| |
| |
| |
VII
Het tuiltje Oost-Indische kers stond als een pluim van wijd-uitgewaaide vlammen op het glanzend witte tafellaken.
Fem keek er in gedachten naar. Zij liet de beenen ring van haar servet speelsch wippen aan de spits van haar middenvinger.
‘Hier was 't wel zoo, hier wel. De anderen deeën zoo 't eerste poosje van hun trouwen, maar al zoo gauw zag je dan hoe 't was, en hier bij Willem en z'n vrouw....’
Ze keek bloo over de rommelige tafel - door de open gebleven porte-brisée deuren - het zijkamertje in.
Het witte heete middaglicht hing blinkend in het smalle groen-omkranste venstertje, en lag zilverig op Seele's zwarte jas, en op zijn ruige achterhoofd, vurigrose doorlichtte het zijn oorschelpen en tintelend verguldde het Truus’ kroezig-blonde haar en haar nek, haar armen, haar fijn figuurtje... Als een gordel lag Seele's arm om haar heen.
Zij zochten - na de gekscherende woordenwisseling aan tafel - eensgezind naar de fout, die hij had meenen te ontdekken in het huishoudboek. Donkerzacht dreunde zijn stem in een optelling. ‘Acht, vijftien, drie en twintig, zeven en dertig, twee en veertig, vijftig.’ Zijn licht-behaarde vingers plukten aan de lintstrik op haar heup, aan de kant van haar korte mouw en omvatte dan hevig haar onderarm. Zijn stem slonk, hij ademde krachtig door de neus.
| |
| |
Truus lachte gesmoord.
Vreemd-schokkend keerde Fem zich af, ze greep een courant van het bijzettafeltje en deed of ze las.
Haar moe, bleek gezicht verstrakte, en het leek of de zwarte kringen dieper trokken onder haar oogen. ‘Hoe kon 't?, dat je 't nou zelf voelde.... 't streelen, zijn hevigheid, die zoen....?’
Ze ademde kort en diep.
Eerst na een poos bemerkte ze dat ze op omgekeerde letters tuurde, toen draaide ze beverig het blad om, en keek weer strak-aandachtig er op neer, maar onderscheidde geen woord. ‘'t Was niet goed.... niet goed hier voor haar, maar hoe kon je dat.... nee dat kon je niet aan Grômoeder zeggen, die zou 't niet begrijpen.... Zoo'n gehoorig huis ook, en de logeerkamer vlak naast de slaapkamer.... Maar Fèm! O, dat hoorde ze al.... En de heele dag moest je glimlachen bij dat stiekem-intieme gedoe, anders was je 'n zure druif, och ja, maar je mond werd zoo moe, je mond kon eerst weer bij Grômoeder uitrusten, in 't alcoof, op je eigen bed. Maar ze moest geen plekken meer maken in haar kussen, dat kringde, dat kon je verraden de andere ochtend. Ja - je kreeg zeere oogen als je lang in de zon keek. Ze lieten ook wel erg zien, hoe ze 't hadden samen, en of dat nou noodzaak was, 'n behoefte....? Aan haar dachten ze niet er bij.... dat - dat zou zij toch niet doen, als ze in Truus haar plaats was.... zóó verliefd....’
Haar schouders trokken of ze huiverde.
Truus was vlakbij ineens, zij leunde over de ronde leeren rug van een stoel. Haar wimpers glinsterden als gouden streepjes boven haar jonge lichte oogen, en haar têer-frisch gezichtje had een fijne blos.
‘Er was lekker geen fout,’ lachte ze, ‘hij kan | |
| |
niet eens meer tellen, mijn heer en meester.’ Steelsch keek ze om naar Seele, die in de deur stond. ‘Mietje Swart, ah pardon, nee, Meheer's klerk Mia zegt ook: hij is soms vreeselijk absent en - en vol abuis....’ Ze gaf een dartel gilletje, haar tanden schitterden. ‘N ee, Wim....’
Maar hij had haar alweer beet gepakt.
‘Genade vragen,’ hij boog zijn lustig, heet gezicht in een lach over haar heen, zijn kuifhaar viel als een donkere franje voor zijn oogen, ‘genade vragen....’
Ze stak een tipje van haar tong uit. ‘Kan je begrijpen! Ga je mee Fem?, boven-voor is de thee al klaar gezet, 't is er koel, au Wim... née Wim, maak me niet zoo warm, niet zoo drukken Wim... Kom - dan kan Bet hier afnemen, he?’ Fem stond al klaar met een glimlach. ‘Goed. Kan ik wat meenemen? 't Mandje met kersen...?, de mangelen?’
‘Jawel,’ spotte Seele, ‘jawel, ga je mee, Fem.’
Maar hij hield Truus vast.
Zij trok en hijgde... gichelde om haar machteloosheid in zijn knellend-verliefde omarming. ‘Hé, jongen... jongen dan toch, stouterd, Fem help 's, toe help 's...’
Ze zuchtten en lachten uit een adem....
‘Ja,’ praatte hij met een fijn hoog stemmetje na, ‘help 's, Fem.’
Maar ze glipte weg met verlegen oogen. ‘Ik zal maar voor gaan, hè?’ Ze liep de trap al op.
Het stoeien in de kamer drong onduidelijk in een vaag gestommel door tot haar suizende ooren, de deur flapte toe.
‘En die menschen,’ dacht ze verbaasd, ‘ben nou al twee jaar getrouwd....’ Ze luisterde schichtig bij | |
| |
de trapleuning, hoorde de half-verstikte, weerstrevende lachkreten van Truus en de gedempte joligdwingende stem van Seele.
Zij rilde, en in de kamer bij het open raam bleef ze weer wezenloos stil. Haar hart klopte zwaar. ‘Was ze eerder ooit zoo bang geweest voor haar zelf....?’
Langs haar wangen streek een kleine koelte, ze boog dieper naar voren. Als door een waas zag ze de zonnige avondstraat, het gezellige front van roode trapgeveltjes aan de overkant, een paar kinderen die speelden op een blauw-en-wit-geblokte stoep.... Haar knieën beefden, ze perste de armen over haar borst. ‘Zoo - zoo was 't nog nooi.... zoo erg... 't verlangen...’
Haar mond verkromp tot een fel-roode schram. ‘God! Wat was 't toch geweest dat haar altijd weer opzij duwde.... terugstootte.... altijd weer.... 'n Groote wereld, 'n hoop menschen, en jij zoo alleen, als 'n gevangene onder in 'n toren....’
Het vervaagde weer.
Een eenparige lach klaterde van beneden, gelijke stappen dreunden op de trap....
Fem trachtte een onbevangen gezicht te trekken.
‘Ja,’ schoof Seele's stem - achter haar - de kamer in, ‘je moet ook 'n mandje met aardbeien meenemen voor Grômoeder, hoor Fem, en....’
‘Welnee, wèlnée,’ verwierp ze, en schuchter draaide ze zich om, nam, gretig in een enkele blik, alles aan hem op: zijn vriendelijke mond onder de zwarte zijïg-glanzende knevel, zijn donker-matte oogen, de welige pluim haar over zijn hooge voorhoofd.... Hij was altijd nog knapper dan ze zich dacht. Het ontging haar dat ze iets zeggen wou - ze staarde.
| |
| |
‘Maar natuurlijk,’ besliste Truus toen nog, ‘gebéurt 't.’ Ze zette de theekopjes uit, en lette zichtbaar ijdel op haar eigen gratie, onder het schenken en rondbrengen, ‘'n Stuk van m'n eigen gebakken cake heb ik al ingepakt, wat dacht je?’Luchtig viel ze neer op haar plaatsje bij het raam, in een hoek van de canapé. ‘Hè fijn, zoo bekom ik weer 's....’
Seele kwam naast haar, leunde een beetje tegen haar aan. ‘Ja?, fijn....?’ Hij stak een cigaret aan en hield de vrije hand verdoken op Truus’ bloote hals.
Fem nam ook een stoel, maar ze bleef uitkijken op straat, ‘'n Gezellige dag,’ zei ze wat stroef. Geen gebaar van Seele ontging haar: ze zag zijn hand halfweg schuil gaan onder Truus’ blouse-kraag, het was of ze het voelde op haar eigen huiverende rug.
‘Waarom,’ vroeg Seele, ‘kom je niet 's meer? 't Is nog 's leuk voor 't vrouwtje.’ Diep schoot zijn hand weg.
‘Zeg,’ vermaande Truus opschrikkend in een lach, ze bewoog heftig haar schouders, hij krieuwelde haar. ‘Hè nee Wim,’ ze gichelde, ‘nee toe, schei uit, Wim....’
Dadelijk er op knikte ze naar Fem. ‘'t Is, nou ik zoowat beter ben, en weer 'n hulp heb nog veel leuker: we kunnen veel wandelen samen en 's wat handwerken, bijvoorbeeld allebei 's dezelfde jumper breien....’
Seele leunde zwaarder tegen haar aan, zijn matte oogen verloomden-in-begeeren, hij klopte haar zacht - als een paardje - op de rug....
‘Ja,’ zei hij onderwijl tegen Fem, ‘jij ben toch ook 'n typ, neem me niet kwalijk, eerst toen je enkel kwam om te - te helpen in de huishouding - was | |
| |
je er bij de eerste brief-de-beste, en nou - nou 't louter voor je genoegen is, laat je je bidden.’
Ze glimlachte met neurveus-trekkende lippen. ‘Och - bidden, wel nee.’ Haar oogleden trilden en knipperden, ze hoorde zijn hand over Truus’ huid wrijven, zag zijn arm met kleine rukjes gelijkmatig heen en weer gaan. ‘Wat gek toch, dat - dat gefriemel waar je bij zat, en Truus keek als een poes in de zon....’ Ze drukte haar handen stijf neer op haar schoot.
Seele praatte door. ‘'n Fijn handig dingetje was je toch maar in die dagen, dat zal ik nooit vergeten, de heele geschiedenis hier liep op rolletjes. Ik.... ikke.... heb wel 's gedacht, je bent 'n geboren huisvrouw, dat jij niet.... niet....’
‘Getrouwd bent,’ vulde Truus zachtzinnig aan.
Fem lachte maar weer.
‘Te veeleischend geweest?’, vroeg hij zacht,‘'n erg verwend meiske niet....?’ Hij keek toch even weg van Truus.
‘Verwend?’, het was of een breede warme hand haar zacht streelde. ‘Och - ik had 't goed, gewoon goed, en dan.... er is soms iets....’ Ze stokte plotseling, wendde het hoofd af. ‘Zóó’, stoof het door haar heen, ‘was 't net of je iets verborg. Dat was nou eigenlijk nog 't beste: 'n leven met 'n - 'n geheime liefde, 'n duistere geschiedenis die niemand wist en iedereen vermoedde.... Ze kon er bij gelegenheid wel 's meer - met 'n enkel woord - op zinspelen....’
Truus liet haar gitten muiltjes wiebelen op haar teenen. ‘Ja,’ zei ze, met een spits mondje, ‘ik ben misschien te gauw voldaan geweest...’
Een tumult brak los.
| |
| |
Seele gooide zijn eindje sigaret op straat, en greep haar beet. ‘Jandorie....’ Hij lei haar lang-uit neer op de canapé en boog zich vol over haar heen. Zijn gezicht liep rood op en zijn oogen waren of hij pas wakker werd. ‘Daar zal je voor boeten meisje, daar zal je....’
Truus kronkelde, wrong.... ‘O nee, nee Wim, ben je nou dol, Wim, schaam je je niet?, nee.... toe.... en je maakt me zoo moe, Wim, zoo moe....’
Ze lachte toch aldoor, fluisterde schuw. ‘Nee Wim, nee, nee, néé....’ Lief stak ze hem haar mond toe. ‘Ik meende 't niet, hoor, 't weet je toch wel....’
Hij zoende haar stil-hevig.
‘Vin’ je 't niet erg van ons?’, vroeg Truus, toen ze weer in Seele's arm overeind zat, ‘zeg nu 's eerlijk...?’
Fem lachte. ‘Och....’
Mompelend praatte Seele er door heen. ‘Is vrouwtje heusch moe - ja? Zal je gauw gaan rusten aanstonds?, je oogen ben’ 'n beetje rood, heb je last van m'n sigaret gehad? Nee?, nou over 'n uurtje naar bed, hè? Tocht 't niet bij 't open raam?, vrouwtje moet nog voorzichtig wezen....’
Truus schudde haar hoofd maar, glimlachte, en leunde behagelijk tegen hem aan. ‘Zalig moe,’ smoezelde ze, ‘zalig hoor....’ Van terzij keek ze even op naar Fem. ‘Och,’ verzocht ze fleemerig, ‘haal jij de bonbons 's uit 't buffet, wil je?’
Gedwee stond Fem op, ze liep met kleine stijve stapjes en hield de klamme binnenkant van haar handen tegen haar rok gedrukt. Aldoor hoorde ze - snel en dringend - Seele's fluisteren.... Ze treuzelde opzettelijk voor het lage buffet-kastje, knielde.... haar handen tastten of ze blind geworden was.
| |
| |
‘Nee,’ verwierp Truus zacht, ‘nou al weer?, dat is toch veel te erg....’
‘Als je dan eerst rust,’ soebatte hij halfluid.
Met een verschrikt gebaartje drukte ze haar hand op zijn mond. ‘St... st...’ Samen lachten ze, het klonk als een heimelijke overeenkomst.
Toen klingelde de gangbel.
‘'t Swartje,’ ried Truus.
Ze luisterden naar het toedreunen van de buitendeur, naar de doffe plofjes op de trap....
Mia stoof binnen. Haar blonde kort-geknipte haar fladderde op de tocht van haar eigen rappe bewegingen. Ze lachte een beetje en hijgde.... Haar witte overhemd-blouse was wijd opengeslagen op de borst, en haar fleurig gezicht met de ronde wangen en hevig-roode lippen, was aantrekkelijk gezond.
‘Dag,’ groette ze onachtzaam in het rond met een armzwaai, ‘ik kom maar even hoor, even vragen of Truus mee mag, morgenmiddag met Piet Hendringen in de auto, Jenny en Bé Stoop gaan ook mee, en ik natuurlijk.’ Zij bleef bij de tafel staan, leunde tegen de rand, haar witte sportschoentjes waren erg bestoft, ze hield haar tennisraket onder de arm.
‘Nou nog gespeeld?’, vroeg Seele.
Hij boog zich bezorgd naar Truus toe. ‘Zou je wel? 't Lijkt me toch enorm vermoeiend zoo'n uur of wat in zoo'n veerende bak?, en als je nou weer 's kou vat....?’
Mia proestte. ‘De muggen vallen dood van de warmte.’ Ze wipte van haar hielen op de teenen. ‘Wat zegt Mevrouw Seele zèlf?’
‘Als ik me nou toch goed inpak, zeg?’, overlei Truus, kinderlijk-verlangend, ‘m'n sjaal meeneem en nergens buiten ga zitten? Je bent toch van huis, hè?, | |
| |
morgenmiddag.... Maar als je er niet voor bent....?’
Ze glimlachte tegen Mia. ‘Ga even zitten zeg? Wil je geen thee?, 'n stukje noga dan?, 'n rumboon?’ Ze schoof haar de porceleinen doos met zoet toe over de tafel.
Fem zat er vergeten bij. Zij voelde zich opeens tegenover de twee lichte elegante figuurtjes, stijf en ouëlijk in haar lange zwarte rok met de groenzijden blouse.
Seele's raadplegende blik overrompelde haar. ‘Vin’ jij nou wel dat ze dat alweer doen kan....?’
Mia snoof brieschend.
Zij was nonchalant neergevallen in een crapaud, de witte beenen ver vooruit.... ‘Als ik 'n man had die zóó op me paste,’ tartte ze, ‘dan - dan verdronk ik me.’
Ze lachten alle-vier.
‘Jij 'n man,’ zei Seele afgetrokken, ‘ja, 't is waar, die kon je hebben. Hoe oud ben je nu eigenlijk Mi?’
Zij trappelde van ongeduld, duwde de klont noga als een tabakspruim achter de kiezen en stak haar handen diepweg in de zakken van het witte korte rokje. ‘Och, wat heb je er nou aan, om me te laten liegen?’
Daar hadden ze weer pret over.
Maar Truus schoof haar hand verdoken onder Seele's arm door, haar lieve bedel-blik overreedde... ‘Zeg, wat vin’ je nou....?’
Hij trok een snaaksch gezicht. ‘Je moet 't zelf maar weten,’ hield hij haar voor, ‘als je dan weer oververmoeid thuiskomt en niet slapen kunt, hè?, dan weet ik wel wie er voor opdraait.’ Hij telde het uit op zijn vingers. ‘Theezetten, in 't holst van de nacht, compressen klaarmaken, hoofdpijnpoeiers, bessenvla....’
Mia schaterde. ‘Gebeurt dat?’
| |
| |
‘Zoo vaak,’ snoefde Truus, ‘toen ik ziek was, heeft hij wel 's vier uur achtereen, midden in de nacht, op zijn viool voor me gespeeld, net zoo lang tot ik insliep. En vaak klopte hij winkelmenschen op om twaalf uur, om half een, als ik opeens zoo'n vreeselijk-erge trek kreeg in druiven of in gember of - of in zalm....’
Fem zat er afwezig bij te glimlachen.
Maar Mia viel van de eene lach in de andere. ‘'n Model.’ Ze trok haar rug recht, humde. ‘En wat is er nou beslist? Ja, ik heb geen tijd meer hoor, ik moet weg...’
Truus en Seele keken elkaar nog 's aan.
‘Als jij denkt dat 't gaat,’ weifelde hij.
Toen was het al beslist.
Mia sprong op. ‘Ready.’ Ze maakte een gebaar of ze een zweep liet klappen.
‘Blijf nog even.... wil je niet wat vruchten....?’, vroeg Truus haar.
Ze was al in de gang, stak haar hoofd om de deurhoek. ‘Saluut allemaal....’
‘Laat haar toch even uit,’ zei Truus gedempt, tegen Seele die zitten bleef, ze knikteen wuifde meteen.
Vrij-vlug kwam Seele overeind. ‘Datis waar ook...’
Toen de deur achter hem dichtviel, zuchtte Truus in een lach. ‘Hij kan voor anderen toch zoo schrikkelijk onhoffelijk wezen....’ Gelijktijdig zon ze op iets. ‘O, wacht 's, wat zei Mi?, hoe laat is dat morgenmiddag ook weer? Heb jij 't niet gehoord? Wil je nog even voor me vragen?’
Gedienstig slifte Fem al de kamer uit. ‘Voor anderen,’ trilde het diep in haar na, ‘ja hij was tegen Mia niet vriendelijker dan tegen haar...’
Beneden aan de trap ontmoette ze de meid.
| |
| |
Bet's dik-dom gezicht was hoog-rood, ze gichelde. ‘Ik moet,’ vertelde ze gnuiverig, ‘'n paar rozen halen van Meheer voor de Juffrouw, theerozen half in de knop zeit Meheer, weet u ook....? niet die witte, zeit ie, maar crême....?’
Fem liep al mee, nam de schaar van haar over. ‘Doe ik wel even, ik moet toch nog 'n boodschap overbrengen van Mevrouw...’
Monter dacht ze. ‘Net iets voor ‘meheer’, dàt de meid te laten doen.’
Bijna luchtig stapte ze in de hoog-afgeschutte tuin naar de welig volle boom. Haar oogen pinkten in het scherp-witte namiddaglicht, voorzichtig zocht ze takken zonder veel knoppen uit. ‘'n Paar.. hoe was 'took?, halfontloken...?, zeker voor haar ceintuur...’
Een koeltje vleugde ijl langs haar heen. Zoekend keek ze op in de hooge zilverig-rose zomerlucht. Van het zwoel verlangen in haar bleef alleen een klamheid over.
‘Nou zat Grômoeder onder de perenboom en breide, en de kat kuierde door 't hooge gras... 'n geluk toch maar dat ze nog 'n thuis had...’
Mijmerend liep ze terug - de keuken door, langs Bet die almaar gichelde - de gang in.
Achter de matglazen tochtdeur, die gesloten was, zag ze het vage silhouet van een man die hevig verliefd een vrouw omarmde.
Even stond ze er onthutst met donker-strakke oogen naar te kijken, toen glimlachte ze korzel. ‘Och Truus natuurlijk...’
Ze kuchte opzettelijk, slofte... Toen ze de weigerende stroefknippende deur open had, bleef ze een oogenblik bedremmeld stil.
Mia stond in een achtelooze houding bij de voor- | |
| |
deur en Seele leunde met zijn rug tegen de muur aan. Ze spraken verveeld-geeuwerig over kantoorbezigheden. En Truus was er niet bij.
‘Kijk,’ verward hield Fem de rozen op, ‘ik heb 't maar even gedaan voor Bet. Is 't zoo goed?’ Seele gaf ze het toegeknipte schaartje terug. ‘Daar bederf je 't dingetje mee, de stelen zijn zoo taai.’
Hij keek langs haar heen, lachte onverschilligvriendelijk met een norsch-brommerig keel-geluid, dat wat minachtends had.
‘Dat roomige,’ prees Mia, ‘en die zacht-gele hartjes hè?, allerliefst...’
Fem hoorde het amper, ze streek over haar voorhoofd. ‘O ja,’ viel haar in, ‘Truus vraagt wanneer of dat dan is, morgen?’
‘Dat tochtje?’, Mia bevestigde de rozen op haar blouse ‘na vieren....’
Ze glimlachten leeg tegen elkaar, knikten en keerden zich af. Bezwaard liep Fem de trap op, langzaam. ‘Hoe... wat was dat nou...? Niks dan verbeelding?, als ze maar geen - geen manie kreeg, overal zag wat ze dacht. Zoo gek dit nou, en 't leek toch precies....’
Ze ademde een paar keer diep, eer ze de kamer weer binnenging.
Over de droomerige stilte van de kleine vreemde stad, ruischten vredig de boomen. De huizen lagen open in lampe-gloed, in de gloppen schuilde de nacht.
Uit haar ooghoeken keek Fem naar Seele.
Hij liep sloom-bedaard naast haar voort. De platte stroohoed wat achterover geschoven, een sigaar schuin opgewipt tusschen de lippen. Aan zijn eene arm bungelde het presentje voor Grootmoeder.
| |
| |
‘Nou was zij,’ probeerde ze zich even in te denken, ‘zijn vrouw. Ze hadden 'n visite gemaakt, en deeën nou nog even 'n avondwandeling voor ze naar bed gingen. Dit straatje uit, dan stonden ze voor hun huis. Hij zou zoo meteen de sleutel uit zijn zak halen en aanhalig glimlachen naar haar....’
Ze schokte op, of ze wakker werd.
‘Waarom,’ polste hij ineens, ‘wou je per se niet blijven, hè?, Juffertje Eigenwijs?, krijg je genoeg van ons? Zeg 't maar eerlijk?’
Schuw-ontkennendlachtezenaarhem - en schrok, haar antwoord leek in haar binnenste aan scherven uiteen te vallen. Het gele schijnsel van een lantaarn omvatte even zijn gezicht, toen - een oogenblik - was het of een vreemde haar aankeek, zag ze oogen die zij niet kende.
De schemer verborg het dadelijk weer.
‘Verbeelding,’ tobde ze, ‘alles verbeelding.’ Haar hart klopte hoog en zwaar in haar borst.
Zij sloegen een straathoek om en staken dwars een plein over, in de verte, lag als een kaartenhuis met gele venstergaatjes, het station.
Seele's arm beroerde haar, bij toeval. ‘Ik denk wel 's over je,’ bekende hij, zijn stem verzachtte, ‘je ben erg gesloten, maar je kijkt altemet zoo melancholiek, en vanmiddag, je zei zoo iets.... Heb je... je hebt natuurlijk wel 's wat - wat beroerds gehad zeker?, daarginds?, of nog?, 'n geschiedenis...?’
Het bloed schoot tintelend naar haar hoofd. Ze hoorde alleen het gedempte in zijn praten.
‘'n Geschiedenis?,’ herhaalde ze werktuigelijk. Ze zuchtte en het verlichtte haar niet.
De huizen weken terug en de boomen: ze leek in een dof-zilveren leegte te loopen en praatte met een | |
| |
droom-stem, mompelend. ‘Och ja - och wie had dat niet...?’
‘Getrouwd?’, giste hij heel stil.
Ze huiverde er van en kneep in haar handen. ‘Waarom dat...?’
Hij schokte of iemand hem stompte. ‘Ik dacht... ik... ik geloof 't toch wel, anders zou je natuurlijk met hem...’ Hij verstoorde dat zelf, kuchte achter de hand. ‘Is 't nog...?’
Zijn belangstelling verblufte haar. ‘Was dit ooit...? Was 't eerder...?’
‘Nee,’ bedacht ze moeilijk, ‘'t is uit.’
Hij bracht haar, met een gebaar of hij streelde langs satijn, op een zijwegje, dat afboog naar een klein plantsoen.
‘Met Grômoeder,’ smoezelde hij goedig, ‘kan je niet zoo praten.’
Ze droeg de stilte als een vracht.
‘Dus uit?,’ vorschte hij haast fluisterend door, ‘en was je lang met hem, en...?’
Zij knikte maar, haar gedachten tolden....
Zijn adem blies in haar oor. ‘Intiem...?’
Daar schrok ze weer van op. Het was of hij haar krieuwelde. Ze lachte zenuwachtig-onderdrukt en alles in haar leek te schitteren. ‘Ze droomde dit toch niet?, ze droomde toch niet weer, dit was nou echt, dit viel nou voor....’
‘Wel nee,’ ontkende ze, ‘wel nee, niet erg, 'n beetje.’
Hij schokte weer. Zijn gezicht bleef onzichtbaar. ‘Dus toch wel iets....?’
Verbazing overheerschte alles in haar. ‘Dit vroeg hij haar, hij - haar....?’
’Wel iets,’ beaamde ze als een echo.
| |
| |
Ze voelde de lengte en de kracht van zijn lichaam, en kreeg er een donker verlangen bij.
‘Tob je er nu over?,’ onderzocht hij, ‘dat je toen te - te ver gegaan bent?’
‘Te ver?,’ sufte ze, ‘te vèr....?’ Wezenloos tuurde ze op een drabbig-dof binnenwater neer. ‘Nee niet te ver....’
Zwaar en diep hoorde ze zijn adem.
‘Dus....?,’ hij fluisterde en het was haast onverstaanbaar. ‘Nog 'n meisje?,’ ving ze op.
Ze knikte in een stijgende bevreemding. ‘Och kom, dit was niet werkelijk....’
‘Natuurlijk,’ zei ze overluid om haar stem te hooren.
De avond was zoo ijl. De dingen stonden grillig als koortsgedachten in de heete schemer.
Seele lachte zonder geluid. ‘O,’ zuchte hij, ‘o, ja dan....’ En even greep hij pijnlijk-krachtig haar hand. ‘Je moet maar veel bij ons komen,’ noodde hij hartelijk, ‘veel....’
Fem knikte enkel.
Beduusd dacht ze even later: ‘Ik - ik had wat moeten zeggen.... Er was iets dat - dat ging voorbij.... iets?, wat dan?, wat denk je toch....’
Langzaam liepen ze op het station toe.
‘Truus en ik,’ vroeg hij, toen ze onder de menschen waren, ‘hebben 't wel goed samen, hè?’
Het vlijmde als een ontgoocheling.
‘O ja,’ zei ze mat, ‘ja jullie....’ Ze keek op in verbazing.
Bij het koude witte licht van de lampen kreeg alles een hard en nuchter voorkomen, ook Seele's gezicht.
Hij nam aan het loket een kaartje voor haar, en maakte een praatje met de man van de contrôle.
| |
| |
Zijn oogen zagen haar voorbij. Hij groette bekenden en volgde die met de blik. Haar gaf hij - aan de trein - maar een slappe handdruk.
‘De bezies,’ grapte hij nog, ‘en de cake van moeder-de-vrouw.’
Uit het raampje keek ze sloom-verwonderd op hem neer. ‘Was alles nou weer uit van pas? Zou hij niet even kijken nog, en dan iets zeggen dat herinnerde.... 'nWoord kon als 'n doosje wezen, gewoon van buiten maar dan van binnen lag 'n schitterding te fonkelen.’
Doch Seele speurde alle kanten uit, behalve de hare, hij praatte op een gebelgde toon. ‘Truus was braaf-moe, diepe kringen onder haar oogen, ze zou nou misschien wel in slaap gevallen zijn.’
‘Ja,’ moest ze toegeven, ‘allicht. Jij bent zelf ook nogal druk.’
Hij sloeg er geen acht op, stak van haar afgewend, opnieuw een sigaar aan, en blies als een booze kat, tegen het halsstarrige lucifersvlammetje.
‘Is er nou wat?’, dacht Fem beteuterd, ‘ik - ik weet toch van niks.’
‘Zeg Truus nog 's gedag van me’, verzocht ze stil.
‘Tja,’ zei hij leeg. Hij zag iets in de verte dat hem bezighield, zijn rechterbeen liet hij mal wiebelen in de bibberende broekspijp.
Maar toen de trein in beweging kwam en wegreed, zocht zijn glimlach haar weer. Hij riep iets dat ze niet verstond, maar toch wel hartelijk klonk. En met een rekkende arm stak hij zijn stroohoed in de hoogte.
‘Boy... boy...’, fluisterde ze als Truus. En ze wapperde met haar zakdoek, tot alles donker werd, toen zakte ze verward en moe terug op de bank in de leege lichte coupé.
| |
| |
‘Hoe kwam hij nou ineens zoo...?, en daarvoor dat gesprek, was dat gewoon....?, er was toch iets, of dacht zij zoo omdat ze niks gewend was....? En dat kribbige dan nou?, of - of hoorde dat... dat allemaal bij haar rare manie?’
Zij tuurde aanhoudend het donker in dat - als met blinkende spelde-puntjes - doorspikkeld was van verre lichtjes. Een uitweg vond ze niet en haar gedachten dwarrelden als narren om een spil. ‘Als je toch maar 's voor één dag Truus wezen kon, en alles hebben kon, wat Truus had, niet éen keer zou ze hem weren, of st... st... fluisteren, maar altoos weer bereid wezen...’ Ze kreunde er van.
Er leken diep-gekleurde intieme prentjes uit een vouwboek voorbij haar strakke oogen te trekken. Ze zag zichzelf er op en Seele... altijd weer zich-zelf en Seele...
Zij bogen samen over het huishoudboek, zijn arm lag zwaar en warm om haar heen, hij drukte zijn kin in haar kuif en frutselde aan een lintstrik op haar heup, zij stoeide met hem achter de dichte deur, zóó zwoel en wild, dat zij er zelf van kleuren moest. In zijn arm liep ze de trap op en lang-uit lei hij haar neer op de canapé, zijn handen begeerden, zijn lippen ook.... ‘Als je eerst rust....’
De trein stond schokkend stil, met een gierende knars, de schor geschreeuwde naam van het stadje klonk, als een verijlende echo, de wagens langs.
Het bracht haar tot zich zelf.
Ze keek bedremmeld om zich heen en wreef haar oogen rood. ‘Zoo'n dag,’ ze rilde, ‘die - die vergiftigt...’
| |
| |
De stad was heet en zwart, de gedoofde huizen leken gekeerde domino-steenen, en de moede zomerzee ademde als een slapende.
‘Nou is 't benauwd,’ dacht Fem, ‘alleen.’ Ze kneep haar lippen in. ‘Grômoeder woonde wel erg afgezonderd, niet een uit de trein moest die kant uit.’
Of ze het koud had, trok ze het hoofd in de schouders, en ze praatte in zich zelf. ‘Hier heb je nog 's op 'n middag - 'n middag, dat was gek, die kon naar zand en wind en leegte smaken in je herinnering - 'n scherp dingetje in je oog gekregen. Wat stak dat, als je je tranen inhield, voelde 't soms net zoo. En daar in de Zoutmanssteeg hadden Riek en zij nog 's zwavelstokken loopen snoepen, op 'n avond... God - Riek, dat die nou al getrouwd was, òch...! 'n Half pond zwavelstokken wel, lekker waren die, zoo bros met 'n kruimelig dekje van bruine suiker er op... Bij de pomp op 't plein vond ze ook nog 's 'n parelmoeren knoop, net 'n roos, allemaal schubben op elkaar, ros en groen en zilver, die lag nog op de bodem van haar naaikist...’Ze bleef steken in een schrik.
Er kwam - met langzame wandelstap - een man-als-een-reus op haar af uit het donker. Zijn neus glom rood en rond als een bezie boven het smeullichtje van zijn sigaar, en zijn oogen glinsterden als geslepen git.
Het was Sweers.
‘Nou, dat is... dat is...’, hij palmde zijn lange sigaar wat in, en kauwde er op of het roggebrood was, ‘geen toeval...’
Hij liep met haar terug, zijn adem stonk naar drank en hij zweette.
Ze week wat uit. ‘Hè?’, vroeg ze kort. Dan schrok | |
| |
ze heftiger. ‘Zou er wat thuis...?, kon Grômoeder...?’
Maar de man naast haar grinnikte. Hij maakte een gebaar of hij haar aan wou stooten met de elleboog, ‘'k Ben ook geen uitgekookte garnaal.’
‘Hè?’, vroeg ze weer. Ze tuurde...
De nacht overwalmde zijn gezicht als met roet.
‘Vanochtend,’ lei hij duister uit, ‘zag ik je gaan.’ Het grint knapperde onder zijn breizelende stappen, als boonen in een koffiemolen, zijn adem leek de lucht te slobberen. ‘En deuze trein... deuze trein, dat dach'-'k wel...’
‘Je zag me gaan?’, herhaalde ze, ‘nou...?’
De lach knakte zijn rug. ‘Nóu - nóu! 'n Jongetje en 'n meisie die hooren bij elkaar en ik ben zoo niet of - of ik wil ook wel 's... wel 's 'n gekheidje.’ Hij maakte een slorpend zuig-geluid en grinnikte achter zijn tanden.
‘Vrijen,’ zei hij guls opeens.
Haar mond leek in het zwart te bijten.
Ze zei niets.
Het was of God haar hoonde.
Haar gedachten krinkelden als slangen, ze keek schimpend omhoog en haar nijdige oogen liepen over van tranen.
De man naast haar praatte gnuiverig over nietoorbare dingen. Zijn lach schoot als een hoornsignaal de nacht in....
Fem luisterde verdoofd en stomp. ‘Nemen wat er nog komt, had ze 's gedacht....’
Plotseling zag ze, breed en geel, het verlichte venster van Grootmoeder's huis. Ze stapte vlugger aan, liep het smalle klinkerpad op, ontsloot het hek, en klapte het driftig-vlug achter zich toe.
| |
| |
In de glans van het raam zag ze als een verduisterde maan, dof en bol, het gezicht van Sweers aan de andere kant.
Hij greep verbluft de pijlers beet. ‘Nou?’
Haar voeten raspten over de kiezels. ‘Nee,’ zei ze tergend-onverschillig, ‘nee.’ Opzettelijk geeuwde ze.
Hij gluurde met oogen als zuurballen. ‘Wou je... wou je dan altijd zoo... zóó...?, nooit 'n man ân je... nooit 'n gekheidje...?’
Het schokte in haar borst of ze heimelijk schaterde of - weende. ‘N-ja,’ brak ze af, ‘g'navend Sweers.’ Haar eigen stem was het niet. Ze knikte met een wezenlooze glimlach en keek hoonend omhoog ‘Nee, ik zal wel niet meer bidden...’
Haar hart bonsde van pijn er bij.
‘Kon 'n mensch,’ vroeg ze zich af, ‘zoo niet in één oogenblik tijds z'n ziel verdoen?’
Haar hand al aan de ijzeren deurklink, dacht ze nog: ‘Die letter van 't duivelsnaaigaren is toch wel bewaarheid....’
- Maar in de kamer praatte ze enkel over Seele.
Grootmoeder's appeltjes-gezicht glom er van op, en haar brilleglazen glinsterden als twee pas-gezeemde venstertjes.
De deuren waren veilig gesloten, en de lamp brandde helder. Op een punt van de tafel, stond als een zoet-geurende bouquet, het mandje met de roode vruchten.
Fem haalde - onder het praten door - een aarden potje met bloemen naar zich toe, en nam er telkens speelsch een roos uit, een viool, een takje kamperfoelie, en rook er aan. ‘Zoo'n geur hing in 't eetkamertje, en zoo iets in dat knus appartementje waar hij schreef, en dit in de slaapkamer....’
| |
| |
Haar bloes en rok had ze neergegooid op de rug van een stoel, peinzend wreef ze over haar magerwitte armen, en tastte langs haar gezicht dat knokkelig voelde en heet. ‘Waar was hij nou....?, wat zou hij doen, boy....?’
Ze dronk water en melk door elkaar, maar schoof het klaargezette brood van zich af.
‘'t Is 'n sprookie Grômoeder, dáár...’ Met de star-verzonken blik van een geschilderde heilige tuurde ze in de hooge olievlam. ‘Geen oog voor 'n ander, geen oogenblik....’
De oude vrouw knikte. ‘Ja, ja,’ zei ze op een droomerige toon of ze wat bekends hoorde vertellen, ‘ja, ja...’ Ze draaide haar dunne trouwring om en om.
Maar heftig of ze iets tegenspreken moest, zei Fem: ‘Nee, zoo is 't nergens ooit geweest, zoo was 't nooit bij iemand... 't Is.... 't is te dwaas om van te spreken eigenlijk: maar hij voert haar als 'n kloek, stukje voor stukje, hij draagt haar als 'n kind door 't huis.... of zij zoo licht is, of hij zoo sterk, dat weet ik niet.... Hij ziet 't eerst de rooie randjes om haar oogen als hij rookt, hij merkt dâlijk de tocht bij 'n open raam....’
‘Ja-ja,’ knikte Grootmoeder weer, ‘ja-ja....’
Iets dat verdoezelde in de jaren, leek haar weer helder voor de geest te komen. In haar oogen dook de weerschijn van haar blijde heugenis als het heilig-stille licht van kerke-kaarsen.... Haar glimlach werd jong.
‘Zóó,’ ontviel haar ‘was Grôvader. Streng voor anderen en voor mij.... voor mij....’ Ze glimlachte en haar oud gezicht vervroomde. Ze droomde weg in lang-voorbije jaren.
Maar Fem pufte spottig met haar droge heete lippen, en de kin op de ineengevlochten vingers, | |
| |
keek ze donker-vijandig onder haar gekreukelde brauwen uit.
Ze dacht. ‘En Grômoeder kon 't dan nog verwonderen als ze stil bij zoo'n gezegde werd.’
Expres om de oude vrouw te storen, begon ze over haar ontmoeting op de weg. ‘O ja, en Sweers, die vroeg me ten huwelijk, zoo pas....’
Grootmoeder zakte voorover. ‘Wat? Wat nou? Sweers? Vroeg hij je?, wat zei-die....?’
Ze trachtte het na te gaan. Het riep de vage echo aan wat liederlijks op. Ze kleurde, haar mond brak open, of haar een zure smaak oprispte. ‘Nou ja, och, 'n boel, dat weet ik zoo niet meer....’
‘'t Is niks gedaan, niks....’, Grootmoeder wreef over haar knieën, ‘niks, z'n vader was 'n lap van 't zuiverste water, z'n moeder....’
Fem hoorde het al niet meer. Ze tuurde bezijen de koperen lamp naar het fluweelig-donkere stilleven boven de groene spiegel, en ze bracht zich Seele's stem te binnen, en de opslag van zijn oogen, zijn lach en zijn fluister. ‘Als je eerst rust....?’
Zenuwachtig rekte ze zich, trillend in haar rug.
‘Wat hoopte ze toch?, 'n man die zoo in z'n vrouw opging.... Ja och, nou ja, die letter van 't onkruid sloeg die enkel op Sweers....?’
Ze kreeg het warm, maakte een knoop los van het linnen onderlijfje, en trok de spelden uit haar vlechten. Achter haar zwaar, donker haar glimlachte ze met nerveus gespannen mond en vochtige oogen.
|
|