Grillige schaduwen
(1930)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekendEnkhuizer vertelsels
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
Als een troepje koerende duiven op een til, zitten de oude mannekens, knus op een hoopje, en bol in de poffing van hun wijde kleeren, op het gezellige pothuisje bij de brug. Ze lachen schor en éen dolt er een kinderlijke zotternij: ‘Ik kwam laast in 't land van 't Vilie-and, daar zag ik 'n aakster-vaakster vilie-aakster... Ik zei tegen Moeder-oeder vilie-oeder: bakt u die aakster-vaakster vilie-aakster in de ookster-vookster vilie-ookster... Toe nam Moeder-oeder vilie-oeder...’ De mannetjes lachen. Ik zie van hun verdoezelde kreukelige koppen: wippende grijze kinbaardjes, scheef gezakte oogen, sabbel-lippen om een pijpje, dikke pruime-wangen, en ik herken er de Roerdomp, de Zemelenknooper, Koppie-krauw en de Roek. De Specht is er natuurlijk niet bij, de Specht is er maar zelden bij, het magere ventje met de schokkerige vogelenkop, de snavelige neus en de plurende angst-oogen. Het bronzen maanlicht slaat bleek tegen het pittoreske geveltje met de in-steen-gehouwen wapens van d' oude steden, ook op de netjes ingelijste kogel in de grauwe muur van het Bakkershuis. Op het Bocht-hoekje praten een paar oude | |
[pagina 26]
| |
wijfjes smoezelig over vreeselijke dingen: over de bekolde vrouw en over ‘'t ijselijk veurgezicht van ouë Sientjen...’ De wind neuriet een vage melodie door de Cromme Elleboogh, hoog over me uit, de lucht is vol groote witte sterren, en het vergulde haringbuisje van de oude toren zeilt - voor de kale mast, glorieuslijk onder de zilverige wolkengolfjes door. De Specht, lag die misschien nu al in zijn diepe donkere bedstee-kast, benauwd te luisteren naar de stap van de - ontzettende verschijning, of - naar de kermende zucht uit het wonderlijk verwulf?, de gruwelijk-geheimzinnige put in zijn griezelig spookhuisje? Er flitst zoo wat door me heen, en een oude begaanheid welt in me op, om het stumperig manneke, de verzenuwde angst-mensch. Ook schiet er een verre herinnering in mij op aan een goedige oom in een rood ‘baaitje,’ een toen al oude man, die veel een helder-witte slaapmuts met een kwastje droeg, en langzaam op zijn ‘erfje’ een ketting van paardebloem-steeltjes voor me knutselde, maar onderwijl ‘raar’ prevelend voor zich uit keek naar een plek bij de oude gebersten vlier, waar jij zèlf toch maar niets anders dan... een boter-gele zonnevlek gewaar werd! | |
[pagina 27]
| |
Soms had hij ook ‘rare’ visite, en door het leelijke horretje en het bierflesch-groene ruit, tuurde je klein en verkrompen naar - de oude Specht! En je zag... hij bewoog zich schichtig en praatte met een gesmoorde stem tegen de vreemde bezoeker aan de overzij van de tafel, de ‘toovenaar-visite’ die hij alleen zag. Maar die éene keer, toen hoorde je toch wel werkelijk de àndere stem als een langgerekte windgalm, donker en vreeselijk! Op het trieste grachtje huiveren de schaduwen spookachtig langs de buikig-uitgezakte muurtjes. De oude puitjes en wrakke koepeltjes staan er als haastig-afgeknutselde broze kaarten-huisjes, en het zwoegende kind dat ze maakte, is lang-al in slaap gevallen. Er prevelt hier en ginds een stemmetje achter een onbeluikt raam, en bleeke lampeschijn filtert mat door het antiek-en-donker gebloemde raamdoek. Een oud vrouwtje leest er haspelig spellend in de oude druk van haar Bijbel: ‘Ende... het... sweert... sal komen in Egijpten, ende... daer sal groote smerte zijn... in Moorenlant...’ Een stap of wat verder achter een raamdoek met donkergroen loofblad, dreunt een hel-op-klinkend kinderstemmetje voort in een sprookje: | |
[pagina 28]
| |
‘Wat hebt gij groote ooren, Grootmoeder en... en wat hebt gij een groote mond...?’ En de wolf zeide: ‘Dat is omdat ik...’ Een mannen-lach overschettert het. De roode karteling van een enkel trapgeveltje aan de overzij van het water, staat er als een precieus bont kleurenprentje tegen de witte sterrenlucht, en een verguld windvaantje op een hoog en puntig pannendak draait er aarzelend naar het Zuiden. Plotseling dan, bij de wegkromming, zie ik - de Specht! Gedoken en vaal zit hij vereenzaamd bij zijn eenzame woninkje, een schijn-levende zoo, schuw-van-de-menschen en deerlijk-vervreemd van de kleine wereld om zich heen. Takken-schaduwen liggen donker over het bleeke pad en de man tuurt er naar met een verstarde en doode blik, ook maar moeizaam herkent hij de klank van een bekende stem en schrikt dan stuipachtig op bij de vraag, die mij ontvalt. ‘O...? Waar 'k ân dacht? Waar 'k ân... dacht?’ Met een schok heft het oud-manneke de gele spitse vogelen-kop, en aan zijn grauwe mond trekt een krankzinnige schreilach, zijn doode oogen turen vèr over het doezelig verlichte pad-met-de-schaduwen. De bleeke clowns-kop van de maan schuift | |
[pagina 29]
| |
vol uit de schubbige wolken-kraag, en als een verstarde klucht glipt zijn trieste licht-lach over de gespleten muurtjes en de versleten steen, elk huizeke staat er nu onder de donkere behuiving der zomer-groene boomen als een verweerde gedachte. Het smalle gezicht van de oude man leunt als een uit steen gehouwen masker tegen de grauwe stut van de gebersten muur. Zijn magere lichaam herneemt de peins-houding en de magere armen drukt hij kruiselings over de ingezonken borst. Zijn voeten, spits-in-de-muilen, hangen slap-dood van het stoepe-bankje. De man peins-praat ernstig, ook nooit in zijn lange zieke leven verstond hij een grapje! ‘Waar hij ân dacht, ja...’, kreunerig tobt hij er over, en in zijn schorre peins-praten zoekt hij naarstig naar het ontglipte. Dan, behoedzaam en precies-zoekende wat hij bedoelde, vertelt hij. ‘Als je er zat in de stilte, hee? Eerst kwam de gedachte ân de ouë wereld... nee, maar zoo als 't vroeger was... vroeger, alles zooveel anders: de Blauwpoort daar op dié hoogte achter 't rooie sein-licht... Jawel... já-wel, al had je 't niet in je herinnering, je zag 't wel, als je maar lang genoeg keek! Je kon àlles wel zien, als je | |
[pagina 30]
| |
maar lang genoeg keek, als je maar wóu zien, wóu... zien...! Je merkte dan ook de sterkten hiér en daar vérder, de Engelsche toren en de ouë Buis-haven, de bolwerken allebei... allebei, als je maar lang genoeg keek en je liep tot 't zeemuurtje: Willigenburg en Denenburg...! Ja-ja, alles... alles, de menschen ook, wel-zéker, de menschen...’ Het bezinnende praten van de Specht weifelt weer, en zijn zwarte oogen speuren sluwig door de ijzeren ringlijstjes van zijn bril naar de schaduwtjes op het pad. ‘'t Maanlicht hielp je kijken’, dralend licht hij me in, bang voor een lach, en angstig-bezonnen praat hij traag-aan door, zijn woorden strompelen als tastende blinden. ‘'t Maanlicht, wel zeker, maar 't donker ook, in 't donker, ja-ja, dàn zag hij nog veel meer soms. En als hij daar zoo heel stilletjes op zijn stoepe-bank zat, zag hij ook de zielen, de opgejaagde zielen van al die menschen, de menschen die hun dagen doorgingen met 't jachtige doel naar... 't malle geld en... met die drift naar de zonde. Want ìn dat gewoel, geen mensch of hij begeerde 't... 't verkeerde... of... of wat geen nut voor 't hier-namaals had.’ Al onder het praten rilde 't been-magere li- | |
[pagina 31]
| |
chaam van de oude, en zijn spichtige handen knepen tezamen als een die in wanhoop, in foltering, bidden wou en... het niet kon, het niet... kon... ‘O... o... die eeuwigheid, die verdoemenis, die ontzettende verdoemenis... O... o... Heere God... God!’ Het smalle gezicht van het arm-oud manneke wordt al bleeker onder het ijselijk gesteun, en in zijn oogen vlamt een wild vertwijfelen. Even duurt dat, dan praat hij weer door, bijnagewoon, bezonken, langzaam. ‘De mensch-daar, hij joeg achter z'n doel... als... als 'n kind achter z'n hoepel, dat was achter 'n... 'n... mooie vrouw, of 'n rijke, of achter... achter wat ze dan eer noemden, hee? Zoo'n ding dat je niet eens vasthouën kon in je handen, minder dan water en gelijk aan wind.’ De rimpelige kop van de Specht komt schokkerig los van de gebarsten pui-muur, en de blik van zijn strakke kil-doende oogen komt schuin naar me toe. ‘Hij wist wel zooveel en daarom... daarom, hij dacht aan zooveel... Wié was die man ook geweest, die Engelbrecht Blank, de ouë, aan 't Hoenderpad ontmoette? Wié... wàt... de kracht die Rieuwertje Brand, dronken Rieuwertje zoo gezeid, neerbonkerde | |
[pagina 32]
| |
op de weg, tot driemaal toe, en tot hij bloedde uit verscheidene wonden? Já-já-já, dat was toen hij dronken te vloeken liep op die nacht in 't Kreupeltje bij de brug... of... of daar in de contrij-je... op de Havendijk waar 't immers niet “zuiver” is?’ De gekwelde blik van de oude man glipt van me weg, zijn lippen prevelen en in zijn stem is een stadige huiver, ook maar moeizaam volg ik zijn schorre mompel-praten. ‘Hij dacht daaraan, hee? Ja-ja, daaraan dacht hij... En... en wié waren die... die schapen geweest, die om Spiegeltje-zwart heenzwermden, zoodat hij z'n eene voet niet meer krijgen kon voor de ander? Ook zoo'n stille nacht... en 'n maantje, en de klok op bij-twaalven! Wie waren 't, wie...? 'n Kudde verloren zielen... mogelijk, verloren zielen...! Já-já-já, en... Heer in de hemel, dan ook de buitelaar, wie was hij, wie... was... hij...?’ De oude man rekt de lange hals en zijn magere kop spookt als de geest van een clown onder de slaapmuts met het wippende kwastje uit, zijn gebroken stem is half verwurgd van een nijpende angst. ‘Ja, hij praatte nooit met iemand, nooit, nóoit, | |
[pagina 33]
| |
de menschen die liepen hem hard voorbij, zoo... of hij besmetting gaf, 'n... 'n lepralijder. Maar nou jij... en je kijke niet of je spotte wille...? Nou, toen was 't hem toch ook gebeurd, hem zelf gebeurd! Z'n huis? Maar de heele buurt wist 't, wel-ja... wel-ja. Hij had water geschept uit de put en diep gebogen, diep... Waarom diép? Já-já, waarom alles...? Waarom ook vertelde hij dat nou, wáarvóor? Hij móest... dát... toen, hij had 'n gevoel of hij dat móest, en... toen uit 't gladde vlak van 't water, nee... uit 'n nis, 'n nis... want zéker was die put vroeger 'n kelder, 'n soort verwulf, en uit een van die nissen keek die mannenkop, 'n gezicht met oogen als lichten, oogen zóo vreeselijk... zóo ontzettend... dat hij van schrik op de knieën viel. Toen... door z'n angst heen, riep hij, daar in die laaggemetselde putmond en z'n stem klonk er hol, of hij praatte met 't geluid van 'n vreemde, en ook wel zoo, als die man, die broer van Jozef... Ruben, die leef-je-nog riep, leef-je-nog?, hij ook... hij óok: “Mensch, wat begeer je, wat... begeer... je?” En daar staarden die oogen maar, die vlammende oogen, die oogen keken, kéken... tot hij gillende wegloopen moest, 't huis uit móest! | |
[pagina 34]
| |
O Heer in de hemel, en die verschijning dan voor z'n bed! Z'n Bijbel had hij op 't beddetafeltje en de sleutel op Johannes I vers 1, waar de Booze niet tegen op kan.’ De Specht steekt de vinger op, en haalt nadrukkelijk en plechtig de tekst aan: ‘In den beginne was 't Woord, en 't Woord was bij God, en 't Woord was God.’ Even is hij afwezig, dan vat hij het verhaal weer op. ‘Toch kwam 't... 't kwam, en 't bleef lang, wie... wàt was 't? Nee-nee-nee, je zàg geen oogen, maar... maar je voelde wel 't vreeselijke kijken, 't ontzettende kijken... Ging hij nou gek worden, dacht hij dan, gek van dat ijselijke staren-naar-hem? “Moeder, Moeder... bèn jij 't?”, zei hij dan, nee, huilde hij dan hard-op, jammerde hij, 't wou hij wel weten, 't wou hij bèst weten, schrikkelijk, o-o... zoo schrikkelijk... “Moeder,” huilde hij, want z'n Moeder was in onmin met hem gestorven, “Moeder?” En 't liet hem vragen en vràgen en 't bleef kijken, kijken zonder oogen... Die andere, dié praatte wel... nee, nee, daar had hij 't niet over... stil... stil! En de buurvrouw aan de linkerkant, die kwam | |
[pagina 35]
| |
dan de andere ochtend: “Wié had je nou weer op bezoek vannacht, Chineesche schim? Wat spook je toch uit? Haal 'n vrouw in je huis, gaan trouwen.” Nou, affijn... Ja, ze wisten 't wel, ze wisten 't allemaal wel, z'n huis was niet zuiver. Maar die avond, nou eergisteren twee jaar, en nóg dacht hij: wat had ik toch in me hoofd, waar gingen me gedachten toch over? Já, já, já, die ouë bouw van z'n huis, dat was zoo: trappie-op, trappie-af, hier nog 'n deurtje, en daar nog drie treden, hier nog 'n kastholte en daar nog 'n toegemetselde nis, 'n dicht-gespijkerde deur-rondte, waar je dan enkel nog maar 's zomers als 't droog van de hitte was, de naden van zag. En... als je er op klopte, hol klonk 't, en of 'n ander 't antwoord tikte. Dat... dàt... 't was al zoo, toen z'n Vader er woonde en z'n Grootvader, maar kijken... wat er was! Wat er achter 't schot was? Nooit van z'n leven... 't Moest 'n ander maar doen, 'n ander ná hem, als hij er niet meer was! Ja-já... zoo'n speurzin school er in dat opkomende geslacht, ze zouën de maan willen omkeeren en kijken wat er aan de achterkant zit, ze zouën wel 'n gat in de lucht willen graven die menschen-van-nou.’ | |
[pagina 36]
| |
De bloedelooze spichtige griezel-kop van de oude man buigt bibberend naar me toe, in de doezel van 't bleeke licht. Toch voel ik het bij intuïtie, hij ziet mij niet, zijn ingekeerde blik is bij het vreeselijke van zijn folterend gedenken. En zoo met de latten-armen over de borst gekruist en vaal ineengehurkt, zit hij op de donkere wrakke bank, als een geest op een graf. Dan ook aarzelender komt zijn praten. ‘'t Was nou eergister-avond twee jaar. 'n Gewoonte had hij, op 't rooie kamertje, 't opkamertje... je zag er de zee met 'n heel andere kleur door de ouë ruitjes en de menschen zag je er boven op hun hoofd. In dat kamertje, er is 't gezicht van 'n ouë man in de balken gesneden, en in 'n hoek hangt zoo lang 't hem heugt, 'n oud twee-deelig spiegeltje vol grauwe weerspatten, daar trok hij elke Zaterdag z'n schoone goed aan. 't Was z'n gewoonte van jaren, ook toen z'n Moeder nog leefde en... en in de spiegel was hij gewend z'n naakte lichaam te zien: grauw van de weerspatten, melaatsch, groen en vaal, en... of 't al half vergaan was. 't Had z'n goeie kant dan toch, zooveel als 'n predicatie: hier zal je niet blijven, beeld jij je maar niks in, éen keer komt de eeuwigheid, o... o, Heere God ja, de eeuwigheid... | |
[pagina 37]
| |
En toen... toen àl die dagen er na, soesde hij er gedurig over: Wat was 't toch, dat 'm daar 'n keer overkwam?, wat was 't toch? Ja, ja, maar... veel van wat hij dacht was ook 'n verschrikking, voor hemzelf niet, née... of misschien soms! Maar voor 'n ander... 'n ander...! En toen ook... toen... nee hij wist 't niet meer, wat hij in z'n hoofd gehaald had, hij wist niet meer... Maar... 't was nét toen hij naakt stond, naakt voor de spiegel, 't hemd al uit de vouwen... voor zich... Toen kwam er dat gerucht, of er ergens uit die wanden driftig 'n deur openknarste, en uit de duisterste hoek kwam 'n wezen, met 'n rond gezicht en krullen er om heen, die... die keek met groote helle oogen, die sprong buitelend op 'm af, buitelend, over-de-kop, já, já, já, en nóg zag hij 't gezicht, de oogen, 't krulhaar, 't naakte mannen-lichaam. De persoon, leelijk was hij niet en toch 'n verschrikking! O... o... Heere God, zoo'n verschrikking, en... en kon de Booze z'n eigen zoo aan 'n mensch vertoonen, zoo in 't wezen van 'n... o God, o God, o God... in 't wezen van 'n... 'n stoeierige jongen? Op z'n knieën was hij gevallen toen, op z'n knieën, al bij de eerste sprong van 't wezen. | |
[pagina 38]
| |
O... o, God in de Hemel, verlos me van de Booze... gehuild had hij 't luid-op, luid-op, 'n lange... lange poos. Toen hij opkeek was de verschijning wèg.’ Het lattige lichaam van de oude man is knokelig voor-over gezakt en hij knelt het doode steenstrakke gezicht kermerig tusschen de opgetrokken knieën, zijn mond is verwrongen, zijn starre oogen puilen, zijn wijd-geopende doode oogen staren in een opperste benauwenis, en hij kreunt... kreunt. Ik stamel een paar troost-woorden, hij hoort het niet. Ik groet aarzelend, hij verneemt het niet. Als ik nog eenmaal bij de weg-kromming huiverig omzie, zit hij nog in dezelfde houding naast zijn spokig-gehurkte schaduw. De starre klucht-lach van de gele ronde maan sluipt als een spot over hem heen. Maar door de hooge oude boomen gaat de kreunende windhijg, als een lange snikkende zucht. |
|