| |
| |
| |
I
Fem morrelde moeizaam de roestige grendels van de achterdeur af, de scharnieren krasten als raven, gelijk met de glanzende ochtend boog een verwaaide Ribesstruik de keuken in.
Onder haar hand uit, keek ze op in de witte dag.
Het voorjaar stond als een bonte prent van groen, rood en zilver voor haar knipperende oogen en in haar neus drong als een krieuwel, een overzoete geur.
Zij ademde ingehouden als in tegenzin, en haar kuisch-dunne mond kneep in dwarse plooien bijeen, of ze wat bitters proefde. ‘Ik geloof,’ zei ze vaag in zich zelf, ‘dat ik er bang van ben.’ Haar matgrijze oogen werden donker, en in haar breed-wit gezicht trokken de rimpels veel te diep.
Werktuigelijk streek ze een haarpiek terug in haar dikke zwarte vlechten, toen zag ze ook weer de zware gouden ring met de bloedroode camee aan haar middenvinger, en dacht aan haar verjaardag...
Fronsend een beetje, draaide ze de scheef-gezakte steen terecht, onder het wat knobbelige vingerkootje, en ademde op het flonkerende kopje van koraal. ‘Lief,’ waardeerde ze, ‘van Grômoeder, zoo'n mooie ouë ring, er zat ook vast wel wat intiems aan vast, 'n geschiedenis uit Grômoeder's jonge jaren. Daarom had zij hem zeker ook aangehouën van nacht: 'n ring die met 'n belofte gegeven was misschien, en met 'n zoen. Grômoeder had zoo genoeglijk zitten te kijken over haar bril heen...’
Fem plukte met haar tanden aan haar bovenlip. | |
| |
Haar glimlach aarzelde en vergleed... donkere gedachten sloegen een stempel...
Ze boog de Ribestak terug en liep over de rinkelende blauwe tegels van de plaats, het tuintje in.
Schel-bont en schaterend glansden er de roode en witte tulpen in het midden-bed, en de forsch-opgeschoten hyacinten stonden als zuiltjes van geur in de halvemaan-perken.
Fem trok haar lip op - als misprijzend.‘Verleden jaar was 't ook zoo en eer-verleden jaar en al die jaren terug...’
Het brak in haar luisteren.
Achter de hooge dijkrug - oostwaarts van het land - spoelde de stem van de zee aan - gelijkmatig en klein - of zij telkens een enkel eender-klinkend woord neerlei op het slik.
Het bracht Fem al haar dagen te binnen.
Zij zette haar voeten zwaarder neer op de schelpen. ‘Waarom heb ik toch goed gevonden dat 't zoo ging?’, vroeg ze zich af. Bevreemding zeurde weer op. ‘Ja, ik bleef ook maar...’
Een stem in haar spotte. ‘Uit sufheid.’
Ze schudde armelijk haar hoofd er over. ‘'t Was,’ trachte ze aan te nemen, ‘berusting.....’
Meeuwen overschreeuwden het.
Zij schrok. Het was of de witte vogels haar hoonden met woorden in een vreemde taal. Soezend bleef ze stil bij het spitse tuinhek, lei haar kin op de kleinste spijl en tuurde het smalle weggetje af, langs de sloot en de boomen.
Zóó was het of ze haar eigen leven na-keek en het jaar dat voorbij gleed, de vier langzame getijden... ‘Hoe hield ik 't toch uit?’, zocht ze na te gaan, ‘toen ik nog zóo jong was...? Nou ja - ja, je ver- | |
| |
wàchtte, dat kon je toen nog, dat gaat zoo maar niet over, en sterk maakt 't je, stèrk...’ Haar oogleden trilden. Ze zag zich gaan door blanke lente's en roode zomers, in het goud-bruin van gelaten herfsten en in de verstolde stiltens van witte leege winters....
‘Ja, wat hèb ik gehoopt,’ gaf ze toe, ‘wat hèb ik...’ Ze kneep haar handen ineen - toen huilde ze haast. ‘Maar dat er niks gebeurde,’ zei ze stil in een schuwe verbazing-die-niet-uitsleet, ‘nìks...’
Zij tastte langs haar gezicht, ze wist wel dat het niet leelijk was - niet leelijk - maar ook niet knap. Haar oogen liepen over van tranen ineens.... ‘Nee-nee,’ kwam ze er tegen op, ‘niet doen, 't geeft toch niet, 't is als 'n vloek, daar kun je niet tegen op, nee-nee, daar kun je niet tegen op.’
Met kleine natte oogen stond ze dan te staren, in het blanke licht van de zon, naar het pralen van de bloemen, naar de vruchtbaarheid van de akkers, het tierige vee in de weiden.
Zij hield het hoofd wat voorover, haar handen kropen over de donkere plooien van haar rok, als tot een stil gebed, ineen.
Haar gezicht had een wonderlijke vorm, het was te breed en te hoog van voorhoofd, en te spits van kin, de oogleden hingen bol en zwaar over stille breede oogen.
Fem zag er uit als de starre onschoone Heilige Vrouw van een oud schilderij...
Ineens - als een vlucht hongerige spreeuwen - streek velerlei verlangen uit vorige jaren in haar neer: haar spanning kneep als een angst.
‘Ja, goed dan,’ bepaalde ze gewillig, ‘nog één jaar - dat éene jaar nog - dan ben je dertig, dertig | |
| |
is oud, hè?, en dan moet 't uit zijn, 't wachten, tien jaar verder is 't leven voorbij.’
Toen huilde ze toch weer - als 's avonds in bed - stil, zonder snikken, met groote kinderlijke tranen.
‘'t Spreekt toch wel van zelf,’ probeerde ze weer nuchter te overreden,‘'n boerenjongen durfde niet, en wóu je dié?, en de andere lui?, wat bleef er ook al? 'n Man met 'n zaak wou geld, en 'n meheer van 't secretarie of't postkantoor, die rochelend ‘o God’ zei, drie talen sprak en naar 'n bal-masqué ging, nee, natuurlijk, die zag weer neer op jou... Afijn, Riek Heims was in 't zelfde geval en Griet Adams en Engel Blom. Maar Riek ging nog wel 's naar Amsterdam.... en je kon nooit weten..., Griet had 'n getrouwde zuster in Noordwijk-Binnen, Engel ook, en zij - zij had niks als Grootmoeder...’
Schichtig-gauw wreef ze met haar vinger-knokels het nat weg uit haar oogen.
De postbode kwam de weg-bocht om.
Zij dacht: ‘Als hij nóu toch 's wat had...’ En dadelijk belachte ze het. ‘Nou,’ pleitte ze wrang, ‘er zal wel grooter wonder gebeurd wezen...’
Meteen ging de bode voorbij; hij groette onverschillig.
Toen droomde ze toch nog even weg in de mogeijkheid - net als voor jaren.
‘Nou stèl 's, dat hij op je toekwam, en zoo'n dikke witte envelop op je hand lei, je naam er vol-uit op: Mejuffrouw Fempje Smit, ten huize van... nee dat was te statig: p.a. Mejuffrouw de Weduwe H.C. Smit-van Ginneken, Nieuweweg, Zeewijk.’ Ze betrapte zich plotseling op de gedachte en was verlegen van zich zelf. ‘Idioot,’ spotte de scherpe stem in haar.
| |
| |
Zij zuchtte en tuurde uit diep-geknepen plooien, naar de verte die blonk.
- Kort na elkaar, in een epidemie, waren haar Vader en haar Moeder gestorven. Zij was hun eenigst kind en nog maar zestien jaar. Grootmoeder had als een zwarte ineengedoken vogel bij het doodsbed van haar zoon gezeten. Haar kleeren roken naar kamfer. Zij streek met een groote krakerige zakdoek Fem's tranen af, en mompelde iets dat troostend klonk, maar onverstaanbaar was van het snikken. En op een avond trokken ze samen weg uit het leege huis in het fleurige oud-Amsterdamsche straatje, en gingen naar de trein. Grootmoeder hield haar hand vast onder het loopen....
Met zwarte kleeren aan en dik-gehuilde oogen, kwam zij in het oude stille huis met de vooroverbuigende pui... En toen ze door het stadje liep, dacht ze: ‘Als je op de bodem van de zee kon loopen, zou je net zoo'n gevoel krijgen...’
Grootmoeder ging op in haar eigen gepeins. Ze maakte dadelijk na hun aankomst brood met wat extra's klaar, en lei een paar keer haar beefhand op Fem's achterhoofd. ‘Kind, jou zal niks ontbreken. Je zal krijgen wat je noodig hebt. Gebrek zal je nooit lijen.’
En Fem had toen al gedacht: ‘Waarom hebben de menschen toch genoeg aan eten-alleen...?’
Maar dat was ondankbaar van haar....
Grootmoeder had maar een beetje geld: een wrak eigen huis en een klein pensioen van haar man: die was rijksveldwachter geweest. Haar oud leven gleed ook verder gelaten-eenzelvig voort met haar breiwerk, de witte poes, de Bijbel en Jan Luiken. Fem gleed mee op de stilte, de dagen hadden kabbeling noen deining.
| |
| |
De eerste tijd, beweende ze nog dikwijls haar Vader en haar Moeder - haar Moeder het meest... Maar langzaam-aan in de betooverde jaren - ze dreven voort en vorderden niet - bleef er een troebel gevoel van afgunst in haar over: ‘Vader, die hield wel bàr veel van Moeder....’
Donker staarde ze bijwijlen heen over haar traagbezige handen.‘'t Was toch eigenlijk net of ze gelijk met Vader en Moeder doodgegaan was... of nee, niet zóo erg, maar - maar opgesloten in de stilte...’
Schuw-begeerig haalde zij zich dan de groote drukke stad voor de geest, de glanzende avond-straten, de flonkerende winkels.
‘Grômoeder brandde olie, och - en ièder hier... Zouen Sien en Rie Duker van 't atelier 't nog wel 's over haar hebben? Bloeiden de paarse petunia's nou altijd nog in 't tuintje achter 't huis? Wat zou er nou gebeuren op Vader's werkplaats?, misschien woonde er weer 'n schilder... En - had Rie nou al verkeering?, of Sien misschien...?’
Er kwam een tijd dat ze opzettelijk druk met Grootmoeder begon te praten, als de herinnering aan de stad in haar opkwam.
Geleidelijk raakte ze toen ook - in de loop van de tijd - gewend aan het gedempte stadje. Soms stond er een wafelkraam en een draaimolen op een somber-leeg plein. Dan was het kermis. En eens leidde een man, die niemand verstond, een beer rond, die danste bij een tamboerijn...
Zij kreeg Riek Heims, de dochter van de smid, tot vriendin. En toen zij ‘aangenomen’ waren vroegen ze schichtig aan Domenee of ze nog een jaar op de ‘afleering’ mochten blijven, omdat ze anders de catechisatie-avond zouden missen.
| |
| |
Het mòcht van Domenee.
Maar aan dat jaar kwam ook een eind. En Domenee liet hen met een glimlach en een zegenbede gaan.
Toen bleef er enkel nog de avondkerk, en ‘de zang’. Maar ‘de zang’ bloeide tè weelderig. Het lokaal van de vereeniging leek te plat en te klein voor het machtig geluid van de boeren. In de avondkerk rook het benauwd naar warme stoven. Zij kwam van beide gelegenheden altijd met hoofdpijn thuis. Toch ging ze er getrouwelijk heen: het was nog een verzetje....
- Fem streek over haar oogen. ‘Hè,’ zuchtte ze, en ze rekte zich of ze wakker werd... Toen blikte ze - nog in gedachten - naar de achterpui van het huis op. Het was als een oud rimpelig gezicht met ingekeerde oogen en een gedeukte mond. De bloeiende perenboom spreidde er zijn takken kroezig en blank overheen. ‘Net 't gezicht van Grômoeder in 'n nachtmuts,’ dacht Fem. Ze draalde eer ze de keuken inging.
Het wrakke hout van de wanden, het triest-groene raamglas, de gebersten tegels en de verroeste en vergeten gebruiksvoorwerpen, demonstreerden wat al te nadrukkelijk, in het helle voorjaar, de vergankelijkheid van al het aardsche....
Maar op de hooge schoorsteenmantel hing een berookt schilderij, het stelde in dof-blauw en rood, de Sabijnsche maagdenroof voor.
Daar keek Fem met wat graags naar - altijd weer.
‘Ja,’ dacht ze nu ineens, ‘hoe zat dat ook al weer?, schoot er een over?, of had Vader Cats dat maar bedacht? Ze moest 't toch 's vragen aan Grômoeder...’ Zwak glimlachte ze.
‘Ze bepraatten nòu alles. Typisch, vroeger zei Grômoeder vaak: waar denk je nou aan? Dan kreeg | |
| |
ze 'n kleur. 't Waren toch maar onschuldige gedachten.... Op-heden vroeg ze 't niet meer, dat was raar - maar wel goed ook: ze zou 't nou niet meer naar waarheid dùrven zeggen.’
Het water op de drie oliepitten kookte.
Fem zette thee.
Met het stroopkleurig boordevol gegoten trekpotje, liep ze de donkere booggang door, naar de voorkamer.
Grootmoeder zat al - achter de potjes met varens - bij het raam. Haar gitten-lintmutsje straalde als een kroontje van vuur op haar rond rimpelig hoofdje en haar wit dun haar glinsterde als zilverdraad. In haar klein-getrokken oogen stond een lach.
‘Dag kind,’ zei ze terloops.
Fem knikte met wat vragends.
Keetje Blik - de broodbrengster - was er al geweest, zag ze dadelijk, en Grootmoeder liep over van nieuwtjes.
Ze schoof haar stoel bij.
Het ontbijt was al klaargezet: een bordje en een mes, aan beide kanten van het theeblad, en naast het wit-teenen mandje met kadetjes, glansde, onder een blinkende stolp, een halve kaas.
Grootmoeder wachtte toch nog tot na het gebed. Toen was het ook of ze haar nieuwtjes geen minuut langer inhouden kon.
‘De vrouw van Tetterode de slager lag dood in haar bed, maar wat zeg je nou van Zweep de melkboer, tien maanden weduwnaar en nou alweer ingeschreven?, en wat erger is: de vrouw van Geelkers is weg, geen mensen weet waarheen, ja-ja, drie kinderen en 'n man... en die commensaal Wittenberg...’
‘Zoo'n lange zwarte...,’ wist Fem.
| |
| |
‘Dié,’ knikte Grootmoeder snibbig-vermaakt, ‘is ook nergens meer te vinden.’
Fem zuchtte. Het was of ze in haar binnenste pukkelig van kou werd.
‘Hoe kan Grootmoeder toch onder al die dingen zoo fleurig blijven,’ overwoog ze, ‘haar wangen leken net opgewreven winterappeltjes. Dood in je bed! En wat was je laatste gedachte gewoonlijk?, telkens wat anders, maar zelden iets dat bij sterven hoorde. En de vrouw van Geelkers wat kreeg die 'n hoop: drie kinderen en twee mannen...’
Grootmoeder praatte alweer door. Zij goot haar Bijbelteksten uit op al die gevallen als azijn op salade.
Fem huiverde en ze at zonder te proeven.
Telkens als de oude vrouw even zweeg, kroop de stilte van de witte ochtend dicht naar hen toe. Een vogeltje tjilpte in de dakgoot en de witte kat zat te spinnen in de zon, zijn glazige goud-groene oogen half toe.
Op het vale behangsel flonkerde het ronde portret van Grootvader, het mager-spits gezicht, streng van lijnen; naast de jasrevers, doezelig-bleek, een ridderorde. Zelfs in deochtendzon had het gelaatwatsombers.
Maar boven de tweedeelige spiegel glansde lekkersappig in de dun-gouden lijst, het vruchten-stilleven: vlak vooraan, klaar voor de greep, lagen verleidelijk warm-rood en rond - tusschen opengesneden citroenen en schemerig-paarse druiven - drie kortgesteelde appels....
Fem pinkte. ‘Vreemd,’ schoot haar te binnen, ‘dat er niet bijstond in de Bijbel, wat dat geweest was voor 'n vrucht die Eva nam. De appels leken 't fijnste, maar 'n druif, als je die perste tusschen je tong en je verhemelte....?’
| |
| |
Toen dacht ze opeens ook weer aan Geelkers. ‘'n Knappe man was 't... met van dat lange kroeshaar, net haar om er je vingers door heen te halen, en zoo'n wilde knevel, maar z'n lippen... wat rood... bàr rood, die stonden wat naar voren, of hij net 'n zoen wou geven. En mooi-bruin was z'n huid... dat kwam omdat hij altijd werkte in de open lucht, daar op die tuinen bij z'n kweekerij... Maar dan zoo vreemd weer bij die goeie mond, zijn stultus-oogen, de appels als 'n droppeltje zoetigheid in louter pek, ja pure barschheid met midden-in wat zachts. Hoe kon 't? En 't was toch zoo. Onder 't zingen van 'n psalm 'n keer - wat 'n typische plaats ook in dat dwarse zijvak van de Kerk - 'n keer, toen had hij haar voortdurend aangekeken. En later wel meer... erg tersluiks altijd... met even wat in zijn oogen en in zijn mond onder 't luisteren door, ja - wàt eigenlijk?, iets... iets dat je denken moest: als dié niet getrouwd was... En nou - nóu...’
Haar hart klopte hoog in haar borst...
Grootmoeder was uitgepraat. Ze trok haar dunne wenkbrauwen op, en schoof - met wijzende oogen - haar vingers ineen, kuchte, en ging eerbiedig overeind zitten.
Toen dankten ze.
|
|