| |
| |
| |
III
Donker eendrachtig viel de bas-partij in, op de ijlverzwevende sopraan-solo, de gebersten mat-glazen onderruiten rinkelden als van wind, en aan de gaslamp trilde het kettinkje.
Het platte witte zaaltjeleek geleidelijk in te krimpen, en het was of de deuren trilden van tocht.
‘Met zoo'n geluid kon de zee aanrollen tegen 'tslik,’ dacht Fem,‘en net zoo grommend druischte de zee in tegen de wind, op najaarsnachten. ‘Wie is de Koning der eere?’, dat was... dat vroeg de zon op de dag, en de storm antwoordde in 't donker: ‘De Heere sterk en geweldig, de Heere geweldig in den strijd.’
Met vage oogen keek ze naar de rood-geperste jongenskoppen, de rekkende monden, de oogen die wat puilden. En meteen ging het weer mis...
Nederboer tikte nijdig-hard met de dirigeerstok tegen de lessenaar, zijn lang mager gezicht zweette van inspanning, een dunne gespleten haarlok hing tot op zijn giftig grauwe oogen, met wrange nadruk hekelde hij, koddig-beklemtonend iedere lettergreep.
Beschroomder - bij het fijn tokkelend geluid van de piano - zetten de grof-zware stemmen weer in.
Engel Blom geeuwde spottig.
Femglimlachteer over. ‘Dat instudeeren...nou...’
Soezerig tuurde ze meteen weer voor zich uit, naar het blauwroode tuimel-raampje in de witte muur.
‘Kon je je voorstellen, dat daar achter 'n mooie zachte avond was? 'n Lucht met 'n maansikkel en sterren... en in 't zwart beneden: gezellig lichte | |
| |
winkels nog, en menschen hier en daar...? 't Was toch zoo...er was ook wat nieuws in - in alles... in de frissche wind en de scherpe bittere reuk van de bruine boombladeren... mooi was ook, zooals die kinderen ergens in 'n huis... achter de open ramen, kaarsje-dansten...’
Stil in een ongewisse blijheid zuchtte ze.
Er trok een warm gevoel door haar borst, iets dat trilde en rekte en zich verspreidde door heel haar wezen.
Haar vingers haakten ineen.
‘De ‘zang’, dat was niet veel, maar wel 't wachten zoo,'t wachten op 't oogenblik dat je weer naar buiten mocht... De ‘zang’, o wel nee, maar als je er voor bedankte, miste je dit ook en alles er na... Iets anders zou 't wezen als je 't voor wat beters ruilen kon. Maar met de Zondagsschool keek Domenee je altijd voorbij. Ditje Verhelen Annie Meiboom gingen voor. Och, of je daar nu al bitter om werd... Maar als je dat nou 's kreeg, dan had je ook nog 'n vergaderavondje telkens, en met de Kerstboom... leuk, er waren ook nog heeren bij. De naaivereeniging, nee... enkel vrouwen en meisjes, en zoo'n nare stemming, altijd gekijf... náaien, dat kon je ook wel thuis doen, zooals Grômoeder zei.’
Ze keek op haar zilveren polshorloge en voelde de spanning in zich strakker worden. Een zoete smaak leek op te kruipen naar haar keel... Maar amper hoorde ze dat de tenor-partij aan de beurt kwam, wèl dreef haar denken vredig weg, op het donzig-zwaar geluid...
‘Zoo'n levendige avond ook, buiten, overal lichten, allemaal lichten, die zacht trilden, net gouën kaarspuntjes... En je voelde je eigen stappen zoo sterk, | |
| |
en je lichaam zoo sterk en je moest aldoor denken: ik ben toch ook jong, ik ben toch nòg jong? En om je heen zweefde wat, daar kon je geen naam aan geven... Iets... nee, dat wist je níet, 'n stem zonder klank die - die voorspelde... En dat bleef onder 't zingen door en onder 't luisteren, er zou iets komen, iets wezen, já, nou wist ze 't weer vast: stráks buiten...’
Vaag, in haar verbeelding, nam die verwachting vorm aan: het werd een lange donkere man, met een trouwhartig gezicht, onknap misschien, maar goed, en zijn glimlach was mooi... Hij leunde tegen het hek van de kerk aan en keek met warme stille oogen naar haar uit...
Zij moest er diep van zuchten, en glimlachte in zich zelf. ‘Och, er gebeuren wel raarder dingen, en nou dat Riek net niet erg goed was, Riek...’ Haar mond trok even scheef.
Toen, bij een stoot van Engel, schoot ze kleurend recht.
Het zingen hield ongemerkt op, papier ritselde, boeken werden toegeklapt. De dirigent sloot met een enkel woord de avond.
Het kraste als staal op ijzer, toen was er de verluchting van het opstaan... Een jolig-blij geraas bracht dat mee, lachend, onverschillig woelden ze door-een, en elkaar voorbij, ieder naar zijn eigen doel.
Fem drong mee naar voren, frutselend nog aan een knoop van haar mantelkraag, het boek-van-de-zang hoog tegen de borst.
De verwachting sloeg een driftig-snelle klop naar haar keel, gespannen liep ze te raden in het gedrang: ‘Wie dan?, wie denk je dan? de flambard? Bèn je...! Reuvers? Maar dat kan toch niet?, van z'n winkel?’
| |
| |
Door de open deuren glipte de avond al prikkelendfrisch naar binnen, de hals rekkend, spiedde ze over de hoofden heen, het donker in... knikte meteen tegen Engel Blom die haast had, en tegen Griet Adams, die ook haastte... maar onderscheidde niets daar buiten. Neel Bolk zei nog wat in het voorbijgaan. ‘Of ze nou 's bij Stans de Vries aankwam? Stans wist niet wat ze er aan had?’
Fem glimlachte, kleurde: ‘O ja, ja, binnenkort hoor. Zal je 't haar zeggen?’Het flitste door haar heen als een zeerte: ‘Je kon ook wel beweren dat je niets om kinderen gaf?, dat je nooit wist wat je zeggen moest bij zoo'n heel klein wieg-kind.’ Zij deed het toch maar niet. ‘Onaannemelijk,’ keurde ze morrend af.
Ze knikten leeg-glimlachend naar elkaar en ieder ging zijns weegs...
Hooghartig - als een dame - liep ze in haar astrakan mantel, de handen diep in de platte zwarte mof - langs de grinnekende jongens, de straat op.
Het trof haar als een onvoorziene verdrietelijkheid, dat de winderige ijl-gouden avond donker geworden was, vochtig en stil. Toen zag ze Engel Blom ook nog wegglippen met iemand, een heerachtig typ... Het gaf haar een stoot in haar borst, ze slikte.
Griet Adams liep langzaam op, met een onderchef van de chocola-fabriek, en Neel Bolk kwam gearmd met haar verloofde voorbij: Tibbens, de havenmeester.
Alleen liep ze achter een heele rist stelletjes aan, onberedeneerd teleurgesteld... ‘Dus wéér?, dus tòch weer...?’
Sloom doorstappend gluurde ze nog 's zoekend om.
Kou streek langs haar beenen, langs haar warm gezicht. Ze keek in een vochtige leegte.
| |
| |
‘Och, hoe kwam ze er ook toe?’, bedacht ze dan eerst, ‘wàs 't ook niet gek?, 'n soort van manie?, zouën die anderen allemaal niet schateren, als ze er van afwisten? Want wié nou? De flambard! Dat ze daarnet nog dacht aan dié.. Alles leek meteen wat achteruit te wijken, weg te wazen, de deukige straat, de oude huizen...
Ineens was ze bij Riek in de voorkamer, op een zomerdag, er stond nog een fleurige dahlia aan de buitenkant van het raam: een witte met een geel hart, er was nog kleurigheid-te-over in de verschroeide tuin. En Riek zat op een punt van de tafel en lachte... en lachte maar... ‘Ja, jóu zag hij bij toeval, maar hij bedoelde mij... Hij kocht chocola voor me, die avond er op, we hebben wat gekuierd...’ Een stilte. En dan een lach die veel liet raden. ‘Hij vertelde van alles, hij was bár aardig, bár... hij zou me ook nog 'n anzicht sturen...’Zij luisterde. Zij verzette als gedachteloos en speelsch een vergulde beker, een stolp met een schaap er onder... Een wekker ergens dichtbij, tikte opeens harder. ‘Dus - 'n straatavontuur...?’
Ineens waren de bultige wegen er weer, de vale huizen-reeksen. Fem dook in de schouders. ‘Dat ze dát zei, zoo gek. Riek begreep 't wel... Dat liet ze uitkomen ook. Jij ziet er te deftig uit. - Te leelijk, meen je? Nee, o, welnee te deftig...’ Haar mond leek vol pijn te kruipen, haar adem piepte. ‘Hè gut, zoo 's wat beleven, 'n gebéurtenis. Denk 't je in... Hij had 'n bloem in z'n revers, die kreeg je van hem, die kreeg je voor 'n zoen. 'n Blauw viooltje was 't. Er stonden er honderden zoo in de tuin, in alle hoeken en gaten, dát waren gewone, zóó uit de aarde gegroeid, maar aan dit van hem, daar zat wat aan vast, 'n ge- | |
| |
schiedenis, 'n avond als 'n hoofdstuk uit 'n boek. Je kon 't in je poësie-album te drogen leggen, dat stopte je dan weg onder je linnengoed in de kast. Later, na 'n jaar of op 'n keer met de schoonmaak zou je 't weer vinden: oh ja, dat was van die Woensdagavond... daar wist je alles nog van, en 't was net of je terugbladerde in 'n boek: zoo'n heete dag, de perenboom was heelemaal verzengd, en ze aten met de ramen open en 's avonds was hij er, hij die je 'n zoen gaf ergens in 'n laan, waar 't stil was en donker, waar 't naar bloemen rook... Erg...?, was dat je geweten?, och - èrg dan maar...’
Ze keek op.
De eenzaamheid kwam haar uit alle straten tegemoet.
‘Zoo'n stad in de winter,’ schimpte ze, ‘is net 'n doofpot, en de lucht er boven is 't deksel, en de menschen er in ben’ de doove kolen.’
Haar vingers knepen ineen.‘Als ik 't maar uithou,’ vloog het benauwd in haar op, ‘als ik... als 't maar niet raar met me afloopt...’ Toen begon haar mond heftig te beven en het beefde ook diep in haar borst. ‘Heere help,’zuchtte ze zachtjes, ‘Heere help... help toch...’Gedurig herhaalde ze het. Maar het gaf niet voor het trillen. En er bleef tòch een wee-leeg gevoel in haar binnenste.
‘Maar - Réuvers,’ sprong het toen ineens als een zacht warm vlammetje door haar borst, ‘Réuvers.’
En dat goot meteen zoo'n overloopend-vol gevoel in haar uit, dat ze snuiverig moest ademen, als een paard - met dampende neusvleugels.
‘Hoe kon ze hem nou ook maar één oogenblik vergeten? Dat was wat raars in haar. In huis was hij haast haar schaduw, Reuvers, ze praatte met hem, | |
| |
ze lachte met hem, hij was overal bij en in: Reuvers, en nou.... nou....’Zij dacht er toch maar liever niet op door. ‘Jan Reuvers,’ zei ze zacht in haar gedachten, ‘Reuvers....’ Het was of ze een pittige smaak van pepermunt en anijs op haar tong proefde, of ze bolle stopflesschen zag met drups en drop en bruidssuikers....‘Reuvers, als die had kunnen sluiten, als die nou geen chef was van die zaak, maar doen kon wat hij wou....?’
Zij glimlachte met tranerige oogen. ‘Nou ze liep ook al vanzelf die kant uit naar hem toe...’
Vlak bij nu, op de straathoek, blokten de helderverlichte ramen van de groote winkel op. Schuw of ze iets deed, dat niet heelemaal richtig was, ging ze er op de stoep staan.
Er was een nieuwe étalage gemaakt. De ruiten spiegelden.
Met een zucht van verrassing oogde ze op de bontgestalde zoetigheid neer. ‘Oja, was waar ook: Sinterklaas! Wat 'n aardige dingen allemaal....’ Als een spelletje met zichzelf, stond ze presentjes uit te zoeken. ‘Datleuke baanvegertje van chocola en die sneeuwpop voor 'n jog.... en voor 'n meisje dat suikeren mandje met peren en kersen, en dat knusse bakerkindje.... en voor je man, als 'n grap zoo'n half opgerookte sigaar - 't leek 'n heusche - om die stilletjes op de aschbak te leggen, bij de sigarenkist, en 'm dan in z'n mond te zien steken met 'n greep naar de lucifers....’
Zij schokte van een verbeten schatertje.‘En aardig,’ wipte het in haar op, ‘om zelf wat te krijgen, iets thuis gestuurd te krijgen van iemand en dan niet te weten van wie....en dan al door in je zelf zitten te raden.... hè éénig. Zoo'n hart van chocola, bij- | |
| |
voorbeeld en zoo'n aardmannetje, of dat witte engeltje met die lelietjes. Grootmoeder was 't wel gebeurd in haar jonge jaren, en Riek 'n keer, maar haar niet, nooit....’
Haar lippen verschraalden.
Het trok dadelijk al de vervelende avonden uit de traag vergleden jaren bij Grootmoeder te voorschijn: uren van gespannen wachten, die altijd weer verliepen in knijperige teleurstelling. Zij zuchtte er van.‘En nou was 't nog niet over, nog niet.... 't hopen, en dan dat nare.... Engel Blom die sneed altijd zoo op.... Engel, hoe kwam die nou op eens aan die meheer....’ Het stokte plotseling. ‘Gut als ze zelf 's? Zou ze dat durven? Zij aan zichzelf.... nee, dan aan Grootmoeder maar zonder adres....om er 's voor 'n keer 'n gezellig avondje van te maken, om de klucht ook van samenzitten te gissen.... en voor jezelf alleen 't blije gevoel te hebben, dat al had je 't dan ook betaald, Reuvers 't toch gestuurd had, hij 't zelf inpakte, 't door zijn handen gegaan was. Flikken kon je toch ook niet telkens koopen, 't stond niet degelijk en kaarsen....? Wat moest je met al die waxine-lichten? Dit was nou echt 'n gelegenheid....’
Werktuigelijk trok ze haar zwart-vilten hoedje wat dieper, friemelde aan de zijlokken op haar ooren.
‘Toe nou,’ zette ze zich aan.
Ze struikelde haast over de cocosmat, toen ze de winkel inschoot. Haar adem ging benauwd en diep, ze glimlachte en werd hoogrood.
Onder een knoedel grauwe puntzakken door, keek Reuvers naar haar op. Hij woog met een royale doorslag koffie af en groette Fem familiaar terug. Naar zijn vrijpostige oogen sloeg een gloed.
| |
| |
Zijn gezond, jolig-rond gezicht stond zoetelijk blank-rose in het star-witte straallicht van de lamp, zijn rechter oorschelp week wat af, door het potlood dat hij er droeg, en aan zijn pink glinsterde opzichtig een te krap geworden zegelring.
‘Zacht weertje,’ zei hij uit gewoonte.
Fem knikte verlegen.
Er was altijd iets in zijn vriendelijkheid, dat haar teleurstelde. Afgetrokken tuurde ze naar de wandplanken met geconserveerde groenten, heimelijk blij dat er nog een klant voor haar was.
‘Bedaard wezen,’ vermande ze zich, ‘waar zal je nou ook voor beven? Je komt gewoon wat bestellen.’
Reuvers spitte boter uit een margarinevat, hij trok er een grappig gezicht bij en glimlachte als in verstandhouding naar haar. Af en toe praatte hij ook wel 's met de juffrouw die hij hielp, maar hij keek meestal naar haar.
‘Als er nou maar geen nieuwe klanten komen,’ stond ze zenuwachtig te overleggen. ‘'n Beetje mal was 't misschien wel, dat je zelf zooiets brengen liet....och nee, dat was 't niet, dat niet heelemaal, maar nou ja, zelf fronste hij ook altijd als de bel nog weer ging. Atijn, 't was niet vroeg meer....’
Zij pinkte en kleurde heviger.
Telkens - langs het wiel van de koffiemolen, over een stapel zalmblikjes, boven een schans van Deventerkoek - ontmoette ze Reuvers’ vrijpostige glimlach. Ze had er wel over willen gichelen, maar kon het niet. Haar vroolijkheid leek vast te loopen in een knagerige pijn.
Ze zoog op haar lippen en voelde haar oogleden zwaar worden. ‘Maar net doen of je 't niet merkt,’ hield ze zich voor.
| |
| |
En ze glimlachte toch....
Maar toen de juffrouw voor haar wegging, de buitendeur bonzend toeviel, stootte er eensklaps weer een schichtige verwarring door haar heen.
Want wonderlijk intiem stonden ze dan opeens tegenover elkaar onder de suizende gaslamp, in de stilte.
Hij boog wachtend voorover. Zijn donker-loome oogen verinnigden, zijn vleezige lippen hingen vochtig open in een glimlach.
Suizelend vloog het bloed op naar haar hoofd en haar stem verbrokkelde van haar korte, jachtige adem....
Ze versprak zich een paar maal, hakkelde kinderachtig en lachte schel.... ‘Dus wat zachts, iets dat.... dat best te bijten valt, maar geen adres er bij, niets, geen naam van de winkel ook, en zoo maar neerzetten op de mat, niet aanreiken....’ Een klamme warmte brak haar uit, ze sloeg onhandig haar mantelkraag neer.
Hij knikte nadenkend, leek met iets anders bezig, maar stalde toch al voor haar uit op de toonbank,
Voorzichtig nam ze telkens iets op, beschouwde het opgetogen, aarzelde met haar keus, vroeg prijs....
‘Hè,’ bewonderde ze opgetogen, ‘wat echt, wat leuk, dat mica-emmertje met borstplaat, en Roodkapje van marsepein.... om mee te gappen, en die wolf van chocola, wat 'n dot die wolf, en zeg.... dat fijne bennetje met vijgen, om zoo op te peuzelen....’
Ze dacht: ‘Doe ik nou niet overdreven?’ Maar ze keek toch niet op, want vreesde een bevestigend antwoord te ontdekken in Reuvers’ glimlach.
Onachtzaam ineens kocht ze het een en ander, | |
| |
meteen ook grabbelde ze naar het kralenbeursje in haar tasch, en onderzocht beklemd of ze alles wel bekostigen kon. ‘Ze had zoo gek gedaan de laatste tijd met haar zakgeld: al maar flikken en waxinekaarsen....’
Het viel toch nog wel mee, ze zuchtte van verlichting.
Maar toen de zaak zoo nog al gauw was afgehandeld, treuzelde ze spijtig en keek de winkel rond.
Al de dingen die ze had willen zeggen, die ze vooruit al bedacht had in huis, waren haar opeens ontschoten.
‘Ze kon,’ viel haar dan nog in, ‘wel 's vragen naar de jams.’
Reuvers praatte er doorheen. ‘Ik wou dat iemand mij ook maar 's so etwas stuurde....’ Hij grinnikte, door zijn argelooze stem krieuwelde wat plagerigs. ‘Op zoo'n avond voelt 'n mensch 't zoo, als hij alleen zit, hè?’
‘Ben je....?’, ze lachte hem uit, ‘nee, 't idee....’ Diep door haar heen trok als een krab wat schrijnerigs.
‘Bedoelde hij, dat zij dan ook....?’, zij lachte er tegen in.
‘U hoeft ook niet! Nee, en dan je zus hier....?’
Hij pufte en trok een leelijk gezicht.
Toen lachten ze allebei.
‘Ik heb toch niks geen medelijden,’ hield ze staande.
‘Medelijden?’, hij klopte jolig met zijn breede knokkels op de toonbank, ‘ik wil ook heel wat beters, iets veel lievers....’ Hij maakte een knappend geluid met duim en vinger.
‘Zóó?’, van terzij keek ze naar hem.
Speelsch bewoog hij het puntje van zijn tong tus- | |
| |
schen zijn lippen. Het begeeren stond naakt in zijn oogen.
Ze lachte met moeite mee op de klank van zijn lach. De grauwe plankenvloer leek te deinen, en de hooge slag van haar hart benauwde haar borst.
‘Je zou zeggen,’ spotte ze toch nog, ‘jawel, jawel.... wat lievers....’ Maar ze wist met haar oogen geen raad er bij, en draaide talmend naar de deur.
‘Onthou nou maar goed van 't pakje, dat is beter, en....’
Maar hij tikte met een mes tegen een stopflesch of hij een musch bij broodkruimels riep en schepte peerdrups in een zakje. ‘Hier....’
Ze kwam schoorvoetend nader, haar verlegen lach verheelde niets, bloo keek ze naar zijn sterke roode hand met de plompe vingertoppen. Wat ze verwachtte gebeurde ook, hij duwde het zakje in haar palm, maar pakte meteen haar vingers beet, schaterde.
‘Toe,’ ze rukte.
‘Wat toe?’, vorschte hij gedempt-begeerig en trok haar dichter bij.
Zijn kracht gaf haar een smartelijk genoegen.
Het gloeide in haar bonzend hoofd. ‘Die lichte winkel, zoo aan de straat, de menschen....’
‘Hier niet....’, zei ze verstikt.
Toen tuimelde dreunend zijn lach over haar heen. Het raasde in haar ooren of er een huis instortte.
‘Dat, dat....’, brak het zwaar-hokkend uit zijn schater, ‘zal ik onthouden....’
Meteen liet hij haar los.
Fel-rood, als blind, liep ze weg, botsend tegen een pakkist, een plank met bussen. Er was geen enkele gedachte in haar, wel het troebel besef, dat ze iets herstellen moest.
| |
| |
In de deur riep ze, met een lach, die ze nooit van zichzelf gehoord had: ‘Wat 'n mensch in nood zweert, geldt niet hoor.’
Zij verstond zijn antwoord niet, glipte meteen over de drempel. Eerst buiten dacht ze angstig-benieuwd: ‘Wat zei hij eigenlijk....?’ Zijn glimmendvoldaan gezicht schoof haar voor de geest, zijn breede glimlach.
Het was of de kou haar kneep.
Ze hoestte tegen haar heesch-piepende adem, en liep met gebogen hoofd de doffe straatjes door naar huis.
|
|