zij. ‘Daar... kom... je... nóoit... meer in.’ En Elikster stond verbijsterd in 't midden van de kamer en hij keek naar de vrouw, en hij zag haar oogen waren hel-wit en hij zag de glimlach, de ontzettende glimlach van de man uit 't circus. ‘Wat... wat doe je hier’, vroeg hij driest en - hij beefde, hij béefde. ‘Wat moet je hier, ga de deur uit, ga... de... deur... uit... of... ik láat je er uitzetten...’ Maar 't wezen kwam vlak voor hem staan, lang en zwart en vreeselijk: ‘Ik ga nóoit meer van je weg, tot aan je dood blijf 'k bij je.’ Ja... ja, 't wezen fluisterde 't zóo, en ook bracht 't Elikster de woorden te binnen, de woorden die hij gezegd had in 't circus, en toen lachte 't schepsel, en in de lach verdween de gestalte... de gestalte verdween, maar... maar de booze geest bleef, ja, ja, onzichtbaar bleef die en hij was vlak bij Flesschie Elikster. Van die ure had Jan-van-Japik-Berghout ook de ontzettende metgezel. Hij ging naar bed en hij wou bidden en - er wou geen woord over z'n lippen komen, en | |
[pagina 64]
| |
naast hem, vlak naast hem lachte de gruwelijke metgezel. En Elikster, hij zweette... zweette van 'n ontzettende benauwenis, hij liet de lamp branden en hij drukte z'n gezicht in 't kussen. Maar stadig-aan was er de fluistering aan z'n oor, de lach. ‘'k Zal probeeren je gek te maken’, zei de booze stem, ‘ik zàl 't probeeren.’ En... en ook schandelijke dingen fluisterde de stem, vloekwaardige dingen. En Elikster kreunde, hij kreunde en hij zei: ‘Ga toch weg’, hij smeekte: ‘Ga toch, ga toch...’ Maar de booze metgezel ging niet. Hij bleef, en ook bléef hij lachen en fluisteren, en ook tartte hij Elikster uit, dat hij z'n oogen eens open zou doen en de kamer inzien... En als Elikster 't deed, hij zag vreeselijke ontuchtige dingen gebeuren, hij zag afschuwelijke zonden bedrijven en... en hij kermde van pure ontzetting... en... en de ellende hield aan, en dat duurde, 't duurde... En 't wàs al ochtend, 't werd snel licht, en Elikster stond weer op en toen hij beneden kwam, z'n Moeder herkende hem nauwelijks, hij had witte ingevallen wangen en grijze haren, hij had verwilderde oogen en 'n voorhoofd met diepe rimpels. En hij keek bang de kamers door, en bang keek | |
[pagina 65]
| |
hij naast zich en ook vele malen keek hij ontzet achter zich. En Violen-Merijke neep haar handen tezamen, en ze vroeg wat er toch met hem gebeurd was, en of hij soms ook 'n ijselijke nachtmerrie gehad had. ‘Je ben in éen nacht grijs geworden’, zei ze. En Merijke uit die roode molen keek ontzet, net als haar dochters, want Elikster's oogen werden groot in z'n wit en wanhopig gezicht en z'n stem krijschte rauw: ‘'t Is omdat ik niet alleen ben, omdat... ik... niet... alleen... ben...! Zie jullie dan m'n metgezel niet? Hij staat naast me, hij fluistert me ijselijke dingen toe, ijselijke dingen...’ En Merijke keek haar dochters aan, en Japik kwam binnen, en ze zeiden hem ook wat Elikster gezegd had, en ze zagen de geest niet, en ze dachten, ze dàchten... hij is nòg dronken, òf hij is krankzinnig geworden, krankzinnig... En ze drongen er op aan, dat hij toch kalm zou wezen, en z'n hoofd in koud water zou dompelen, en ze drongen er op aan, dat hij mee-eten zou van 't morgen-brood. En... als hij er dan eindelijk toe overging, en mee aanschoof, en z'n oogen wou sluiten en 't teeken des kruises zou maken, toen werden z'n handen vastgehouden en de woorden stierven | |
[pagina 66]
| |
op z'n lippen: hij kon Gods naam niet meer zeggen, en ook niet meer de naam van de Moeder Gods, en hij gaf 'n vreeselijke schreeuw, de schreeuw van 'n mensch die weet dat hij voor eeuwig verloren is. En hij rende blootshoofds weg, 't huis uit, de straat op. En naast hem liep de metgezel, die lachte... lachte, die fluisterde... En de menschen bleven staan op 't pad, en de menschen keken, kéken... en ze zagen Elikster alléen, en ze zeien: ‘Flesschie Elikster is gek geworden, plotseling gek geworden.’ En weer anderen zeiden: ‘Dat is Flesschie Elikster toch niet, 't is z'n Vader.’ Klokkeloodje kijkt een poos strak voor zich uit, en hij haalt een paar keer diep adem, eer hij verder vertelt. ‘Die dag, Elikster schaamde zich toch, bij de spot van de menschen, schaamde zich toch bij 't verblufte gekijk, en hij liep kalmer, hij beet de tanden op-een en die hem ondervroegen, hij gaf ze geen antwoord, geen enkel. Maar z'n oogen bleven wanhopig en wijd, en doelloos zwierf hij. In de avond keerde hij naar huis en hij viel als een hongerig dier op de spijze aan. De Pastoor kwam er, die sprak hem toe, en | |
[pagina 67]
| |
Elikster keek de kamer door, en... hij zag naakte vrouwen, en afzichtelijke zonden zag hij. En de metgezel lachte, láchte aan z'n oor, en hij fluisterde... fluisterde. En Elikster keek verwilderd rond, en hij keek uit gespalkte oogen naar de geestelijke. “Ga maar weg, Pastoor”, zei hij, “ga maar weg, ik ben toch 'n verloren ziel, ik... ben... 'n... verloren ziel...” En hij kromp ineen, hij rukte zich de haren uit en hij wrong z'n lichaam, hij kronkelde zich als 'n worm. Violen-Merijke weende en bad, en Japik bad mee, en de dochters... Maar er kwam géen verlossing.’ Klokkeloodje tuurt lang en bedrukt naar een scheepje dat sluik en spits, treuzelig aan de donkere einder opduikt. Tusschen zijn oogen staat nog de angst-frons en zijn handen hebben nòg de knokige greep om de knoestige steunstok. ‘Ja, ja, en toen, de kermis was voorbij, 't circus werd afgebroken en de circus-luiden togen naar 'n volgende plaats, de donkere man, die vlug was als 'n slang, niemand zag hem meer, niemand. En Elikster werd al-doezeliger en doffer, hij keek verzonken, en die hem ondervroeg kreeg vreemde antwoorden soms. | |
[pagina 68]
| |
Ieder zei dan ook: “Hij is gek, Flesschie Elikster is gek.” En... en lange tijd bleef 't zoo, lange... lànge tijd. En Japik en Merijke trokken met hem naar ver-afgelegen mirakel-oorden, óok naar allerlei vreemde geneesheeren, en bezweerders en lapzalvers. En... er kwam geen verlossing. En de booze metgezel lachte, lachte... En toen is 't gebeurd op 'n keer, dat er 'n roep van wonderdadigheid ging, over een jonge Priester, een priester uit een van die dorpen achter de Stad. En Merijke vermurwde 't halsstarrig verzet van haar jongen met tranen en smeekingen, en hij ging. En onderweg lachte de kwade metgezel: “'t Zal toch tevergeefs zijn, toch tevergeefs.” En weer wat later zei hij: “Je zal te laat komen, 'n uur te laat, de Priester is bij 'n uitvaart.” Maar Elikster dacht: “Ik zal er heengaan, ik ga toch...” En de metgezel ried z'n overpeinzing en de metgezel belachte hem en hij plaagde hem deerlijk en vreeselijke dingen zei hem de metgezel: “Ik heb geen macht om je dood te maken,” zei hij, | |
[pagina 69]
| |
“maar... ik heb macht om je gèk te maken, ja, ja, zéker... om je gèk te maken, en ik zal 't doen ook, nóu ben je 't al half, ja, já zeker, al half, en ik... ik zal je... tot minder dan 'n dier maken, ik zal je de vertwijfeling injagen en de dood. En die priester met z'n witte kazuifel, die jaagt mij niet van je.” En Elikster, hij kromp tezamen van smart en van angst en weedom, en - hij liep toch maar voort, en hij dacht: “'k Heb 't aan m'n Moeder beloofd...” En... en hij kwam aan 't dorp. En hij kwam aan de pastorie, en hij belde er aan, de meid deed open, en hij vroeg, of hij de Pastoor ook te spreken kon krijgen, maar de meid zei: “Pastoor was - net 'n uur geleden uitgegaan, hij was bij 'n uitvaart.” Elikster knikte: “Ja, ja, dat wist hij ook wel,” zei hij, en de meid keek verbaasd. “Ja, ja, hij wist 't ook wel, en hij zou dan maar wachten.” En... en zóo deed hij dan ook. En hij wachtte, wàchtte... En de metgezel plaagde hem, meer dan immer plaagde hij hem. En ook eindelijk, toen de lijkdienst voorbij was, 't was juist drie uur in de middag, de Vesperklok luidde... En Flesschie Elikster, al-door | |
[pagina 70]
| |
wachtte hij maar, wàchtte hij maar... en hij beet z'n tanden opeen en hij dacht: “'k Ga toch niet weg, 'k ga niet weg...” En... nooit, nóoit was de vernielende woede van de metgezel zoo groot. Elikster liep doods bleek en bevend heen en weer, als 'n man die 'n uiterste foltering verdraagt. En toen de dienst dan geëindigd was, als 'n hongerige dief kwam hij de Kerk insluipen en al-hijgende vroeg hij naar de Priester. En toen hij dan tot hem geleid was, hij biechtte hem alles, schreiende biechtte hij. En z'n gezicht was wit en ingevallen als dat van 'n stervende. En de stem van de jonge Priester werd mild en milder, en z'n reine oogen werden vochtig van deernis, hij aanschouwde het hartstochtelijk berouw van de vernielde mensch en z'n vervaarlijke gefolterdheid. En als hij hem absolutie geschonken had, leidde hij Flesschie Elikster tot 't groote zilveren crucifix, en hij zei: “Kniel nu... en bidt 'n Onze-Vader.” En Elikster knielde en hij wou... wóu bidden en hij kon 't niet, kon 't niet... En de Priester zag groote droppelen zweet op 't voorhoofd van de bezetene komen en hij zag hoe de man zich kromde en wrong, en dat er | |
[pagina 71]
| |
schuim om z'n lippen kwam, en hij zag dat Flesschie Elikster niet bij machte was éen woord van 't Onze-Vader te zeggen. En de Priester, hij was nog in vol ornaat en hij nam de stool van z'n kleed en hij lei die de smartelijk schreiende man om de schouders, en hij lei hem de handen zegenend op 't hoofd en hij zei: “Bid nu... bid...” En Elikster hief z'n oogen naar 't crucifix en - hij bad, hij bad, en in 'n zalige verlustiging zei hij al-door maar weer en al-schreiende de naam van de Verlosser en de naam van de Moeder Gods. Ja, ja, en Jan van Japik Berkhout was bevrijd... En achter ze, achter hem en de Priester, ging 'n deur open en toe, er ging iemand heen... En de Priester, hij zag zoo wit als z'n biechteling, en ook vóor hij Elikster van zich liet gaan zegende hij hem tot drie malen toe. En Elikster is gezond thuis gekomen. En Merijke en Japik lieten veertig gewijde kaarsen branden voor de Bevrijder en Zijn Moeder, ook gaven ze 'n mild geschenk aan de Kerk en aan de armen. En Elikster, ja, ja, hij was 'n stil en ernstig en ingetogen, ordentelijk Christen geworden, ja, ja, en dàt was de geschiedenis...’ | |
[pagina 72]
| |
Klokkeloodje schraapt zich de keel en hij kijkt schichtig links en rechts, moeizaam richt hij zich op en stuntelig loopt hij, en traag-maar vordert hij. ‘De Booze heeft maar 'n groote macht’, beverig prevelt de oude het, en onder de angstfrons turen zijn oogen speurend het pad af. ‘'n Groote macht...’ Plotseling sist en kraakt en knettert het in de hooge donkere lucht. We kijken verschrikt op en glimlachen, nu weten we het weer allebei, oh ja... ja, het vuurwerk! Het is feest!, het is feest! Kijk nu, kijk hoe mooi dàt is, hoe mooi, over die hellende gevels en verweerde gebouwen: de bommen en vuurpijlen, de magnesium tourbiljons, de groene en gouden en roode lichtkogels, de slangen... Klokkeloodje wijst, en wíjst, en hij glimlacht welgevallig. De menschen juichen, en de stemmen schetteren. Het is feest! |
|