| |
| |
| |
VIII
Fem spreidde de diepe plooien van het overgordijn als een waaier uit-een achter haar rug.
Er viel een diep-paarse schemer van over Truus’ flets gezichtje, en Seele's breede witte handen op de stoelrug leken plotseling in glacé's te steken.
Aan de wand, keek een deftige oude-mans-kop, spottig-hautain op hen neer: dat was een portret van Oom Jacob....
Zij stonden met hun drieën in het hoekje waar de wieg zou komen, schuin naast de piano, onder het albasten lampje.
‘'n Witte?’, zei Fem, ‘zoo, dat is mooi.’ Ze wiebelde op haar voeten of ze dansen wou. Zoo zag ze het Mia Swart doen. Ze dacht: ‘Hoe zou ik lijken in m'n beige japon tegen dat warme paars....? Haast ondenkbaar dat nou vlak achter je de kouë witte straat was, met de hompen sneeuw en de kil heldere lucht....’ Ze luisterde naar Truus’ praten, als naar het prevelen van de wind.
Haar oogen gingen onderzoekend rond en knipperden nerveus. ‘Wat toch? Wat was er nou toch....? Je voelde 't vlak om je heen, 't andere, en onderscheiden kon je 't niet, net als 'n te zwakke reuk die wat bekends had, je snoof.... wat was 't toch? Nee toe - nee hou er nou van op, als je maar niet - maar niet gek werd....’
Even kneep ze haar oogen stijf toe.‘'t Is gewoon,’ drong ze zich zenuwachtig op, ‘alles is gewoon.’
Toen lette ze weer op Seele.
| |
| |
Hij tuurde voor zich uit of hij luisterde, en ademde door zijn mond als in spanning.
‘Mannie.... vent zeg jij nou 's....,’ al-babbelend stak Truus haar hand door zijn arm. Maar haar vraag moest ze herhalen.
‘O ja,’ hij wreef over zijn achterhoofd ‘nou gaan we eerst 's kijken naar 't beslag hè?, of 't gerezen is - niet? En dan bakken....’ Glimlachend zag hij op haar neer. Ze drukte zich tegen hem aan, rekte zich.
Speelsch blies hij de korte haartjes op van haar slapen, en duwde omzichtig een haarspeld terug in haar losse wrong.
‘De steeg,’ vertelde hij meteen, ‘ligt vol scherven van de afgewaaide dakpannen. Verschuur wacht altijd veel te lang met 't sturen van 'n metselaar. Gerechte hemel, als je vierhonderd en vijfenzeventig gulden verwoonde, kon dat er toch wel van overschieten, nou vannacht ook als 't weer begon te waaien, dan ging 't heele dak....’
Fem neuriede als een bromvlieg. ‘Nou was 't vlakbij, dat vreemde, en je wist 't haast.... háast....’ Ze schoof het gordijn opzij, en keek pinkend uit in de blanke straat.
De trapgevels hadden bol-witte kussens van sneeuw, en op de spiegelende weg duwde de groente-vrouw moeizaam een vol-gestuwd sleetje met roode kool voort, in een bakkerij stalde een man met een krappe tuitmuts op, dikke taai-taaien vrijers en vrijsters uit.
Een oogenblik was het Fem of ze de zoete koekreuk inademde. ‘December rook gezellig... December rook naar - naar verwachting....’, het brak meteen weer in haar tersluiksche aandacht voor Seele's stem. ‘Hij praatte over dakpannen, maar hij dacht.... ja wat.... aan iets heel anders, en hij keek | |
| |
van terzij naar haar, och nee - wel nee.....’ Ze had wel luidkeels kunnen zingen. ‘Mormel,’ schimpte ze, ‘mòrmel.’
Meteen hoorde ze Truus uitleg geven over het baksel. ‘Oranjewater is er in en kaneel en - en 'n ons sun-maid-rozijnen....’
Hij wreef mal over zijn maag. ‘Zoo-oo, maar - ik help,’ zorgvuldig, met de spits van zijn nagel, haalde hij een los wenkbrauwhaartje bij haar oog weg en knikte. ‘Natuurlijk, en jij mag er bij zitten te kijken of 't goed gaat....’
Truus lachte over haar schouder heen naar Fem. ‘Dat meent hij.’ Haar blik vroeg: ‘Vin’-je hem geen schat?’ Ze vouwde haar handen aanhalig om zijn nek in-een. ‘Haal dan eerst nog wat hulst-metbessen bij Kuipersen, en groote flikken met muisjes bij Mertels en....’, ze fluisterde.
Maar Seele deed of hij het niet verstond, hij duwde haar zacht wat terug. ‘Dat mag niet in gezelschap....’
Fem lachte, ze tipte met de neuzen van haar schoenen op de gele bloemen van het donker-paarse kleed, deed telkens - van het eene bouquet naar het andere - een gestrekte stap. ‘Mi Swart liep altijd zoo heen en weer als ze iets beredeneerde.... nou niet zoo leuk dat die ook op de poffertjes af kwam, maar 't bakken dat hadden ze toch nog met z'n drieën....’
Ze stond verwonderd stil, Seele liep zonder schermutseling - met een vluchtige groet - naar de deur. ‘Ik ben zoo terug....’
Afgetrokken bleef ze turen naar een portret van Tante Lien op de schoorsteen. ‘Kon je nou zeggen, minder innig? Welnee, welnee, dat kon je niet. Hij was haast droefgeestig têerhartig. Iemand die van te voren wist, dat hij vroeg zou sterven, die zou mis- | |
| |
schien zoo....’ Ze lachte innerlijk. ‘Och, zoo'n blakende boy, als Wim Seele....’
Truus omvatte haar schouders ineens. ‘Wat sta je naar me Moedertje te kijken....?, leuk dat kroezige haar, hè?, dat heb ik ook...., zeg, ik ben maar blij dat 't nou al zoo opschiet met me, nog vier maanden, en dan is 't heelemaal volmaakt....’
Fem knikte. ‘O ja-ja, dat geloof ik.’ Ze durfde er haar niet bij aan te zien. ‘Volmaakt....? Had zij dan 'n zintuig meer? Of was er toch werkelijk niks? Je zou er gek van worden....’
Truus troonde haar mee naar de porceleinkast. ‘Moet je 's zien wat ik nou pas weer van Wim gekregen heb: 'n zilveren druivenschaar, zoo'n mooie, voel 's wat 'n zware, is 't geen snoes?, en dan deze bloemenschaal van kristal, schitterend, hè?, en uit Amsterdam heeft hij 'n reuzefijn parfum voor me meegebracht, van Lubin, dat heb ik nog niet aangebroken....’
‘Gô,’ zei Fem.
Ze overlei: ‘Dus geldgebrek ook niet, nee - dacht ze wel. Als je jezelf afvroeg: heeft hij wat zorgelijks in zijn gezicht?, dan moest je nee zeggen, of tenminste.... welnee, zorg, absoluut niet.’ Ze neuriede weer, een dun heesch klankje was het maar. ‘Truus, wat pronkte die met z'n liefde, bij al die dingen, of ze evengoed zelf niet zag, hoe 't was met hen, dat hij haar op de handen droeg.... En toch - nou was er iets... iets....’
Ze haalde gedrukt adem en keek schuw-bevreesd opzij, alsof het onverklaarbare dat ze voelde en niet vatten kon, als een zichtbaar wezen achter haar stond.
‘Op 'n gegeven oogenblik,’ schoof het bang door | |
| |
haar heen, ‘zal 't ineens voor je staan.... of langs je heen varen als 'n bliksem.’ Ze probeerde er zichzelf om uit te lachen. ‘Och, zoo'n onzin....’
‘De vorige keer,’ zocht ze dan weer, ‘dat was voor 'n maand... had je 't toen ook?, dat gevoel...?’ Moeizaam peinsde ze er op na, trok rimpels in haar voorhoofd. ‘Ja, nu en dan misschien.... och, je ontgaf 't je dan ook weer. Maar wáárdoor droomde ze al heviger van hem?, dat móest toch wezen door iets dat hij deed of niet deed.... god - nou leek 't of ze 't bijna raadde....’
Speurend keek ze over Truus heen, de kamer in, het was of achter en over alle dingen een verborgen wetenschap hing: de klok met zijn horens van koper, de witte beker met de happende vogel, de dof-roode lampe-kap.... alles scheen meer te weten dan zij zelf, en onder starre onbewogenheid een ontstellende waarheid te verbergen....
‘En hij is zoo voorzichtig met me,’ hoorde ze Truus beweren, ‘nou met 't bakken bijvoorbeeld, wie zou 't doen? welke man?, en zoo is 't met alles: hij ontziet me....’
‘Gô,’ zei Fem weer. Ze maakte een gevolgtrekking. ‘Dan is 't dát: 't moet wel, 't was - 't was schijnbaar anders, dáárdoor....’ Dat bevredigde haar niet. Ze zag opeens in, dat het gejaagd-benauwde gissen haar liever was, omdat het haar een duistere verwachting gaf.
‘'t Viel me op,’ gaf ze dan toch nog toe.
‘Natuurlijk.’ Truus rekte haar zwellend lijf en geeuwde. ‘Kom, nou gaan we.’ Ze liep voor haar uit, de trap af....
In de keuken hing een reuk van kaneel en loog. Het gasfornuis brandde en de blikken waterketel | |
| |
zong, tintelend weerkaatste de blauwe gasvlam zich in de blanke tegelwand.
Bet borg het bontgeblokte eetservies in de glazenkast en droeg het mandje met zilver naar binnen: ze hadden vroeg gemiddagmaald die dag.
De meid gichelde uit gewoonte. ‘Zoo vroeg ben ik 't bij m'n Moeder ook gewend....’
‘Meneer,’ vertelde Truus haar, ‘gaat meebakken, met 'n keukenschort voor,’ ze keurde de inhoud van een dubbel geoorden pot en pikte de blinkende poffertjespan van de muur, ‘wat zeg je daarvan?’
Bet gichelde harder: zij had haar vrije avond. ‘En Juffrouw Swart, die ook?’
‘Wel nee, schaap,’ spotte Truus, ‘Juffrouw Swart, die komt ze alleen maar opeten.’ Ze goot gesmolten boter in een kom, en lei er het dikke penseel dwars overheen.
Bet lachte breed. Haar bolle neus begon te glimmen. ‘Schááp,’ praatten haar dikke lippen na - zonder geluid... Haar kleine, diep-in-het-vleeschjegroeide oogen gloeiden van een stiekeme jolijt, knipoogend keek ze naar Fem.
Als een flits schoot het toen door haar heen. ‘Bet weet iets, god - maar wat kán ze weten?, wat dringt er tot in de keuken door....?’
Ze ging voor het raam staan, en veegde een kijkgaatje in de wasem van de ruit, tuurde de verwinterde tuin in. Er hipten hongerige musschen op de heining, die loerden naar de kruimels in de vensterbank, maar durfden niet naderbij te komen, en tjilpten opstandig.
‘Zoo verging 't menigeen,’ philosopheerde Fem, ‘bang voor 't gevaar en wel hongerig....’
Achter haar in de daggig-grauwe keuken, werd | |
| |
de lamp al aangestoken. Truus dribbelde kinderlijkdruk af en aan....
In de opengewreven ruit zag Fem vaag de omtrek van haar hoofd, de witte sierkam boven de dikke haarwrong, en de flonkerende speld op haar eenvoudige japon.
Dicht achter haar langs glimpte ook telkens een stukje-gezicht van Bet, de hobbelige kin, de ginnegappende oogen. ‘Had ze niet altijd zoogegicheld?, 't was toch eigenlijk redeloos om daar wat van te denken....’
De geschuurde pannen werden hardhandig weggezet in het lage kastje, de deksels rolden als hoepeltjes over de planken. Het deurtje ging toe met een meppende knie-druk. Dan viel onverwachts een stilte. Bet draaide en kuchelde, haar goed ritselde. ‘Mooie avond,’ zei ze, ‘sterretjes.... Er komme sterretjes...’
Fem knikte. ‘Moet ik nou 'n praatje beginnen?’, overwoog ze, ‘zinspelen....? Och, kòn je dat, en dan in zoo'n kort tijdsbestek? Truus holde als een speelsche poes heen en weer, en was 't ook niet min.... om zóó....’
‘N'avend Juffrouw,’ mompelde Bet.
‘Dag,’ zei ze wat afwezig.
Even was ze alleen.
De musschen dansten sneeuw van de Theeroos en de wind ging donker-zingend langs het raam. Een denneboompje had spitse ijzelknoppen, die gloeiden in de lamp als Kerstboomlichtjes.
Fem glimlachte onbewust. ‘Wat 'n fijne dingen allemaal, 't bakken van de bollebuisjes, de knapperende sneeuw buiten, de hulst op de witte tafel zoo meteen, en dan 't praten-er-bij, en 't lachen en 't | |
| |
luisteren. Verleden jaar met Sinterklaas - wat kon er toch 'n hoop gebeuren in 'n jaar - toen stuurde Reuvers nog dat suikeren poppetje - nou was hij al getrouwd. Riek was er toen nog jaloersch op geweest - nou had zij al haar kind....’ Ze beet op haar tong van schrik. In het spiegelende stukje glas zag ze opeens, over de gele boog van haar schouders een paar starende oogen. Ze rukte zich om en keek in Seele's gnuiverig gezicht. Haar hart bonsde. ‘Kan jij zoo geniepig doen?’, ouëlijk schudde ze haar hoofd.
Hij leek het niet eens te hooren, boog hoofsch, en lispte met de hand op het hart....
‘Meisje, kijk, kijk, kijk, kijk nu toch eens in mijn oogen,
Gij ziet uw beeld daarin van glans omtogen,
Ziet ge uw beeld daar staan?
Nooit gaat 't daar vandaan....’
Fem werd rood tot in haar voorhoofd. ‘God, boy....’, poogde ze te remmen, ‘dat is....’
Hij fluisterde er al weer zoet-nadrukkelijk door heen - maar bleef bij na steken waar hij wijzigde....
‘Meisje, gij, gij, gij, gij moet mij - uw liefde geven, Want anders heb ik niets meer aan mijn leven.
Dan heb ik steeds verdriet,
Naar het stille graf....’
Dof zonk zijn stem in, streelend-verliefd zag hij op.
‘Boy... boy...’, wou ze nog waarschuwen, alles verdoezelde voor haar heete oogen, ze ademde diep.
Meteen veerde hij alweer op. ‘Ja, zeg, we zullen 's gauw met 't bakken beginnen,’ bestierde hij zake- | |
| |
lijk, ‘ik heb Trudi kamerarrest gegeven, die was nou al dood-op....’
Ze knikte verward. ‘Had ze flauw gedaan....?, zich aangesteld? Had hij wat gemerkt?’ Beverig schoof ze de kom met boter naar hem toe, zette de pan te vuur.
‘Truus,’ merkte ze kribbigop, ‘verdoethaarkracht vaak onnoodig, ze vliegt van 't een naar 't ander en niks komt uit haar handen, alleen al voor 't koffiezetten, wat 'n omslag....’
‘Ja, och, haar jeugd,’ Seele sloot de binnendeur om de baklucht te weren in huis, ‘je moet niet vergeten, jij en ik zijn ongeveer tien jaar ouër....’
Haar ergernis brak op een ingeving. ‘Hij bedoelde misschien dat hij en zij beter bij elkaar gepast zouën hebben....’ Koddig trok ze haar brauwen op. ‘Jeugd, daar kan ook maar alles op door, hè?’ Ze dacht: ‘Nou wordt 't gesprek toch weer net, in je gevoel, 'n stijgende weg, en zij tweeën de wandelaars, die naar 'n - op 'n onzeker doel afgingen.’
‘Alles?’, hij hanteerde het penseel met komische gratie, hield het hoofd schuin, ‘niet bepaald, wèl veel..’
Ongeduldig stond ze naar hem te kijken. ‘Toe gauw wat,’ drong ze bazig, ‘je doet of je 'n - 'n unstschilder bent.’ Handig lepelde ze het beslag in de ronde glimmende pankuilen.
Het knisterde gezellig, een smakelijke braadreuk sloeg op, geïnteresseerd voorovergebogen letten ze op de grappige gaatjes die in het lillende baksel vielen.
Hun knieën werden heet er bij, en over hun handen lei de ronde vlam een gele licht-band.
‘Ik zie ons later nog 's in 'n oliebollen-spel op de kermis,’ complimenteerde Seele, toen ze de eerste zeven poffers, mooi lichtbruin in de dekschaal pikte. | |
| |
Hij smeerde ijverig, zijn handen gingen jolig te keer met de kwast.
Tersluiks keek ze naar zijn vlugge witte vingers, op zijn polsen veerden fijne tintelende haartjes omhoog. ‘Was er toch niet wat ànders aan hem?’
Half-machinaal schepte ze de pan weer vol.
De stilte, hun schaduwen op de muur, het onderschepte lamplicht, alles had iets geheimzinnigs. Het koperen gereedschap op de schoorsteenrand leek van verwachting te glimmen....
Seele kuchte. ‘Vin’ jij,’ vroeg hij onderdrukt, ‘háár wel flink?, flink genoeg om - om er doorheen te komen, zeg?’ Zijn stem werd heesch. ‘Wat dunkt je?’
Zij stonden vlak naast elkaar, voor het fornuis, de spits van zijn elleboog beroerde haar....
Ze lette er steelsch op, en teutte om tijd te winnen. ‘Flink genoeg?’ Chagrijnig glipte het door haar heen. ‘Zie je wel dat alles gewoon is?’
Och,’ poogde ze argeloos te zeggen, ‘Truus wordt ontzien....’
Hij knikte in een schuwe oolijkheid. ‘Daar durf ik amen op te zeggen.’
Ze liet er haast de poffers bij aanbranden. ‘Daar was 't toch weer,’ schrok ze op, ‘'t - 't vreemde...’, ze fronste zenuwachtig. ‘We kunnen,’ probeerde ze er overheen te praten, ‘ook wel 's omruilen, als je dat liever hebt: jij vullenen ik boteren?’
‘Nou - nee maar,’ bedacht hij zorgelijk, ‘ik hou me liever bij de boter.’
Ze keken naar elkaar. Het strakke in hun gezicht ontspande in een glimlach.
Toen zag ze ook het sterk-tintelende in zijn oogen. Hij neuriede en trappelde met zijn voeten de maat | |
| |
er bij: ‘'t Gaat fraai! zei Pierlala, sa, sa! 't Gaat fraai! zei Pierlala.’
‘Wat ben jij monter thuisgekomen?’, viel haar op.
Seele pinkte nerveus. ‘Meen je 't?’, lachte hij. Het leek hem toch te hinderen. ‘Was ik dan zóó naargeestig voor ik wegging?’ Plagerig neuriede hij al weer: ‘C'est bon! zei Pierlala, sa sa! C'est bon! zei Pierlala.’ - ‘Ik ga me meer in acht nemen,’ verzekerde hij, dan quasi-zwaarwichtig, ‘wie weet wat voor geheimen jij nog ontdekt! Je zit toch de heele dag al zoo sfinxachtig te kijken. Net of je alsmaar aan 't raadseltjes oplossen bent....’
Daar schrok ze van.
‘Gut,’ zei ze met een diepe adem, ‘hoe dat...?’
Hij lachte al weer. ‘Ja, hoe dàt!’ Luchtig tikte hij haar op de arm. ‘'n Raadseltje ben je zelf ook, soms argeloos als 'n meisje van zestien en dan weer geraffineerd als 'n vrouw van veertig....’
‘Och wel nee! Ik...?’, ze schudde heftig-ontkennend het hoofd, ‘geen van beiden....’ Maar ze kleurde toch fel. En ze dacht: ‘Nou heb je dat gevoel weer van die stijgende weg....’
‘'t Bakt toch vlug op, hè?’, trachtte ze dan nog af te leiden, ‘maar wat heet zeg?, word jij ook zoo heet?’
‘En of,’ lachend liep hij achter haar langs, stiet het tuimelraam open en liet het lancastergordijn afrollen.
Die duvelsche Bet,’ mokte hij zonder wrok, ‘diende daar toch voor te zorgen?’ Zijn schaduw streek grillig over de muur.
Van terzij keek ze er naar. ‘Wat was er nou vlakbij?, 'n avontuur?, 'n - 'n gevaar....?’ Ze huiverde.
Maar toen hij - abstract turend - weer naast | |
| |
haar stond, lachte ze minachtend in haar binnenst.
‘Je tòbt weer,’ concludeerde hij, ‘niet....?’
Het was of er lood in haar oogleden zakte. ‘Och - 'n gedenkdag,’ ze knikte schuw, ‘je hebt van die datums....’
Dat maakte hem nieuwsgierig. ‘Dus toch?’, hij fluisterde, ‘èrg naar?’ Met het puntje van zijn tong streek hij langs zijn lippen of hij wat lekkers geproefd had. ‘Je zou - je zou me ook altijd nog 's je geschiedenis vertellen, hè?’
‘Ja,’ zei ze benauwd. Ze dacht: ‘Hoe had ik 't begin ook al weer....? En wat liet ik hem wezen?, 'n notarisklerk of - of 'n ambtenaar bij de posterijen?, ja dàt maar....’
De gloed trok dieper door in zijn oogen. ‘Ben ik erg lastig?’
‘Nee,’ haar handen schokten over de pan, zijn stem leek haar aan te raken, bloo keek ze van hem weg. ‘Och, er is zooveel, ik - ik heb zooveel meegemaakt daar.... Maar vandaag voor - voor twee jaar - weet je nog hoe streng de winter begon? - tenminste bij ons lag alles de vijfde al dicht, de grachten in de stad en de sloten vèr 't land in....’
Seele trok verwonderd zijn brauwen op, maar hij wou haar niet storen.
‘Ik - ik ging die middag,’ praatte ze hakkelig door, ‘in m'n eentje rijen. Want Riek Heims - Riek, dat weet je immers?, was m'n vriendin, die kon niet, ergens door... Ik weet nog best, 't was - 't was erg mooi weer, koud en helder, en 't land zag er zoo vredig uit met al dat wit, en met hier en daar in de verte, 'n boerenhuis of 'n boom, net 'n schilderij. Maar menschen waren er niet, haast niet, ik - ik slierde almaar verder. Toe’ opeens, ik denk | |
| |
door 'n barst of zoo, maar ik viel erg, en toe’ - toe’ was er net iemand, die tilde me overeind, en hij klopte m'n mantel wat af en zocht m'n mof op...’
Seele snuffelde over de pan.
Dat waarschuwde haar, maar het was al te laat.
‘Jammer,’ zeien ze eenstemmig.
De poffers hadden een zwarte wang.
Seele kwastte peinzend. ‘En....?’
De pan siste alweer.
‘Nou’, ze glimlachte alsof ze iets oversloeg, ‘we reden samen verder. En wat later dronken we in 'n boerencafétje - met 'n herte-kop boven de deur - wat warms. Maar toen terug, halfweg, begon m'n eene knie zoo zeer te doen, en we - we bonden af, en liepen de rest gearmd. 't Was volle maan en zoo stil en zoo wit, erg mooi. Hij vertelde.... dat - dat kwam zoo toevallig ter sprake - iets van z'n - z'n huiselijke omstandigheden....’
‘Gauw,’ vond Seele.
Fem knikte beteuterd. ‘Och ja, maar - maar dat wist ik al, de heele stad wist 't al, z'n vrouw was 'n dierage. Hij vertelde, ze hadden ook 'n kindje gehad, jaren terug, dat was doodgegaan.’ Ze zuchtte trillerig. ‘Die wandeling was mooi, net of je op 'n weg van glas liep en overal zag je de maan.... Hij bracht me vlak bij huis en.... en....’
Seele boog zich geboeid naar haar over. ‘Ja....?’
Maar zij zweeg ineens, en schudde de poffers uit de pan. ‘Die harde,’ overlei ze, ‘zoek ik er wel uit aanstonds. Daar fuif ik me zelf op, ik lust ze wel graag.’
Seele morste met de boter, en hij streek een paar maal naast inplaats van ín de pan. ‘En toen,’ hoorde hij onomwonden uit, ‘en wat toen verder....?’
‘Die middag er op,’ ze glimlachte weer of ze iets | |
| |
achterhield, ‘reden we ook samen en al die weken er na. De menschen zeien er wel wat van, maar Grootmoeder hoorde 't niet, en ik - ik kon 't niet meer laten toe', ik hiel’ al zoo van hem....’
Schuw van onderen op, keek ze naar Seele. ‘Hij was ook erg knap. Erg! Groot en donker, zoo'n breede zwarte knevel en zulke diep bruine oogen...’
Seele pinkte, hij keek verrast voor zich uit, het was of er een spiegel voor hem hing.
‘Zoo?’, zei hij mijmerend, ‘en wat verder?’
Teleurgesteld praatte ze door. ‘'t Bleef zoo doorgaan, toen er geen ijs meer was, wandelden we samen, 's avonds achter 't kerkhof.... soms de dijk op, dan gingen we ergens zitten, dicht aan de zee.’ Ze wreef in haar handen of ze het koud had.
Maar hij glimlachte langs haar heen en wachtte.
‘Wat nou meer?’, flitste het door haar heen, ‘hij dacht dat er nog meer moest komen. Nou goed, hij moest ook maar begrijpen dat ze - dat ze alles wou...’
Ze schraapte de aarden pot schoon uit boven de pan.
‘En 'n keer,’ biechtte ze zweeterig-van-schaamte, ‘ben’ we de stad uitgeweest, twee dagen en twee nachten....’
‘Allemachtig,’ er sprongen roode vlekken in zijn koonen,’ gíng dát....?’
Fem knikte. Ze kon haast niet praten van haar hamerende hartslag. ‘Ik logeerde,’ vond ze schielijk, ‘bij grootmoeder's vriendin, Juffrouw Kruisheer, die woont op 'n Hofje te Haarlem....’
‘Nou dan....?’, zijn oogen trokken klein, hij gluurde door zijn wimpers, ‘als je bij die logeerde...’
‘Voor één dag en één nacht,’ voltooide ze schichtig.
Toen was er een stilte.
Hij kauwde zenuwachtig op zijn onderlip. ‘Sjonge- | |
| |
sjonge’, zei hij afkeurend, ‘ja, dat is.... dat is toch wel erg, hè? God, zoo'n waaghalzerij.... Vertel 't maar nooit aan Truus. Truus vindt die dingen zoo verschrikkelijk, als ze 't wist nóu.... enfin dat waardeer ik natuurlijk ook wel erg.’
Haar adem hokte. ‘Wat nou?, wat was dat nou ineens?’ Sjofel als een bedelvrouw stond ze tegenover hem.
Seele had opeens fier-rechte schouders, een streng gezicht en ingetogen oogen. ‘Wat 'n man altijd in hooge mate apprecieert in 'n vrouw,’ verkondigde hij stroef, ‘dat is haar kuischheid. 'n Meisje dat zich afgeeft met 'n man is.... is 'n.... nou enfin, staat in elk geval op glad ijs, en omgekeerd 'n man die intieme relaties onderhoudt met 'n meisje is - is 'n schoft.’
Haar gedachten verstoven als sintels op de wind.
Werktuigelijk keerde ze zich naar het fornuis, nam de pan op, en draaide de gasvlam uit.
Seele's stem klonk donker achter haar op. ‘Dus dan heb je me ook op die avond niet de waarheid gezegd, hè?, toen ik je naar 't station bracht? Ik dacht 't trouwens wel....’
‘Wél de waarheid,’ stootte ze ontdaan en driftig uit, ‘'t is niet zóo erg.... er is niet gebeurd wat ij denkt.’
‘O,’ zei hij enkel
Het klonk toch ongeloovig.
Hij grabbelde peinzend in zijn haar, en overviel haar met zijn vragen. ‘Was 't nou uit? Was hij daar weggegaan? Hield ze nog van hem?’
Ze knikte en knikte weer en schudde dan haar hoofd, ‘'t Was 't beste,’ zei ze vaag en verstikt, ‘hij is overgeplaatst, hij was aan de post, maar op zoo'n dag, zie je, zoo'n dag....’ Ze zag een onderdrukte | |
| |
weerzin in zijn koel-observeerende oogen en snikte haast.
Meteen klonk Truus’ vragende roepstem van boven. Hij keerde zich verlucht-snel af, opende de deur en floot....
Het koperen kaarsenkroontje brandde hoog voor de schoorsteen, en de stille bleek-gouden vlammen zonden een gele gloed over de witte tafel, verguldde Mia's springerig haar en maakte van Truus haar broche een druipende ster, Seele's trouwring schitterde ook nadrukkelijk en het gouden hartje op zijn das, maar aan Fem - in de schaduw - bleef alles dof, en haar handen lagen als dood op de tafelrand. ‘Maar goed,’ dacht ze, ‘dat ik achter die hulstpluim zit....’ Haar oogen traanden, ze glimlachte toch met de anderen mee, en deed alsof zij luisterde, maar haar mond trilde.
‘Ben je erg moe?’, vroeg Truus.
Ze schudde weifelend het hoofd. ‘Och nee, nou 'n beetje misschien, zoo rust ik wel uit.’
‘Die poffers,’ prees Mia, ‘zijn verrukkelijk, en wat eenig die rand van groen met de dikke rooie bessen....’
Het gleed Fem al weer voorbij. ‘Als je wat achterover buigt,’ praatte ze in haarzelf, ‘zie je net de kroon. Mooi branden de kaarsen, brandende kaarsen hebben wat heiligs, die doen je denken aan God.... O, maar zij - zij moest niet eens meer God's naam in haar gedachten nemen, zoo'n verdorven natuur....’
Mia's praten drong daar doorheen. ‘Nee, die mop met Netteke, m'n nichtje, heb ik dat al verteld?, die logeerde bij ons verleden jaar met St. Nicolaas. | |
| |
Nou, 'n man die met 'n paard en 'n zwarte knecht over de daken gaat.... kom schei uit. Mejuffrouw was al elf! Die nacht kwamen haar rijglaarzen niet op de gang.... we moesten haar de presentjes liever zoo maar geven. Nou moet je weten: ik heb mijn kamer vlak naast de hare, en zij heeft haar deur wel afgesloten, ja zèker, maar in mijn kamer is 'n kast met 'n losse plank, 'n soort van klep met 'n ring er aan, die hebben we trouwens overal in dat gekke ouë huis....’
‘Zeker 'n hôtel geweest,’ ontviel Seele.
‘'n Hô-tel?’, rekte Truus, ‘hoe kom je daar nou op?’ Hij glimlachte zonderling tegen Fem.
Maar zij begreep het ook niet. ‘Nou?’, informeerde ze zonder belangstelling, ‘waarom denk je dat dan?’
Mia schokte in haar schouders, ze lachte toch niet. ‘St - st nou, toen Netteke sliep heb ik haar schoenen gevuld, de eene met zaagsel, de ander met suikergoed en snuisterij, maar de volgende ochtend, die Netteke....’
Truus en Seele lachten er luidkeels over.
Maar Fem leunde stil en teruggetrokken weg in de schaduw van de hulst, ‘'n Losse plank in 'n kast,’ tobde ze, ‘wat heb ik daar nou mee te maken?, wat hoeft hij me daar zoo gek bij aan te kijken? Omdat ik slecht ben, in zijn oogen, moet 'k alles weten, nee, ik ben ook slecht, maar daarom weet ik nog niet alles.’ Ze kneep haar handen zenuwachtig in elkaar. ‘Omdat hij zelf zoo hoog staat, griezelt hij van me, òch griezelen, nee.... Maar hij weet ook niet, hoe 't met me is.... Als Grômoeder dood is, nee, daar moet je niet aan denken, dan word je zoo bang, voor de voet maar opleven, zei Grômoeder....’
| |
| |
Beschaamd spiedde ze nog 's naar Seele, toen, eensklaps, gingen haar oogen wijd open als in schrik, en er kwam spanning in haar slappe rug. ‘God, daar was 't weer....’
Seele boog als luisterend voorover, om zijn mond hing een droomerige glimlach, en zijn blik was, ingekeerd en donker, saamgetrokken op een enkel punt.
Truus had het over een borduurwerk - geen mensch antwoordde - ze babbelde toch maar door. ‘'n Kruissteek, dat is dood ouderwetsch, maar zoo leuk naïef, die helle kleuren ook, en dat ongekunstelde, echt iets voor 'n kinderkamer.’
‘Wat kan hij nou toch zien in z'n gedachten?’, soesde Fem. Zij volgde zijn blik, en stuitte op Mia.
‘God - nee....’, zei ze in zich zelf.
Mia hield het hoofd wat achterover, en haar oogen glansden of haar iets beloofd werd. Ze keek naar Seele.
‘God - nee....’, zuchte ze weer.
Alles leek met haar in het rond te draaien, de tafel, de stoelen. ‘Wel nee,’ weerde ze af, ‘nóu weet je beter, geef niet toe aan die onzin.’
‘'n Hondje,’ zeurde Truus slaperig, ‘van bruine kruissteeken, met 'n halsband van gouddraad, en oogen van groote zwarte kralen met gele pitjes, snoezig, hè Wim?, weet je nog wel Wim....?’
Hij schrok op. ‘Ja, ja zeker,’ bevestigde hij loom, ‘ik - ik weet 't nog best....’ Hij rekte zich en zuchtte diep uit.
Toen huiverde Mia.
‘'t Is jammer,’ zei ze onrustig, ‘dat ik niet langer blijven kan, 't is hier nou zoo leuk....’
‘Ja, jammer,’ beaamde Seele droog.
Ze schoot in een zenuwachtige lach. ‘Och....!’, meteen wipte ze op.
| |
| |
‘Dat meent hij heusch,’ zei Truus.
Toen lachte Seele ook.
‘Móet je beslist?,’ vroeg hij Mia.
‘Natuurlijk,’ ze leunde tegen Truus’ stoelrug aan, haar oogen schitterden, en haar lippen bewogen of ze heimelijk een woord vormden.
Fem rilde in haar rug.
‘Nee, nee,’ streed ze nog tegen, in zichzelf, ‘'t is -'t is niks, 't is allemaal verbeelding, geef er toch niet aan toe....’
‘'n Souvenir,’ coquet stak Mia een trosje hulstbessen in de kraag van haar wit-wollen casaque. ‘Sinterklaas,’ lichtte ze dartel in, ‘heeft 't wiegesprei niet afgekregen, dat komt morgen - nou dag allemaal...’
Fem groette soezerig terug. Haar handen werden koud van nerveusheid, haar polsen klopten.
‘Kom,’ traag als in tegenzin, kwam Seele overeind, ‘ik zal je even uitlaten,’ hij geeuwde....
‘Toe gauw dan,’ drong Truus, ‘'t licht moet ook nog op beneden.’ Ze wuifde lui. ‘Dag! Tot morgen hè? Dag kind....’
De deur viel toe, een vaag gepraat klonk nog even op, maar gaandeweg werd het stil....
‘Zoo'n dag vliegt om.’ Truus spande haar armen in een boog rond haar hoofd, en dook behagelijk achterover in haar crapaud, ‘nou wordt 't jouw tijd ook langzamerhand, hè?’
Fem verstond het niet. ‘Ja,’ knikte ze luk-raak, ‘dat is zoo.’ Ongedurig schoof ze heen en weer op haar stoel. ‘Ze moest.... móest 't weten, 't nou dadelijk weten....’ Daar kreeg ze een ingeving bij, ze maakte gauw haar polshorloge los, en verstopte het in haar zakdoek. Toen schoot ze schichtig | |
| |
overeind. ‘O - m'n horloge! Waar is m'n horloge nou? M'n horloge is weg....’ Ze trok haar stoel opzij, keek op de vloer. ‘O, ik weet al.... ik denk tenminste.... in de keuken, op de schoorsteenrand....’
‘Wil ik meegaan?,’ hoorde ze Truus nog aanbieden.
‘Welnee,’ weerhield ze gejaagd, ‘welnee....’ Behendig - zonder gerucht - opende en sloot ze de kamerdeur.
Haar gezicht werd spits van spanning. Ze hield haar adem in, en sloop als een poes over de donzen looper naar beneden.
‘Waarom doe ik 't?,’ dacht ze nog, ‘'t is immers toch voor niks?, en als 't wel zoo is....?’ Ze keek schuw om zich heen, de wanden leken te beven. ‘Wat doe je dan....?’
Onder aan de trap - in het zij-portaaltje - bleef ze stil. Het verkleurde licht van de groen-glazen ganglantaren schoot haar voorbij, de keuken in.... Geen fluister drong tot haar door, geen geritsel van kleeren.
Sluw van gebaar sloeg haar schaduw tegen het helder-verlichte schot. Haar neus leek te vermageren, en om haar ingeknepen mond trokken scherpe lijnen. ‘Waren ze.... was ze toch al weg....?’
Dat geloofde ze ineens.
‘Je moest toch wàt hooren....?, maar waar was hij dan?, in de voordeur?’ Ze stak haar hoofd vooruit en spiedde....
De gang lag voor haar open als een geeuw.
Ze wou al verder voorover buigen, toen gaf ze haast een schreeuw....
Seele stond vlak bij - naast de puilende kleeren- | |
| |
hanger, en met de rug naar haar toe - hij hield Mia in zijn armen.
Fem trok zich snel terug, er leken vonken uit haar oogen te springen. ‘'t Was toch niet waar?, 't was toch onmogelijk? Droomde ze nou?’ Weer boog ze haar hoofd langs het glimmende hout en gluurde....
Ze zag enkel Mia's bruine schoentjes en haar roode muts.
Seele's lichaam schokte.
‘Wat nou?, wat - wat wou ze nou? God, die - die berispte... dié...’ Ze drukte haar handen in vuisten op haar lijf, een scherpe donkere drift sprong in haar los. ‘Ze betrappen.... ze overvallen, nou - nou dadelijk... hem vernederen....’
Ze ademde beklemd. ‘D urf je niet?,’ zette ze zich aan. Met een vaart, of ze onvoorziens een duw kreeg, schoot ze de gang in en hoestte overdreven.... ‘Pardon,’ schimpte ze meteen dunne hijgende stem, pardon....’
Ze had wel graag iets ergers willen zeggen, iets dat knauwen zou en breken. Maar haar hoofd leek hol en haar tong lag als een looden gewicht in haar mond. Ze zag maar vaag dat Seele Mia losliet met een grom van schrik, en zich omkeerde.
Haar beenen voelden koud en trillerig, haar hart sloeg als een moker. Stuntelig liep ze de keuken in, en streek onhandig een lucifer af, stak de lamp op, en verzette gedachteloos een melkkan op het aanrecht.
In haar zakdoek knapte iets. ‘O ja....,’ ze haalde er het horloge uit, en trachtte het vast te maken, maar de nietige sluiting ontglipte telkens aan haar bevende vingers.
De voordeur plofte dreunend toe.
| |
| |
Dat klonk als een verwensching.
Op de drempel stond Seele.
Fem hoorde zijn zware adem, maar keek niet op, frutselde aldoor aan het horloge-bandje. Ze verwachtte een scène, sissende woorden, bedreigingen, er kwam niets.
Daar beefde ze nog erger van. ‘Wat... wat wou hij nou? God, wat wou hij nou?’ Haar handen werden klam....
‘Hij is de schuldige,’ suste ze, ‘jij moest nou neuriën, of glimlachen, kan je niet glimlachen?’ Ze probeerde het, maar haar lippen leken van leer.
Onverwachts kreeg ze dan toch nog de armband vast, en tartend-langwijlig wreef ze de bevingerde schakels met haar zakdoek glimmend.
‘Net 'n benauwde droom,’ dacht ze, ‘net of er zoo dadelijk 'n akelig gezicht voor je opduiken zal, of de grond instorten....’
Meteen was Truus er. Ze boog haar hoofd guitig onder Seele's arm door en keek naar binnen. ‘Heb je 'm?’
Fem stak haar pols op. ‘Ja hoor.’ Seele zag ze voorbij.
‘Wat sta jij in gedachten?,’ fleemde Truus tegen hem, ‘heb je helpen zoeken naar 't horloge? Ga je nog wandelen als je Fem weggebracht hebt, nee hè?, nee maar, hè?’
Hij pakte tusschen duim en vinger haar kin beet, boog haar hoofd achterover. ‘Ben je niet 'n beetje bleek?, ga je nou aanstonds gauw naar bed, ja?’
Ze lachte wat onwillig.
Langzaam liepen ze achter Fem aan, de gang in.
‘Nee, nou ga je toch niet wandelen?,’ volhardde Truus fluisterend, ‘nou niet?’
| |
| |
‘Even,’ zei hij schor, ‘mag 't?’
‘Ik ben alleen in huis,’ zuchtte ze, ‘nou Bet haar avond heeft.’
Hij knikte. ‘Ja, maar ik moet toch ook nog naar Miel Sanders, over 'n verzuim, nog al 'n lam ding, 'n ding van belang ook....’
‘Hè gut,’ ze leunde pruilend tegen de muur, ‘kan dat dan morgen niet, morgenochtend? Och help Fem toch 's even....’
‘Wel nee,’ weerstreefde Fem, ‘ik ben al klaar.’ Ze knoopte haar mantel toe, schoof haar gebreide handschoenen aan.
‘Kan 't morgen absoluut niet?,’ zeurde Truus dan nog door, ‘had je 't niet eerder kunnen doen?’
Hij kneep haar in de wangen. ‘Onder 't poffers bakken zeker?’
Ze hing alweer aan zijn hals. ‘Nee, dat is waar, lief ben je geweest, ik heb je nog niet eens bedankt.’ Hevig zoende ze hem. ‘Gamaarevenhoor - fijnerd.’
Fem glimlachte met een vertrokken mond. ‘Och god, ja, en nou was 't sprookje toch uit....’
‘Zeg,’ Truus streelde een staart van haar bont, ‘blijf je nou niet weer 'n heele maand weg? Zal je gauw weer komen?, over twee weken?, over één week?’
Zij lachte onzeker. ‘'s Zien....’
Op straat wuifde ze nog 's naar Truus, die tusschen de opzij geschoven gordijnen achter het lichte venster stond. Toen liep ze zwijgend voort naast Seele.
De wind was scherp, haar oogen traanden, ze glitste telkens op de gladde straat, en haar citybag droeg ze zelf. Vaag zag ze de kleurig gestalde waar in de glanzende winkels, de ongewone drukte, in alle huizen brandde een heldere lamp.
| |
| |
‘Ik heb alles verloren,’ begreep ze opeens, ‘àlles.’
De pijn in haar borst was als de beet van een dolle hond.
Ontredderd en spijtig dacht ze: ‘Wat scheelde me toch....?’
Maar toen Seele begon te praten op een laatdunkende en smalende toon, verhardde zij zich.
Hij zei: ‘Dat had ik nooit van jou verwacht, Fem, dat jij zoo gluiperig....’
‘Nee, nee,’ hield zij tegen, ‘dat is 't woord niet. Ik - ik merkte 't, ik dàcht 't te merken, en toe’ wou ik weten.... ja geslepen misschien, geraffineerd, dat wist je, dat zei je zelf.’ Ze strompelde, haar schoenzolen glibberden. ‘Maar - maar niet-van-mij-verwacht?, moet jij daarover praten?, éérst wat je in de keuken zei, en 'n paar uur later.... en dáárvoor natuurlijk....’
Hij liep met zware vaste schreden, en hield zijn nek stijf gestrekt. ‘Nou ja, ja,’ gaf hij ongeduldig toe, ‘omdat ik vatte dat jij lont rook.’ Hij maakte zijn rug nog rechter. ‘Jou ben ik natuurlijk in geen geval verantwoording schuldig, maar je vat toch wel dat ik om Truus te sparen....’
‘Er 'n ander aan waag,’ onderbrak ze. Toen dacht ze opeens ook aan de schaduwbeelden die ze 's gezien had op de matglazen tusschendeur. ‘En dan van de zomer....?, er was deze zomer al iets met jullie.... Moest je Truus toen ook al ontzien....?’
Hij schopte al-loopend tegen de harde sneeuwknobbels aan. ‘Bemoeial,’ smaalde hij verlegen, ‘bemoeial! En er-'n-ander-aan-wáag...! Waar haal jij dat groote woord vandaan? Wie.... wàt wáag....?’
Verslagen trok het door haar heen. ‘Was er dan | |
| |
niks anders dan die erge omhelzingen....?’ Een antwoord wist ze niet. Toen zei ze: ‘Laten we er maar niet meer over praten.’
Hij lachte grommend. ‘Daar sta jij veel te hoog voor.’
‘Nee,’ spotte ze met moeite, ‘te laag misschien.’ Het flitste door haar: ‘Ik kan hem makkelijk genoeg bewijzen, dat 't 'n verzinsel van me was: niet één dag ben ik immers weg geweest van Grômoeder? Nou ja, eigenlijk hebben we allebei gelogen, maar wie z'n leugen zou de ergste wezen?’
Seele's lach klonk als een blaf. ‘Enfin, ik begrijp wel waarom jij zoo mal deed, 't lag er duimen dik op, god-god, nóu....’
‘Zoo?,’ zei ze beklemd, ‘prettig voor je.’ Haar stem hokte van pijn.
Hij knikte nadrukkelijk. ‘'t Heeft me ook vaak genoeg vermaakt,’ sneed hij op.
‘Ieder zijn beurt,’ troefde ze schril.
Het kneusde zijn norsche vroolijkheid niet. ‘Je doet maar,’ doorgrondde hij, ‘Truus wijst je natuurlijk de deur.’ Hij haalde minachtend zijn schouders op. ‘Tusschen ons,’ zijn stem vergrofde, ‘dat begrijp je wel, is àlles uit.’
‘Natuurlijk,’ gaf ze toe, bolle tranen rolden over haar gezicht. Ze dacht: ‘Dit heb ik nou verspeeld door m'n eigen toedoen. Of - verspeeld? Hoe kan je verspelen watje nooit gehad hebt?’
Bij het station liep Seele langzamer. ‘Ik hoop dat je goed vindt,’ schertste hij ironiek, ‘dat ik nou maar wegga.’ Zijn handen hield hij in de jaszakken.
Ze keek een andere kant uit. ‘Ja, laat Miel Sanders niet wachten,’ spotte ze in een brekende lach.
Nijdig stapte hij van haar weg, maar na een paar | |
| |
passen kwam hij weer terug. Zijn norsche kop was wit van drift. Zijn oogen leken groot als paarde-oogen - voor haar verduisterde blik - en zijn tanden schenen breed als dobbelsteenen. Hij zag er uit als een gericht.
‘Ik zou 't zeer op prijs stellen,’ zei hij zwaar en donker, ‘als je nou voortaan maar niet meer kwam of zoo min mogelijk. Ik kan je niet meer zien, begrijp je?’
Ze knikte enkel.
Toen haar nog een hoon-woord in de gedachten schoot, was hij al weg.
Aan het loket keek ze wezenloos in het duikend gezicht van de beambte. ‘Vanavond nog samen in de keuken, intiem gepraat.... en nou....’ De stuursche vraag van de man achter het raampje haalde haar weer in de werkelijkheid terug. De enkele woorden die ze te zeggen had, bleven haast steken in haar benauwde droge keel. Teuterig - alsof ze niet goed meer zien kon - zocht ze naar pasmunt in haar portemonnaie. En in de ongewone volte op het perron wipte ze bijna in een trein naar Amsterdam.
‘Mensch, u kan toch zeker wel lezen?,’ wees iemand haar stug terecht.
Een reiziger schaafde met zijn koffer, langs haar scheenbeen.
Ze liep met groote stappen en zwaaide met haar armen, maar luisterde verschrikt naar haar onderdrukte snikken.
‘Wat geks bedenken,’ trachtte ze te sussen, ‘dat je lachen moet.... dat je schateren moet van je zelf. Die dikke witkiel daar, dat die - dat die als 'n doos in tweeën valt, en er rollen al-maar Droste-flikken uit de open helften....’
| |
| |
De lantaarns langs de rails werden voor haar natte oogen, klompen van vuur. Haar borst schokte, en van een lach was dat niet.
Maar in de coupé, tegenover twee stijf-net gekleede juffrouwen die haar gedurig met godsdienstige oogen gadesloegen, verdoofde alles in haar.
Zij tuurde suf naar de vliegende boomen en de verre lichten in de vuil-witte avond, en maakte in haar gedachte woorden op de hamerende cadans van de hotsende wagen. ‘De oogst is voorbij - is voorbij. De zomer is ten eind - is ten eind. De oogst is voorbij....’
Haar oogen gloeiden koortsig en ze hield heel de duur van de rit, de citybag op haar schoot.
Maar op de donkere weg naar huis leek ze wakker te worden. Ze bleef staan, en keek om.
Overal was het donker en leeg.
‘Nou is 't uit,’ zei ze zacht, ‘uit.... Nou heb ik niks meer, niks, nou zal ik niet meer op reis gaan naar ze.... en hij - hij zal nooit meer tegen me glimlachen.’
De kale boomen leken te mompelen en de wind schoot als een hoest door de straat.
Absent luisterde ze er even naar. Haar droge rimpelig-in-gebeten lippen trilden. ‘Nee,’ zuchtte ze of ze tegen iemand praatte, ‘hij wil mij niet meer zien, hij zei 't zelf, hij zei: ik kan je niet meer zien, begrijp je. Ja, en dat ik om hem gaf, dat vond hij om te lachen, dat had hem vaak vermaakt. Mia - die was 't. Altijd was 't 'n ander - vroeger al, héél vroeger - en die had dan wat op je voor, 'n beetje knapper....'n beetje aardiger.... Of leek dat zoo....? 't Was of er 'n vloek op je rustte, 'n vloek, en waarom....?, dat wist je niet. Altijd 'n ander, altijd was er | |
| |
'n ander en jij nooit.... nooit....’ Sloffend liep ze voort over de onveilig-gladde straten.
Dat had ze ook nog 's gedacht: huishoudster bij 'n man, en dan maken dat hij veel van je hiel’.... Ja maar, zoo zou 't niet gaan, hoor. Nou wist ze 't wel. Hij zou haar houën tot hij trouwen ging met die ander en dan - dan moest zij weer weg, en ergens anders - tijdelijk. Ik kan je niet meer zìen, begrijp je? Dat was haar toekomst, nou wist ze 't wel. En als je van iemand hiel', dan lachte die er om, dan sloeg die op je hart, tot 't beefde en bloedde, nou wist ze 't wel. Daarom moest zíj nou niet meer hopen, nooit weer ergens op hopen, 't deed zoo zeer: ik kan je niet meer zien, begrijp je?’
Haar mond trok schreiend open, haar tranen vielen uit een heete pijn. ‘Dat er nou niks meer is,’ zei ze verslagen, ‘nìks....’
Het breede lichte raam van Grootmoeder's huis keek als een oog onder de perenboomtakken uit.
Maar Fem durfde niet naar binnen gaan, ze bleef bij de heining staan snikken. ‘Nou moet je ophouën,’ vermaande ze telkens, ‘stil.... nou niet meer....’ En dan huilde ze weer erger.
Met de rug van haar hand wreef ze over haar oogen. ‘Toe, Grômoeder had 't niet te zien, Grômoeder wier ook al zoo oud, elk jaar hoestte ze erger en ze wier zoo krom.... Grômoeder zei: Sweers, doet die niks geen moeite meer? Dat is toch vreemd, in mijn tijd was dat anders....’
Fem snikte nog, maar ze lachte als een gek er door heen. ‘O, ze kon wel 's doen of Sweers nog weer's gewacht had op haar....’
Als een ijlende stond ze achter het spitse hek. ‘Nee, nee,’ praatte ze scherp door de wind heen, ‘ik - ik | |
| |
zie er van af, nee, je hoeft om mij geen moeite meer te doen, nee heusch niet, hèusch niet....’
De morrende wind vlood als een booze stem over haar heen, bevreesd keek ze rond in de blinde avond, en glipte gauw het huis in, schoof de grendels voor de deur, en haakte ook de ketting vast. Haar tranen drongen weer op.
Het was of ze meteen haar leven afsloot. ‘Nooit meer hopen nou, nergens op, hàar hopen, dat was toch al azen op afval, en 't afval sloeg God haar nog voor de mond weg....’
Grootmoeder keek dommelig op van haar boek en knikte. Haar gezicht leek kreukeliger in het helle lamplicht en haar dunne haar witter.
‘Nou?,’ vorschte ze dadelijk, ‘was 't aardig?, 'n gezellig daggie?, praatte je daar net met een....?’
Fem zei niet veel. ‘Och, die Sweers....’
Maar Grootmoeder hoorde er schalksch-verrast van op: ‘Wel-wel, èn....? Ja, wat ik zeggen wil, je moet 't zelf maar weten, hoor kind, ik.... ik wil je niet in de weg staan. Ik heb ook nog 's aan Dominee gevraagd, die zei: hij leefde netjes....’
‘Zoo?,’ Fem knikte schichtig. ‘Grômoeder neemt 't heel anders op,’ dacht ze. Het deed haar pijn, ze wist ook wel waarom.... ‘Och, maar Sweers, gevraagd had hij haar eigenlijk niet. 'n Gekheidje, zei hij toen, 'n gekheidje, en als 't al op 'n hoop loopt...., hij had vast 'n paar borrels op.’
Ze ging niet zitten op haar gewone plaats tegenover Grootmoeder, maar naast haar. ‘Nóu bij de dagaf leven,’ beschikte ze, ‘net - net als Grômoeder bij de dag-af....’
Haar keel werd dik van tranen.
Maar Grootmoeder maakte jolig-vlug Truus haar | |
| |
pakje los, en ze lachte met een wijd tandeloos mondje om de vrijer van taai-taai, en de poffers, de banketletter....
‘En hoe von’ ze dat lollige poppe-goedje van jou? Is ze nog al flink? Neemt ze wel levertraan, 's ochtends? Hebben ze nou al 'n wieg?’
Werktuigelijk praatte Fem er op terug, dadelijk gleed het weer uit haar weg. ‘Och, waar hadden ze 't ook over....?’
Mijmerend keek ze de kamer rond. ‘Wàs alles nou zoo doodsch of leek 't zoo? Die was-bloemen, onder de stolp, wat grafachtig, en die zwarte doffe kast....’ Haar mond trok zenuwachtig, ‘'n Geluk,’ zei ze heesch, ‘dat wij elkaar nog maar hebben, Grômoeder.’ Toen snikte ze haast. ‘Ja - nòg,’ dacht ze.
En Grootmoeder knikte. ‘Ja, kind, ja, dat is ook zoo, kind...,’ maar ze zuchtte meteen, ‘'t Leven is 'n damp,’ haalde ze hortend aan, ‘de dood wenkt ieder uur.... Want we hebben hier geen blijvende stad, maar we zoeken 'n toekomende....’
Fem knikte. In haar lippen trokken de groefjes dieper of ze een bittere smaak proefde en ze drukte de palmen van haar handen stijf tegen haar slapen.
‘Als ik eerst maar in bed lig,’ dacht ze, ‘dat ik uithuilen kan....’
Een paar maal - toen ze zich ontkleedde - ving ze Grootmoeder's onderzoekende blik op. Met een nachtzoen drukte ze de tranerige bang-vragende oogen toe. ‘Terusten Grômoeder,’ zei ze verstikt.
En diep onder het dek snikte ze. ‘Nou was er niks meer om aan te denken, eer je insliep, niks - niks meer. Zoo moest 't nou blijven: 'n spotprent moest | |
| |
ze niet worden, 't heeft me vaak genoeg vermaakt, zei hij.’
Ze kneep haar oogen stijf toe, maar de tranen kropen toch onder de wimperhaartjes door. ‘Nou zou 't weer wezen of de tijd stil stond, of ze al dood waren.’
In haar verbeelding zag ze de nacht over het huis leunen, als een heuvel van aarde. ‘'t Was vreemd, 't was angstig, daaronder lagen Grômoeder en zij als in 'n graf.’
Opeens luisterde ze gespannen naar Grootmoeder's adem. En zij hoorde niets.
Een oude vrees stond in haar op, een vrees van jaren-hèr al: eens op een nacht, zou ze wakker worden in een kille stilte, dan zou ze opstaan, en luisteren aan Grootmoeder's mond - en alleen wezen.
Schokkend boog ze zich voorover, wierp het dek op zij. ‘O nee, o God nèe....’ Toen vernam ze - naast de langzaam-zekere tik van de klok in de huiskamer - toch ook weer Grootmoeder's beverige ademhaling op het bed aan de overkant.
Ze zuchtte van verlichting en wierp zich wild om, op haar zij, het bed kraakte van haar kracht. Ze lei haar handen plat tegen elkaar onder haar wang, en sloot haar oogen. Eerst was er niets, en toen een witte gang en zijzelf en Seele.... Seele nam haar in zijn armen. Hij drukte haar hoofd achterover en perste zijn lippen op haar mond. Zijn lijf schokte en hij zei geen woord.
Toen liep ze met hem in de witte avond op buitenwegen, en ze glitste niet: hij lei zijn arm om haar middel. ‘Vergeef't me maar,’ zei hij, ‘ik kan je toch niet missen.’
| |
| |
En opeens zat ze in de kamer met de paarse overgordijnen, voor het venster.
Bij haar stond een witte wieg, ze hield een kind op haar schoot en een man leunde tegen haar aan, en zoende haar in haar nek. Seele was het niet meer, het was een lange blonde kerel, leelijk en goed, zij kende hem niet. ‘Vrouw,’ zei hij enkel, ‘vrouw....,’ en plotseling knapte dat af.
Haar adem stokte in haar borst, en een huiver trok door haar lijf. ‘Oh - die spreuk nou ineens?, hoe kwam ze daarop?, 't was net.... 't glitste onder dat woord weg, net toen hij ‘vrouw’ zei: Ik zal u meer geven dan uw wensch en meerder dan uw verwachting. - Waar stond dat ergens?, zei God 't in de Bijbel of zoo regelrecht tegen haar....? Vreemd was dat, vreemd-mooi.... Och - je kon toch ook maar nooit weten, nèe, nóoit kon je weten hoe 't nog loopen zou....’
Ze lei de handen kruiselings over de borst, en glimlachte vaag, haar hoofd zonk dieper in het kussen, en ze sliep afgemat in.
Buiten - aan het venster - raaskalde de wind als een ijlhoofdige.
Enkhuizen, 1925.
|
|