| |
| |
| |
[XII]
ALS ONDER EEN LIEFKOOZING RICHT DJOEKE ZICH OP, WARMTE GLANST OM HAAR SCHOUDERS, LICHT, ZIJ LEGT DE HANDEN TEGEN DE POSTEN VAN HET kleine venster in haar kamer, zij buigt zich voorover.
Er is nu geen gevoel van onzekerheid en zwakte meer!
‘Ik ben hersteld!’, zegt zij in zichzelf, ‘ik ben genezen!’ Het klinkt in haar na of zij het neuriede. En haar handen gaan als streelend over het gladde hout van de vensterposten.
‘Wat stond ik toch vaak aan de vensters’, mijmert zij verwonderd, en het is of zij aan een oud-geheimzinnig verhaal terugdenkt, ‘uitloopen durfde ik niet!’
Haar blik valt op de groene gladde stam van een kastanjeboom, zon glijdt er trillend en tintelend overheen, de boomstam doet aan een lichaam denken: rond, gespierd, levend.
‘Mooi’, denkt zij en ademt diep.
Warme prikkelende geuren stijgen naar haar op: harsgeur, dennengeur, bloemen-reuken, aarde-reuk, vocht en frischheid.
De berg heeft een nieuw kleed aangetrokken, het bosch draagt een sluier van groen.
Alles is hel, pasgeboren en bloeiend.
De gele viooltjes en de witte narcissen aan het tuinpad zien er uit als naakte kinderen, donzig en vol diepe jonge vouwtjes zijn de bladerproppen van de kastanjes.
Er hangt een tintelende verheuging in de lucht, er hangt een feestgeur over de gekoesterde aarde. En Djoeke ademt of zij drinkt, de borstkas zet zich daarbij uit.
Zij kijkt naar het leven - er komt een glimlach
| |
| |
naar haar toe, zij kijkt naar haar eigen lichaam - zij ziet een vreugde. Zij strekt de nanden uit, en vouwt ze zoo omzichtig en gretig toe of er iets kostbaars in gelegd werd...
Luchtig loopt zij de trap af.
Zij draagt een lichte flanellen japon, lichte schoentjes en de vreugde-in-haar glimlacht als een kind.
Maar in de gang blijft zij nadenkend staan.
Jong en helder valt de witte morgenzon door een bovenlicht, hupsch en hoog neuriet Heile ergens van de bloemen-te-velde. Maar in de huiskamer bromt een dompe eentonige stem. Men denkt daarbij aan doffe lage kamers, een stofreuk, gesloten vensters.
Reinbeek is daar.
Djoeke hoort aan de klank van zijn stem hoe hij glimlacht, hij zegt: ‘Ik kan het niet goed vinden dat “De Kandelaar” zoo oudbakken ingedeeld wordt, zoo'n feuilletonnetje onder de streep!, wie leest er nu nog zoo'n feuilletonnetje?, en dan de hoofdjes van je rubrieken, zeg, die zijn oer-antiek...’ Zijn stem zwelt van zelf-ingenomenheid. ‘Het is een feit, amice, “De Kandelaar” kon er best 's een helder vlammetje bij hebben... “De Kandelaar” heeft behoefte aan goeddoorwerkte artikelen.’
‘Zou je denken?’, vraagt Aage rustig.
En Djoeke weet dat hij nu in de lichtgroene ruischende kruin van de kastanjeboom staart. ‘Ik wil mijn plaats wel afstaan’, zegt hij peinzend, ‘als anderen meenen, dat zij meer bereiken kunnen.’ Zijn stem trilt even.
Er is een stilte.
En Djoeke denkt in een oogenblik tijds aan het protest-bezoek van Murman uit Looperinga, en aan de protest-brieven uit omliggende plaatsen over de
| |
| |
artikelen van Reinbeek. ‘Die man...?, zou dié...?’ Er trekt iets bij-een in haar hart, haar vingers willen zich om haar duimen heen leggen, neen, dat gebeurt niet!
‘Moet ik er bij blijven?’, weifelt zij, ‘maar waarvoor...?, hij heeft immers voor een tweede kop koffie bedankt?’
Zagerig praat Reinbeek door, langwijlig, saai.
En Djoeke's handen worden vochtig aan de binnenkant. ‘Nee’, besluit ze, ‘ik kan er nu niet naar luisteren. Ik móet naar buiten! Het is mijn eerste goede dag, ik moet het bosch aanraken, ik moet de berg opzoeken, en Heile - dié denkt wel aan alles!’
Zij doet behoedzaam de voordeur open, zij loopt op de punten van haar schoenen de stoep af en een stukje van het tuinpad...
Een fonkelende dauwdroppel spat open op haar hand, een vroege vlieg schiet flitsend langs haar wangen, breed en zacht valt de wind over haar heen - nieuw is dat alles, verwonderlijk-nieuw en schoon.
Zij steekt een rood ribes-pluimpje op haar borst en breekt ook een paar zilverige grashalmen af, een neigende narcis, een deinend viooltje.
Een vreemd jong verlangen trilt in haar handen, haar hart.
‘Wat toch...?’, vraagt zij zich af. En zij steekt het hoofd vooruit of zij luistert. ‘Ik zou àlle bloemen tegelijk willen plukken’, springt het in haar op, ‘ik zou een groote bundel bloemen als een kind in mijn armen willen dragen. Ik zou de zonneschijn van de grond willen optillen, ik zou... ik zou Gods blanke sterren van-avond in mijn handen willen voelen.’ Verwonderd schudt zij het hoofd er over. ‘Wat is het dan?’ En zij voelt dat haar oogen tintelen en haar wangen warm
| |
| |
worden. ‘Och, het doet er immers niet toe?, hoe of wat - maar het is heerlijk, dat verlangen, het is heerlijk.’
Langzaam loopt zij het tuinpad af, alles bot uit, alles barst open. Roode, gouden en geel-witte bladknoppen glinsteren in het stralende licht, fijn sluiergroen breekt uit de glimmende takken, lieflijk wuiven de berke-katjes in de wind.
Djoeke ontmoet het bosch.
De jonge denneboomen schitteren als kristallen torens, en de oude dennenaalden liggen als goudbruine gitten op de glanzende paden.
Open en doorzichtig is alles...
De boschschaduwen zijn nog maar smal en tenger, en zij droomen niet, zij hebben heldere gedachten.
Speenkruid fonkelt op een helling, varens springen te voorschijn met uitgerold blad, het mos heeft een levendiger tint en een hazelaar golft en wiegelt of hij zich in beweging wil zetten.
Over haar schouder kijkt Djoeke er nog eens naar om. ‘Hazelaar’, glimlacht zij, ‘loop je mee met mij?’
En alles om haar heen wordt heller, naakter, reiner.
Daar zijn de zilveren lendenen van de jonge berken, de gladde groene lijven van de beuken, de naakte krachtige schouders van de eikeboomen, de ruige ledematen van de stoere olmen.
‘Ik zie alles anders’, zegt Djoeke in zichzelf - zij denkt aan de vorige Lente, ‘het is nog heerlijker, nog liever...’
En de paden zingen, geel, blond en levend liggen zij in de zon, zij klimmen, dalen, omstrengelen elkaar, wenden zich links af, rechts af, daar ontmoeten zij een jonge varen, een welige pluim groen, een voorlijke kever, een glinsterend keitje, en zij zingen met heldere
| |
| |
kleuren en diepe glanzen, en de witte veerkrachtige stilte zingt mee.
Die stilte omvat ook de wind, de tintelende lok-roep van een vogel, een ijl gekras van werkgereedschap en het verre gekraai van een haan.
Een loflied van stilte verrijst in het groene hart van het bosch, een zwijgende Psalm.
En weer overvalt Djoeke dat wonderlijke dringende verlangen. ‘Ik zou op alle wegen tegelijk willen loopen!’, glimlacht ze. ‘ik zou alle boomen willen aanraken. Ik zou... ik zou binnen in een berk willen zijn, binnen in roode bloemknoppen.’
Zij ademt diep en onregelmatig, het pad stijgt.
En sterk en schoon met zijn kroon van fonkelende dennen en zijn sleep van jonge korenakkers verheft de berg zich, en nijgt statig.
Als een kind groet Djoeke terug. ‘Dag - berg’, fluistert zij, ‘hier ben ik weer! Ik mocht blijven - berg!, ik hoefde niet weg... ik hoefde niét weg.’ Gretig begint zij te klimmen.
Zij stapt over een kevertje heen, zij loopt behoedzaam als ze geritsel in het oude eikeblad hoort aan de hellingen van de berg. Zij staat droomend stil bij een spichtige linde, al wat zich uitstrekken kan aan die linde, strekt zich uit naar de hemel.
‘Zustertje’, prevelt Djoeke, ‘willen wij samen God danken?’ En zij omarmt de linde of zij een kind omarmt, en buigt het hoofd achterwaarts. Zonlicht valt over haar wangen heen, boschwind, stilte, geur... ‘Heer’, stamelt zij, ‘wij - wij danken U, wij loven Uwen naam, wij prijzen U.’
Als een kind loopt zij door, luchtig, onregelmatig.
Zij denkt aan de wereld, zij glimlacht.
‘Vriend’, zegt zij.
| |
| |
Zij kan haar gedachten uitzenden overal heen, herwaarts en derwaarts... Altijd komen zij met een glimlach terug en veel groeten - veel groeten!
‘Rein!’, fluistert zij.
En hij knikt uit de verte tegen haar, hij wuift. ‘Over twee weken ben ik er weer, nog maar veertien dagen! Ik breng bloemen mee.’
‘Veel groeten!, veel groeten!’, brengen de gedachten-boden over.
‘Aage’, zucht zij, ‘Aage!’
En zij denkt: ‘Eigenlijk heb ik nog niets anders gedacht, vandaag...’
Maar de woorden verijlen nu in kleuren, kleuren met heldere weerschijnen.
Daar staat Aage!
De blauwe klaarten van zijn oogen stralen, en wenden zich af, zijn handen schrikken van hun eigen kracht, zijn woorden beven terug voor hun eigen verlangen.
‘Veel liefs’, brengen de gedachten over, ‘veel liefs!’
En Djoeke's oogharen lijken te groeien.
Werktuigelijk klimt zij, het is of zij tusschen jonge blonde kinderen doorgaat: zacht glijden haar handen over de naakte warme berkestammetjes.
Daar staan de boomen, die elkaar als geliefden omstrengelen. De hoofden rusten nevens elkaar, de knieën van de een schragen de ander.
Moeizaam wendt Djoeke er de gedachten van af.
‘Ik had naar Eiber en Mieneke moeten gaan’, valt haar in.
En een kind met een bloemen-gezichtje knikt tegen haar, helle oogen glanzen. ‘Zoodra Mevrouw er weer op uit kan gaan, komt ze dan bij ons... het eerst?’ En de man met de ronde ringbaard en de zwarte
| |
| |
rimpelnaden, voegt er nog bij: ‘Mevrouw moet toch ook nog 's Mieneke's kamertje zien en het portrettenalbum.’
‘Tot spoedig weerzien’, boodschappen de gedachten als zij terugkomen.
‘Bij Japke en vrouw Wulk had ik nú ook moeten zijn’, mijmert Djoeke weer.
En zij buigen zich naar haar toe, een kind met vlechten als kabeltouwen zoo stijf, en een lief aanhankelijk gezicht, en een oud vrouwtje met een wijde witte muts op, en oogen als driekantige gaatjes, zij knikken, glimlachen en fluisteren vertrouwelijk.
‘Wij zullen elke middag met de thee wachten’, bedisselt het oude vrouwtje listig.
En het kind belooft: ‘Wij zullen er zuurballen bij hebben.’
‘Kom maar gauw!’, noodigen de gedachten.
‘En Gradeke...’, soest Djoeke. Het is of de huid van haar gezicht begint te glanzen.
Gradeke praat onderdrukt, zij vertelt haar levensomstandigheden, zij vertelt een intieme familie-geschiedenis. ‘En de kleine jongen is dol op zijn zilveren kroes’, zegt zij, ‘komt Mevrouw gauw 's kijken?’
‘Je wordt eerdaags verwacht’, zeggen de gedachten, ‘je wordt verwacht...!’
Djoeke betast de lachkuiltjes in haar wangen. ‘En dan nog de Dieserink's’, somt ze op in zichzelf, ‘de Burink's, Wietze met de baard, Gerreke, Jetske... Einsius...!’
De gedachten rennen er heen, rennen terug, en brengen een glimlach mee en vriendelijke woorden, veel vriendelijke woorden!
Djoeke lacht zacht in zichzelf, een klein helder geluidje in de groote hooge stilte.
| |
| |
Zij loopt over goudachtig mos, mos met een ondergrond van groen.
En het pad stijgt niet meer, verwonderd kijkt ze om zich heen - zij staat boven op de berg, zij staat midden in een stralenkrans van licht, witte horizonnen omringen haar, een hooge blinkende lucht strekt zich over haar uit. Er springen vonken door die lucht, geuren, gebeden...
En een jonge aarde kijkt naar haar op, een aarde met argelooze oogen.
Millioenen blad-knoppen flonkeren in het bosch, en de zandpaden liggen als gouden stralen tusschen de vochtige voorjaarsboomen en de groenende akkers in.
Een glans buigt zich over het kerkje heen - de genade Gods, een glans koestert de bleeke stille kleuren van het dorpje - de liefde Gods.
Djoeke ziet het! In haar hoofd zweven wonderlijke lichtjes. ‘Ik zelf ook - ik ben een gedachte van God. Ik ben als een kristallen kelk - God kijkt in mij.’
Zij staat daar.
En het is of de stilte zich over haar heen sluit als een stolp-van-glans.
* * *
Aage sluit het tuinhek achter Reinbeek toe, en zoekt met de oogen de paden af. ‘Djoeke...’, denkt hij.
Hij kijkt naar de viooltjes, de narcissen, hij neemt een jong zacht boomblad in de hand. ‘Waar is ze...?’, vraagt hij zich af.
Nu keert hij zich naar het huis om, en fluit, hooge heldere trillers zijn dat.
Maar aan geen enkel venster verschijnt een hoofd.
Hij loopt de gang in en neuriet. ‘Zij had een witte
| |
| |
japon aan’, herinnert hij zich. En er schieten hem ook weer spitse zinnen van Reinbeek in de gedachten - hij fronst niet.
‘Een witte japon’, herhaalt hij bevreemd, en tuurt voor zich uit. ‘Ze liep zoo... ja - hoe...?, hoe liep ze...?’
‘Djoeke!’, roept hij luidkeels aan de trap, ‘Djoeke!’
Heile komt uit de keuken, ze zet de handen in de zijden en lacht vergenoegd. ‘De vrouwe is er op uit gegaan, Dominé! En ze had het zóo naar de zin!, ik dacht dat ze de bloemen een voor een gedag zei...’ Heile heeft nu altijd wat innigs in de stem, wat innigs in de oogen, als ze over Djoeke praat. Het valt Aage plotseling op. Nadenkend kijkt hij haar aan en knikt...
Nu, hij zal nog wat werken.
Langzaam gaat hij de trap op, en luistert naar het geluid van zijn stappen, hol klinken zij, eenzaam.
‘Omdat Djoeke er niet is’, soest hij, en staat nog een poos werkeloos bij zijn schrijfbureau.
Aan niets bepaalds denkt hij.
Er is een ijl gesuis aan het raam, zoo suist alleen het voorjaar.
Een warme zoete jonge geur zweeft om hem heen, zoo geurt het voorjaar alleen!
Als deze geur zich om kon zetten in vormen, zou men overal ronde hooge volle bloembedden zien!
Aage strijkt zich met de rug van zijn hand over het voorhoofd. Hij ordent zijn correspondentie, schift, leest een en ander...
En hij ziet onderwijl Djoeke's vragende glimlach, een nieuwe trek in haar gezicht. Haar stem klinkt in hem na, iets wonderlijks is daarin.
‘Wat dan?’, zoekt hij, ‘wat dan...?’
Het is of zijn zenuwen tintelen, een vouwbeen
| |
| |
kraakt in de greep van zijn hand, werktuigelijk laat hij het ding vallen en trommelt op het bureau, een marsch is dat niet, enkel een uiting van opgewekt ongeduld. ‘Waar is ze heen?’, vraagt hij zich af, ‘waar kan ze wezen?’
Opnieuw leest hij een brief door, hij moet zich daarbij inspannen. Verstrooid schroeft hij de dop van zijn vulpen af. ‘Naar het dorp zal ze nu niet toe zijn’, gaat hij na, ‘of toch wel?, ja, misschien juist...’
Hij zet de tanden in zijn lip, en schrijft de brief.
Maar Djoeke zit vlak bij hem, zij legt de armen achter het hoofd en glimlacht. Zon glanst in het dichte blonde haar... Het ijle gesuis van het voorjaar is ook in haar kleeren, een warme zoete jonge geur zweeft om haar heen.
Verstrooid krast Aage een figuur op zijn vloeiblad. Na een poos ziet hij dat het een ‘D’ wordt, en glimlacht. ‘Ja, wanneer had hij dat ook gezegd?: later lijken die jongensgedachten, die jeugddroomen, zoo opgeschroefd en overdreven.’ Nadenkend trekt hij zijn voorhoofd op. ‘Hoezoo overdreven?, waarom opgeschroefd?’ Bijna driftig schuift hij het werk van zich af. Zijn slanke witte vingers omvatten stevig zijn voorhoofd, zijn slapen. ‘Zij moest ziek worden’, beseft hij, ‘opdat ik mijn angst zou begrijpen.’
Opnieuw golft een rinsche jonge prikkelende geur op hem toe, de warme zonneschijn legt zich tintelend op zijn handen. Het is of er in zijn gedachten witte en roode bloemen groeien, het is of de zonneschijn afdaalt tot op de bodem van zijn hart.
‘Ga haar toch halen’, fluistert een stem in hem, ‘zoek haar toch.’
Hij is al overeind. ‘Ja!’, zegt hij luid-op.
En plotseling slaat een bleeke herinnering door hem
| |
| |
heen. Ver klokgelui beiert, ijle jonge stemmen zingen ‘het bruidskoor’, zijn blik valt op Maria's portret.
Vroeger is daar.
Het haastige glijdt nu van Aage af, hij gaat een heiligdom binnen.
Er is een sterke strenge eerbied in zijn hart, een stil blank ontzag.
Met zijn aandachtige blik tracht hij nog velerlei dingen te onderscheiden - hij wil dat! - ook de kleur van zijn Moeder's oogen, ook Maria's gang en glimlach.
Neen, het gelukt hem niet, bleek, heilig en verwaasd is alles, oneindig-dierbaar en toch verwaasd.
Er is een wegdroomen in stille kleuren, bleeke vormen, verre gedachten. Er is een opschrikken in jonge kleur-gloeden, heldere licht-glanzen, nieuwe droomen.
Hij gaat naar buiten.
Zijn oogleden zijn blank en glanzend of ze een gebed verbergen. ‘De tijd?’, vraagt hij zichzelf af, en de kleuren om hem heen willen ineenvloeien als hij er naar kijkt. Zijn verlangen draagt een trek van smart.
Hij neemt een wit glanzend steentje op van het pad, hoe wonderlijk mooi is dat simpele kleine steentje. Hij plukt een zilverige grashalm af en bijt er in, een fijn glad wonder is die grashalm, en hij smaakt naar de rinsche Lente!
Aage denkt terug aan het jaar dat voorbijging.
Hij ziet Djoeke's gezicht: een glimlach waar de kracht uit weggleed, trekken die verstilden, oogen die moe van het wachten werden. ‘Ja’, mijmert hij, ‘het was moeilijk voor de liefde om een huwelijk aan te gaan met de deernis...’
Thea loopt voor hem uit, naast een man in een zwart- | |
| |
fluweelen jasje met lange artisten-lokken. Zij houden elkaar vast met de pink, en verdoezelen achter een groene schemering.
Aage denkt er niet over na.
Hij stijgt, hij klimt met snelle sterke stappen. En als hij bijna boven op de berg is, denkt hij: ‘Waarom juist op de berg?, waarom niet in het dorp?’
Dan ziet hij Djoeke: de lijn van haar hals, de gloed van haar haar, haar witte stille handen in het mos... Warm, levend licht valt om haar heen, het voorjaar hurkt naakt, glanzend en groen, aan haar aandachtige voeten.
Plotseling voelt ze zijn heftig-strakke blik.
Zij wendt het hoofd om - haar lichaam krimpt en rekt.
Zij glimlachen tegen elkaar. Zij strekken gelijktijdig de handen uit.
‘Zocht je mij?’, vraagt zij.
En de krans van licht rond de berg wordt stralender.
Aage zegt nog niets. Hij komt bij haar, hij ziet haar duidelijker dan ooit te voren: glanzende warme wangen heeft zij, een mijmerende mond, verlangende oogen.
Hij bukt zich en kust haar handen op de rug en in de palmen, hij kust elke vinger afzonderlijk. De blauwe klaarten van zijn oogen stralen en wenden zich niet meer af, ook bedwingen zijn handen hun kracht niet meer, noch zijn woorden hun verlangen. ‘Wees mijn vrouw’, stamelt hij wonderlijk, ‘ik heb je zoo lief, ik heb je zoo oneindig lief.’
Zelfs Djoeke's oogharen antwoorden! Zij kijkt of ze nu werkelijk Gods blanke sterren in haar handen voelt. ‘Voor... altijd’, ademt zij, ‘ik wàs het - ik bèn het...’
| |
| |
En in éen blik omvat zij alles, nu! Gods lichtende nabijheid, Aage, de kerk, het dorp, de vlammende krans van de witte horizonnen. En zij weet dat ze binnen deze stralenkrans leven en sterven zal. Als in een koorts-van-geluk zucht zij: ‘Meer oogen om U te zien, Heer!, meer handen om dit te betasten!’
Maar zij keert zich ook nog eenmaal om naar de vage gezichten van vroeger, de verre gezichten in de wereld. ‘Dat het u allen welga’, glimlacht zij, ‘u allen - het allerbeste...!’ Het klinkt als een groet, maar een groet is het toch niet.
Het is een afscheid.
Geschreven onder de bescherming Gods, in het groene vlakke land van de Hollandsche polder, tusschen lieden die van goeden wille zijn.
Beëindigd op een dag toen de waterlelies wijd-open bloeiden en de witte kimmen tintelden van licht.
In de grijze Nieuwveensche pastorie, 1929-'30.
|
|