| |
| |
| |
V
De winterlucht leek tegen de boogramen aan te leunen, de breede besneeuwde iepekruin ook, er over heen vloog af en toe een kleine vogel, een dikke bruine musch. En tijn uit de verte stoof ook wel kinderpret, een lach in allerlei toonaard, een ijl hoog gejuich.
In haar gedachten zag Fem dan ook weer de zwijgende straten, de begraven huizen. Haar mond vertrok, een glimlach werd het niet.
In een hoek van de koude bleek-witte kerk praatte de echo moe en schril de stem van Dominee Hemsing na en het orgel gaf in harde norsche galmen al wat in hem was, de eenparigheid van de gemeente overdaverde het.
Fem drukte haar beenen dicht aaneen. Een kou kroop op bij haar schenen en steeg....
Zij dacht: ‘'t Koudst is mijn hart.’
Onder haar trillende ooghaartjes uit keek ze naar de hooge muren, de doffe kaarsenkronen, de blauwe grafzerken en ook - maar steelscher nog - naar Grootmoeder's verkleumde gezicht onder het kapotje met de trillende sprieten.
‘Was 't niet altijd op Nieuwjaarsdag of je alles anders hoorde en anders zag?, scherper? en die kneep om je hart?, en de gedachte: vandaag over 'n jaar? Bibberde Grootmoeder's mond anders ook zoo onder 't zingen? en was 't geluid van 't orgel altijd zoo grommerig? En de muren?, waren de muren niet doodscher nog dan anders? En had ze dat voor 'n jaar | |
| |
ook zoo niet gedacht?, was dat dan enkel in je eigen oogen?, in je gevoel?’
Haar stem dobberde klein en wrak mee op de krachtige klankenstroom. Ineens was het of ze de woorden proefde.
Toen zweeg ze.
Met hangend hoofd als een die zich verbeten schaamt, hoorde ze toe op het welgemoed galmen der anderen.
‘Armoe hier, maakt ginds ons rijk.
't Tranenzaad spelt heil en zegen,
Welk een smart ons hier ook beid',
Hoop schenkt troost bij lijdzaamheid.’
Haar oogen knipperden. ‘Hoor Grootmoeder's adem 's piepen. Wat deden de menschen hun best allemaal? Dachten ze niet?’
Ze kneep haar handen tezamen. ‘Als dit maar eerst voorbij was,’ tobde ze, ‘dat erg nieuwe, al die zegenwenschende menschen, al dat toepasselijke....’
Meteen zag ze Hes, de molenaar. Hij had een rouwband hoog om zijn arm: zijn vrouw was dood, en hij had zijn gedachten niet voortdurend bij de preek. Boven zijn vaal-bleek gezicht stond zijn kuif als een kronkelende roode vlam, er spriette ook haar uit zijn dunne paarse neus en uit zijn ooren. Hij speelde met de natte slippen van zijn snor en keek taxeerend naar Fem.
Ze onthutste er van. ‘Dan moest er geen Jan Reuvers wezen.’
Een vochtig-warm waas trilde plotseling voor haar oogen.
Ze zag Dominee's hoofd als een stoppelige zilverpluim boven de groene preekstoelrand. Zijn wenkbrauwen leken wel knevels en zijn witte puntbaard wipte bij elk woord.
| |
| |
Haar gedachten doolden ver weg en slopen gedwee weer terug. ‘Och, dat had hij toch al gezegd? Nee, vandaag niet, maar de vorige week.’ Haar teenen trokken krom in haar schoenen. ‘Nou vanmorgen, voor dag en dauw, had hij haar kaart al gekregen, Jan Reuvers, die kerkte niet. Die sliep uit op zulke dagen. Hij lachte al verliefder. Zijn wangen begonnen te glimmen als hij haar zagen zijn voorhoofd werd rood. Hij vergiste zich als hij rekende en ook als hij zijn waren afwoog, en hij zei toch nog maar niets.’ De voering in haar mofscheurde. ‘Waarom keek Hes toch zoo? 'n Man met vier kinderen. Nee, dat was 't niet, daar verder op zat Geelkers - niet kijken. Hes?, zou je 't dragen kunnen als zoo'n man je zoende?, zijn tanden stonden schuin vooruit. Zou je.... zou je 't harden, denk je?, als je met zooeen in één bed.... en dan....’ Ze werd tot in haar nekvel rood.
Grootmoeder raakte haar elleboog aan, ze hield haar het zilveren pepermuntdoosje voor. Er stond een trieste vredigheid in haar oogen.
Fem nam een pepermunt, ze knikte. Het was of haar glimlach tegengehouden werd door iets hards in haar wangen.
Dominee zette zijn stem uit. ‘Zoo dan - bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn....’
Ze zuchtte ‘'n Bijbel vol woorden. Dit koos hij. Als Grootmoeder in de schemer neuriede van de ‘Stad met paarlen poorten’, was 't veel meer 'n preek, veel echter.’
Soezerig dacht ze er op door, maar de heet-waardeerende oogen van Hes voelde ze toch evengoed.
En in de slotzang ademde ze op. ‘Hè, gelukkig.’
Ze glimlachte even, toen de versche zuivere kou van buiten langs haar streek, maar de witte weg met | |
| |
de stemmig-stille menschen in hun kerke-zwarte kleeren, gaf haar weer een beklemd gevoel.
De sneeuw lag nog ruig en dik op de knobbelige steenen, maar Grootmoeder hield toch knijperig-stijf haar arm vast.
‘Zullen we,’ praatte ze kort-ademig, ‘ook nog effe naar Piet en Stans de Vries gaan?’
Fem dacht er over na. ‘Och, die heil en zegennarigheid.... maar gezellig was 't wel bij Stans....’
Ze knikte. ‘Goed.’
Toen strompelden ze weer verder.
Er klingelden arrebellen in een andere straat. Een vlucht musschen streek kwiek-bewegelijk neer bij een kliek kruimels onder een raam, en in de verte speelden kinderen.
De verweerde kleine huizen stonden vroom en vredig in al het wit, en op de straathoeken floot de wind zacht voor zich uit.
Daar bukte Grootmoeder dan en hoestte, de keellinten van haar hoedje woeien als wimpeltjes op.
Maar bij Piet en Stans was het warm.
Het groene vulkacheltje spreidde een diep-gele gloed over het vloerkleed, op de tafel glansde nikkel en rood porcelein, in een hoek bij het venster stond de wieg.
Grootmoeder lachte zenuwachtig bij haar heilwensch.
‘Ja, ja, jonge menschen kunnen sterven, maar ouë moeten....’
Stans knikte met een knipoog naar Fem.
En Piet zei tegen haar of hij spotte: ‘Al wat wenschelijk is.’ Zijn hard-blauwe oogen werden boller, zoo leek hij wat op Reuvers.
Maar Stans haar vleezig gezicht leek nog ronder | |
| |
te worden, ze lei vermanend haar hand op haar mond.
‘Tja,’ deed Fem dan nog oolijk terug, ‘en dat jullie mag groeien en bloeien en vermenigvuldigen, menschen.’
Ze lachte zich over een pijn heen bij de wieg, aaide onhandig het weeke dikke kinderbolletje op het kussen.
‘'n Juweeltje, en op wie lijkt 't nu toch? Zwart haar, dat heeft hij van zijn vader en die rooie wangetjes van zijn moeder en die neus van geen van jullie beiden....’
Grootmoeder gaf haar een duwtje. Ze boog mee over de rand en maakte grappige keelgeluidjes en praatte krom-zoete woordjes. Zij zag het kind voor het eerst en ze kwam, toen ze weer aan de ronde gladhouten tafel zat, niet van hem uitgepraat.
Piet luisterde met een geeuw er tusschen in en Stans keek bloo van hoogmoed. Maar Fem zat er moe en heet bij te glimlachen.
‘Hou nou toch op,’ dacht ze, ‘hou toch op....’
‘Engel,’ zei Stans toen ineens, ‘heeft nou toch ook verkeering, hè? Met die conducteur.’ Ze schonk koffie en ging met de koektrommel rond.
‘Beter dan 'n smid hè?,’ schimpte Piet. Hij wreef over zijn knieën. ‘En wanneer jij nou, Fem?’
Ze lachte verlegen. In de blauwe groefjes onder haar oogen begon het te trillen.
Grootmoeder keek een beetje begrootelijk over haar bril heen. ‘Ja, och, alle hout is geen timmerhout, zie je....’
Er broeide iets in de stilte.
Piet slurpte onbehouwen zijn koffie uit en hij zette zijn ellebogen zwaar neer op de tafelrand. ‘Gekheid | |
| |
is gekheid,’ hekelde hij, ‘trouwen!’ Zijn onderlip krulde. ‘Je weet niet wat je versmijt als je je naam zet.’ Hij lachte donker. ‘Wil je schaatsenrijen, ja 't mag, als je alleen gaat, 'n potje biljart, op Zondag - zes lange dagen sta je toch in de smederij? - 't is je toegestaan, maar: ben je precies vijf uur, klokslag vijf uur weer thuis? en kom 's tien minuten over de tijd, als je 't hart hebt! Ojee, ojee....’
Stans lachte er snibbig doorheen. ‘Ik zit ook genoeg alleen! Nee, jij bent onbillijk. Dat staat niet één vrouw toe. Kom 's bij Engel haar zuster en bij Garreldien Drijver en Ma Verriel....’
Grootmoeder gichelde.
En Fem zei ook niets. Ze dacht: ‘Als ik jullie kans 's had. Hier was nou ook alweer 't begin van 'n scheur.’
Geen mensch kon nagaan wat er in haar omging. Ze zat glimlachend rond te zien, maar ze soesde. ‘Wat gezellig hier, wat heeft die Stans 'n boel. Wat zou dat fijn wezen 's avonds - als die schemerlamp brandde - bij de wieg.’
Meteen leek ze te verstijven.
‘En,’ vorschte Stans weer levendig, ‘weet je 't al van Reuvers? Die is me daar een-twee-drie verloofd, of nee, hij was 't eigenlijk allang, met 'n meisje uit Boskoop. Ik zag ze hier zoo pas langs gaan, nou innig hoor.’
Ze lachten allemaal.
Fem ook.
Haar wangen werden vlekkerig rood en haar oogen glinsterden. Ze keek neer op haar handen, die lagen koud, zwaar en stil op haar schoot of ze niet bij haar hoorden, ze luisterde naar haar stem, die klonk dun en schel, en ze kuchte telkens eer ze wat zei.
| |
| |
‘M'n kaart?’, viel haar in, ‘m'n kaart met rozen. Wat zal hij.... wat zal hij daar om gelachen hebben, hij en die andere.... over die kaart: ik hou van je, in geheimschrift, misschien begrepen ze 't niet....’ Ze snikte haast onder haar lachen door.
Maar ze zei in zichzelf: ‘'n Schoft is 't! Wat 'n schoft!’ En dat bedwong het heet geprikkel in haar oogen en het zenuwachtig trekken van haar mond.
Ze wou het liefst gewoon met de anderen meepraten, maar af en toe vergat ze toch weer waar ze het over hadden. Haar gedachten verschrompelden.
Ze stond gelijk met Grootmoeder op en lachte werktuigelijk en maakte nog grapjes.
Toen ze weer buiten waren had ze hoofdpijn.
De wind viel als ijs in haar open mond. Ze stapte stuntelig als Grootmoeder zelf.
Dood lag de weg voor hen, eenzaam.
Ze luisterde suf naar het knisteren van hun sleperige pasjes in de sneeuw, hun zagerige adem.
Zwaar en blank stonden de boomen in de drukkende stilte. Ze kwamen geen mensch meer tegen, een kraai vloog klapwiekend op. In de verte zongen dof en stootend, als zwaar van tong, de torenklokken.
Fem zag op en om, naar de toegedekte huizen, de leege paden. De stad leek een groote begraafplaats.
Een stekende woede stond in haar op, de razende wil Grootmoeder heen en weer te schudden, haar van zich af te duwen met harde handen.
Het kromp en huilde in haar borst.
‘Die huwelijken,’ hoorde ze Grootmoeder zeggen, ‘och, och, daar ook....’
Haar denken kroop er door heen. ‘Ik had 't toch | |
| |
ook kunnen weten, 't gaat immers altijd zoo, altijd... altijd... Voor mij is er niks anders.’
Ze strompelde, ze leek opeens doodmoe, haar oogen tintelden. Het was of er zilveren kogeltjes voor hen uitwemelden op de weg. ‘Dat is de sneeuw,’ wist ze nog, ‘maar nou is 't erger.’
Grootmoeder haalde oude geschiedenissen op.
Zij had enkel maar te knikken, ze kende ze wel, ze had dat alles zoo dikwijls gehoord. Van de namen maakte ze menschen, allemaal verschillende menschen met een eendere geschiedenis. Een geschiedenis, die rooskleurig begon en dan vervaalde en donker verliep: het huwelijk.
‘Nou ook weer,’ praatte Grootmoeder stooterig van haar aamborstigheid, ‘bij die De Vriezen, och, och....’
Fem knikte maar weer. Ze dacht: ‘Waarom wil ze me opbeuren met 't ongeluk van al die menschen? Ja maar - als 't toch zoo is, als 't altijd verkeerd gaat, en dat zag je toch zelf ook, dat hoorde je toch? Je kon 't overal waarnemen - door kieren en spleten heen - nou wat begeerde zij dan? Wat wou ze....?’
Maar toen liepen haar oogen vol heete groote tranen.
‘Och ik! Ik zou toch immers niet doen als Stans en Garreldien? Ik zou met zoo'n beetje blij wezen, zij wouën te veel en daarom verloren ze alles. En zou dat dan geen geluk geven, als je opklarende oogen zag onder je inschikkelijkheid. Wil je uit? Ga gerust hoor en haast je maar niet. Je zat te neuriën bij 't kind en de schemerlamp in de kleine gezellige kamer. Hij kwam laat thuis: heb je je niet verveeld? Je lachte: welnee, welnee. En al was 't wel zoo, al had je je wel verveeld, dan zei je nog: welnee, welnee. Zes dagen werkte hij hard voor jou en 't kind. | |
| |
Hij vertelde en je luisterde, dat was zoo mooi am die kleine ronde tafel, 't licht in 't midden, en aldoor keek hij naar je, met goeie vriendelijke oogen: dat was je belooning, dat gaf je 'n warm gevoel in je borst.... en ook, dat hij je wel 'n beetje aardig vond, en je noodig had. Je glimlachte naar elkaar - over gewone dingen praatte je - die glimlach was.... was wat heimelijks. En als hij langer nog uitbleef, stel dat hij nog langer uitbleef - 'n heele avond - je kon toch denken, hij komt weerom, naar mij komt hij altijd weer terug, want ik hoor bij hem en hij bij mij. Bij iemand hooren - zoo'n heerlijkheid.... Later als Grootmoeder dood was, zou zij niet.... niet meer....’
De tranen rolden over haar wangen, en ze had er geen erg in.
Maar Grootmoeder's arm beefde zoo heftig.
En dat merkte ze ineens.
Toen voelde ze ook, dat haar gezicht strak en nat was.
Ze veegde er met haar handschoen over. ‘Je moet wat zeggen,’ glipte het vaag door haar heen, ‘je zegt heelemaal niks.’ Zij deed haar mond ook wel open, maar geluid kwam er niet. ‘Ja, waarover? Over de kou en de stilte? Zou haar stem niet raar klinken?’
Haar arm schokte.
‘Ik heb er wel 's over gedacht,’ zei Grootmoeder beverig, ‘ik had je misschien niet hier.... niet bij me moeten houën, kind. Maar ik was.... ik had 't ook zoo stil, zoo erg, erg stil, ik - ik dacht, dat is 'n heel vertier in huis.... en ik raakte zoo aan je gehecht, ik heb er wel 's over liggen te tobben, 's nachts, wat ik nou moest.’
Fem keek verstolen op haar neer.
| |
| |
Het was toch maar een klein krom vrouwtje, Grootmoeder. Ze reikte met haar voorhoofd net bij haar elleboog en haar spitse hoedje met het trosje groene druiven tusschen de lintlussen in, hing schuin op éen oor, dat maakte haar gezichtje bijster armoedig.
‘M'n twee jongens verloren,’ verzuchtte ze, ‘eer ze dood gingen, Hein, je vader, was goeieger dan oom Jacob... Maar toch 'n páar brieven en 'n briefkaart elk jaar... Ik dacht als ik van haar ook 's niks over hou dan dat....?’
Ze keek bedrukt op met haar schril-diepe oogen, haar mond trilde. ‘Je moet er niet.... niet kwaad om wezen, kind....’
Fem schudde haar hoofd. ‘Och, Grootmoeder,’ bracht ze er benauwd uit, ‘Grootmoeder....’ Stil huilde ze, haar mond bleef gewoon strak, maar haar oogen liepen over. Zij keek een andere kant op.
‘Wat je toegewezen is van Hoogerhand,’ betoogde Grootmoeder dan weer, ‘dat krijg je toch, dat moet je vast gelooven, 't is van te voren toch al weggelegd, je part.’
Fem pinkte zenuwachtig. ‘Liep Grootmoeder nou maar niet 'n beetje haar zelf gerust te stellen? Was 't wel zoo? Want als je nou was blijven wonen in zoo'n stad als Amsterdam? Zou alles dan niet veel anders gegaan wezen? En haar part....? Hoe....? Wanneer....?’
Ze had wel graag er over willen praten. Maar ze durfde niet. Ze dacht: ‘Dan begin je luid-op te huilen.’
‘Ik wou maar,’ zei ze schor-verstikt ineens - toen ze al dicht bij huis waren - ‘dat ik gelijk met je kon doodgaan, Grootmoeder, op één dag. We ben’ toch zóó alleen. We hebben alleen elkaar.’
| |
| |
Daar praatte Grootmoeder niets op terug. Maar ze kneep in Fem's hand tot het pijn deed.
Eerst na een poos troostte ze: ‘'t Huis is voor jou, kind, 'n onbelast huis, met vier vrije heelsteensche muren, en ik heb nog 'n duitje apart, vijfentwintighonderdvijftig gulden, dat is allemaal voor jou.’t Huis, dat zal ik aan jou verkoopen, begrijp je, onderhandsch en dat sommetje geef ik je ook zoo. Truus van Jacob heeft 't niet noodig, en daar kan je dan mee doen wat je wilt, je kan later ook altijd nog weer 'n vrouw bij je in laten wonen, als kommensaal, of zoo wat, zal ik maar zeggen, of jij kan jou huis verhuren en.... en bij 'n vrouw ingaan.’
Fem kreunde haast.
‘Dus,’ stoof het in haar op, ‘Grootmoeder dacht niet eens meer aan 'n andere mogelijkheid? Dat was dan haar part van 't leven?’ Haar vingers trokken krom als haken. Ze zag de toekomst, ‘’t Ouë stille huis, jaar na jaar, zomer na zomer.... of bij 'n ander in; altijd 'n zwaar leunende ouë vrouw aan je arm.’ Ruw beet ze op haar onderlip. ‘Nee, nee,’ weerde ze bang af, in haar denken, ‘ik wil niet.... ik kan niet.... dat is geen deel: steenen voor brood.... dat is levend begraven...’
Grootmoeder leek haar gedachten te verstaan. ‘Je weet ook nog niet, hoe 't loopen zal,’ beurde ze op, ‘je bent pas in de zomer van je leven.’
Dat had ze de laatste tijd niet meer beweerd.
Fem keek getroost bij de overbuigende gevel van het huis op. ‘Nou dien je Grootmoeder nog wel te bedanken,’ overlegde ze.
Maar daar kwam ze toch niet toe.
Ze schrapten naast elkaar hun schoenzolen schoon aan de scherpe rand van de stoep en Grootmoeder | |
| |
probeerde monter te lachen en hupsch te gebaren, maar haar moede oogen waren donker-bekommerd.
‘Wat is er nou vandaag nog meer,’ ging Fem na in zichzelf, ‘zou de post nog 'n keer rondkomen? Dan kregen ze ook nog wel de briefkaart van Tante Lien en van Truus en haar man. En vanmiddag? Ja, dan kwam Riek wel even. Riek, die was anders nogal afgetrokken, de laatste tijd.’
Zij keek wat huiverig om zich heen in de tochtige donkere booggang, de vochtig-donkere keuken rook kelderachtig en in de voorkamer was het schemerig en koud. Ze maakte gauw de kachel aan en zette de kleine pan met aardappels op de drie oliepitjes van het stel, smolt de stijf geworden boter op, rond het balletje gehakt.
Onder alles door - of ze haar eigen gedachten niet verstaan wou - praatte Grootmoeder. De stilte leek er nog stiller bij te worden en de leegte nog leeger.
‘Nou moes’-je ook 's denken aan al die stakkers zonder ligging en voedsel en thuiskomen.’
‘En ik, later?’, sufte Fem, ‘is 't zoo zeker dat ik....? O ja, 'n huis had ze,’n huis met heel-steensche muren, en geld voor de eerste jaren.’
Dieper ging ze er niet op in.
- Ze aten mijmerend, weerzijds de tafel, bij het bleek-lichte venster. De musschen sprongen al wachtend door de kale takken van de perenboom en de kat sloop vuil-wit door de blanke tuin. In de donzige verte liep een mensch, daar keken ze met aandacht naar....
Na het eten las Grootmoeder eerst een toepasselijk kapittel uit de Bijbel voor en dan getrouwelijk het vervolghoofdstuk: ‘Sem's zonen waren Elam en Assur en Arpachsad en Lud en Aram.
| |
| |
En Aram's zonen waren Uz en Hul en Gether en Mas.
En Arpachsad gewon Selah en Selah gewon Heber....’
Het was een dorre opsomming. Toch kreeg Fem er al weer tranen bij, ze pinkte ze weg en deed minachtend met haar lippen, maar dat gaf niet, ze kwamen toch terug.
‘En zij.... zij....? Zij was 'n weg die dood liep.’
Een raaf verjoeg de musschen uit de boom, hij hipte breed en bazig als een zwart duiveltje heen en weer op de takken, keek ook brutaal naar binnen en liet een schorre schreeuw vallen. Fem schrok er van: het klonk eerst als een lachende vloek en toen als een onduidelijke naam: ‘Hes.... Hes....’
|
|