Grillige schaduwen
(1930)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekendEnkhuizer vertelsels
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
De devote en klagende zang van de eenzame stem brokkelt huiverig door het stille, de stem van een stok-oud vrouwtje lijkt het, dat haast schreiende zingt van haar Sion en haar Eeuwige Stad. De zang verbleekt en doolt weg, en smartelijk trillende klankflarden deinen weer aan, moe, kermerig, eenzaam. Schaduwen schuiven over de kerkemuren, en schaduwen als lang-gerokte vrouwen leunen er ijl tegen de grauw-roode Tempel. De wind prevelt vroom en gedempt eerbiedig: Onz' Heer, onz' Heer, onz' Heer... En terwijl ik daar sta, achter het ongenaakbare en norsche, de hooge duistere tempelmuur van de koene middeleeuwsche Sint-Gomarus, naast de kleine leelijke ‘Baas Fluit’, flitst er een week herinneren door me, en nu hoor ik het weer en ik zié het, en zóo is het duidelijk en - alsof ik er bén. De klokken luiden en het licht strijkt vredig door de hooge vensters, en in het Bedehuis is de vroom-stille avond getrokken, een avond blank en heilig en vol hooge aard-vreemde rust. De laag-brandende gaskaarsen laten een ijlgouden schijn neer langs de witte muren en langs het bruine sierloof, langs de engelen-kop- | |
[pagina 42]
| |
jes en bolle kinderfiguurtjes van het oude kunstig gesneden hout, en het daalt ook bleek tot de zerken af. Zachte vlotte weerschijnen wiegelen in de zilveren sluitingen van de groote kansel-Bijbel, ook in het hel glanzende koper van des voorzangers lezenaar. De kaarsen-lichten trillen en buigen, en de stilte is dieper, intenser: onz' Heer?, onz' Heer?, onz' Heer...? De muren en de zuilen staan blank en statig onder het machtige koepelgewelf, de glinsteringen aan het orgel glanzen zacht en edel, een koperen poortboog gloeit als heilig vuur. Je blik raakt aan de zerken, voor je en terzij en achter je - de steenen waaronder de dooden van lang-voorbije eeuw ter ruste zijn gelegd - je buigt, je gaat geruchtloos en vreemde eerwaardigheid doorzweeft je innige aandacht, en vreemd-geworden namen omzwermen je kijken, gesleten woorden van oude inscripties: De Weereld gaat voorbij met al haar Heerlykheyd... Hier verwachten de salige opstanding uyt der dooden... Wolmet Nannesd... Stijntgen Tomes... Mijn ziel geen twijffel heeft, Of mijn Verlosser leeft, Die uyt dit aertsche dal, My namaels wecken sal... En buiten luiden de klokken, en buiten zingen | |
[pagina 43]
| |
de oude klokke-stemmen hun noodiging, barmhartig en vriendelijk en vroom. Vreemd en hel en - als een vallende ster glipt die gedachte van toen-je-een-kind-was door je, toen je eerbiedig bepeinsde dat onz' Heer zeker Zèlf wel aan de klokketouwen zou staan... ‘Ja hóór dan maar, hóór maar... Kom - dan, kom - dan, kom - dan! Je kán niet, je kan toch niét, je ligt in je witte bed, en 't is immers avond? Wat zal Hij moe worden... Hij - wat moe!’ En je dacht innig, hévig-en-even-maar als een kind... ‘Als ik groot ben, Heer... dan zal ik komen!’ Ja, nu weet je het precies weer, en je kijkt uit wijde vochtige oogen, daar ergens in je is een pijn. De klokken luiden, luiden... En het gelui van de klokken in de stille sterreavond, in de rust van de sneeuw, èn de trillende goud-wazing van de laag-brandende kaarsen in de witte kerk, als er nog géen menschen zijn, dàt is wat je nú het mooist en het innigst vindt van de gansch verstarde sleurige Godsdienst! Ik dacht daaraan àchter de norsche ongenaakbaarheid van de hooge oude Tempel, in de kildoorwaaide schemer. Baas Fluit's arm geeft dan vaag en omzichtig | |
[pagina 44]
| |
een aanwijzing: ‘Op 't derde raam...’, hij praat gedempt en kijkt ook telkens over de schouder, achter zich, de weg op en naar de grauwe doezeling der vervallen huizekens. Fluit's gezicht is zelf zoo ook als een kalkigvervreten uitgemergeld gebouwtje: de oogen staan er als schuingezakte raampjes in, en de neus is als een bruin door-rookt bochelig schoorsteentje. De klepdeurtjes van Baas Fluit's breede mond gaan open op een kier. ‘'t Derde raam’, zegt hij nadrukkelijk, ‘'t derde...’ En ik kijk er heen, tracht me voor te stellen hoe dàt dàn geweest is met die lugubere geestverschijning. Maar Fluit praat al door, laat het me zien, in zijn schuw-gehaast vertellen. ‘De wind was of hij kibbelde met z'n eigen en zoo als de luiden dan wel zeien, hee, vèr-overpoort-sluiten, hij kwam bij 't Hengsel-mandjen weg, dié was op-z'n-uiterste... 'n Donkere avond, en de wind... de wind dâ's soms zoo'n rare... of - was 't de wind niet, dié avond? Toch net, toen of hij met 'm voortliep als 'n man: in die hagen, in die lange trissen van de blâren - was 'n voetstap... 'n Rare avond, ja-já, je keek naar de schaduwen en je dacht: staat er een...? Dat... dan overal, ook tegen of... of ìn de nissen van de Koe- | |
[pagina 45]
| |
poort, in de nissen, gehurkte wezens... En... en verder-op 'n paard-in-'n-nachtmerrie, zóo op z'n rug, pooten in de hoogte, bruis om z'n bek en z'n manen twee ellen vèr op de weg... 't Was ook herhaaldelijk of hij van de “klinkertjes” afgeduwd werd op 't midden van de weg, en hij dacht... hij dacht: wat is er toch gaande? Wat is er toch? De schreeuw van 'n vogel was er, klonk er als 'n ziel die pas in de hel gestort wordt... 'n Nacht, begrijp je, dat je al-door denken moest: wat gaat er toch om? Wàt is er nou toch? Er liep 'n mensch langs 'm heen, die was lang, hij herkende 'm niet aan z'n loop. Goeie avond, zei hij, maar hij kreeg geen woord terug, toen, hij wist niet waarom, hij wìst 't niet, maar hij kreeg 'n rilling dwars door z'n lichaam en... en toen hij, mogelijk 'n pas zeszeven verder, omkeek - hij was er niet meer, die lange... Bij z'n eigen soesde hij nog: z'n kleedasie was toch ook vreemd, en eerst had hij gedacht... 'n veldwachter, zoo van z'n wije mantel. Maar... maar toen dichterbij, nee, hij droeg 'n hoed met 'n groote rand! Ook... meteen toen hij omkeek, of er over-en-weer langs de weg gefluisterd werd, gefluisterd...! | |
[pagina 46]
| |
Ja-ja, hij was er veel mee geplaagd en hij was bang-van-nature, daar schaamde hij zich voor, natuurlijk... natuurlijk, maar als 't nou eenmaal zoo was en wàt zou je ook zeggen van 'n aangeboren natuur? Maar die bangelijkheid, 'n straf van de Hemel, en z'n Moeder had 'm veelvuldig vermaand: daar moet je je tegen verdriesten. Tóen ook, de lantaarns lang-al uit, pikke-duister dáar, en hij ging àltijd dàt paadje achter de Kerk... óver-dag. Ja, ja, maar op dàt oogenblik, hij zweette, zweette... ook was 't of hij 'n snoer stijf om z'n hals kreeg en 'n gevoel... 'n gevoel of hij innerlijk aangerand werd van iets... iéts ontzettends! Ja, wou hij dat nog voor z'n eigen verbloemen, z'n zenuwen hè, pàs bij 'n sterfbed vandaan, en dan zooals met 't Hengsel-mandjen, je was dan altijd toch goeie vrienden geweest... Nou, veel-en-niet-genoeg, maar hij draaide z'n eigen géen rad voor de oogen, en daar al bij 't huis-op-de-hoek, je-weet-wel... “daar was Jacob's waterput” staat er in 't pui, nou, daar begon hij al in 'n heimelijk overleg: of hij toch maar liever niet de “heerenweg” nemen zou. Dadelijk-er-op gesjeneerd en ook of hij ze-van-thuis lachen hoorde en de kameraads en z'n Moeder en... en Aaf Toenis, de meid daar hij mee scharrelde! | |
[pagina 47]
| |
Nou... en als kerel, dat smaakt niet naar meer, voor hazenhart uitgemaakt te worden! Neenek, ze meenden 't niet zoo kwaad, wèl-nee! Ze zei- en 't je alleen maar: “Ben je bang...? Gut, mot je 'n kaarsie?” Nou, om dan kort te gaan, hij overwon z'n eigen, en hij ging 't weggetje áchter de Kerk om. Alles éen kleur en droes-zwart! Op die stoep van 't Kerke-portaal dáar, zat er 'n wezen...? Nee, hij wist 't niet, ook was hij dàn wel fiksch doorgeloopen. Wat later dacht hij weer: de smid nog ân 't werk, middernacht? Hij luisteren, schèrp luisteren, ja, hij hoorde ijzerslag, 'n zwaar-en-moeizaam versleepte ketting. En hij keek scherp voor zich uit, née, nergens 'n mensch te zien, nergens 'n mensch, pikke-duister... En achter die muur van 't Kerkeveld, stil was 't er, om-zoo-te-zeggen aangrijpend stil... Tja, natuurlijk, natuurlijk... zooals de spotter dan zeit: de dooien die daar begraven lagen van oudsher, die kwamen niet meer uit hun diepe kuil, hè, of... of de graver moest er aan 't delven slaan! Maar anders, nee-née-nee, zeg dat nooit... als je er 'n eigen meening over had, je werd toch maar bespot van de menschen. 't Was die | |
[pagina 48]
| |
geniepse rilling voor de doodkist die in elk menschelijk creatuur zat, daarom dat ontkennen en die spot. Tóch, ieder eerlijk mensch zou 't moeten tóegeven, wat was je klein... niétig in zoo'n eenlijke nacht. Hij ook, toen, dat voelde hij scherp, 'n blad ritselde achter 'm aan, 'n papier, z'n hart sloeg tegen z'n keel! 'n... 'n Kat gleed langs z'n beenen en bijna gaf hij 'n schreeuw! Daar... zoo oostelijk in een van die huisies, daar ging nog 'n mensch met 'n kaars, door 'n onbeluikt ruit zag hij 't, wou hij nog die kant afslaan en... en dadelijk kwam 't weer in hem op: was hij nou toch zoo'n stumper? Ja, ja, dat geluid van ijzer en die sleepende ketting, kil was 't, kil, zoo midden in de nacht, maareh... maar wié zou er hèm letsel mee willen doen? En zóo, driest loopt hij door, ook stil was 't geworden, stil alles, en zoo dat hij dacht: 'k heb 't toch verkeerd gehoord, bij de smid was ook àlles donker. En achter die Kerkevelds-muur stìl... dat je had er 'n onze-lieve-Heers-beesie ân z'n stap kunnen onderscheiden, pierig stil! Hij keek er dan ook geen-eens henen, je wist dat daar de Kèrk was, nou, dat wist je hè, en dus... hij keek zoo maar recht voor zich uit op | |
[pagina 49]
| |
de weg, kwalijk z'n gedachten van 't Hengsel-mandjen af. En dàt àlles dan maar zoo in 'n oogwenk, zie je, in 'n oogwenk, al wat hij daar nou zoo in de breede te vertellen stond. Want immers ook dat stuk straatweg rond de Kerk liep je in twee minuten, al ging 't dan tóen langzamer, traag van de ijselijke donkerte, en ook haast op de tast af. Maar meteen als hij daar zoo zoetjes-aan voortliep in die stilte, toen ineens, vlakbij, wéer 't ijzer-gerinkel, 't... 't zware rammelen van 'n metalen voorwerp, de... de kètting, vlakbij... En als 'n vlammetje ging dat door z'n hoofd: Heere bewaar me... bewaar me! Meteen in 'n ruk keerde hij z'n kop... naar de Kerk, en opeens of z'n hééle binnenwerk als 'n afgeloopen horloge stil bleef, en z'n beenen wouën niet voort en z'n beenen waren als lantaarnpalen onder z'n lichaam, want daar op 't derde raam...’ Baas Fluit kijkt schuw achter zich en z'n heesche en haastige stem knapt in 'n schrik. ‘Was er geen voetstap?’ 'n Beetje benard en dof, ook beklemder van adem, praat hij dan door. ‘Op 't derde raam en zoo waar als hij daar voor me stond, zóo waar... daar klauwde 'n afgrijselijk wezen, 'n wezen grauw als... als 'n vleermuis, maar groot... groot als 'n mensch. | |
[pagina 50]
| |
En... en 't schepsel z'n nagels krasten als... als beestennagels tégen de ruitjes, tégen 't hout en de muursteen... En... en 'n geluid was er bij, 'n geluid van een die kermende op z'n tanden knarst, met... met zware hijgzuchten, 't... 't hijgen van 'n worstelend mensch. Ja-ja, alles... alles grauw ân dat... dat wezen, en 't was af hij 'n grauwe flard van 'n vleugel zag of van 'n kleed, hu-u... En alleen de ketting die... die om z'n been, z'n rechter-enkel geklonken zat, dié glom, staal-blauw als 'n nieuw mes, maar dof... dof... En 't... 't schepsel, hij deed als 'n grauwe vogel die vliegen wou, die 'n nest zoeken wou en hulp en heul. En woest... woest klauwde hij, woest, en of hij de kerke-ruiten wel breken wou om er binnen te komen! 't Gierde tegen 't glas, 't gièrde, hu-u... 't knarste gillerig als... als wanneer je met 'n mes over ijzer krabt. En... en nou nog, als hij 't vernam op... op werven, ging 't 'm midden door z'n ziel henen, dàn ook prakkezeerde hij altijd weer terug aan dié nacht, altijd... Maar tóen in die looden stilte, meteen als hij er stijf-van-de-schrik stond toe-te-zien, giert er zoo-in-eens die rauwe schreeuw van 't... 't wezen en... of hij bij z'n haren opgetrokken werd, en of hij... of hij door de steenen heen zakte! | |
[pagina 51]
| |
Mènsch, mènsch, de barmhartige Heer-van-al-wat-leeft, die zal je bewaren dat je zoo iets... zoo iets nooit van z'n leven te hooren krijgt of... of te zien, hu-hu... dié schreeuw. Zoo'n radeloosheid, als daarin was, zoo'n kèrm van... van verlórenheid en angst, 'n angst, om als je er ân dacht, je òp te jagen en vòort te jagen, je waanzinnig van bangheid, van... van weedom te maken. Ja, ja, en... 's nachts in 'n droom, hu, en daar praatte hij ook maar liever niet van, nee... nee, daar wou hij 't niet over hebben. Als hij er van sprak, hu-u... stil-er-van, stil... En tóen hij... hij hollen, vlak bij huis was hij, en van dat kleine eindje toen was hij drijfnat...’ De stem van de kleine leelijke man smoort van vrees, hij heeft een schorrige zucht en zijn smartelijke oogen loeren, lóeren... Dan weer warrig en doezel praat hij dezelfde brokkelige zinnetjes, al-door en triestig-dof en rillerig datzelfde. Door de doode stilte dwaalt stuntelig en devootlijk klagend de stem van het eenzame vrouwken, dat week-hunkerend zingt van haar Eeuwige Stad. Baas Fluit's huiverige stem praat haastiger, al haastiger. Zijn spokig-witte kop schimt vaag voor me op | |
[pagina 52]
| |
uit het duister: een sinister gebouwtje met zwarte scheef-gezakte ooge-raampjes, een bochelig neus-schoorsteentje en vale lippendeurtjes. Over die gekierde deurtjes buitelen dan snel de jachtige woordjes: ‘Wat 't geweest kan hebben? En... en wie... wie...? Veur 't naaste...? 'n... 'n Verloren ziel, 'n ziel met 'n groote zonde, of met 'n groot berouw, 'n te-laat berouw... Mogelijk ook - 'n andere geest, 'n geest uit de afgrond! Nee, géen mensch weet wàt 't is, en wié... en 't is meer gezien, hu-u... Deze kant gaan ik uit, nee, genavend, 'k gaan deze kant en de heeren-weg, de heeren-weg, genavend!’ |
|