| |
| |
| |
VI
De ochtend brak blinkend-wit open in de vroege stilte. Het jonge gras trilde en de gele tulpen wiegelden als klokken van zij, de wind had geen hoorbare adem.
In gedachten keek Fem om naar het huis. Het leek meer dan ooit een oud verfomfaaid gezicht en als een ruige wenkbrauw, groeide over het vensteroog van de keuken een klimoptak.
In de verte fluisterde een fijn gerucht: dat was de stad die wakker werd.
Dichtbij op een spijl van het hek zat droomerig stil een duif, die glansde als groen parelmoer en voor het huis stond - verzonken in zichzelf - de weligwitte perenboom, de bloesems en de bladeren murmelden als lippen, die zacht bewogen zonder klank.
‘Zoo praat Grootmoeder ook altijd in haar eigen,’ dacht Fem. Haar mond trok open in de scherp-zoete reuk van de bloemen. ‘Net zoo was 't ook voor 'n jaar op 'n ochtend, na haar verjaring’.
Ze nam haastig het wiedmes op, dat naast de tuinhark en de gieter lag, en knielde bij het bed met hyacinten neer, boog de bloemen van elkaar en haalde voorzichtig het onkruid tusschen de stelen uit.
‘Duivelsnaaigaren,’ zei Grootmoeder, ‘'t goeie verstikte 't. De bovenmeester had er nog 's om geglimlacht, dus 't heette anders. Maar 't leek toch echt 'n dikke groene draad, numero acht, zoo in kronkels van de klos gegleden, knopen er in, hier en daar was ook nog in de modder de afdruk van 'n bokkepoot, och.... En dat moest je toch telkens denken: de | |
| |
bloemen, dat waren de mooie gedachten van God, maar 't onkruid, de brandnetels en 't naaigaren, de ratelaar: de booze..... stil! Nou was er in je zelf misschien ook wel zoo'n draad, 't booze bleef stevig overeind en 't goeie..., 't goeie, och, dat verstikte nooit heelemaal.’
Ze hoestte, de ochtendkoelte kroop krieuwelend bij haar laag japonboordje in, en gleed kil over haar vochtig warme borst. ‘Vandaag voor 'n jaar....’ Ze fronste. ‘Nee, hoe kwam ze daar nou toch telkens op? Door de reuk van de bloemen? Toen had ze die zware ring van Grootmoeder gekregen en nou 't gouë hangertje’.
Ze hurkte neer op de grasrand van het perk.
‘O ja, ja, toen was je ook zoo vroeg in de tuin, 't was alles net als nou, 't kon dezelfde dag wezen en je dacht.... ja 'n hoop... maar toch ook, dat je nog 'n jaar zou wachten, en dan niet meer....’ Ze drukte haar vingers voor haar mond en lachte om zichzelf.
Het was maar een klein schor geluidje, ze hoestte er van, en een pijn kroop als tastend door haar adem. Ze boog het hoofd voorover of ze er naar luisterde, en hoorde dan enkel maar het fluisteren van de stad en het beklemde zuchten van de zee tegen het slik.
Haar breede stille oogen tuurden zorgelijk de glanzende dag in, en haar lippen werden dun van bekommering, maar haar strak gescheiden haar glinsterde als spinneweb en door haar hals joeg wild van jeugd haar hartslag.
‘Ik zal misschien niet eens lang leven,’ trachtte zij zich in te denken, ‘niet eens zoo erg oud worden, en waarom ook wel? Als Grootmoeder weg is, nou...’
Ze sneed een ster in de harde aarde en zag haar eigen begrafenis.
| |
| |
Er stond een rouwkoets voor het huis en in een lange zwarte kist werd zij naar buiten gedragen, volgrijtuigen waren er niet, of één misschien, voor Seele, Truus haar man. Grootmoeder huilde. Grootmoeder raakte al de dingen aan, die van haar geweest waren en ze drukte er haar verschrompeld appeltjesgezicht tegen aan. ‘Zoo erg, erg stil....’
Fem kneep haar oogen stijf toe.
‘Dan over 'n jaar ging Grootmoeder ook dood. Op de plaats van 't oude huis kwam mettertijd 'n nieuw. Wie zou dan nog - na vijf jaar aan hun denken? Riek Heims misschien? Maar de anderen? Ze zouden zeggen: wat voor slag was 't ook weer? Zoo'n lange zwarte, is 't niet? Och ja, ja, aan die soort van menschen verloor de wereld niet veel....’
Met de binnenkant van haar hand streek Fem over haar gezicht. Haar slapen klopten, haar oogen voelde ze gloeien.
‘Ik sterven?’, verwierp ze. ‘Ik? 't Zal net andersom gaan. Jij zal je hoofd duwen tegen Grootmoeder's leege goed, en jij.... jij zal op je tanden bijten, om de stilte....’ Ze trok rimpels.
‘Die droom van laatst, hoe was 't ook? 't Was wel raar. 'n Hand kwam uit de wolken, die greep haar. Wat 'n hand. Heel de stad kon er wel in, heel de wereld wel. Ze was nog minder dan 'n worm er in. En ze werd zoo meegenomen, 't donker in, en ergens op 't vlak van die groote hand, geheven in 't licht. Toen werd ze wakker in 'n schrik en ze zag aldoor nog 'n paar oogen, die oogen, hoe kwam ze daar toch aan? Wat was dat nou? 'n Waarschuwing?’
Ze kromp in. Haar handen drukte ze zwaar op het warme gras. ‘Och, die nare droomen en die kille, soms moest je je ook zoo schamen.’ Ze keerde haar | |
| |
gezicht steelsch naar het warme gele zonlicht. ‘Ik kan toch ook als ik alleen kom, wel de huishouding doen voor 'n man? Ik kan toch ook wel maken - zou 't niet - dat hij 'n beetje van me gaat houën? Als je toch van uur tot uur met iemand omgaat? O ja, ja, ik zou willen maken, dat hij me niet meer missen kon, niet meer buiten me om kon. En dan zal ik toch ook bij iemand hooren, tot mijn dood toe.’
Zij tuurde in de vage verte.
‘Hoe oud zou ze dan wezen? Er zouden wel jaren voorbijgaan nog, dat - dat hoopte ze maar om Grootmoeder, en als ze dan bijvoorbeeld vijf en dertig was.... Nou, dat ging nog al, dat was niet zoo verschrikkelijk erg en tegen - tegen 't verouderen waren wel middelen, kunsttanden en valsche vlechten, crêmes om de rimpels weg te houën uit je gezicht, en 't een of ander goed voor je haar, dat 't glad en donker bleef.’
Werktuigelijk ging ze voort met het wieden.
‘Misschien kwam ze ook nog 's terug in haar eigen stad. Ze zou eerst naar de straat loopen, waar ze gewoond hadden en 't huis gaan zien en dan - en dan de graven. Alles zou haar weer te binnen schieten. Er was 'n schemerige laan van hooge ouë boomen, aan de rand van de stad, daar liep ze graag en soms kwam er muziek uit 'n lunchroom, dat tokkelde zoo aardig, net 'n kinderspeeldoos. Maar dat zou er nou niet meer wezen, je zag en hoorde toen ook anders. Er was 'n glimlach in je en alles - alle dingen glimlachten zoo terug, de huizen, de boomen, ja - als je 't overluid zei, klonk 't gek - maar de regendagen zelfs.... Erg alleen was je toch wel altijd, daar ook...’ Ze zuchtte. ‘Had ik nog maar 'n zuster of 'n broer, maar zoo alleen - zoo alleen als ik....’
| |
| |
In gedachten prikte ze met haar mes letters in de modder. Toen er opeens een H kwam schrok ze. ‘Och,’ ze kraste die gauw uit, ‘z'n kinderen waren wel aardig, maar hij....’
Zij glimlachte met moeite en keek naar de duif op de hekspijl. ‘Als die nou na vijftien tel opvloog, zou ze er ernstig over denken!’
Ze telde, maar hij vloog niet op.
Toen schokte ze met haar schouders.
‘Aanstonds aardappelschillen,’ nam ze zich voor, daar trok haar gezicht geheimzinnig bij, ‘als Grootmoeder 't wist van die voorteekens.... dat ze telkens expres 'n schil liet vallen, om te kijken, wat voor 'n letter je er van maken kon en dat ze - dat ze dan iedere letter liever zag dan 'n H. Eigenlijk - knap was ze zelf toch ook niet, en als je 't nou deed om - om 'n gezin, veel werk, 'n huis waar je met 'n boel gezelligheid van kinderen en kleinkinderen, tot 't eind van je dagen in wonen kon. Nee - en ook om Reuvers, om die te laten zien, dat je toch ook nog wel iemand anders krijgen kon. Maar dat daargelaten, als je Hes nam, zou je toch ook 'n familiekring hebben, dat in de eerste plaats.... De kinderen zouden ‘onze moeder’ zeggen, en die man zou je ‘m'n vrouw’ noemen....’
Zij hipte op van schrik.
Iemand humde en grinnikte vlakbij.
Toen ze zag dat het Sweers, de postbode was, bleef ze nog een oogenblik als vastgegroeid stil op het gras. ‘Wat nou?’
De man achter het hek lachte breed, zijn gezicht was rond en geel als een volle man. Hij stak een groote witte envelop door een reet van de hekspijlen. ‘Mej. de Wed. H.C. Smit-Van Ginneken.’
| |
| |
Fem kreeg een zwaar gevoel in haar beenen.‘Wie - wie zou er nou gestorven wezen? Tante Lien?, of Truus of Truus haar man?’
Sweers gaf haar de brief. ‘En 't is niet eens 'n prijscourant,’ glunderde hij en lachte weer, en bleef nog staan.
Fem tuurde gespannen op de hoekig-gekrabbelde haast-letters van het adres. ‘Seele's schrift - dus Truus?’ Haar vingers beefden. ‘'n Heeleschrik voor Grômoeder.’
Het hek kraakte. De man leunde er zwaar tegen aan. Hij praatte wat over de jonge groente en de voorjaarszon. Zijn lippen smakten. ‘Als 't zoo doorweerde....’
Daar ving ze nog net wat van op, zwakjes knikte ze.
‘Grmôeder zou wel erg ontstellen,’ tobde ze weer, ‘toch 'n kind van haar zoon: Truus.... Hoe was dat nou zoo plotseling? Had 't iets te maken met 'n kind? Truus, je kende haar haast niet. Eén keer, toen had ze haar gezien bij Oom Jacob's begrafenis. Ze was wel goedig...’
‘'n Geschiedenis, hè?’, hoorde ze Sweers daar weer doorheen praten, ‘met Riek Heims?’ Hij rukte jong-groene blaadjes van de heining en beet er als een geit op, met zijn botergeel gebit. ‘Tsjonge, 'n mensch kwam er niet van uitgedacht....’
‘Riek?’, met ronde oogen keek Fem naar hem op. ‘Riek.... 'n geschiedenis?’
Sweers trok zijn dikke lippen nogal breeder, de bolle top van zijn neus glinsterde als een stuiter. Hij had pret. ‘En die man, dat is nou zoo niks voor hem, zoo'n affaire, 'k Moet ook altijd nog maar zien of hij er schuld aan heeft, maar 't gaat dan nou toch door, is 't niet?’
| |
| |
Fem trad dichterbij, haar lippen bewogen en geluid kwam er niet.‘Wie nou?’, bracht ze eindelijk met inspanning uit, ‘wat - wat dan toch? Riek en.... en....?’
De bode lachte met een sloom hoofdgebaar van ongeloof. ‘Nou kan 't immers toch niet langer in de doofpot blijven, dat ze trouwen moet met Hes de molenaar!’ Hij spuwde op de grond.
‘Met....?’, het was of het hek verweg week en dan weer al te dicht nader kwam, met het ronde gezicht er achter. Ze deed onwillekeurig een stap achteruit. ‘Ik... ik wist 't niet,’ hield ze vol, ‘ik.... ik wist 't toch werkelijk niet....’ Ze schudde aldoor maar haar hoofd en moest diep ademen.
‘Riek met Hes?’, flapte het door haar heen, ‘dus Hes.... Hes had toch ook niet aan haar.... die had toch Riek gekozen?’
Ze hoorde Sweers praten en lachen. Het meeste trok haar voorbij, ze keek toch strak naar hem. ‘Riek, dus die ging dan ook trouwen, die was al.... die had al haast.... En zij had Zondagmiddag met haar gewandeld, en niks vermoed, en nergens van geweten, en ieder praatte er nou al over, en 't ging van huis tot huis....’
Haar oogleden trilden zenuwachtig. Het leek of er iets van Riek's lichtzinnigheid op haar terugviel.
‘'t Was,’ redeneerde Sweers, ‘'n dikke vriendschap met jullie, 'n vriendschap van al jaren her.’
Zijn knipoog beleedigde Fem. Ze dacht: ‘Waarom doet hij dat?, nou ja: ‘zeg mij wie uw vrienden zijn....’ Wat lachte die man sluw, 'n weerzinnig gezicht eigenlijk. De menschen zeiden nog 'n vrijer-vanstuk, ja nou, daar prakkezeerde je nooit over....’
Het glipte maar vaag en vluchtig achter haar ver- | |
| |
bazing langs. ‘Dus Riek.... Riek die...’, en daar kwamen de eendere gedachten weer. Ze onderbrak zichzelf tegelijk met Sweers. ‘Altijd menschen-teover die daar graag in wroeten, en alles kwam dan nou immers toch weer terecht?’ Ze groette stuursch en was al bij de keukendeur eer ze weer aan de brief dacht. ‘Oh ja, Truus....’
In de kille schemer van het huis kneep ze haar oogen klein. Als een vreemde ging ze door de keuken, stootend tegen de tafel, tastend naar de deur, en voor haar lag de booggang als een duister pad.
Maar de kamer was wit van het ochtendlicht. Warm leunde de jonge morgen tegen de ruiten. De poes spinde naast haar leeg melkschoteltje en Grootmoeder zat breed in haar leunstoel en maalde koffie. Het gaf een pittige reuk, het koperen slingertje leek wel van vuur en de potbloemetjes vlagden in de zon.
De oude vrouw keek met een montere glimlach op, knipperend van het licht en toen schrok ze. ‘Och God,’ verzuchtte ze meewarig.
Fem legde de brief voor haar neer. ‘Seele's schrift,’ zei ze zacht of ze iets te raden gaf.
Grootmoeder morrelde met bevende handen aan haar bril. ‘Och, och,’ klaag-zuchtte ze bij voorbaat.
Het laatje zakte uit de molen en de gemalen koffie ritselde als een fijn hagelbuitje op de vloermatten neer.
Ze hoorden het geen van beiden, wang-aan-wang lazen ze de spitse inktletters, die wat wreveligs hadden.
‘O, o,’ zeiden ze toen tegelijk.
Het klonk opgelucht.
Grootmoeder hief haar handen in verbazing en liet ze slap-zwaar weer neervallen op haar knieën. ‘Wat 'n dingen.’ Ze ging het allemaal nog eens na. | |
| |
‘Dus ze woonden dan nou te Zeewijk-Binnen, omdat Seele daar benoemd was aan 't secretarie, wel, wel. En de meid had ze me daar pardoes in de steek gelaten, vanwege 't heimwee, wat 'n Laban hè? Zoo'n Laban, en Truus ziek, h'm, hoe lang waren ze nou ongeveer al getrouwd? En of nou Fempje, als 't geschikt kon worden....’
Ze keek over haar bril heen.
Fem hield zich vast aan de tafel. ‘Wat vindt u? Wat.... wat zouën we nu doen? Kennen we er.... nee we kennen er niet al te best van af, wèl? 't Is wel zoo, nu hebben ze ons noodig....’
Grootmoeder wou dat laatste maar niet hooren. ‘'n Goed half uur in de trein,’ bedisselde ze, ‘en vlak aan 't station, en Willem haalt je af, enne.... ja dan zie je maar, als je blijft stuur je wel 'n briefkaart....’
Fem ging met een bons zitten op haar stoel en kwam langzaam aan weer overeind. ‘Wat.... wat onverwachts alles....’
keken elkaar verbluft aan.
‘'n Heele ommekeer,’ knikte Grootmoeder, ‘'n ommekeer van belang....’
‘Op reis!’ Fem woelde in haar zware zwarte haar, ‘zij op reis, met 'n koffer. En - en van Riek Heims wist Grootmoeder nog niet eens...’ Met een diepe zucht vooraf, sprong haar mond open, ze zei het toch nog niet.
Grootmoeder regelde al. ‘'n Nachtpon mag je wel meenemen, die mooie lange witte maar, en 'n paar werkschorten, 't is toch ook nog 's 'n verzetje voor jou, en als je Truus nou wat assisteeren kan...’
Fem knikte, ze verstond maar half. ‘'t Is zoo vreemd ineens, zoo vreemd, ik kan 't me niet in- | |
| |
denken.’ Ze praatte over Truus en ze dacht aan Riek. ‘Jee, dat die nou eigenlijk al Hes z'n vrouw was: Juffrouw Hes.’ Ze bracht haar handen aan haar heete wangen. ‘O, ja, ze zou nou maar gauw haar werk afdoen, de tuin aanharken, en de aardappels schillen en alles bij elkaar zoeken en inpakken, 'n blouse strijken en 'n witte onderrok.’
In de sombere kille gang overweldigde haar het nieuws weer intenser. Ze voelde langs de wandplanken.
‘Nee, hè?, ze droomde niet? 't Was werkelijkheid - werkelijkheid?’ Koddig of ze hinkelde hipte ze het huis uit en ze neuriede als een versregel: ‘Tari-ta-rom-rom-rom, ta-ri-ta-rom.’
Met haar roode vingerkootjes wreef ze tegen de buitenkant van het keukenraam. ‘Ik op reis, ik....’ Ze spiegelde zich in het blinkende glas en omvatte met twee armen de Ribes.
‘Ik in 'n trein met 'n koffer en alleen.... naar bijna vreemden, in 'n ander huis, in 'n andere stad....’
Ze glitste over een appelschil op de tegels van het plaatsje en lachte binnensmonds. ‘Ook nog gauw 'n schoone witte kraag op haar groen-zijen blouse zetten, en die lollige koperen schellebelknoopjes er op naaien.... dan nog even haar haar overdoen en zich wasschen met die fijne rozenzeep, die ze nog van Riek voor haar verjaring gekregen had, ja gut, Riek....’
Met rukkerige zwaaien harkte ze de tuinpaden aan, ruw van haast. ‘Riek had toch de voorkeur bij hem, god, dat ze er niks van losgelaten had, dat je zoo iets onder je kon houden....’
Ze keek de leege weg op, langs de rimpellooze sloot en de doodstille boomen.
Een angstsprong in haar op, en zij wist niet waarom..
| |
| |
‘Seele, hoe zag die er ook al weer uit? 'n Tengere man, donker, met heel mooie oogen en.... nou ja, deed er niet toe - nee hè? - Willem zou ze zeggen, of neef. Dag neef! Nee - dag Willem, hoe maak je 't, is 't heel erg met Truus? Gut, wie weet wat er nog voor aardigs kwam, nee, nee, niet dat andere, nou niet weer hopen op 't allerbeste. Zij was misschien wel te.... te veeleischend geweest altijd, ze dacht ook maar aldoor aan trouwen, aan 'n genegenheid voor je leven lang, 'n gezin.... Misschien moest ze met minder toe....’
Haar lippen sloten stijf opeen als in pijn.
‘Nou was ze dertig, dat moest - dat was 'n slagboom tusschen.... tusschen voorheen en thans, als er nou nog 's wat gebeurde, dan moest ze dat nemen, niet omkijken naar gisteren en niet denken aan morgen....’
Ze nam een kronkelende draad van het onkruid op en wond die in gedachten om haarvingers, haar polsen.
‘Misschien begon er vanmiddag iets, je wist zoo niet hoe dat kon, 'n vriend van hun of zoo en al was 't dan enkel maar voor 'n avond... je moest 't toch niet voorbij laten gaan...’
De stengel glipte uit haar handen op het pad, en kronkelde als een pier ineen, het werd een letter, een S. Ze kleurde en boog er zich dieper naar. ‘Wie z'n naam begon er zoo? Sweers, ajazzes! Nee.... Seele, och...’
Eerst keek ze verschrikt, dan lachte ze schamper. ‘En al die andere keeren dan, toen ze 'n H gooide, wat kwam daar van uit? Nee, nou geloofde ze er niet meer aan, nou niet meer.’
Ze gooide toch nog eens over en hurkte er bij neer en tuurde.... Het werd weer een gekrulde groene S.
|
|