| |
| |
| |
[XI]
HET LEVEN ZINKT NAAR EEN PEILLOOZE DIEPTE TOE.
EN DE MENSCHEN VERIJLEN TOT SCHADUWEN EN DE GEBAREN VERANDEREN in schimmen, de geluiden verstommen, en kleuren zijn er niet meer.
Alles is vèr weg geweken, onoverkomelijk-vèr. Toch wil Djoeke zich nog op woorden bezinnen, op gedachten, herinneringen. Zij buigt zich diep voorover, zij tuurt scherp. ‘Dat is een Kerstnacht’, zegt zij luisterend. Maar de woorden verliezen hun zin, hun beteekenis. Wat wil het zeggen: ‘Ik heb pijn’?
Er bewegen zich enkel schaduwen. En die schaduwen duiken beschroomd ineen, en verbergen zich in het duister.
Een nacht zonder sterren zinkt neer.
Schuwe droomen dwarrelen voorbij, droomen met grijze vleugels, zij fladderen over diepe afgronden heen, door lange eenzaamheden, door eindelooze stofwolken, zij zetten zich neer op dorre plaatsen, en de tijd hult zich daar in een ondoordringbare nevel.
Woordelooze vragen kloppen aan, blinde gedachten bewegen zich, de herinneringen betasten een leegte.
Zwevend ijlt Djoeke voort, er is veel wit om haar heen, schemerig-wit, een sneeuw-avond. Een stem praat hard... een stem wil gekend worden! En bijna botst Djoeke tegen een werkelijkheid aan.
Een hand drukt een glazen buisje onder haar oksel.
Men laat haar drinken. Een wrong wit beddegoed duikt op.
‘Doodziek’, zegt een verre stem, ‘doodziek.’
‘Ziek?’, tracht Djoeke te denken, ‘ziek?’
Zachte roode handen drukken haar iets kouds in de mond, leggen haar iets kouds op het voorhoofd.
| |
| |
Zij ziet menschen - een man met een rood gezicht, een witte knevel... En ook, ergens anders, wijd-open angst-oogen, haar, dat als rijm is...
‘Aage?’, denkt zij. Er willen gedachten in haar opstaan, en die gedachten sterven al, nog eer zij geboren worden.
Het leven zinkt naar een peillooze diepte toe!
* * *
Grauwe doode boomstammen vertoonen zich, boomstammen als puinhoopen, huizen als ruïnes. Een vergeten oud land kijkt somber door haar doornenpoorten heen, en verdwijnt.
Djoeke sluipt het bosch in, angsten buigen zich naar haar toe, een vrees hurkt in-een aan haar voeten.
De boomen bewegen zich, zij hebben hooge laarzen aan, zij komen dreigend-langzaam naderbij, een drom van laarzen omringt haar.
Booze gezichten hebben die laarzen, hun breede neuzen wippen op, zij fronsen...
Nu staan zij stil, zij persen hun hakken diep in de aarde, zij zetten zich schrap.
Er gebeurt iets vreeselijks daar in de hoogte.
De stilte zweet - hijgt.
Djoeke drukt het hoofd in de nek. Zij ziet slechts laagdrijvende roet-zwarte wolken, een dichte duisternis.
Lang blijft zij in dezelfde houding staan.
Zij verwacht iets.
En plotseling gonzen er donkere gedachten om haar heen. Ademloos luistert zij, en bijna valt zij achterwaarts ter aarde - iets dat vergeten was, herleeft.
Er knarst een stem, woorden ploffen als keien omlaag.
| |
| |
‘Eén kogel heb ik bewaard’, zegt de stem.
Dreigende trekken hebben die woorden, flitsende oogen.
Ontsteld keert Djoeke zich om, radeloos tastend beweegt zij zich in een onzekere leegte. Haar handen kermen, haar handen strekken zich uit, met de binnenkant naar boven...
En plotseling blijft zij staan, recht-op, strak.
Kleurlooze lichtstralen buigen zich over de hooge rand van de nacht heen. Een groene bron murmelt, er is koelte, maanglans. Een naam raakt haar aan, een zegen breidt zich over haar uit.
Zij ademt verlucht.
‘Aage’, fluistert zij, ‘Aage!’ Een zacht wit gelaat wendt zich naar haar toe in die naam. Gerustgesteld glimlacht zij. Zij kan de boomwortels weer onderscheiden. Daar waar de wegen zich kruisen, ligt een bemoste zwerfsteen.
‘Aage’, herhaalt zij, ‘Aage.’ Zij draagt de naam tusschen haar handen, zij bergt hem aan haar hart, zij koestert hem in haar lichaamswarmte.
Een dreiging deinst af.
Teêre kleuren bewegen zich weer in de verte: bleekgroen, verschoten purper. Er staat daar een huis van lila glas, zilveren bloemen groeien er over de vensterposten, de windvaan op het dak glinstert als de avondster.
Djoeke wil er naar toe.
Moeizaam klimt zij bij een steile bergwand op, bangaandachtig omvatten haar naakte voeten de glijerige steenhompen.
‘Aage!’, hijgt ze.
De naam is nu binnen in haar. ‘Van mij ben je’, fluistert zij, ‘je bent van mij.’
| |
| |
Troost moest er van die gedachte uitgaan, sterkte, doch een vrees beroert haar.
Zij kijkt naar omlaag. Een grimmige lood-grauwe diepte is daar, de steunpunten onder haar voeten wankelen, zij duizelt, elk houvast ontglipt haar, zij valt...
Ontzet grijpt zij om zich heen - de naam is er niet meer... Het leven ligt aan scherven op de bodem van een afgrond, gekantelde torens zijn daar, gebroken kerken, vernielde steden.
Een zinlooze stilte keert zich naar Djoeke toe, een stilte zonder gedachten, maar vol knellende angst.
En de aarde zweet, stroomen van zweet gutsen over de aarde. Rivieren vormen zich, zeeën...
Het zweet-der-aarde zal Djoeke meesleuren, het hijgt, kreunt, kermt, het beroert haar voeten... En de lucht die zij inademt is groezel, dik, olieachtig. Zij krimpt in-een, wringt zich, de lucht ligt als een wurgende hand op haar keel, haar zuchten smoren, halfverstikt heft zij de handen ten hemel - een vergeten gebaar is dat!
Dof-verwonderd let zij op dat gebaar: haar gestrekte vingers smeeken, snikken, bidden.
Een herinnering beweegt zich. En alles in haar wordt strak van spanning. Er zal iets gebeuren.
Ja, violette lichtstralen buigen zich naar haar toe, witte wegen strekken zich naar haar uit, purperen hellingen...
‘God’, fluistert het licht.
‘God’, hijgen de wegen.
‘God’, roepen de kleuren.
En op het vlak van haar handen draagt zij die naam. ‘God’, lispelt zij, ‘God’, bidt zij.
De naam verandert in een licht, een groot stil, heilig licht.
| |
| |
‘Vader in de hemelen’, smeekt zij, ‘Vader...’
En het leven verheft zich.
De kerken zingen, de gebroken torens en de vernielde steden richten zich op.
Achter een ringmuur van sterren loopt Djoeke, en kijkt naar het leven.
Daar is een spits wit dorp - het rilt van de winterkou, het moppert over de schrale hooibouw, een ziekte onder het vee, en het vergeet naar God op te kijken, het vreest de dood, en het vreest het leven - in het binnenst van een groote verlatenheid leeft het dorp.
Djoeke heft de gestrekte handpalmen op met het stille witte licht. ‘Denk aan God! Denk toch aan God!’
Onverschillig moppert het dorp door, het houdt de oogen op de grond. ‘De schrale hooibouw - die lange winter.’
Daar is een groote stad. De stad praalt met haar sterke lichten, haar hooge huizen, de stad opent gastvrij breede hel-verlichte deuren.
‘Ga binnen’, zeggen die deuren en glimlachen.
Fluweelen draperieën hangen er langs de zaalwanden, achter blauw-groene driehoeken en geelroode cirkels van glas branden de lampen. Spiegels glinsteren, dansmuziek keft, hinnikt, stampt, de waanzin-van-de-wereld lacht in die muziek, spiernaakt bewegen de geschonden begeerten zich, de menschen dànsen!
Nu, Djoeke is daar met het licht op haar handpalmen. Zij klopt tegen de ringmuur van sterren. ‘Vrienden, vrouwen, makkers!, denkt aan God, denkt toch aan God!’
Onverschillig danst de stad door, stompzinnig lacht de Jazz-band, wezenloos staren de verdwaasde oogen
| |
| |
- in het binnenst van een groote verlatenheid staat de stad.
En in een hoek van het leven, in een duistere onaanzienlijke hoek, hurkt de dralende dood, en wacht op een teeken van God.
Djoeke heft het licht hoog boven haar hoofd uit. ‘Heer’, smeekt zij, ‘laten zij U toch zien, toon de wereld Uw licht, Heer!’
En de wereld ziet het licht.
De wereld heeft een oud cynisch gezicht, verworden trekken, diepe rimpels, uitdagende oogen. De wereld vertrekt het gezicht, een grimas wordt het, een grimas-tegen-God.
Er gloeien vonken aan Djoeke's wimpers, neen, tranen. ‘Mijn broeders, Heer’, zucht zij, ‘mijn zusters...’
Tusschen het gedrang in de breede straten gaat de eenzaamheid, een dor hart heeft zij en een opgesmukt uiterlijk. Op de volle pleinen aarzelt de armoe, harde handen heeft zij. En de smart glimlacht in de zonneschijn, haar holle oogen zijn diepe wonden.
De armoe, de eenzaamheid en de smart zijn goede kennissen van de vrouw, die op de hoek van de winkelstraat staat en heimelijk wenkt. Ja, haar ooghoeken wenken, en haar wimpers, haar oorringen en de nagels van haar wippende pinken...
Djoeke steekt haar het licht toe. ‘Denk aan God.’
En de vrouw fronst niet eens, zij blijft wenken. Zij wenkt!
Er zit een sprookjes-koning op een troon. Zijn hermelijn glanst, zijn goud flonkert. Starende oogen heeft hij, rimpels.
‘Koning’, fluistert Djoeke, ‘Heer-koning...’, en zij heft het licht van God naar hem op.
| |
| |
Maar de koning heeft slechts oogen voor de aarde. Hij bukt zich voorover, hij denkt na...
Daar liggen alle landen van de wereld, in lange vakken naast elkaar: geel zijn de vakken, rood, groen en blauw, purper en violet.
De koning bezit het gele vak, maar hij begeert het roode ook en hij spiedt naar het blauwe en groene met een duistere blik.
‘Denk aan de dood, Heer-koning’, vermaant Djoeke, ‘denk aan God.’
Neen, de koning denkt aan zijn regimenten, hij heeft een groot leger, groote oorlogsschepen, een geweldige munitie-voorraad. De schatkist is met goud gevuld.
‘Nog een paar oorlogsschepen’, mijmert de koning, ‘nog een paar onderzeeërs.’
En in de vunze kelder van een achterbuurt kijkt een dief zijn breekijzers en loopers na. Een dikke wreede onderlip heeft de dief, zijn kleine diep-liggende oogen fonkelen. Hij koestert misdadige gedachten. ‘Nou nog een revolver’, peinst hij, ‘een paar scherpe patronen.’
Ontsteld oogt Djoeke van de dief naar de koning. Maar zij blijft bij de koning staan. ‘Denk aan de armoe in ons land, Hoogheid, denk aan God.’
En er blijft een klank hangen in het oor des konings. ‘God...’ Hij legt de hand wijd uitgespreid op de borst. ‘Met Gods hulp is de zegen aan ons.’ En hij staart weer naar het lange roode vak! ‘Is het geen tienduizend soldaten waard? Ja zeker, en meer dan dat!, tienduizend soldaten is betrekkelijk een klein bedrag.’
Djoeke hoort zijn gedachten en radeloos beweegt ze het licht heen en weer. ‘Koning, o koning!’
En de dief grijnst. Hij trekt de pet dieper over de oogen, hij achtervolgt Djoeke, hij sluipt...
| |
| |
Maar zij wacht hem al op - zij wendt het licht naar hem toe...
Vloekend vlucht hij.
‘Arme broeder’, zucht zij, ‘arme broeder.’
Zij wil doorloopen en staat plotseling luisterend stil. Haar hart klopt onrustig-blij, haar wangen gloeien.
Er gaat een stem door de verte: een vriendelijke, goede, dringende stem.
Zij bezint zich, haar lippen trekken open. Herinneringen verbergen zich achter een dun grauw floers, het floers wordt ijler, er beweegt zich iets, er is iets te onderscheiden...
Ja, een spitse lichtjestoren verrijst, een wit bosch glinstert, arrebellen klingelen...
‘Waar was ik toch?’, soest zij, ‘waar ben ik?’ En zij luistert weer.
De verre stem houdt aan.
En haar wil werkt zich door allerlei belemmeringen heen.
Kerkwanden glanzen, een rood-glazen hart beeft, de zomer gaat langs haar heen in goud, karmijn en oranje.
Het knistert zonderling in haar hoofd, het knistert of zij kinine ingenomen heeft, of in een bed van watten ligt. Zij hoort verdoezelde stemmen, doffe schreden, wóorden...
‘Nu is er geen ijs meer voor vannacht. Wil je opbellen? Heile, geef de compressen.’
En dan buigt die smeekende stem zich weer dicht over haar heen. ‘Djoeke, ik ben bij je, weet je dat ik bij je ben, Djoeke? Hoor je mij...?’
Haar wimpers trillen, haar mond trekt - er valt plotseling een deur open in de sterren-muur.
‘Aage’, stamelt ze heesch, ‘Aage...’ Als een
| |
| |
breed lichtschijnsel valt de blijheid over haar heen. Haar handen willen naar hem toegaan, maar zij kunnen dat niet, zij wil zich oprichten, neen, dat is onmogelijk.
Opnieuw bezint zij zich. ‘Ben ik ziek?, sinds wanneer...?’ Zij beweegt de lippen, haar lippen zijn stijf en dik, haar tong voelt leerachtig aan, er zijn vele pijn-ringen in haar keel. Er zit ook een pijn schrijlings op haar adem.
Een schrijnend gevoel van onmacht kwelt haar.
Zij wil toch dichter bij Aage komen, dichter bij zijn goede warme stem.
Doch een droom houdt haar vast.
Een licht-gevende witte narcis voert haar weg, wiegelende kleuren omsingelen haar.
De aarde verdwijnt.
* * *
Talmend gaat Djoeke een doorzichtige grijze trap af, de breede treden zuchten, de leuning is een groene glans.
Boven haar hoofd brandt een helder licht, vorm heeft dat licht niet, het is geen zonneschijn en geen maneschijn, het is ook geen lamp.
En er gaan veel menschen voor haar uit, vier naast-een op een trede, drie naast-een, twee... zij schijnen bij elkaar te hooren, die menschen, zij blijven dicht bijeen.
Maar Djoeke daalt alleen en op een groote afstand van de anderen. ‘Hoe is dat zoo...?’, denkt zij, ‘hoe is dat toch zoo?’
En zij doet haar best om hen in te halen, zij spant zich in om hen opzij te komen - maar de
| |
| |
afstand tusschen haar en de anderen blijft even groot.
Star tuurt zij naar gang en houding van de menschen vóor haar, en een strakke verwondering trekt door haar heen, een schrik...
Zij herkent Ties Leurnink, en Geeske Dieserink, vrouw Barta van de Hanenkamp en Dieneke van Klein-Brinkerink...
Maar er is iets wonderlijks aan hen, iets dat hen van haar vervreemdt. Hun stappen maken geen geluid, hun lijven werpen geen schaduw af.
Wel hebben zij dezelfde tred van vroeger, hun oude gang. Geeske reppend en stram, het hoofd iets vooruitgestoken, Ties kalm, bedachtzaam en stellig, vrouw Barta traag en slepend, Dieneke kinderlijk-luchtig...
En het licht boven hen, zet randen van glans om hun hoofden en schouders, hun voeten en handen.
Djoeke kijkt naar haar eigen handen - zij glanzen niet. Zij let op haar voeten, spits, lang en donker zijn ze. En ze hebben een uitdrukking van smart. Er is iets in haar voeten dat haar schrik inboezemt.
Bekommerd denkt zij: ‘Moet ìk alleen?, ìk alleen?’ Pijnen naderen haar.
Zij heeft iets liefs verlaten, waar zij niet naar terug kan gaan. Oogen staren haar na. Zij kan niet naar die oogen omkijken.
‘Waarom zoo alleen?’, tobt zij.
En zij wil de anderen-vóor-haar aanroepen, maar zij kan slechts fluisteren. ‘Ties, Geeske, wacht op mij, vrouw Barta blijf een oogenblik staan, Dieneke - Dieneke, ik kom zoo...’ En zij rept zich opnieuw, doch het baat niet... zij kan die anderen niet bereiken.
‘Moet dat altijd zoo blijven?’, mijmert ze droevig, ‘altijd...?’ En de herinneringen bewegen zich als
| |
| |
doffe dunne schaduwen. ‘Ja, immers altijd...?’ Zij ziet een bronzen zwerfsteen, een dorp in de diepte, zij hoort hoe haar hart hamert...
Maar plotseling spreidt een koele blanke rust zich breed over haar uit: God is bij haar.
‘Zou je àlles niet kunnen loslaten, Djoeke Veenema, als Ik bij je ben?’, vraagt God.
En Djoeke vergeet de menschen vóor haar en de oogen achter haar. Ja, zij kan het...
‘Heer van mijn leven’, prevelt zij, en op haar handen siddert haar hart, zij reikt het over.
Blanker wordt de breede rust, dieper... Zij is geen mensch meer, zij is een lichtstraal: God zegent haar.
Witte klanken nemen haar weg.
Zij zweeft in een lied over de wereld heen, zij drijft in een gouden avondwolk naar een purperen zonsondergang toe, en als een poort van indigo staat zij in de regenboog.
Dan neemt de winter haar op, en zij dwarrelt wit en ijl in een dichte sneeuwbui over de droomende aarde, zij stuift door het bosch, ijlt over de hellingen, en schittert op de berg. Mijmerend kijkt zij naar de donzige dorpshuisjes en naar de kleine plechtige kerk, en zij daalt al-trager - al-ijler... In een enkele sneeuwvlok ademt zij nog. De sneeuwvlok hecht zich vast aan de groene dakgoot van een boschhut en wordt een ijskorrel.
‘Is dat nu alles wat er van mij overblijft?’, denkt zij, ‘een ijskorrel?’ En het is of zij dat al eerder gedacht heeft, in een ander leven, een leven dat bijna vergeten is.
Zij bezint zich...
Vage vormen doemen op, doezelige omtrekken, donkere schaduwvlakken... Een kleine lamp brandt,
| |
| |
een blauwsteenen kan glanst, het voorhoofd van een man... Witte dierbare handen liggen smal en hulpeloos op wit beddedek, en smeeken, snikken, bidden...
Een stem komt van verre, een rillende dunne stemzonder-klank. ‘Heer, Heer, wij hebben elkaar zoo noodig, Heer, wij hebben elkaar zoo noodig, zij en ik, wij tweeën. Geef haar aan mij terug, neem haar niet weg van mij, Heer - of neem mij ook. Laat mij niet zonder haar...’ Rimpels krommen zich, een pijn buigt zich naar Djoeke toe, tranen gloeien op haar handen.
‘Aage’, denkt zij.
En zij beeft van een diepe verwondering. ‘Aage - bidt hij zoo?, bidt hij of ik - of ìk Maria ben?’ Zilverblauwe oogen glanzen in de steenen kan, in het hooge witte voorhoofd van de man, het kleine naakte nachtlicht.
‘Ik droom’, dringt ze zich op, ‘ik droom maar.’
Smartelijk-moeizaam ademt zij.
Haar keel is beklemmend-nauw, haar lichaam ook - haar lichaam lijkt te nauw voor haar hart.
En het is of zij voor een bakkers-oven ligt, haar vingers gloeien, haar oogleden branden, pijnlijk heet is de klop in haar slapen.
Een leegte neemt haar weg, een lange bevrijdende leegte, en zij glijdt met wadende stappen door een hooge groene koelte.
Op de rand van de dag rust zij uit.
De lucht is als een effen blauw water, met ruiten van zilver. Wolken hangen droomend over de horizon.
Zij slaat de oogen op.
Het is licht, koel en vredig rondom. Het lampje brandt niet meer. Een witte boom kijkt ernstig door het venster.
| |
| |
En bij haar bed zit een kind - een jongen. Hij steunt het hoofd op de ellebogen, en de ellebogen op de opgetrokken knieën. Zijn kin rust op zijn handpalmen en zijn vingers sluiten zich om zijn wangen heen.
Maar zijn oogen zijn dicht, hij slaapt, zijn lange donkere wimpers zijn vochtig en als hij diep ademt, springt er een snik over zijn lippen.
‘Rein’, denkt zij.
En weer slaat die diepe verbazing door haar heen. ‘Om mij...?, om - míj?’
Ze bekijkt haar handen. ‘Ik - ìk ben Maria toch niet?’, soest zij, ‘ik ben immers... immers Djoeke...?’
Duinroosjes nijgen diep voor haar. Een verschoten bos helm fladdert als de baard van een reus om een duintop heen. Witte vogels zwerven over de Waddenzee.
De boschkoningin zit daar ook. Zij rijgt oranje en rose schelpen op haar sneeuwwit kleed. ‘Het is hier mooi’, stemt zij toe, ‘maar het haalt niet bij de Lente in het bosch. Ik verlang naar de reuk van aarde, planten en wortels...’ Haar schoone gloeiende oogen droomen. ‘Ja’, bekent ze bijna hartstochtelijk, ‘ik verlang hevig naar het diepe groene hart van het bosch, en naar de wonderlijke droomen van de boschschaduw... De primula's heb ik bovenmate lief, maar de paddestoelen ook, en ook de regen in het bosch en de boschwind. De boschwind heeft een gewaad van groen satijn aan, met helder-witte bloemen...’
De boschkoningin is gereed met haar kleed, zij roept haar kamenier.
Daar komt zij... Zij heeft bol goudachtig haar, een schort met een wit hartje!
| |
| |
Djoeke kijkt scherper.
Maar dat is de kamenier van de boschkoningin niet, het is Heile!
Heile zet een potje met sneeuwklokjes neer. Zij heeft dikke roode oogleden. Geheimzinnig-tersluiks kijkt zij om zich heen, dan knielt zij of zij bidden wil. Neen, zij drukt haar warme wang tegen Djoeke's vingers aan. ‘Vrouwe’, prevelt zij, ‘vrouwe...’ Zij knikt smartelijk. ‘De oogen wijd-open’, zegt zij zonderling, ‘en staren als een blinde - als een blinde...’
Ineens snikt zij luid-op. Zij legt iets tusschen Djoeke's vingers en verdwijnt snel.
‘Die droomen’, denkt Djoeke vermoeid, ‘die droomen...!’ Zij beweegt de hand, er glijdt een sneeuwklokje af.
‘Een droom?’, herhaalt het sneeuwklokje, en het glimlacht innig tusschen zijn fijne spitse blaadjes.
Djoeke wacht op een klank, een kleur, die haar wegnemen zal - er komt niets!
Zij verlegt het hoofd, strekt de beenen. Er valt een waas van haar gedachten af, en een waas van haar oogen. ‘Hoe lang ben ik al zoo?’, denkt zij, ‘de hoeveelste zijn we toch...?’
En zij herinnert zich nog de Kerstavond, de denneboom in de kerk, en de tocht door de sneeuw. ‘Toen begon het...’, weet ze, en zij wil er op doormijmeren, maar haar gedachten verijlen in een droomlooze gezonde slaap.
* * *
Zij ontwaakt en zij kijkt verwonderd in een helle blauwe klaarte.
Wat is dat?
| |
| |
Een naam springt door haar heen, een lief woord - het is of er bloed in haar gedachten tintelt, of haar voorhoofd rood van opgetogenheid wordt.
Zij kijkt de liefde in het hart.
De blauwe klaarten gloeien, pinken, het worden oogen, oogen met groote stralende pupillen.
‘Man’, ademt zij.
Maar wat doet Aage dan toch? Hij buigt, knielt, zijn lichaam trilt... Bidt hij?, schreit hij? Ja, hij schreit als een kind, maar zijn handen omvatten de hare, en zij moeten zich bedwingen om niet sterk te zijn, geen pijn te doen met hun onstuimige kracht.
Hij wil praten, hij heeft veel te zeggen, en hij verbiedt het zich. ‘Nee, stil toch’, vermaant hij, ‘stil toch.’ En hij kust het dek.
‘Word ik dan beter?’, weifelt Djoeke in zichzelf, ‘béter?’ Zij ademt diep. ‘Ik verlang naar de reuk van aarde, wortels, planten’, hoort zij de boschkoningin zeggen, ‘en naar de wonderlijke droomen van de bosch-schaduw.’
‘Ja’, vult zij aan, ‘en naar de heldere gedachten van de zonneschijn, en naar de geur van de dennen, en naar de vergezichten op de berg...’ Zij knijpt de oogen klein: ‘Ik zou naar boschbessen willen zoeken! Ik zou... ik zou aardbeien willen eten met room...’ Het water loopt haar om de tanden. Zij moet nu plotseling aan jonge versche groenten denken, aan een gebraden gans, een roode pudding.
‘Geef mij’, bestelt zij plotseling, ‘een bord dikke soep, zooals ik die voor de zwervers kook.’
En Aage's lach snikt.
Maar Djoeke denkt: ‘Ik droom dit toch, ja, en toch droom ik dit...’
* * *
| |
| |
Opnieuw breidt een blanke diepe vrede zich over Djoeke uit - God is daar.
‘Er is een wensch in je, die je Mij niet gezegd hebt, Djoeke’, herinnert Hij haar.
En Djoeke knikt. ‘Het is zoo, Heer. Een jongen, een zoon van Aage, een zoon - zooals Aage een man is.’
‘Je zult het kind hebben’, zegt God. En Hij kijkt haar teeder-ernstig in de oogen. ‘Maar kun je weerstand bieden aan veel pijn?, veel hartzeer?, kun je de druk van een voet verdragen op je hart? Kunnen je vriendelijke gedachten tegen geringschatting en onwil? Wil je alles verduren, ergernis, verzet, spot...? En zal je onder dit alles, de vreugden van een Moeder voelen?’
God wacht op haar toestemming.
En Djoeke verlegt beschaamd het hoofd, knippert met de wimpers - en kijkt de dag in de fonkelende oogen. ‘Och’, stamelt ze vragend, ‘de zon schijnt...?, het is - het is overdag?’ En zij ziet een paar zachte roode handen, een witte knevel.
‘Dokter’, groet ze.
De witte knevel trilt, de roode handen omvatten haar arm.
Djoeke kijkt met dringende helle oogen. ‘Wat scheelt mij toch, dokter?, hoe lang lig ik al zoo?’, de vragen persen zich naar haar lippen toe, ‘is het nog winter, dokter?’
De dokter antwoordt beknopt. ‘Hoest, zenuwuitputting, zwakte, koorts. Eind Januari. Nòg winter.’
Djoeke luistert gespannen en een diepe hinderlijksnelle klop slaat door haar luisteren heen. Zij legt het hoofd weer in het kussen.
‘Het gevaar is geweken’, zegt een verre stem.
| |
| |
En een stem vlakbij prevelt: ‘Wij hebben de nacht wel 's noodig om God beter te zien.’
Nadenkend kijkt Djoeke naar Aage om. Hij staat aan het voeten-eind met de rug naar het licht. Zij kan zijn trekken niet onderscheiden. Maar er is liefde in de houding van zijn hoofd, zijn handen, er is toewijding in zijn naar voren gebogen schouders.
Tevreden kijkt Djoeke er naar.
Woorden zijn niet noodig daarbij - er staat een blij stilzwijgen tusschen hen.
Numans voelt haar pols, steekt de thermometer onder haar oksel.
Een musch tjilpt, vredig klinkt dat! Wat is er toch in het tjilpen van die musch? De boom voor het venster is niet meer besneeuwd. De takken schitteren, er zijn roode knopjes aan. En de zon heeft een andere tint, goudachtiger.
‘Het voorjaar’, begrijpt Djoeke, ‘het voorjaar is in alles.’
De dokter kijkt op zijn koortsthermometer en praat met Aage. Het klinkt geheimzinnig, het klinkt ook bemoedigend.
En de kamer ziet er genoeglijk uit. De blauwe kastbekers dragen gele lichtjes op hun bolle buiken, en op de breede bruine deur-paneelen van die kast schitteren witte lichtlijnen.
De zonneschijn haalt een imitatie-triptiek van Memling uit de schemer: de aanbidding van de Wijzen, de stralende Moeder met haar Kind, Veronica met de wonderdoek...
Vluchtige teedere droomen gaan Djoeke voorbij, droomen met juweelen kroontjes, droomen op parelmoeren elfenschoentjes.
Numans groet haar.
| |
| |
Aage's handen voeren een gesprek met háar handen.
Maar zijn mond zegt: ‘Je moet je rustig houden, je mag je niet vermoeien, niet opwinden, je moet nu weer slapen gaan.’
Djoeke oogt naar hem op. ‘Was zijn stem éerder zoo?’ Ja, zij vraagt zich in alle ernst af: ‘Is dit Aage's stem?’ Iets wonderlijks dwarrelt door haar heen. ‘Hij kijkt naar mij of ik - of ìk Maria ben.’
‘Slapen?’, herhaalt zij, en gedwee strekt zij zich al uit.
Nu spreekt zij de gemeente aan: lange bruine strakke hoofdenrijen ziet zij. ‘Ik ben ook boos geweest op jullie. Ja, dat ben ik, maar dan verloor ik God, dan werd het zoo guur en kil in mij, of mijn hart in de tocht stond. Vergeet niet, ik was een opgejaagde in de wereld. De wereld achtervolgde mij met verdachtmaking en haat, toen hoopte ik stilte en licht te vinden bij jullie... En ik had een droom over een Kerstboom, een mooie droom, maar het viel anders uit toen...’
Djoeke hoort zichzelf doorpraten, maar zij verstaat de woorden niet meer.
Een stralende middag staat in de kamer, een middag met zilveren randen. Een roode avond komt binnen, purperen gedachten zijn er in die avond. De nacht draagt een opperkleed van sterren, de nacht is een priester met lichtende handen, een lichtend gelaat. Een parelblanke ochtend spuit uit de aarde omhoog, een warme adem heeft die ochtend, een glanzende adem!
En altijd-door zijn die bruine gezichten er.
Zij praat met Aage.
De gezichten luisteren, staren...
Zij slaapt in, en praat door of haar droom door niets onderbroken werd. ‘Ik heb het Einsius al gezegd, gemeente, maar ik zeg het ook tegen jullie: breng mij
| |
| |
geen bloemen, als ik daar lig, ga niet naar het graf in die vergeten leege hoek...’
De bruine hoofden deinen, de gezichten trekken zorgelijk.
Deuren gaan open en dicht, voeten schuifelen naderbij, voeten sluipen...
Djoeke staat de oogen op.
Zij slaapt niet, droomt niet. Zij is alleen maar wat ver-af van alles.
De bruine gezichten zijn er toch nog, zij bewegen, staren, wijzen...
De kastpaneelen schitteren, de bekers vlammen, de Wijzen buigen zich voor het Kind-van-God, Veronica vertoont haar doek, de doek glanst, het gezicht van de Verlosser glanst.
Donker hangt in al dat licht het zwijgen, een zwijgen vol ontroering, vol zuchten.
Djoeke kijkt scherper. ‘Het is haast net’, denkt ze, ‘of ze er werkelijk zijn.’ Er komt iets wits in haar oogappels, licht, blijheid.
Aage staat daar met de vinger op de lippen!, Aage is er altijd. En naast Aage zit Jetske Zwart met een clivia-plant op haar schoot, en naast Jetske zit Gerreke van Driel, Gerreke versteekt de hand onder haar schort, zij houdt daar het een of ander vast. Maar vrouw Wulk is er ook en Japke.
Djoeke knikt werktuigelijk.
En zij knikken terug.
Het wordt nu toch te wonderlijk!
‘Hoor 's’, zegt zij heesch, ‘ik droom dit maar... omdat ik het zoo graag wil. Gisteren waren jullie er ook en eergisteren en nu weer... Gaan jullie nu weg, uit mijn droom, het is beter, het doet toch altijd nog een beetje pijn. Want ik - ik houd wel van jullie, ik houd
| |
| |
tòch van jullie... Omdat ik... omdat ik van jullie houd, denk ik dat jullie er zijn - maar jullie zijn er niet. Ik denk: laten zij niet vragen...?, hoor ik een stem aan de deur? Ja, en het kan ook wezen, dat ik... dat ik het nu pas denk, nú, met woorden...’
Vrouw Wulk buigt zich diep voorover. Zij wrijft met een groote witte zakdoek over haar gezicht, zij strekt de hand met de zakdoek over het beddedek uit naar Djoeke's hand.
Is dat een droom?
Aage fluistert vermanend, wat fluistert Aage toch?
Djoeke's vingers streelen de dikke blauwe âren van een kleine verkommerde hand. ‘Heer, Heer... laat die hand nog lang op de Zondagmorgens aan het klokketouw mogen trekken. Heer, leg Uw glimlach in deze hand...’ Zij kijkt op.
Zij ziet enkel schouders, hoofdkruinen, mutsen.
Opnieuw fluistert Aage vermanend.
Gerreke van Driel buigt zich nu ook naar haar toe, en Gerreke heeft beslagen brilleglazen. ‘Ik zal wel voort weggaan’, fluistert zij onderworpen, ‘dadelijk, ik... wij mogen ook bijkans niet praten, ik wou alleen Mevrouw zien... en hier... een fijn stukje zeep... ruikt lekker... Turksche zeep, in een goud vloei... als Mevrouw dat van mij hebben wil?’
Zij legt het op het dek.
En Jetske Zwart zet haar clivia er naast. Zij wijst op de nieuwe bladen, zij wijst hoe hoog de plant wel worden zal, zij geeft met sprekende gebaren te kennen, dat er een bloemkroon als een vrouwenhoed in de plant groeien zal, als de zomerzon op het hoogst staat!
Maar Japke knielt bij het bed neer, en legt haar kin op de dekens. ‘Er is een fijn moscovisch brood bij de
| |
| |
bakker in bestel’, fluistert ze, ‘voor...’ Zij tikt op het dek en glimlacht.
Ja, maar dàt wou ze niet zeggen. Zij ademt diep, haar keel klopt, haar lippen trillen. Met uitdagend-hartelijke oogen kijkt zij rond en vestigt dan de blik weer op Djoeke. ‘Ik weet... ik... weet... Mevrouw's eigenlijke naam’, zegt zij, en knikt heftig met toegenepen lippen, ‘is het erg?, ik zeg gedurig in mijzelf: maak onz' Djoeke beter, lieve Heer - is dat erg?’
De vrouwen zwijgen, zij zijn de volwassenen, de bejaarden.
Maar een kind kan dit zeggen.
Djoeke glimlacht, en achter die glimlach weent zij stil.
‘Vriendinnen’, mompelt zij, en steekt de hand op - de groet van het dorp.
Een stilte legt zich over haar heen.
Zon-goud wiegelt, tak-schaduwen spelen op het vensterglas.
Er gaat een geur van de gedachten uit. De gedachten lijken op bebloemde boschpaden.
‘Al dit geluk...’, zeggen de gedachten, ‘al dit geluk...’ En een zomer-warmte stijgt op, een zomerglans daalt naar omlaag, binnen in het hart.
Er buigen zich weer andere gezichten naar Djoeke toe. Een meisje met een anemonenblos, een man met zwarte naden in de handen: Eiber en Mieneke!
Zij brengen samen een zilveren kandelaar.
‘Een zilveren...?’, mijmert Djoeke.
Zij knikken monter-nadrukkelijk. ‘Ja zeker, een zilveren!, het merk staat er in!’
Bezorgd kijkt Djoeke naar God om: ‘Misschien mag hij op de Avondmaalstafel staan?’, vraagt zij God.
| |
| |
Ja, het mag...
‘Vrouwe’, zegt Eiber gesmoord, ‘welkom in ons midden.’ Hij herstelt een verzuim-van-het-vorige-jaar!
Djoeke knikt, groet, prevelt...
En als een zilverige wand staat de stilte weer om haar heen.
Dan buigt zich een klein krom mannetje naar haar toe, zijn gezicht is koffie-bruin, zijn oogen zijn rood, zijn handen staan naar graafgereedschap. ‘Vrouwe, laat ons vergeten en vergeven.’
Dat is Einsius.
Maar Tjisse-met-het-geld komt ook. ‘Woorden?’, hakkelt Tjisse, ‘nee!, schoone betuigingen?, nee!, maar mijn hand, vrouwe, mijn hand.’
‘Een droom?’, denkt Djoeke nog een keer, ‘een droom?’ Er zijn woorden, die als een zachte adem over haar heen glijden, woorden die zij hoort en niet verstaat. ‘Dus... een droom?’
En zij luistert naar de tik van het klokje, een stem op het landpad.
‘Nee’, beslist zij stellig, ‘géen droom.’ En nu komt die veronderstelling niet meer terug.
Riek en Itske Dieserink schuifelen naar het bed toe. Zij brengen een haas, dat is éen cadeau. Zij zeggen: ‘Het gaat met onz' Baafke beterder’, dat is het tweede cadeau.
Zwijgend zit Juffrouw Veen er bij, maar dat is een blij zwijgen, een feestelijk zwijgen.
En de meester denkt overluid: ‘Ik zal het spelen... ik zal het spelen...’
Boschschaduwen droomen in die woorden, flitsende bloemkleuren, vlinders, vogels met een juweelen fluit in de keel.
| |
| |
En Gradeke Rozelaar nadert ook. Zij brengt een rieten doos met ongelooflijk dure aardbeien. ‘Wij hebben de vrouwe niet herkend’, zegt zij zonderling, ‘dat is het.’
En Heile knikt van verre.
Djoeke luistert en kijkt gespannen-verbaasd. Maar zij is nog zwak. Haar oogen vallen toe. Als een papaver wiegelt zij in een zilverachtig weide-veld, als een gouden lischbloem buigt zij zich naar een meertje, en fluistert met een waterlelie. ‘Al dit geluk’, fluistert zij, ‘al dit geluk...’
En haar oogen onderscheiden de dingen rond-om haar weer.
Heile's wimpers raken bijna haar handen aan. ‘Vrouwe’, prevelt zij, ‘ik heb vaste verkeering met Jan Hendrik Struffels. Zijn Moeder was er op tegen in het begin... Ik ben de dochter van Freerik Bunk maar... éen uit een schamel nest! Maar nú is het goed. Het mag...! Toch blijf ik nog een vol jaar bij de vrouwe, een vòl jaar.’ Zij buigt zich dieper, het glinstert vochtig onder haar rood-blonde wimpers. ‘Een vol jaar om te laten zien, dat Heile Bunk ook nog anders wezen kan!’
Djoeke glimlacht - Djoeke's glimlach is als een uitgestrekte hand...
‘Jan Hendrik Struffels’, herhaalt zij in stilte. Zij denkt aan de boomen, die zich bewogen in de avond, de boomen die laarzen droegen!
‘Zij verdwijnen nu...’, begrijpt zij, en zij pinkt of zij slaperig is.
Een lange grijze baard flitst als helder ochtendlicht op een mos-groene jas, en twee dikke appel-wangetjes rimpelen van de lach. ‘Twee dingen’, beweert Wietze Zegers, ‘waar ik boven alles van houd: mijn boom
| |
| |
en mijn speelklok.’ Zijn grijs-groene oogen glinsteren, zijn stramme gele handen maken een uitnoodigend gebaar. ‘Als het God belieft, zal de huisvrouw dan ook een kop thee komen nuttigen in de boschhut onder de eik?’
‘Het leven’, praat de notaris er door heen, met een gejaagde ijle stem, ‘het leven vergt veel van ons, het leven stelt hooge eischen...’ Hij heeft het tegen Aage.
Maar Aage luistert niet. Zijn oogen zijn warm, en bijna beschroomd. Het is of hij aan wonder-mooie muziek denkt, aan een jongensdroom, een gedicht.
‘Het leven...’, begint de notaris opnieuw.
Maar Djoeke zegt als in de droom: ‘De dood stelt hooger eischen, notaris, de dood vergt meer! Wij weten nu eindelijk wel hoe wij leven moeten, zou het niet...?, maar weten wij ook, hoe wij sterven moeten?’
Het antwoord van de notaris gaat haar gesluierd voorbij.
‘Kan ìk het nu?’, denkt zij, ‘sterven?’
En zij weet: ‘Als God mij helpt.’
Zij wil zich omwenden naar iets duisters, een pijn, een leegte...
Maar een zonnestraal leidt haar af. Die zonnestraal hangt als een lichtje in de boomkruin voor het raam, het lichtje is rood, het rekt zich, het trilt, het ademt, het doet een wonderschoon verhaal!
Doch plotseling houdt de stilte de adem in.
Rein is er.
Hij maakt zijn stappen zacht, onhandig legt hij een dikke bundel witte kasbloemen op Djoeke's dek.
Nu wil hij iets zeggen, hij kijkt Djoeke aan - en het is of hij zijn Moeder's glimlach ontmoet in haar blik. Jongensachtig-wild kust hij haar. ‘Djoeke’, mompelt hij onderdrukt, ‘Moedertje.... Djoeke!’
| |
| |
‘Ziehier’, zegt God, ‘je zoon, Djoeke Roemer.’
Op dat oogenblik beseft zij iets wonderlijks, en een waas-van-tranen trekt voor haar verwonderde dankbare oogen. ‘Heer’, fluistert zij, ‘mijn Kerstboom...!, àlle kaarsen branden!’
|
|