| |
| |
| |
II
De dag was uitgedoofd.
De menschen lichtten met kleine vlammen de avond bij, en de avond spotte er mee.
De lucht was veel te hoog en veel te grauw, het was of God de afstand tusschen Zich-zelf en de menschen grooter wou hebben. Dat maakte de eenzaamheid onpeilbaar.
Als een man met een moede stem, sprak de toren tegen de doove lucht. Geen ster gaf antwoord.
Angst kleefde aan de heete stilte, spanning en angst.
De droge boomblâren ritselden niet, zij snikten. De wind droeg verlatenheid aan, op zijn sterke rug. En de zee vloekte tegen het onbetrouwbare slik, en zuchtte doodsbenauwd.
De zomer verschroeide zich zelf, en tot in de schemers bleef zij ondragelijk van hartstocht: verlept en weelderig als een ontuchtige vrouw...
Fem kneep haar handen tot beenige vuisten. Ze dacht: ‘Als je nou alleen was...’
En de felle stem in haar hekelde. ‘Ben je dat niet?’ Zij moest er van grillen. Toen voelde ze toch ook weer bewuster - als een warm oor rond haar elleboog - Riek Heims’ arm.
Maar ze zeien niets tegen elkaar.
Er was niets om te zeggen.
Fem's lippen werden al magerder, en haar breede oogen leken van donker glas. Zij zag zich zelf in deemoed buigen voor het Allerheiligste in haar binnenste: het gezicht naar de aarde, de handen plat | |
| |
tegen elkaar op de borst. ‘Heere Heere, heb ik kwaad gedaan ergens mee?, 'n groot kwaad zonder 't te weten?, kan dat?, kan 't? En is dit de straf...?’
‘Doe toch niet zoo onzinnig,’ bestrafte ze zich zelf.
Het leek of de roerdomp een antwoord riep.
Zij gingen een gewelfd pad op, langs het graf.
Er was daar aan alles iets dat weerhield: de lage grijpende takken, de zwarte stilte onder de boomen, het heet gefluister. Toch liepen ze door.
En het pad was haast onbegaanbaar van liefde.
Op de banken - diep weggedoken in hun eigen duisternis - zaten overal twee menschen, doodstil, als uit steen gehakt, een niet te ontwarren klomp van lichamen, hoofden en armen.
Fem liep onwilliger, ze keek om.
Maar Riek drong met een druk van haar arm, om door te gaan.
Haar blank scherp gezicht met de fel-roode koonen en het gele gladweg gestreken haar, schimde als een opgeverfde poppe-kop in het bleeke duister.
Zij fluisterde, haar heete adem ging snel. ‘Hoe durven ze! Heb jij dat ook gezien? Zag jij dat ook daar?’
En Fem stootte uit als een zucht. ‘Nee-nee.’
Zonder geluid, als sluipend, liepen ze voort, dicht tegen elkaar aan.
De stilte leek zich hoog op te richten.
Zij luisterden naar hun eigen adem.
Een stem mompelde iets als in slaap, een kreun van hartstocht kroop onder de boomen uit, een verzadigd zuchten.
Maar waar de zeemuur stuitte op de dijk, bleven ze ademloos stil.
Daar lag het geheim van het leven als uitgestald | |
| |
aan de weg: een trillende vormlooze massa eerst, en toen leek het duister vaal open te vallen....
Fem liep of ze plotseling kreupel geworden was, ze struikelde, zwikte, geen woord kon ze uitbrengen.
Riek hoorde ze als op een afstand, ze was toch vlak-bij, ze hijgde. ‘Aan 'n verkeersweg, oh... oh... schrok jij ook zoo? Wil je de stad in?’
Fem knikte op alles. Het was of haar hart in haar keel schoot, in haar verhemelte bonsde het.
‘De stad...,’ zei ze heesch, ‘de stad...’
Flauw als een echo klonk het.
Maar in de stad waren alle straten uitgedoofd, alle winkeldeuren toe. Hun stappen hamerden op de klinkers.
Eerst hoorden ze het niet, toen ze het hoorden lachten ze zenuwachtig, ze keken naar elkaar met bolle oogen en gespannen monden.
‘Gruwelijk,’ zeien ze tegelijk. Ze dachten aan hetzelfde.
Toen sloften ze een beetje, en liepen langzamer, doelloos...
Riek praatte in halve zinnen. ‘Kan jij je voorstellen dat je ook...? Wat moet dat toch wat wezen...! 'n Macht, dat je zoo maar...’
Dicht bijeen, in het doffe heete donker van de huizen, fluisterden ze erover, tot ze er verdoken bang van werden.
Toen keken ze bloo langs elkaar heen, als menschen die iets verbergen moesten.
Bij een brandende lantaarn bleven ze even stil.
‘Zoo-maar,’ zei Riek.
Een stuk van de straat stond weer bekend-gewoon in het licht: een fel-gekleurd aanplakbiljet op een muur, de zware boogdeur van de houten toren....
| |
| |
Riek praatte maar door. ‘Kijk, de ruitjes van 't kerkraam glinsteren als haringhuid, de Hervormden - wij - hebben toch de mooiste kerk... vèrweg... en nog wel twee... Daar kunnen de Roomschen 'n punt aan zuigen, de Gereformeerden ook....’
Fem knikte werktuigelijk. ‘Ja, oh ja.’ - Ze stelde nooit erg veel belang in kerken. - Heftig geeuwde ze er bij.
Maar Riek had opeens weer wat anders. ‘Klavertjes-vier zullen we die 's zoeken op 'n middag? Ze zeggen toch maar dat ze.... dat ze geluk aanbrengen.’
‘Nou,’ weifelde Fem, ‘och...’ Zij geeuwde alweer. ‘Geloof jij er aan?’
Er gingen een paar menschen voorbij. Riek groette, ze knikte slap-onverschillig mee: de boterboer op klompen, de bejaarde gemeente-ontvanger, Fennekel de Roomsche barbier...
Tersluiks nam ze het huis van Geelkers op.
Het was er donker.
Een vage verwachting look in haar op. Even hield ze de adem in.
‘'n Voorgevoel,’ wist ze direct. ‘Er zou misschien.... er kon best 'n brief liggen thuis. Nee - er kon wel 's iemand wezen.’
In haar denken, zag ze het gebruinde forsche gezicht van Geelkers, met de breed-gedraaide knevels, de bitter-zoete oogen. Een beving schoot door haar lendenen.
‘Die vrouw,’ bedacht ze, ‘daar hoorde je maar niks van en hij keek aldoor zoo...’ Het stokte.
Iemand leek zijn best te doen hen in te halen: in de holle stilte achter hen klonk een zware snelle stap.
‘Wie denk je dat dáar...?,’ vroeg Riek nog inderhaast.
| |
| |
Een sonore mannenstem overpraatte het met een zakelijk-gestelde vraag: gezaghebbend klonk dat, en toch ook streelend-vriendelijk.
Fem voelde het geluid als een zachte greep-in-haar-rug. Het begon in haar ooren te kloppen of daar aan twee deuren tegelijk een vinnig-scherpe knokkel tikte....
Beduusd-verwonderd keken ze allebei op naar de vreemdeling.
Fem verstond niet recht....
Maar Riek antwoordde al. ‘O, Verhagen? De kaashandel? De Cómmies Verhagen? Ja - jawel: deze straat uit, de eerste steeg links, die heelemaal uit, dan die achterstraat... die achterstraat oversteken... rechts op de hoek toe....’
De vreemde glimlachte, hij leek het te herhalen in zichzelf. Tersluiks namen ze hem op.
Hij had een knap gezicht, een mooie kroezig-blonde baard, en droeg een zwierige flambard, zijn adem rook naar wijn.
‘Ja, jawel,’ zei hij als in gedachten, ‘jawel, dank u.’
Zijn oogen leken iets aan te raken in Riek.
Ze lachte zonder reden.
Toen keek hij ook naar Fem, en nam zijn hoed af, mompelde een groet, en stapte met groote passen terug.
Over haar schouder keek Riek hem na.
Hij stond stil bij het kerkhek en leek te wenken met zijn hoofd.
Ze was er niet zeker van, maar ze gichelde toch stil voor zich uit, en liep traag door, of haar voeten vastgehouden werden.
‘We beleven nog al 's wat,’ zei ze.
‘We?’, dacht Fem.
| |
| |
Ze stemde toch maar toe met een glimlach en een knik. Meteen dacht ze aan thuis. ‘Als er nou 's wat was...’
Luchtig stelde ze voor: ‘Breng je me weer tot op de helft van de Nieuweweg?’
‘Wou je al?,’ vroeg Riek.
Veel tegenwerpingen maakte ze niet.
‘'t Is nog betrekkelijk vroeg,’ bracht ze in het midden, ‘en we zouen ook altijd nog 's naar Stans de Vries, om haar kindje te zien, afijn... daar is 't ook te laat voor, dàt op 'n andere keer dan maar...’
Ze lachte in zich zelf. ‘Vond je ook niet,’ vorschte ze, ‘dat hij erg naar me keek, die vreemde snoeshaan?’ ‘'k Weet niet,’ zei Fem dof, ‘ik had er geen erg in.’
Op de viersprong, onder de roode kastanje, gingen ze van elkaar. ‘Da-ag,’ riepen ze nog op een afstand...
Glimlachend luisterden ze naar elkaars wegstervende stappen.
Toen ze niets meer hoorden, liepen ze sneller.
Het stille donker benauwde Fem.
Alles leek vervuld van een diepe innigheid: de warme gloed van een zacht verlicht venster, het droge ruischen van de hooge oude boomen, de banken vooral: de banken in de schaduw...
Ze trok haar hoofd in de schouders. ‘Waarom is 't toch?’, tobde ze bedrukt, ‘waarom is 't... dat ik zoo buitengesloten word?’
Ze transpireerde en deed haar hoed af, schamig - als een smaad, voelde ze haar alleenheid. ‘Och Riek toch ook... nee Riek zóó erg niet...’
Haar oogleden beefden en haar lippen ook. Ze stelde zich voor dat ze naast Geelkers liep, haar hand op zijn arm...
| |
| |
Maar al aan de buitenkant van het tuinhek zag ze, dat Grootmoeder alleen was.
Zij zat te breien bij de rose porceleinen staanlamp, onder de perenboom, en keek met een benieuwde glimlach op.
Dat deed ze meer, de laatste tijd, als Fem iets later dan gewoonlijk thuis kwam. En Fem kreeg er altijd een schichtig gezicht van.
‘Dag,’ zei ze, diep na-ademend nog van haar haast. Sloom zakte ze in de leege stoel achter de kleine tafel.
‘Wat heb jij 'n kleur?’, begon Grootmoeder dadelijk te vorschen, ‘heb je zoo hard geloopen?, en waarvoor dat?, je hijgt... nog bekenden gezien?’
Fem wroette met haar schoenhakken in de modder. ‘Bekenden?, nee... ja, de boterboer, en de ontvanger...’
Schamper klonk dat.
De poes kuierde door de zwarte tuin, telkens zag ze een slip van zijn slingerende staart, en een paar keer, door een kier, in de Ribesblâren, zijn geheimzinnig gloeiende oogen.
De perenboom ruischte ook - maar anders als de boomen op de weg: zoo droef-verzonken als over de graven...
Fem keek op naar de hemel, en die was altijd nog zoo donker-gesloten en hoog. ‘Wat is het eenzaam,’ dacht ze, ‘wat is God vèr weg...’
Een rilling trok over haar rug.
Grootmoeder praatte alweer door. ‘Immerink was er geweest, die concierge van 't stadhuis, met de kwitanties voor de kerkelijke belasting: twee gulden en vijf en zeventig samen, afijn... en hij vertelde... zijn hond had jongen...’
Fem luisterde al niet meer. ‘'n Gezellig huis van | |
| |
Geelkers: die voorkamer zoo warm... zoo gezellig klein... 'n behang met gouën sterretjes, en wat 'n bloemen.... Lekkere kinderen ook, zoo rond en kleurig, net reclame-plaatjes. Vreemd-fijn zou dat wezen: zoo'n vol leven, altijd wat te doen, 's avonds bij 't licht, en dan hij... hij...’
Ineens hoorde ze weer wat Grootmoeder vertelde: ‘En die Wig Haanstra, wat zeg je me daarvan?, die heeft opeens verkeering met 'n schoolmeester, 'n keurige nette jongen. Begrijp je daar wat van?, hoe komt ze er aan?’
‘Ze gaat nog al 's op reis,’ opperde Fem.
Grootmoeder trok haar schamele wenkbrauwen op. ‘Nou goed, dan is 't nog honderd tegen een. Op reis! Geld zit er niet bij die Haanstra's en knap is zij ook niet, en niet meer jong.’
‘'n Jaar jonger dan ik,’ zei Fem schor.
Toen broddelde Grootmoeder van schrik.
‘Bij de Splunters,’ praatte ze maar gauw er overheen, ‘daar wordt 't achtste kind verwacht. Hoe die vrouw er zoo florissant blijft uitzien, is mij 'n raadsel. En Geelkers, wist je dàt al?, die vrouw is terug, en hij neemt haar weer in zijn huis. Ja, ja, de kinderen moet je denken, om de kinderen, en hij lijkt veel om haar te geven ook.’
Fem keerde haar gezicht naar het donker. Ze zei niets.
Maar daar besteedde de oude vrouw zoo geen aandacht aan. Ze praatte door en lachte en zat als een vaal dik vogeltje ineengedoken.
Suf tuurde Fem naar het bleeke glimmen van de lichtjes op het donkere land in de verte. ‘God, God,’ klaagde ze stil in zich zelf, en aldoor weer, ‘God-God....’
| |
| |
Aan de binnenkant van haar oogen drongen tranen, maar die braken niet door....
‘Daar kan je toch niks aan doen?’, poogde ze te sussen, ‘dat was wel meer, wel eerder dat 't vlak bij leek, en dan kwam de andere....’Een prikkelende kilte trok door haar heen.
‘Nou was er weer niks, als je insliep niks, en als je wakker werd niks.... niks om aan te denken, zoo'n heele dag....’
Hoe het zoo kwam, wist ze niet, maar Grootmoeder had het toen ineens weer over zich zelf, over haar jeugd, de dingen die zij beleefd had....
Leeg hoorde ze toe.
‘En die jongen,’ praatte de oude vrouw met een grommerig-monter stemmetje na, ‘die jongen zei: als je me niet wil, dan is m'n leven me geen oortje meer waard, dan - dan maak ik er 'n eind aan. En toe zei ik: dan ben je làf, 'n laffe man is 't naarste wat er is, en aan laffe menschen heb de wereld niks geen behoefte.... oh, en 'n boel harde dingen, ja, als je toch niet om iemand geeft, en je bent nog zoo jong.... lafaard zei ik, en hij stuurde toch maar even goed zijn rozen toen ik jarig was. Zoo'n hooge hengselmand heelemaal verguld en vol met rooie rozen. En op 'n Sinterklaasavond, fijne borstplaat in 'n blauw zijen doos, en dat gouën hangertje dat ik je nog liet zien, dat was er ook bij. Je mag 't wel hebben, hoor kind. Ik zelf - ik heb 't nooit omgehad, ‘tot een gedachtenis,’ had hij er bij geschreven. Ja, zoo dat.... of ik maar zeggen wil.... als dat er diep in zit bij 'n mensch, moet er heel wat gebeuren eer 't weggaat....’
Ineens begreep Fem hoe Grootmoeder op het onderwerp gekomen was. ‘O ja, ja, bij Geelkers ook...’ | |
| |
Haar natte ooghaartjes knipperden. ‘Diep in....?’ Ze schokte met haar schouders. ‘Ik zou met geen koning weggeloopen wezen,’ dacht ze, ‘als ik hem... als hij mijn man....’
Toen schrok ze van Grootmoeder. Die prikte met een breinaald zoo wonderlijk door het donker. ‘Kijk, kijk, daar gaat 'n vreemde meheer, die spionneert toch zoo. Zié je dat? Ken jij hem? Wij mogen wel goed sluiten....’ Ze gichelde, maar haar oogen hadden wat bangs....
Fem hief argeloos haar hoofd, toen schokte ze recht op.
Het was de vreemde met zijn flambard.
Uit haar ooghoeken zag ze dat hij zijn hoofd bewoog of hij groette. Zijn arm ging op en weer neer. Hij bleef een oogenblik stil, stak treuzelend een sigaret op en liep door....
Ze lachte of ze hikken moest. Er huiverde iets door haar heen; blijheid was dat niet. ‘Wel nee - nee,’ zei ze naar waarheid, ‘ik ken hem niet....’ Meteen draaide ze de lampepit wat hooger. ‘Nou liep hij op 't gras, en nou weer op 't grind, zoo'n zware stap....’
Grootmoeder mompelde.‘Daar komt hij weer.... Ja, dat is er wel op tegen, 'n goeie woning, je zal nooit beter krijgen, maar tien stappen verder eerst weer 'n huis, twee vrouwen alleen....’
Fem knikte. Ze hoorde het niet.... ‘Wat was dat met die man? Wie kon 't wezen?, wat vreemd, was hij haar achterna geloopen?, en zag hij Riek toen niet? Had Riek gezegd waar zij woonde....? En wat wou hij nou....? Hoe zou je er eigenlijk uitzien in zoo'n donkerpaarse jurk bij 'n rose schemerlamp!’
Het was of ze dat aanhoorde van een ander, en vergat te antwoorden. Daar overheen leken haar eigen | |
| |
gedachten te trekken. ‘Nou zat die vrouw er weer, net als gewoon, achter 't glas met de bloemen, net als altijd, net of ze nooit weg geweest was, met haar rug tegen 't sterretjes-behangsel en de kinderen om haar heen, en hij - hij vlak bij haar, met dat erggoeie in z'n zwarte oogen, dat zoete....’
‘Kijk, kijk, kijk,’ prevelde Grootmoeder weer of ze brommerig neuriede.
Fem beet haar tanden in de onderlip.
De vreemde ging er weer. Hij tikte met zijn stok op de kiezels.
‘'n Wandelstok?’, dacht ze bevreemd, ‘had hij die pas ook? Wat groette hij háar eerbiedig.... veel anders dan Riek.... Riék!, dit moest ze 's weten!, zóu ze 't weten? Had hij ook 'n ring? Had ze wel eens z'n handen gezien? Misschien kwam hij hier wel wonen, misschien was 't de nieuwe dirigent van 't stedelijk muziekkorps....’
‘Zié je nou hoe hij kijkt?’, vroeg Grootmoeder, ‘en wat stompt er zoo bij z'n stap?, 't is net of hij 'n horrelvoet heeft?’ Zij rolde haar breiwerk op, en spitte het kluwen aan de pennen. ‘Kom, nou gaan we maar.’ Zelf pakte ze ook al een stoel beet.
De rest droeg Fem naar binnen, de lamp het laatst. Zij glimlachte met een dikke keel.
‘Morgen,’ stilde ze, ‘wie weet wat er morgen is. Dat kun je nooit weten. Grootmoeder zei altijd: in 't leven gebeuren wonderlijke dingen....’
Op de drempel bleef ze nog even staan, met de lamp hoog in haar hand - of ze de leege donkere avond doorzocht met het kleine rose licht.
Toen ging ze naar binnen.
|
|