Grillige schaduwen
(1930)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekendEnkhuizer vertelsels
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
Als de tintelende diepe oker-gloed uit de vlammende avond-zon dooft, en het glorierijk licht-getoorts langzaam van de spitse huizekens weggeglipt is, droeft er gretig een grauwe kniezing over de smalle straatjes en de stem van de eenzame wind heeft dan al-donkerder klank. De schaduwen kruipen schielijk op tegen de nog-open-gebleven pakhuisramen, leunen breed aan de diepe en ei-ronde boogdeuren, en hurken bochelig op de diepe keldertrapjes en in de vreemde nissen van breed-bleeke balkenposten. Door het sinister-vale huivert verstervend daggerucht, en het flikkerlicht van een lantaarn glipt onrustig over de verdoezelde beeldjes van een spits oud huis, ook over een enkele oude spreuk. De strak-starende kop van Maurits van Nassau spiedt over een donkere straat. Een haringbuis vaart driest door gestolde golven, ook het Waterschip met zijn vier pompende mannekens komt koen uit het fnuikende duister, en d'Enkhuyser Maegt schimt vaag naast haar fletse harinkjes op. Uit een verwilderd koopmanshuis aan de Wierdijk kijken, al sinds heugenis van de oudsten, terzijde van een ondoorgrondelijke vrouwen- | |
[pagina 14]
| |
kop, twee onbekende mannen over de wijde zee uit. Gespannen ernstig kijken ze en ook wel wat stroef en smartelijk - zóo, dat je toch altijd maar weer naar ze opblikken moet, als je er eens toevallig voorbijkomt, want het is, alsof ze - en maar stadig door de grauw-stille jaren heen - een verpletterende tijding verwachten. Het is stil in de open-liggende straatjes, en in het water van een binnenhaven weerspiegelen, bleek pruime-rood, kleurige oude huisjes. Hoog en massief staat het Peperhuis daar. En aan de overzij onder zijn groen-bemoste pannemuts, kijkt monter tevreden en frisch, het grijze koepeltje met de groene luiken uit. Wat driehoekig verbogen, maar schrap en aandachtig-over-zijn-werk, staat de ‘Kwartel’ achter zijn vischhouër en port met een gloeiende vuur-roode staaf wijde gaten in het nieuwe pas-geteerde hout, de rook siddert in dikke krul-flarden weg onder de goud-groene schemer van de hooge zware boomen. In zoo'n even-vervaagde smeuling-van-rook, maar dan hoog op haar soliede drie-treden-stoepje, staat ‘Bikkelglad’. Ze heeft haar vensterbank vol roode pot-bloemen, en de rein-gepoetste koperen ster op haar deur lijkt een heuveltje van goud. | |
[pagina 15]
| |
Bikkelglad heeft een onzekere glimlach en haar oogen pluren, dan langzaam maar stellig herkent ze me, en groet me uitbundig. Even later sliffert ze schielijk voor me uit in de breede gang met de gekoolteerde wanden, het riekt er wat duf en haar kamer is triestig-donker. Er staat een galjoen onder een stolp voor het veel-ruitige groene raam, en de prisma's aan de porceleinen kandelaar teekenen, in een dun doorbrekend licht-straaltje, fonkelende kleuren-sprookjes op het groezelige behang. Boven een deur hangt het grillig portret van een man met een wreed en vechtlustig gezicht, een blauw-gele kop tegen een schril-rood fond. Bikkelglad praat wat stennerig en ze zucht diep en nadrukkelijk. ‘'n Bezonderlijk rare droom vannacht’, klagelijk vertelt ze het en haar oogen verdoffen. ‘Of nee... 'n droom... 't Was niet 'n droom, 't was... 'n verschijning.’ In het verweerde en spitse oud-vrouwenkopje trekken de wangnaden dieper, en de oogen - rood-omrand en tranig - kieren tot een nauwe spleet, haar woorden slepen. ‘'n Rauwe wind, hè, gisternacht, 't gonsde langs de ramen... de ramen rinkelden, slapen kon ze niet, ze dacht aan haar man. Och - 'n mensch- | |
[pagina 16]
| |
alleen, zie je... Ze prakkezeerde sterk over hem, en... en ze had gehuild. Dat was lang-geleden dat hij van haar wegging, wègging voor goed, ook zoo'n rauwe nacht en hij kwam niet terug, nooit... bij Texel spoelde hij aan, tja, lang-geleden was dat.’ Bikkelglad heeft vochtige oogen en ze vouwt de handen of ze bidden wil. ‘Vannacht... twaalf uur, ze hoorde de laatste slagen van haar klok nog. Had ze geslapen...? Sliep ze nog? 't Was of 'n hand haar aanraakte, 'n kouë hand. Ze keek - en daar stond haar man, klein en gedrongen en donker, zóo als hij altijd geweest was, maar... zijn gezicht krijtwit en zijn oogen leken zwarte gaten. Ze gaf 'n gil en nog een, en toen ze overeind kwam, was hij weg.’ Bikkelglad perst de bloedeloos-witte en dunne mond tot een paarsig-verfronselde rimpel, en ik zie dat haar handen beven. ‘Nou wist ze 't wel, haar... haar verlangen had hem opgeroepen, er was 'n verwijt in zijn oogen, 'n verwijt in zijn heele gezicht. Dat... dat bezwaarde haar en ze dacht, zij was haast als de vier kameraads, die de vijfde opriepen, ofschoon dàt dan erger was.’ De oogen van het oud wijfje sperren bij mijn vraag. ‘Dat... weet... je... niet?’ Ze haalt diep | |
[pagina 17]
| |
adem, haar kijken glipt langs me heen en het is of haar blikken bóren door de jaren die voorbij haar gingen, haar stem brengt traag de doffe woorden voort. ‘'t Klaverblad van vijf, wel-ja, wel-ja, en van de tien menschen die je naar de geschiedenis vraagt, brengen er... tien je terecht. Meheer Venkel, Jochem Venkel, 'n lustige kwant, 'n goede borst en die immer en altoos was de pias van de maats. Als je ze tegenkwam, twee gingen er aan zijn rechterhand en twee aan zijn linker, híj praatte maar, en de andere vier dié lachten. Overal zag je ze zoo, op jaarmarkten en op kermissen, altijd allen tezamen: vijf op een rij, Jochem Venkel in 't midden, zijn hoed achterover en zijn mond in de lach.’ Bikkelglad zucht, en even in de stilte peinst ze, dan vertelt ze weer. ‘De groente-vrouw van de Pijp die altijd haar potte-kast vol geraniums had, die zag hem 't laatst. Ze liet 'n mand met guldelingen vallen, op 'n avond, bij de Noorderpoort. Jochem Venkel die er langs kwam, zag 't en hij hielp. In de schemer leken zijn oogen rond van vroolijkheid. “Moedertje”, zei hij 'n paar maal en hij lachte, hij raapte ijveriger dan zij, 'n goed mensch was hij. | |
[pagina 18]
| |
'n Week er na, ze droegen hem uit, 'n mooie deftige rouwstoet was dat. Treurmuziek ging er voor-op en de paarden hadden kleeden met zilveren tranen. 't Was 'n groote consternatie, in éen week gezond en - weg. Longontsteking zeien de menschen, en anderen zeien weer anders. Maar hóe of wàt, in ieder geval, hij was wèg! Zijn Vader huilde aan 't graf, en de Dominee hield er 'n toespraak bij, die klonk als 'n klok. De vier kameraads, de vier die overbleven, die hadden er tranen in hun oogen van.’ De rimpelige mond van het oud wijfje trilt, en haar oogen turen weer vèr heen. ‘Voortaan liepen ze dan maar stil en ingetogen langs de weg, die vier, naast mekaar op 'n rij, ja, maar in 't midden was er altijd 'n bres. Ze lachten niet meer nou en ze joolden niet, ze lieten de hoofden hangen. Ook somtijds zochten ze hun heil in sterke drank. Ze wouën de vijfde vergeten, begrijp je, en ze wouën vroolijk lijken en lachen, ze waren immers nog jong? Maar midden in hun stroeve pret, daar was ineens de vijfde weer. Ze gedachten hem, ze haalden zijn woorden aan, zijn gezegdens, en ze keken mekaar aan over de tafel en ze zwegen, de lach was weg. | |
[pagina 19]
| |
'n Keer toen 't dan weer erger dan ooit met ze was, 't verdriet èrger en de drank èrger, toen had een van de vier 't plan: ze moesten Jochem Venkel eens opzoeken aan zijn graf. En de vier... ze hadden te diep in 't glas gekeken, 't was middernacht en ze gingen. Zwaaierig en op slappe beenen liepen ze, maar donker was 't niet, 't was licht, dag-helder, de volle maan keek door de iepen... door dezelfde iepen, die er nou nog staan, de kerkhofpoort stond open, arm-in-arm gingen de vier kameraden er over 't grintpad, ze vonden makkelijk de hooge witte steen, waar Jochem onder lag en... ze gingen er op zitten, aan weerskanten twee. Ze klopten op de zerk en ze riepen de vijfde bij zijn naam en ze zeien: “Kom er uit, kom er toch uit!” Ja-ja, en dat was weer van-nieuws en telkens weer, en dat ging er al ruwer... “Kom er toch uit! Kom!” Ze vloekten...’ Bikkelglad ademt zwaar en ze knijpt de handen tezamen. ‘Ze vloekten, de vier, ja-ja, ze vloekten en grof... grof... de een hitste de ander. De nacht was stil en de maan helder. Maar op 'n gegeven oogenblik... bleven ze plotseling allemaal stil. En nuchter van schrik keken ze naar elkaar, en ze telden elkaar over en weer, | |
[pagina 20]
| |
over de steen, en... er was er éen te veel... De maan kwam achter de wolken uit en 't was zoo helder dat je de letters op de zerken lezen kon en ze keken naar elkaar, de viér en... ze waren weer met zijn vijven... Aan de smalle kant van de steen zat er nog een en die vijfde, waar of dié vandaan gekomen was, uit de aarde of uit de lucht, geen een die het wist, maar... hij was er en keek naar ze. En toen ze hem aanzagen, de vier, 't was of er vuur uit hun oogen sprong en zoo wat gruwelijks moet dat geweest zijn, die vijfde man, dat hun haren ten berge rezen. Ze sprongen overeind en ze liepen gillende weg, die vier, met de vijfde achter hen aan. Want toen ze op 't kerkhofpad nog eens omzagen, die vijfde was nog vlak achter hen. En éen van de vier struikelde over 'n steen en hij viel, en of toen nummero vijf met die vierde man afrekende? Geen een die 't weet. Maar vier dagen daarna, toen ging er weer een rouwstoet met treurmuziek en de drie overgebleven kameraden liepen er achter. Ze hielden de hoofden neer en de oogen... De vierde, dié was in die nacht-van-de-vijf van de schrik gestorven, ja-ja...’ Bikkelglad zit spits en donker in haar wijde | |
[pagina 21]
| |
armstoel en ze knikt naar me. ‘Dat was de geschiedenis nou.’ Het vrouwtje haalt diep adem en in haar oogen is de glinstering van een felle angst, ze denkt aan haar droom. Het is stil en triestig in de donkere kamer, de fonkelende sprookjes van de prisma's zijn geheimzinnig weggeglipt van de groezelige wand. En over de schemerige weg langs de binnenhaven zwerft als een onzekere en donkere gedachte, een eenzame vogel. |
|