| |
| |
| |
[X]
ER FLONKEREN GROOTE WITTE STERREN BOVEN HET BOSCH, DIE STERREN SPIEDEN VERKENNEND OVER DE PADEN HEEN, TUSSCHEN DE BESNEEUWDE DENnen nadert het Kerstfeest al.
Er knapperen takken in de tuin, stappen schuifelen voorbij - de Kerstman gaat rond. Zijn witte baard fladdert, zijn roode mantel waait wijd uit. Hij heeft zijn kap diep over de oogen getrokken, en hij loopt krom van al de pakken die hij torst.
Zingend klingelt de bel door het huis.
Heile laat haar Kerstgans in de steek.
Aage komt uit zijn kamer.
Rein springt daverend de trap af, en hij praat met een hooge schelle stem. ‘Wat een massa!, oh-oh, zeg, nou moet je toch er 's kijken, wat een massa!’ Zijn woorden tuimelen over elkaar heen, zijn woorden dansen.
‘Djoeke!’, roept hij, ‘Vader!, de post, al weer pakken!’
Djoeke glimlacht, en haar mond trekt of zij huilen moet. ‘Al weer?’, geluid is er niet in die vraag. Zij loopt de gang in.
Rein en Heile dragen de pakken de ontruimde voorkamer in: kisten, doozen, koffers - een waschmand.
En Rein is rood van pret en ijver. ‘Zes, zeven, acht, negen’, telt hij, ‘négen, en wat een zware!’ Hijgend valt hij op een kist neer. ‘Dat zijn er nou al dertig, hè Djoeke?, al dertig...’
‘Ja, dertig’, zegt Djoeke stil.
En Heile gaat weer naar haar Kerstgans terug.
Aage komt binnen en brengt de post mee: een paar particuliere brieven, een paar couranten, eenige postwissels, een giro en twee aangeteekende stukken.
| |
| |
‘Laten wij gauw kijken!’, zegt hij, ‘hoeveel Baafke nu al heeft!’ Hij gaat op een koffer zitten.
Djoeke buigt zich naar hem toe en Rein leunt tegen hem aan. ‘Zou het bedrag er al wezen, Vader?, zeg - wedden, Vader?, het ìs er vast al!’
Glimlachend kijken ze toe.
‘Vier giften van tien gulden’, somt Aage op, ‘vijftig cent van een weduwe, een rijksdaalder uit een spaarpot, een gulden van een dienstmeisje... En dan nog: een biljet van vijfentwintig gulden, twee coupons van de Nederlandsche Scheepvaart-Unie, elk ter waarde van honderd dertien gulden, twintig gulden van de Kerkeraad te Krinkelherwen en vijftig gulden van de handelsonderneming ‘Veritas’.
Rein heeft het al bij elkaar opgerekend. ‘Met wat we al hadden, Vader, is het nou negenhonderd en twee gulden! We zijn er al, het ìs er al over!’
Verwonderd kijken ze er elkaar op aan. Ze lachen - het klinkt onvast.
‘Dat hadden we toch niet verwacht’, bedenkt Aage, ‘toen we die twee advertenties opstuurden, voor Baafke, en voor kleeren.’
‘Ja, de kleeren!’, joolt Rein, ‘als het zóo doorgaat, moet u een pakhuis huren, Vader.’ Hij bonst tegen zijn Vader aan, hij schatert...
Het is prettig in huis!
Alles glinstert! Djoeke heeft zelf met hulst en kaarsjes de kamers versierd. Heile braadt wat lekkers. En Vader kijkt net zoo genoeglijk-tevreden als heel - heel vroeger!
Rein zwaait met zijn zakmes. ‘Nou gaan we de pakken open doen! Djoeke, help je de touwen losmaken, vouw jij de papieren op...?’
Heile bemoeit zich er mee, ze raakt zacht Djoeke's
| |
| |
arm aan. ‘Vindt Mevrouw het goed als ik het doe?, ja, laat ik het maar doen.’ Geheimzinnig wijst ze met de oogen naar de gang, naar buiten, en zij praat met de handen, haar handen zeggen: ‘Neem u toch in acht! U doet onvoorzichtig.’ Dan buigt zij zich over een pak heen en peutert de knoopen los.
Een koffer valt open, een deksel wordt van een doos genomen.
‘Drie jekkers!’, jubelt Rein, ‘en vier petten en een envelop met een tientje, en een winterjas! Vijf nieuwe overhemden met vijf nieuwe dassen er op. Beste schoenen, niet eens gelapt, een zij spek, een stapel kinderjurken, die jurken ruiken lekker naar Sunlight, een heele bende chocolade-reepen! Een nieuwe deken! Spiksplinternieuwe molières...’
‘Wat veel!’, gichelt Heile, ze denkt aan haar Vader en Moeder!
‘Ja, veel’, herhalen ze alle drie, ‘veel...!’
‘Het maakt een mensch haast verlegen’, zegt Aage. Hij haalt doozen met speelgoed uit een koffer, nieuwe kousen, een jongenstrui.
‘Ja’, prevelt Djoeke, ‘het máakt verlegen.’
En dan ineens is zij er niet meer...
Maar Aage en Rein merken dat niet! Zij hebben het druk: zij moeten alle goederen nog uitzoeken en rangschikken, overpakken en rondbrengen. Zij kennen de gezinnen van Blankenheim door en door, zij weten precies hoe oud elk kind is, zij kunnen wel nagenoeg vaststellen wat ieder van noode heeft - voorloopig zullen zij Djoeke niet missen.
Een oogenblik staat ze nog stil in de gang. ‘Heer, Heer, zegen alle menschen, een gezegend Kerstfeest voor iedereen, Heer... voor iedereen!’
Glimlachend kijkt ze nog even naar een tuil mistle- | |
| |
toe boven een deur, en naar de rood-gemaakte ganglantaarn.
Dan trekt ze haar dikste wintermantel aan, slaat haar dikste sjaal om, en sluipt met een bolle hengselmand aan de arm, op de teenen, de deur uit.
* * *
Het dorp ligt ver weg!
Dertigmaal zoo ver als anders ligt het dorp!
Djoeke zakt tot over de enkels in de ruige krakende sneeuw. En de kou slaat schrijnend tegen haar oogen en lippen aan, en tegen haar adem ook, haar adem piept, de mand aan haar arm lijkt al-door zwaarder te worden, en haar knieën beven.
Maar zij glimlacht onder alles door. ‘Het is niet erg’, herhaalt ze maar steeds, ‘het is niet erg.’
Bleek-wit en hoog staan de boomen om haar heen, bleek-wit en hoog zijn de paden. En de sterren zijn nu plotseling ver-weg, ver-weg...
Zij kijkt naar de pastorie om - de pastorie is een kleine spitse schaduw geworden.
Zij kijkt naar de berg op - en de berg is veranderd in een grijze regenwolk.
Er sluit zich een wereld achter haar toe, er opent zich een wereld vóor haar.
Witte boomtakken spreiden zich boven haar uit, een koepel van glinsterend kantwerk staat over haar heen. En langs de paden trilt een ijle glinstering, berijpte grassen misschien?, beijzeld onkruid?
Neen, de doorzichtige vriesbloemen hebben zich van de vensters in het dorp losgemaakt, en zijn naar het bosch toegekomen om de feeën van dienst te zijn. Daar staan ze nu, en wachten en wenken en schitteren.
| |
| |
Juweelen kelken deinen heen en weer, bladen met diamant-gruis bestrooid, kristallen stengels...
En over de versteende steile hellingen golven lange sluiers, en op de witte strakke velden flitsen kroontjes van diamant. Gazen vleugeltjes glinsteren overal en glazen muiltjes reppen zich voort, muiltjes, die geen voetsporen achter zich laten.
Een oud sprookje glimlacht tegen Djoeke. En een têere herinnering raakt haar aan. ‘Moeder’, zegt zij in zichzelf, ‘Moedertje.’ En een droom gaat haar voorbij in de glans van een glimlach.
Dan buigt zich een blanke gedachte naar haar toe, een gedachte die als een stralende blik is.
‘Mijn Heer’, prevelt ze, ‘mijn Heer met de doornenkroon.’ Zij ziet een Gebed-onder-een-kruis, een Gebed aan een kruis genageld.
En eensklaps in een hooge glans, een hooge stilte, is de Heere God bij haar. ‘Djoeke’, vraagt Hij, ‘wat is het schoonste van het leven?’
‘Het schoonste, Heer’, zegt zij snel, ‘is, om met een zegen te sterven.’
En nooit te voren is zij zoo dicht bij God geweest.
‘Laten wij toch’, bidt zij de gemeente, ‘samen door de poort van de barmhartigheid gaan.’
Djoeke's ijle gedachten flikkeren en flitsen als de vriesbloemen aan het boschpad.
Zij is in de groene steegjes van een kleine stad, op de spiegelende straten van een groote stad, en zij ziet toch ook wel de witte boomzuilen en de witte vloer van het bosch.
Soms is het haar of zij door een eindelooze kerk gaat. Er zal zoo dadelijk een gezang weerklinken, iemand zal zoo dadelijk zijn stem doen hooren!
| |
| |
Dan schrikt zij op van haar eigen voetstappen.
Verwonderd kijkt zij achter zich - de eenzaamheid blikt haar diep in de oogen.
Zij kijkt voor zich uit - strak staart de eenzaamheid haar aan.
‘Het is net of ik niet vorder’, denkt zij doezelig, ‘het is net een droom, ik kom er niet...’
Maar eindelijk bereikt zij toch het kruispunt.
Zij zoekt de hooge zwerfsteen, zij vindt een heuvel van sneeuw. Gelaten loopt zij verder.
Zij neemt de hengselmand van de eene hand in de andere, en zij kijkt op de kleine pakjes neer. ‘Ik mocht het toch doen’, glimlacht ze, ‘ik mocht het doen.’
Maar haar knieën beven erger, en haar armen worden loodzwaar. ‘Het is wèl ver’, zegt zij in zichzelf, ‘het is wèl een heel eind.’
Toevallig kijkt ze opzij.
Ja, men kan hier de kerk al zien, het witte pleintje, de boomen onder hun sneeuwvracht, de huizen... En alles lijkt een weinig te rillen. Ja, het dorp lijkt achter zijn kleine dof-gele venstertjes te rillen als een verkleumd dier.
Djoeke let er verwonderd op.
Zij moet nu ook telkens stil staan, om op adem te komen. ‘Als ik weer thuis ben’, mijmert zij, ‘wat zal ik dan uitrusten.’
Plotseling merkt ze, dat ze strompelt, neen, zij wil loopen!
Later denkt zij ook nog: ‘Missen ze me al thuis?, wie zou mij het eerst missen, Aage of Rein? Ik denk Aage, nee Rein’, de gedachte verdwijnt al weer.
Zij huivert, zij moet de kaken op-een klemmen. De
| |
| |
kou lijkt zich met kleine spitse tanden vast te bijten in haar teenen, haar vingertoppen, haar hart.
En in de verte trillen de paden niet, zij deinen...
‘Ik ben wakker’, prent zij zich in, ‘ik loop hier werkelijk. Ik droom nu niet.’
Toch valt er een vreemde zware loomheid over haar heen. Zij strompelt en zij merkt het niet meer.
Nu is zij in het dorp.
Zij komt hier en daar, klopt aan een deur. ‘Vergeef me’, wil zij zeggen. Neen, zij haalt een pakje uit haar mand, tuurt er op, en legt het op tafel: een wit pakje met een rood lintje er omheen gestrikt, een hulsttakje er op vastgeprikt. ‘Gezegend Kerstfeest’, wenscht zij en knikt en glimlacht, en ziet de menschen door een waas heen.
Hoe kijken zij toch, die menschen?, zij rijzen op, zij maken een beweging met de handen, zij mompelen iets.
‘Wat is er dan?’, denkt zij, ‘verschrikken ze van mij?, maar waarom...?’
Beschroomd klopt zij bij Gradeke aan.
Een man en een vrouw komen overeind.
‘Goeden avond’, prevelt ze, ‘een gezegend Kerstfeest.’ Daar zet zij het pakje op tafel, rood-en-wit. En zwart-en-wit is Gradeke...
Dat waas voor haar oogen is lastig.
‘U...?’, fluistert Gradeke. En grijpt ze dan naar een stoel?
Neen, Djoeke mag niet gaan zitten, zij moet verderop.
Zij groet, zij stommelt tegen de deur aan, tegen het hekje. Maar in het voorbijgaan glimlacht ze tegen een beslagen lantaarnlicht. Gradeke heeft zes fijne witte zakdoekjes met een G in de hoek. En dan nog een
| |
| |
speldje: een zilveren klavertje-vier! En het jongetje heeft een stoomboot-op-wielen.
Zij wil het plein oversteken, en zij bedenkt zich, zij moet eerst rechts af, naar de Dieserinks.
Spookachtig-wit wacht de eenzaamheid haar op aan het Hessenveld.
De avond verroert zich niet.
De winteravond op het Hessenveld ziet er uit als een doode: star, wit, verstijfd.
Geen mensch is er buitenshuis, geen haas rent er over de weg.
Op alle paden staat de eenzaamheid.
En de eenzaamheid heeft verkleumde trekken, en de eenzaamheid kijkt met holle oogen naar de winternacht uit.
Schuw klopt Djoeke bij de Dieserinks aan. Is het al zoo laat? Neen, laat is het toch niet.
De waakhond blaft.
Door de reten van de luiken ziet men het bleeke schijnsel van een olielamp.
De deur gaat open.
Waarom deinst Riek Dieserink nu achteruit?, waarom zegt Itske ‘oh Heer...?’
Baafke rijst overeind of ze een geestverschijning ziet.
Djoeke legt een pakje op het dek van haar bed. Een portret van Aage in een zilveren lijstje. En zij legt haar hand een oogenblik op Baafke's hand. ‘Gezegend Kerstfeest’, fluistert zij.
Voor Riek en Itske heeft zij ook nog iets, een koek met suikergruis. ‘Het geld is er nu’, zegt zij met een vreemde verre klank in de stem. En zij denkt ook aan de drie jekkers! ‘Ja, Aage zal dàt in orde maken.’
‘Ik ben er blij om’, prevelt ze, ‘ik ben er heel blij
| |
| |
om, jullie toch ook?’ Zij loopt achteruit naar de deur, en groet - gróet...
Itske's lippen gaan open en toe, Riek neemt de pijp uit de mond, Baafke's gezicht is een witte vlek in de schaduw van het bedgordijn.
Nu, Djoeke vertrekt al weer.
En de eenzaamheid wacht haar op.
Nadenkend kijkt een eenlijke boom haar na, plechtig ziet zelfs een besneeuwde schaapskooi er uit. Heilig-stil glanzen de sterren boven het witte land.
Djoeke denkt opeens aan de Engelen-zang, en aan de Herders-te-velde. En zij krijgt een groote blauwigfonkelende ster in het oog.
‘Geleid mij naar het Kind in de kribbe’, zucht zij, ‘geleid mij toch...’
Als een witte gestolde waterval ziet Wietze's groote boom er uit, en de hut is een witte spelonk, maar de deur van de hut is gesloten en het venstertje is donker. Bedachtzaam legt zij het pakje op de vensterbank neer.
Wietze is nu rijk! - maar de rijkaard Wietze heeft het eenzaam.
Als hij thuiskomt zal hij een kleine oude speelklok vinden, en ‘De navolging van Christus’.
Het geeft Djoeke een tevreden gevoel, maar zij glimlacht niet, zij is er te moe voor.
Het Hessenveld dijt uit!
Het Hessenveld doet aan duivelskunsten!
De paden verstoppen zich, wijken uit, en zwerven weg.
‘Waar ben ik...?’, soest Djoeke.
En zij loopt op goed geluk af.
De duisternis verandert de witte boschkant in de afgebrokkelde muur van een ruïne. Daar, aan een hellende sneeuwpoort, onder een wrakke toren met
| |
| |
spiegaten en kanteelen, zou de boschgeest kunnen verschijnen, wit met vlammende oogen en kronkelende haren!
De dochter van Igle Veenema huivert.
Een grauw gezicht wendt zich naar haar toe in een oud vertelsel, oogen als afgronden heeft het gezicht, een mond als een woestijn.
Djoeke's adem hokt, haar hartslag hapert.
O ja, zeker, nu zou er een vale man uit de grond kunnen verrijzen, een man met vleugels-als-zeilen... ‘Wou je naar Bethlehem toe?, neen, ik laat je niet door, Djoeke Veenema, ik neem je mee. Mijn eigendom ben je!’
De dochter van steile Igle wil de stap al inhouden en achter zich kijken en opzij.
Maar de Vrouw van Aage Roemer vermant zich. ‘Christus is met ons’, prevelt ze, ‘Christus... is... met ons...’
De schrik laat af.
En de vrees kruipt weg.
Werktuigelijk loopt Djoeke door...
Verdwaald is zij niet.
Blauw-wit als een dunne schaduw staat het huis van Ties Leurnink in de witte avond.
Nooit zal er meer iemand in die bouwvallige stulp wonen.
De donkere venster-gaten doen aan uitgegraven oogen denken. IJsbaarden hangen van de verzakte vensterposten af, verlatenheid leunt tegen de deur aan.
Eenmaal groeiden hier bònte bloemen, de korenvelden tintelden. Elsie liep over het erf en Geerke, en de tweede vrouw...
‘Ties’, zegt Djoeke in zichzelf, ‘je bent toch een goeie, jij Ties!’
| |
| |
En dan bedoelt zij eigenlijk: ‘Ik vergeef je, Ties, ik vergeef je!’
Over een glad hoog sneeuwdammetje strompelt ze naar Gerreke's houten huis toe.
Zij klopt aan, ze morrelt aan de klink, de deur wijkt al.
Er zit een klein vrouwtje bij de tafel. Zij leest - het boek ploft op de vloer, zij staat op - haar stoel kantelt.
‘Gezegend Kerstfeest, Gerreke!’, zegt Djoeke heesch, en legt een pakje voor haar neer: een zwaar kralenknipje is er in, en een nikkelen brillenhuis.
Maar Gerreke kijkt er nog niet naar om.
Zij wijst naar Djoeke, haar hand fladdert. ‘Mevrouw?, is dat... Mevrouw...? Ik dacht... Heer bewaar ons!, ik dacht onz' - onz' Maria! Is - is u het dan toch...?’
Vaag beweegt Djoeke het hoofd.
En alles aan haar is even onwezenlijk. De manier waarop zij daar staat, de manier waarop zij verdwijnt.
Gerreke zou nog het een en ander willen zeggen...
Maar Djoeke is al weer vertrokken. Zij struikelt, zij glijdt... Zij strompelt over een pad dat niet eindigen wil: soms is zij er, soms is zij er niet...
Het gaat met haar gedachten, als met de paden van het Hessenveld: zij verstoppen zich, wijken uit, en zwerven weg.
De weg naar Eiber's huis vindt zij toch wel. De deur is niet gegrendeld. Als gouddraad flonkert Mieneke's haar, en Eiber heeft zwarte naden in het gezicht.
Zij kijken op, en zij komen snel overeind: Mieneke en haar Vader.
‘Een Kerstgroet’, prevelt Djoeke, en legt een klein pakje in Mieneke's hand: haar eigen zilveren vingerhoed, en een speldendoosje van rood agaat.
| |
| |
Mieneke krijgt het meeste.
Mieneke heeft eenmaal ‘Moeder’ gezegd.
Ja, eenmaal!, nu zegt zij niets, zij maakt ook geen enkel gebaar, zij staat daar als versteend.
Maar Eiber rekt de hals, beweegt de lippen, komt een stap naderbij...
Djoeke is al weer weg.
Zij loopt vrouw Wulk's keuken in, verblufte gezichten keeren zich naar haar toe.
De Kosteres zet morsend haar kop koffie op tafel terug, Japke gooit haar breiwerk neer, een man wendt zijn gezicht van het fornuisvuur af, Einsius de doodgraver.
Djoeke knikt herhaaldelijk, en zij ademt diep, haar hart klopt weer zoo zwaar.
De menschen mompelen binnensmonds iets, het kan een groet zijn, zij verstaat het niet...
Ongevraagd gaat zij een oogenblik zitten. Zij wrijft zich in de oogen, strijkt een witte glinsterende haarpiek uit haar gezicht, die haarpieken lijken op beijzelde grassen.
Als het nu goed was, zou men gewoon een praatje beginnen.
Maar men begint geen praatje.
Het is niet goed!
Onhandig doet Djoeke haar hengselmand open, drie pakjes haalt ze er uit, een voor vrouw Wulk, een voor Japke, en een voor Einsius.
Zij staat op, en reikt ze schroomvallig aan: ‘Gezegend Kerstfeest, vrienden.’
Een paar maal achtereen raffelt Japke: ‘Mevrouw wordt bedankt, Mevrouw wordt nog wel bedankt.’
Er blijft toch een mokkende stilte in de holle keuken hangen.
| |
| |
Maar Djoeke kan niet dadelijk weggaan. Zij moet nog even uitrusten, zwaar zakt ze op de stoel terug.
En vrouw Wulk schuift haar pakje achteloos opzij. ‘Mevrouw heeft zeker gehoord dat Dominé's eerste vrouw, dat - dat onz' Maria dat ook gedaan heeft, op sommige avonden?’
Neen, Djoeke heeft dat niet gehoord, dàt niet!
Zij schudt het hoofd. ‘Stil nu’, prevelt zij heesch, ‘niet... niet tot het laatst toe, vrouw Wulk.’
Vrouw Wulk begrijpt dat niet. ‘Hoe zoo...?, wij spelen hier open kaart, wij nemen hier geen blad voor de mond. Zwart is zwart bij mij, en wit - wit...’ Verschrikt breekt ze dat af.
En Japke's oogen lijken te hijgen.
Einsius zet zijn pakje weer voor Djoeke neer. ‘Ik heb niets noodig’, wijst hij af, ‘ik heb geen dings gebrek. Misschien kan Mevrouw er iemand anders mee gerieven?’
‘Iemand anders?’, verbijsterd kijkt Djoeke hem aan. Het is of zij de klop van haar hart tot in haar wangen voelt, tot in haar slapen. Traag gaan haar gedachten door een pijn heen. ‘Iemand anders...?’
Zij slaat de oogen op en ziet Japke. ‘Jij?’, vraagt zij onbeholpen en zij doet haar best nog om te glimlachen. ‘Het is een Nieuw Testament’, praat zij schaamachtig aan, ‘een - een groote druk, omdat... omdat Einsius zoo slecht zien kan. Wil jij het...?’
Japke drukt de hand in een vuist op de mond, en knikt heftig.
Wonderlijk-strak kijkt Djoeke naar haar, zij spant haar vermoeide tranerige oogen in, zij ziet haar toch niet goed. Zij let ook op vrouw Wulk en de doodgraver, zij vernevelen...
En een oogenblik is het of Djoeke wegzinkt in een
| |
| |
diepte. Lichtschijven wentelen voor haar oogen, vonken verspringen. Een dreigende sombere koude doordringt haar, en haar ineengeklemde handen zweeten. Haar Moeder is bij haar en haalt iets aan. ‘Al ware het dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de liefde niet had...’
Er is dof-sterk geruisch in Djoeke's ooren, zij verstaat haar Moeder toch... Maar haar Vader wendt zich ook naar haar toe. Zijn smalle kleurlooze lippen persen zich tezamen - er zal een woord als een kanonskogel door de stilte knallen! De rimpels staan in een groep tusschen zijn oogen, de rimpels buigen zich ook in groepen naar zijn mondhoeken toe! Nu springen zijn lippen van-een. ‘Einsius!, doodgraver!, het zal Sodom en Gomorrha verdragelijker zijn in de dag des Oordeels...’
Als brokken steen vallen de woorden weg.
Djoeke ziet zichzelf als kind, zij doet een spelletje met een rose en een groene bal, zij jongleert met de ballen, en zij zingt er een liedje bij. ‘Liefde, gij bron waar wij allen uit zijn...’
Maar de stem van de Kosteres hoort zij ook!
De Kosteres foetert tegen Einsius.
En Japke pruttelt tegen hen beiden. ‘Jullie zullen er nog spijt van hebben als haar op het hoofd.’
Djoeke schrikt. ‘Kom!’, zij verzet zich.
‘Jetske nog’, prent zij zich in, ‘Jetske!’
Maar een scherpe pijn gaat daar achter langs. ‘Dat het zóo is, zoo erg, zoo zwart...’ Zij kijkt naar Einsius.
Als een kleine ineengekrompen schim zit hij bij het houtvuur. Holle duistere oogen heeft hij, uitgewischte gelaatstrekken.
‘Ik moet nu wel een boodschap achterlaten, hier’, denkt Djoeke doezelig, ‘ik moet zoo niet weggaan.’
| |
| |
Zij praat, en zij hoort haar eigen stem op een afstand van zichzelf. ‘Einsius, ik denk vaak aan de dood - ik zal dus wel lang leven, dat is meestal zoo... Maar als het niet zoo is, dan wil ik begraven worden op een eenzame hoek van het kerkhof, in een hoek waar nooit iemand komt. Je moet dat goed onthouden, Einsius, en geen - geen gedenksteen op het graf. Dat moet je dan zeggen, Einsius, mijn laatste wil, vrouw Wulk zit er bij, en geen bloemen - elke bloem zou zich daarover schamen. Neen, men moet vergeten waar ik begraven lig. Het is al erg genoeg, Einsius, dat ik in mijn leven zooveel ergernis verwekt heb, in mijn dood wil ik dat niet.’
Al-kleiner en schraler wordt Einsius, hij wendt het gezicht af, hij zwijgt.
Djoeke let er niet op.
Zij kijkt naar haar handen, haar handen rekken zich, zij smeeken, zij worden langer. ‘Help ons, Heer’, smeeken die handen.
In Djoeke's stem is geen geluid meer. ‘Ik heb ook nooit haar plaats willen innemen. Dat kon toch niet... Zij is wel gestorven, maar zij is immers niet heengegaan?, zij verkeert dagelijks onder u allen, dagelijks komt zij op de pastorie. Hoe zou ik haar plaats innemen? Ik weet immers wel dat ik in alles haar mindere ben... Hoeveel menschenharten heb ìk veroverd? Zie, het leven heeft mij bijna losgelaten, nu kan ik het wel zeggen. Het was al zooveel dat ìk in de tweede plaats kwam... Want ik - ik ben geboren in een donker land, vrouw Wulk, ik kom uit zoo'n donker land, Einsius. U beiden - u kent het ook. In het land van de haat zijn de poorten van dorens - buk diep, bid... als je er onder doorgaat, anders bezeer je je zoo...’
Djoeke klappertandt en zij beeft. De lichtschijven
| |
| |
wentelen weer rond, maar ze zijn dunner, vager. Knipperend kijkt Djoeke er naar, in een paars heiveld ligt ze, goud-gele bijen gonzen om haar heen. ‘Is het dan zomer?’ Ze staat uit te kijken over de Wadden-zee. Witte zeilen schuiven langs de einder. ‘Is het dan lente?’
‘Zij is ziek’, zucht vrouw Wulk in de verte.
Radde woorden ratelen daar overheen.
Neen, vrouw Wulk is niet ver-weg, vrouw Wulk is vlakbij. ‘Wil Mevrouw een kop heete koffie?, zullen we Mevrouw naar huis brengen met ons allen? Mevrouw kan nu niet alleen...’
Moe en zwaar staat Djoeke op. Ze schudt het hoofd. ‘Ik moet niet naar huis’, mompelt ze, ‘ik moet nog naar Jetske, vrouw Wulk. Maar ik ben niet alleen, nee, alleen ben ik niet, God is bij mij.’
Zij knikt ten afscheid. ‘Laten wij bidden’, fluistert zij, ‘dat op het feest van de vrede de haat sterven mag. Als je morgen de kerkklok luidt, Kosteres, bidt dàt dan, bidt het altijd weer.’
Een gebaar beweegt zich nog, een schaduw.
De keuken wijkt uit, het houtvuur is er niet meer.
Djoeke loopt het bosch in, maar het bosch wendt zich ook van haar af, zij strompelt over de witte weg, de weg wijkt uit onder haar voeten.
Scherp tuurt zij om zich heen.
De avond is een vormlooze witte massa geworden, maar de sterren hebben een sleep-van-licht.
‘Beleef ik dit?’, soest zij, ‘of droom ik?’
Zij luistert.
Een tijd lang gaan er twee paar voeten door de stilte, twee paar - ja.
Igle Veenema zegt: ‘Een schande dat Einsius dat deed!’ En hij herhaalt dat telkens...
| |
| |
Djoeke wil er zich op bezinnen, och, het is al zoo ver weg gedreven.
Dof van zwakte sjokt ze voort.
Zij houdt de hengselmand met twee handen vast, zij draagt de hengselmand als een boerenvrouw voor de buik. En zij kijkt star voor zich uit. Breed is het pad en recht, verdwalen kan men hier niet, maar het pad is zoo lang - zoo lang...
‘Jetske is de laatste’, bemoedigt Djoeke zich, ‘de laatste...’
En God glimlacht tegen haar.
Zij is gerust.
Langs ijle zweverige boomen strompelt zij, langs een gevangen meertje, en de verdoezelde velden hier en daar, doen aan hoog opgemaakte bedden denken!
‘Ja, slapen’, hunkert zij, ‘een bed...’ Haar gedachten dommelen al. Maar nog onverhoeds wacht in de wegbocht, Jetske's spits-wit huisje haar op.
Zij klopt aan.
Stappen stommelen daar binnen.
Een verminkt gezichtje kijkt over een beschutte kaarsevlam heen, angst buigt zich uit naakte oogen. ‘Oh, Heere God...?’
‘Stil!’, fluistert Djoeke, ‘alles is goed!’ Zij reikt een pakje met een hulsttak over. ‘Gezegend Kerstfeest, Jetske.’
Maar nu moet zij weer gaan zitten, daar zijn de vonken die als vliegen door de kamer zwermen, en de fijne gevleugelde radertjes. Zij pinkt, haar rug trekt krom. Vreemd ziet zij er uit. Spookachtig-wit haast, en haar oogen zijn zoo flets en leeg.
Jetske praat tegen haar.
En Djoeke luistert ingespannen. Bleek en verwaasd komen de woorden op haar af, zij knikt vermoeid.
| |
| |
‘Een geestverschijning...’, denkt Jetske opnieuw. En in haar gezwollen plekkerige wangen trekken groeven van zorg. Zij stelt vragen op in haar gedachten, zij is bang-nieuwsgierig. ‘Ik moet weten wat er met de vrouwe is’, denkt zij.
En dan steekt zij luisterend het hoofd vooruit.
Er naderen stappen op het boschpad, zware barsche stappen! Er trommelen knokkels op de ruiten, ongeduldige bitse knokkels - daar knarsen de deurscharnieren!
Rein komt binnen!
Hij groet vluchtig, rood en stuursch ziet hij er uit, hij praat bedrukt. ‘We hoorden het van Heile, en toen ìk... bij vrouw Wulk... Vader is een andere kant opgegaan...’ Het klinkt onsamenhangend.
Djoeke begrijpt het toch wel, maar er komt geen antwoord in haar op.
En Rein kijkt ongedurig om zich heen. ‘Zullen we dan meteen maar naar huis gaan?’
Strammig staat Djoeke op. ‘Ja’, prevelt zij, ‘wij moeten naar huis...’ Droomerig tuurt ze voor zich uit: de pastorie-deuren gaan al open, er brandt daar een blokken-vuur. Aage's glimlach wacht haar op.
Jetske praat nog...
Jetske zet de handen in de zijden en sloft mee naar buiten.
Haar vriendelijke rappe woorden willen Djoeke nog een eindweegs vergezellen, zij hijgen, zij rennen!, maar zij moeten het spoedig opgeven, die woorden, zij komen adem te-kort...!
* * *
Een menschen-leeftijd zijn zij nu al onderweg, Rein en Djoeke - honderd stappen ongeveer!
| |
| |
Een beetje voorovergebogen loopen zij voort, neen, zij loopen niet, zij kruipen...
‘Waarom ging je alleen?’, fluistert Rein.
Ja, zoo fluistert Rein toch alleen maar in Djoeke's droomen...
Pinkend kijkt zij op. ‘Waarom...?’ Zij bezint zich - zwaar werk is dat!
De hoefslag van een metalen ridder gaat door het bosch, er staan middel-eeuwsche burchten rond-om en witte wachters...
Een droom moet dit alles zijn: Djoeke voelt de armleuningen van een stoel. ‘Ik wou’, stamelt zij, ‘ik wou een - een lichtje aansteken in de huizen, Rein, in de gedachten - daarom...’ Zij ademt diep, zij loopt moeilijk. ‘Ik wou - ik wou een Kerstboom maken van het dorp, Rein, elk mensch een kaars... en God zou het zien...’
Zij bedenkt zich, en er schrijnt een pijn in haar stem. ‘Maar mijn Kerstboom zal toch niet branden, Rein - ik... ik kan geen enkele glimlach neerleggen voor God, geen enkele, Rein, en niet éen vriendelijk woord, niet éen... Nee, ik - ik heb niets meegenomen, ik - ik heb niets gekregen, ìk - niet... ìk - niet...’
Een hoest onderbreekt het, zij blijft hijgend staan, zij loopt onzeker verder. ‘Is het een droom?’, weifelt ze.
En Rein kijkt zwijgend naar haar gebogen schouders, haar gebogen hoofd. En zwijgend steekt hij zijn arm door de hare.
Ja, een droom moet het toch zijn!
‘Ik... ik wist het al lang’, zegt hij zonderling, ‘en nou... nou weet ik het toch eerst...’
Djoeke luistert bevreemd.
| |
| |
Het is wonderlijk, dat een schorre jongensstem zoo lieflijk kan klinken.
‘Dit dènk ik’, houdt zij zich voor, ‘ik verbeeld mij dit...’ Zij hoest - zij wil naar een blokken-vuur omkijken.
En Rein's hand sluit zich pijnlijk vast om haar pols heen. ‘Ik heb spijt van zooveel’, zegt die hand, ‘van zooveel...’
En de sneeuw knappert onder hun voeten, en het helder-verlichte venster van de pastorie kijkt naar hen uit, een glimlach wacht hen op in de deur...
En een droom is dit niet.
* * *
Djoeke klimt, struikelt en staat op. ‘Ik wil het immers graag’, zegt zij in zichzelf. En al-loopend kijkt zij omhoog.
De sterren zijn witte werelden geworden, heuvelranden van gloeiend zilver hebben zij, stralende engelen bewegen zich daarop. Zij blazen op zilveren bazuinen, zij spelen op sneeuw-witte citers, zij zingen met blanke stemmen.
‘Ik moet mij haasten’, denkt Djoeke, ‘ik moet mij toch haasten...’
Schaduwen glijden van haar af, zij klimt vlugger.
Er valt een fijn parelachtig licht om haar heen, er zijn feestgangers op de weg, een drom van mannen, vrouwen en kinderen.
Strenge sterke gezichten hebben die mannen, zij voeren hun levenswerk mee, hun gedachten, hun droomen, hun kracht. Veel priesters zijn er onder hen, éen er van draagt een witte toga, vrede glanst in zijn zachte oogen, en in zijn slanke handen rust een gebed.
| |
| |
Maar de vrouwen dragen kleederen van zomergloed en winter-witheid. Eén onder hen heeft een gewaad van ochtend-dauw aan, zij draagt de morgenster. En de kinderen zijn in rose en witte en purperen wolken gehuld.
Maar allen - allen dragen zij iets, flambouwen en kaarsen, bloemen en kostbare steenen, zeldzame boeken en uitgelezen kunstvoorwerpen, blanke banieren en heilige idealen. Er zijn Moeders die hun dochtertjes dragen, Vaders, die hun kleine zonen torsen.
In purper, karmijn en amethyst gaan daar ook drie oude Koningen, zij dragen goud, myrrhe en wierook.
Djoeke kijkt plotseling verschrikt naar haar eigen handen: zij zijn uitgestrekt, de palmen naar de flambouwen gewend, en zij dragen niets - niets dan diepe lijnen, diepe lijnen en schaamte...
Een deurkier glinstert.
Die deurkier flonkert als een maansikkel en wordt al-breeder - al-breeder.
Een drom van menschen dringt naar binnen.
Maar Djoeke is bang van haar leege handen, zij wil terug, en dat kan zij niet. Zij wordt voortgedreven in een drom van menschen.
Groene grove balken ziet zij, flitsend stroo, een grauwe ezel, een bemost stallantaarntje.
Nederig is dat alles.
Maar in een gouden gloed gehuld ligt daar de Moeder Gods. Zij heft haar Zoon omhoog. En van de witte sterren stroomt een blinkend lied: Eere zij God in den hooge en Vrede op aarde, in menschen een Welbehagen...
Nu vallen de kinderen ter aarde, nu buigen de mannen en vrouwen zich, en zij bieden het beste aan, dat zij hebben: een Vader zijn zoon, een Moeder haar
| |
| |
dochter, een vrouw haar leven van barmhartigheid, een man zijn arbeid, een grijsaard zijn rijkdom, een priester zijn gebed.
En de mannen met de sterke strenge gezichten leggen hun uitvindingen neer aan de voeten van het Kind, en hun ontdekkingen, de resultaten van hun wijsheid. En het Kind speelt daarmee.
Slechts een enkel mensch wordt afgewezen: een zwarte man, met skelet-handen en een beenen grijns - hij heeft de giftbommen uitgevonden, hij wil machine-geweren en handgranaten aan de voeten van Jezus leggen, hij mag niet blijven in de Stal.
Een schare komt en gaat.
Dan valt Djoeke neer: zij kromt zich van angst. God rijst omhoog in de oogen van het Heilige Kind. ‘Djoeke...?’
En zij schreit omdat Gods stem zoo eindeloos goed is.
‘Heer, Heer’, snikt zij, ‘vergeef het, ik heb niets... niets...!’ Zij drukt de handen stijf voor de oogen, zij weent als een kind. ‘Mijn Kerstboom’, stamelt zij schor, ‘wil ook niet branden, Heer, geen enkele vlam... geen enkele kaars, ik heb niets... niets... een verslagen geest, een gebroken hart...’
Stralen vallen over haar heen: Gods handen zegenen haar. ‘Je Kerstboom zal branden, Djoeke’, belooft God.
- En zij ontwaakt.
Verwonderd slaat zij de oogen op.
Het is nog heel vroeg.
De dag is als een gesluierde vrouw, men ziet haar maar vaag.
De schemer hangt in diepe plooien over de berg heen en over de witte boomen. En de grijze ruige wolken drijven als toegedekte droomen voorbij.
| |
| |
Op een dikke tak-arm van de kastanje schuifelt een musch heen en weer, en tjilpt slaperig...
Doezelig vriendelijk is dat alles, en vredig.
In alle doffe dingen straalt nu een omhulde glans.
‘Kerstmorgen’, prevelt Djoeke heesch, hoe glanst dat...
Zij wendt het hoofd om naar het andere bed.
Maar Aage is er niet meer. Nu, zij weet wel waar hij is, en wat hij doet. Zij ziet hem tusschen zijn boeken zitten in zijn studeerkamer. Geen enkel boek kijkt hij in. Hij oogt naar het witte droomerige landschap, hij oogt naar een bruidsportret - hij werkt aan zijn preek.
Djoeke's mond is vast-gesloten, maar zij weet nu hoe het is, als het hart glimlacht.
Vaag denkt zij aan de vorige avond terug, aan het blokken vuur, aan een sprookje van Selma Lagerlöf, dat Aage voorlas... En het is of er Kerstrozen in haar gedachten groeien, en Kerstrozen in haar hart. ‘Aage zat dicht bij mij’, denkt ze - het is een Kerstroos! ‘En Rein’, valt haar weer in, ‘leunde met zijn elleboog op mijn knie.’ Een wijd-open Kerstroos is dat.
Heile tikt op de deur, ja, ze mag binnenkomen. Er gaat een glans vóor haar uit, zij draagt op een zwarthouten blaadje, een brandend kaarsje, een kop thee wasemt er naast, een trosje hulstbessen is aan het kopjes-oor vastgemaakt.
‘Mevrouw’, hapert Heile's kleine stem, ‘een - een Gode-aangenaam Kerstfeest, Mevrouw...’, hoe glanst het daar binnen-in.
Djoeke knikt. ‘Jij ook, Heile - jij óok, Heile.’ Achter haar roode kaarsje glimlacht zij als een kind. Zij eet gesuikerd Kerstbrood en slurpt van de thee.
Een krans van gouden pijltjes staat er om het kaars- | |
| |
vlammetje heen, de dikke hulstbessen hebben een vergulde wang, en de fijne witte suiker op de rug van het brood glinstert als droge sneeuw.
Aardig om te zien is dat alles.
Maar de musch achter de groene raamruiten wordt brutaal, hij probeert over een rand van vriesbloemen heen naar binnen te kijken.
‘Geef hem de kruimels van het Kerstbrood, Heile’, verzoekt Djoeke.
Zij kijken elkaar aan, een jonge glimlach hebben zij.
Beurtelings openen zij de mond. Zij willen iets heel belangrijks zeggen, iets erg goeds, maar zij hebben geen stem als het er toe komt, zij glimlachen tegen elkaar.
Heile heeft een wit schortje voor met een rand van borduursel, en witte manchetten op haar japonmouwen, roode koralen knopjes in de ooren. En er krinkelen krulletjes bij haar slapen, het kluwentje-haar op haar kruin is zoo puntig niet meer, en haar rok is korter.
‘Is dat Heile?’, soest Djoeke, ‘wat is er met Heile gebeurd?’
Zij is nog niet heelemaal wakker, zij zal nog een half uur blijven liggen.
‘Ik sta aanstonds op’, zegt zij met iets vaags in de stem, ‘aanstonds...’
En Heile kijkt met een bezorgde blik naar haar om. ‘Dominé heeft gezegd: Mevrouw moest maar uitslapen.’ Zij plaatst een tafeltje bij het bed en zet er de kaars op. Zij draalt of ze nog graag wat blijven wil, aarzelend knikt ze, dan gaat ze - maar haar bezorgde blik lijkt achter te blijven.
‘Ja, het is zoo...’, knikt Djoeke tegen die blik, en zij glimlacht meteen, in dat bezorgde is ook een glans.
| |
| |
Met een zucht-van-welbehagen zakt ze in de kussens terug. Het bed is zacht en haar beenen zijn zwaar, ja, lood-zwaar zijn haar beenen. Zij strekt zich uit. ‘Aanstonds sta ik toch op... ik ga mee naar de Kerk.’ Zij wil de armen boven het hoofd leggen, daar zijn die armen te zwaar voor, nu, op het dek rusten zij ook uit.
Stil en gelijkmatig glijden de wolken voorbij, zij hechten zich aan-een, vormen een brug.
Over die brug daalt God naar de wereld.
‘Kom bij mij, Heer’, zegt Djoeke.
En er ìs een wonderlijke Nabijheid. Een glimlach breidt zich over haar uit.
‘Ik weet immers wel hoe ik ben’, peinst zij, ‘ik moest bang zijn, en bang ben ik niet. Ik - ik kan niet meer bang zijn, nee, ik kan dat niet meer...’ Stil ligt zij zich daarover te verwonderen.
Heile tikt op een bordje onder het hooge raam, een blond haarkluwentje steekt boven de vensterpost uit, de musch fladdert naar omlaag...
Glimlachend ziet Djoeke het aan.
Zij gaat er ook nog 's op uit, met de hengselmand, onmetelijke afstanden legt zij af, alle arme kinderen van de wereld geeft zij een gesuikerd Kerstbrood. ‘Gezegend Kerstfeest, lieve kinders...’ En er komt maar geen eind aan de brooden in de mand.
Strak tuurt ze daarbij naar het kaarsje, het brandt zoo stil, wit en plechtig, het is of het kaarsje zegt: ‘Ik sta voor Gods aangezicht.’
Djoeke beweegt vaag-toestemmend het hoofd: ‘Ja zeker, kaars... wij tweeën - voor Gods aangezicht.’
Haar oogleden vallen toe.
Zij ligt in een glinsterende boot, een boot die uit berijpte grashalmen gevlochten is, kralensnoeren wie- | |
| |
gelen aan de rand, zilveren pluimen staan op de boeg, sterren van feeën-haar... Zij zet haar voet tegen de witte wal en duwt af! Vredig drijft zij weg.
Als zij de oogen opent, is het kaarsje opgebrand.
De kerkklokken luiden - hoe glanst het in die lui-klank...
Nu trekt de Kosteres aan het touw en zij prevelt: ‘Laat de haat sterven, Heer, op het feest van de vrede, laat de haat sterven...’
Djoeke trekt ook aan de touwen - zij bidt mee.
Dan hoort zij de stilte in huis.
‘Ja’, denkt zij, ‘nu ben ik toch achtergebleven.’
Zij pinkt, knippert, daar zakken de zware oogleden weer.
Zij slaapt nog een beetje.
* * *
Heile pookt in het keuken-vuur, en neuriet wat van herdertjes en sterren.
Trage groote sneeuwvlokken dwarrelen voorbij het venster. Ruiters te paard stuiven door de stilte - de torenklok speelt.
‘Ja, half elf...’, telt Djoeke.
Zij verzinkt in iets donzigs.
Daar naderen de ruiters weer!
‘Elf uur!’, weet Djoeke.
Langzaam komt zij overeind.
Haar hoofd lijkt zwaarder dan haar lichaam, zij moet zich vasthouden. Leunend wascht zij zich, zittend kamt zij het verwarde haar uit. Een fluweelen jurk met roode bloemknoppen trekt zij aan.
Dan zoekt ze haar plaats aan het venster weer op, in de huiskamer.
| |
| |
Het is heerlijk in die stoel met de kussens, het is heerlijk naar de gloed van een haardvuur te turen.
De sneeuwvlokken dwarrelen al-trager, er komen zilveren randen aan de wolken-brug, een bleeke zonnestraal zit in de stoel tegenover haar, een bode van God.
Djoeke buigt zich naar haar toe. ‘Wat wil je mij zeggen, zonnestraal?’
‘Dat God goed is’, zegt de zonnestraal.
En zij stemt er van harte mee in. ‘Oh - onuitsprekelijk!’ Vast legt zij de handen op de borst, het glanst daar van binnen zoo...
Maar haar handen zijn verwonderlijk dun en wit, en onder aan de pols vereenigen zich dikke blauwe âren. Zij hoest, en die hoest lijkt door een kring van pijn te gaan in haar keel.
Zij let er niet op.
Het is goed om naar een zilverig Kerstlantaarntje te kijken, en naar een paar musschen in de sneeuw, een roodborstje op een witte heining.
‘Alleen heel oude vrouwtjes kunnen daar zoo genoegelijk tevreden naar kijken’, denkt Djoeke, zij glimlacht rustig.
Er kringelt dunne blauwe rook in de verte, de rook van een schoorsteen. Die ijle fijne rook doet een omstandig verhaal.
Het gaat over een bejaard vrouwtje dat elk jaar opnieuw haar dochter verwacht. De dochter is de wereld ingetrokken. Het kan haar goed gaan, waarom niet? Maar zij moest haar Moeder niet vergeten. Nu, de Moeder verwacht haar elk jaar opnieuw... Zij gelooft in de liefde. Op een Kerstmis is de dochter vertrokken, op een Kerstmis zal zij terugkeeren. Zij zet koffie, bakt wafels, kookt rijstepap. Ja, zij doet nog veel meer. Zij maakt een krachtige soep gereed, slacht
| |
| |
een van haar kippen en bakt een Kerstkoek met bessen van roode suiker. De deur gaat open, daar is de dochter! Zij staren elkaar aan, vliegen elkaar in de armen, en weenen en lachen tegelijk. Nu gaan zij al-pratend aan de haard zitten, en gooien versche blokken op het vuur, een dikke rookwolk perst zich rond en blauw door het schoorsteentje heen...
Juist, als dat verhaal uit is, komen de kerkgangers thuis.
Rein is rood tot in de punt van zijn neus en hij ruikt naar de sneeuw. Maar Aage is verkleumd, blauwe plekken heeft hij op de wangen. Er ligt een gebed in zijn stijf tezamen geklemde handen...
Zij komen alle-twee dicht bij Djoeke zitten - gezellig wordt het nu. Er is versche koffie, er zijn gele knapperende koekjes. En het zilveren Kerstlantaarntje fonkelt al-heller. ‘Is het niet dwaas om met zoo'n kinderlijk pleizier naar een glazen lantaarntje te kijken?’, vraagt zij aan de zonnestraal.
‘Neen, dwaas is dat niet’, antwoordt de zonnestraal, ‘je denkt er bij aan het lantaarntje-uit-je-droom, het lantaarntje van de stal te Bethlehem.’
‘Speelde meester Veen mooi?’, Djoeke moet er alles van weten, ‘en hoe was de preek? Is de Kerstboom al klaar? Van-avond ga ik mee! Ik zal mij wel warm aankleeden. Ik kan best dat eindje loopen.’
‘Frederik Jan komt met de ar’, licht Rein in, ‘de zoon van Tjisse, weet je wel?, hij zal ons halen en brengen.’ Er is wat eenzaams in Rein's stem.
Aage zegt niet veel.
Djoeke houdt het hoofd wat schuin en kijkt hem vragend aan. ‘Is alles goed?’
‘Ja, alles is goed’, knikt hij, ‘alles...’
Hij denkt na. ‘Is zijn gehoor scherper ineens?, zijn
| |
| |
blik helderder...?’ Hij luistert naar haar hoest, haar volle benauwde adem, hij kijkt naar haar bleeke oogen, haar dof-witte wangen. Hij ziet ook de dikke âren aan haar polsen, en de felle klop in haar keel. ‘Is dat sinds gisteren zoo...?’
Zijn handen roepen God aan, en zijn tranende oogen ontwaren de Liefde.
* * *
De witte paarden trekken aan, de bellen zingen. Wild zwiert de ar het pad af. Helder fonkelt de lantaarn, helder knalt de zweep.
Rein drukt zijn wang tegen Djoeke's schouder aan, Aage vlecht zijn vingers door de hare heen, en zij kijkt opmerkzaam de Kerstavond in.
Nu glijden zij door het bosch.
Witte boomhagen suizelen voorbij, snel komen de zijpaden op hen toe, en het is of de sterren als lichtende waterdruppels aan de blanke dikke takken hangen.
Grillig springt het gele lantaarnlicht over de witte paden, het rekt zich uit, krimpt in, wijst iets aan en vlucht... Schaduwen verschuilen zich en komen weer te voorschijn. Een bruinharige kabouter maakt zich uit de voeten, witte sandalen had hij aan, een koperen halsband om!
‘Huupsa!’, klakt Frederik Jan, en zijn zweep knalt als een schot.
De schimmels draven en dampen, zij spitsen de ooren en snuiven, fier is het rhythme van hun gang.
En de bellen zingen.
Nu is de berg een ronde ruige rand geworden en de hellingen zijn schuine witte streepen, het dorp is slechts een flauw-gegolfde licht-lijn.
| |
| |
In haar borstwering van sjaals, doeken en dekens kijkt Djoeke er naar. En zij denkt droomerig aan de dag terug.
Vredige gedachten dwaalden er heen en weer, de stilte van een Godshuis was er, de geur van een dennenbosch.
Als een poort van glans staat de dag achter haar.
Plotseling richt zij zich op - luistert...
De Kerkklok van Blankenheim klept.
Licht en ijl zweven de klanken door de stille avond en zij hebben een aureool van heiligheid.
Wonderlijk is het!
Het bosch lijkt zich te verheffen! Het dorp komt hen tegemoet met zilverige daakjes, gouden venstertjes, aandachtige deuren... En achter het plechtige pleintje, wacht het ernstige kerkje, oud, wit en waardig. Lichtjes schitteren achter de gekleurde ramen. Een bedaagde vrouw met een wijde witte muts op, trekt aan het klokketouw...
Een troepje boerenkinderen staat in het kerkportaal, zij hebben emaille kroezen in de hand, dikke doeken om de hals, koddige wintermutsen op. Rond en rood als appelen zijn hun gezichten en hun wit-blond haar glinstert als vlas.
‘We zijn er al weer’, zegt Frederik Jan. Hij heeft een beslagen stem, hij houdt zijn schraal-bruin gezicht in de schaduw, hij denkt aan Dieneke...
De arrebellen prevelen binnensmonds, en zwijgen.
Djoeke stijgt uit.
‘Denk er om’, waarschuwt Aage, ‘het is glad’, en hij geeft haar een arm.
‘Ja, reuze-glad’, beaamt Rein. Hij ondersteunt Djoeke.
Met groetende oogen kijkt zij om zich heen.
| |
| |
Onduidelijk ziet zij alles.
De trekken van de Kosteres verbleeken, de trekken van de kinderen verijlen.
Zij praten zachter, zij openen omzichtig de boogdeur in het portaal, een stralende stilte ontvangt hen.
Zij glimlachen of zij niet durven.
Wit en heilig in de schemerglans der laag-gedraaide lampen staat de flonkerende denneboom daar, een toren van lichtjes.
Oude droomen komen overeind. Vergeten vragen keeren zich om. Een kind slaat de blik op. Kinderhanden strekken zich uit. ‘Moeder, zal ik ook in de hemel komen...?’
‘Zie, hoe lief ik je heb’, zegt God.
Het is of er dauw op de gedachten glinstert.
En het bloedroode hart in het boograam lijkt te beven.
Stil loopen zij langs de strenge banken-rijen.
Maar aan de voet van de boom blijven zij staan.
En Djoeke legt kinderlijk de handen ineen.
‘Kan men iets verkeerds doen’, mijmert zij, ‘en bij een Kerstboom gaan staan?, nee, dat kan men niet.’
Maar een scherpe stem uit het verleden zegt: ‘Kerstboomen zijn van heidensche oorsprong.’
‘Och Vader...!’, zucht ze, ze schudt het hoofd.
‘Dìt in mijn kinderjaren’, droomt ze, ‘dìt - tóen.’
En eensklaps kan zij met kinderoogen en een kinderhart naar alles kijken, van alles genieten.
Het is als een betoovering.
Zij moet zoo dicht als maar mogelijk is, bij de boom gaan staan, zij moet de dingen met haar handen aanraken. Als een klein meisje staart ze bij de groote lichtjes-boom op, en fluistert levendig met Aage en Rein, en wijst opgetogen hier heen, en daar heen...
| |
| |
Zilveren klokken zijn er, en oranje-roode paddestoelen! De sprookjes van het bosch herleven! Daar hangen de miniatuur-lantaarntjes van de kabouters, en de dikke zilveren kralen van de boschkoningin! Spiegelballen zijn er en spitse huisjes van lila glas.
‘Wat mooi, hè?’, prevelt ze, ‘wat mooi!’
En mooi is nu geen sjofel woord!
De rijkdom van de geheele wereld ligt er in opgesloten.
Zij buigt zich ook naar het uitgestalde speelgoed toe: serviesjes met rose-roode bloemetjes, prentenboeken, naaidoozen, een pop die slapen kan...
‘Zoo-een had ik ook’, zegt zij, ‘net zoo-een.’ En zij glimlacht in haar gedachten.
Eensklaps is de wereld maar een enkel straatje.
Zij zit onder aan een oud muurtje en naait knoopjes op een poppe-jurk en zoomt een poppe-rok.
‘Ik ben je Moeder’, zegt zij tegen de pop, ‘en jij bent mijn eigen kind.’
Zij ontmoet Rein's blik daarbij.
Het is in de beverige schijn van het kaarslicht of hun oogen vochtig glimmen.
Aage's gezicht is nu ook anders, schaduwen huiveren er over heen. Neen, schaduwen zijn dat niet - gedachten... ‘Zal ik je naar je plaats brengen?’, dringt hij, ‘ga je nu rustig zitten?, Mieneke en de anderen zullen wel chocola inschenken.’
‘Zàl zij zitten gaan?’, zij kijkt naar de binnenkomende kinderen, de Vaders, de Moeders... Het wordt vol in de kerk. De menschen schuifelen dicht achter elkaar aan, dringen naar voren, de lichamen deinen, de hoofden golven...
Ja, zij zal gaan zitten! De plaatsen zijn nu vrij, en de luifelbank blijft leeg.
| |
| |
Djoeke kiest een lage biezen stoel uit, bij de muur. ‘Hier!’, denkt ze, en zij let in haar hoekje op de menschen en wil nog groeten.
Maar niemand kijkt naar de lage stoel in de schaduw. Het is ook wel goed zoo, het is misschien wel beter.
De oogen van de groote menschen zijn stil-vergenoegd, en elk kindergezichtje glanst van vreugde. Djoeke zal zich heel den avond niet verroeren.
Een meisje dat voorbijloopt heeft een scherp-zoete geur aan haar kleeren, men moet er bij aan de zomer denken, aan lupine, tijm, lavendel... Djoeke kijkt het kind na, het is Mieneke. Zij loopt blootshoofds, haar krullen tintelen, ze drukt de kin in de lucht en ziet er opgetogen uit.
En al-meer menschen komen er binnen, er is een gezoem als in een bijenkorf.
Rein helpt Aage, schelmsch lacht hij tegen Mieneke, een man is hij al-haast!
Woorden stommelen op elkaar toe, gonzen als dikke zomervliegen en drijven weer weg, een fluisteren suist.
Als een bruine glimlach staat meester Veen tusschen de kinderen in, hij mompelt iets, heft de hand op...
Een biddend liedje stijgt op, onder de witte lichtjes: ‘Kindje, och Kindje, dat heden in het nederig stalletje ligt...’
Oude zachte herinneringen herleven.
Het liedje heeft oogen-van-licht. ‘Weet je nog’, fluistert het liedje, ‘je kindergebed....’
Teêre half-vergeten dingen wankelen door de jaren heen.
En Aage vertelt op een droomerige toon van de groote Ster en de kleine Stal.
| |
| |
Djoeke wil luisteren, onverhoeds drijven haar gedachten weg...
Zij zegt in zichzelf: ‘Ik zal heengaan, kleine witte kerk, ik zal heengaan, groote lichtende denneboom. Lief oud orgel, ik zal je na deze keer niet meer hooren. Aage - Aage, ik moet afscheid nemen...’
Zij tuurt voor zich uit, er komen geen tranen.
Een pijn staat van verre, en buigt zich deemoedig, ja, de pijn buigt zich deemoedig.
‘Ik kan het, Heer’, zegt Djoeke, ‘ik kan het nu.’
Maar zij wordt wel wit, en alles verdoezelt weer zoo.
De kinderen zijn als een tuin, een perk met roode bloemhoofden, zij buigen zich, wiegelen, de gezichten van de menschen vervagen.
Een ijle schaduw-sluier hangt over de kaarslichten heen en over de witte muren.
Ingespannen luistert Djoeke, ingespannen staart zij.
Japke draagt een groote koperen ketel met melkchocola, zij schenkt de kroezen vol, zij is zoo handig als een Moeder van een groot gezin. Maar zij glimlacht niet, haar mondhoeken trekken verdrietig omlaag, lusteloos hangen de nieuwe haarstrikken aan de dikke stijve vlechten. Zij wordt op de voet gevolgd door Mieneke, die de wafels draagt. Maar Mieneke beweegt zich zwierig. Zij loopt met veerende stappen, buigt zich hierheen, daarheen, en er is zelfs een glimlach in de houding van haar schouders, in de buiging van haar hals. ‘Eet maar vlug op’, zegt zij, ‘er komt nog zooveel!’
En de kinderen jubelen.
Juffrouw Veen deelt sinaasappelen uit, en meester Veen de roode Kerstmannetjes...
| |
| |
‘Van iemand die erg goed op jullie is’, lacht hij.
En Djoeke trekt van schrik het hoofd in de schouders. ‘Stil toch - stil!’, zegt Djoeke in haar gedachten. En angstvallig let zij op de ouders.
Maar zij fronsen niet.
Djoeke vergeet er verder op te letten.
Meester Veen speelt...
Een stroom van glans vloeit naar omlaag, kleuren zijn er in die klanken, zonnestralen, korenvelden... Blanke zandpaden flonkeren, kronkelen door-een, vangen elkaar op en verdwijnen...
De lupine wiegelt, de klaprozen gluren tusschen de korenbloemen uit, stroodaakjes glinsteren boven witte muren. Daar trillen de ijle sluier-schaduwen van de gratie-volle berkjes. De kamperfoelie steekt zijn bloemen in het licht, vurig fonkelen de vruchtjes van de lijsterbes.
De boschvogels zingen - hoe wonder-mooi zingen de boschvogels toch. Zij hebben Gods glimlach gezien, hun kelen zijn kristallen fluiten.
Witte parelachtige ochtendwolken drijven voorbij, roode zonsondergangen, paarse avondstonden. Het bosch kleedt zich in zonneglans, de koelte wuift, het dikke ruige mos omklemt de oude sterke boomen, boschbessen fonkelen, de schitterende paddestoelen vertellen een sprookje...
Meester Veen speelt de zomer voor Djoeke.
Zij luistert ademloos.
Een pijn wil naderbij komen.
Neen, God slaat de oogen op...
Djoeke hoort haar Kerstdroom.
Ruige forsche klanken richten zich op - daar is de berg, moede stappen klimmen - daar zijn de feestgangers, de wapperende banieren, de helle flambouwen,
| |
| |
de rijke geschenken... Een kleine vermoeide stem klaagt, daar ligt de schamele Djoeke. ‘Heer, Heer, vergeef het. Ik heb niets... Heer, mijn Kerstboom wil niet branden.’
Breede lichtstralen vallen over haar heen, breede lichtstralen sidderen in haar hart, haar gedachten.
‘Mijn kind’, zegt God.
De vrede legt haar handen ineen.
‘Hoe ben ik toch zoo Gods kind?’, vraagt zij zich verwonderd af, ‘hoe ben ik het toch zoo?’ Deemoedig buigt zij zich voor een kleine kribbe. Zij sluit de oogen daarbij.
Stralende kleuren zijn er om haar heen, liederen zonder klank, de stilte zingt.
Dan is Aage bij haar. ‘Djoeke!’, schrik flitst door zijn stem.
Met verzonken zware oogen kijkt ze naar hem op, zij ziet zijn mond bewegen, zij verstaat hem niet in het doffe gedruisch van de menschen.
Rein komt ook nog een oogenblik, hij heeft het druk, de Kerstgeschenken moeten uitgereikt worden.
Het gedruisch neemt toe.
Het is Djoeke of ze aan een woelige zee staat, de branding ruischt donker...
Verbaasd blikt zij op, de kerk glanst, de denneboom glinstert.
Kinderhanden strekken zich uit, op de ronde bolle kinderwangen hangt een heldere glans.
De vrede glimlacht tegen Djoeke, de vrede zet een stralenkrans rond elk gebaar...
En Djoeke houdt de oogen wijd-open.
‘God is aan deze plaats’, denkt zij, ‘God is hier.’
* * *
| |
| |
Maar op de terugreis droomt zij.
Zij kijkt naar de sterren, het winterbosch, het dorp-dat-afscheid-neemt, en zij droomt meteen.
Zij ziet het kloppende groene hart van de winterboomen, en zij kent de gedachten van de zware ruige nachtwolken.
Maar van Frederik Jan merkt zij niets meer: de voerman lijkt een schaduw, de witte paarden zweven als schimmen, en de arrebellen neuriën heel in de verte...
Aage praat met haar over de avond, de kinderen, de menschen.
En God komt naar haar toe in elk woord dat hij zegt, zij glimlacht schroomvallig.
Op haar arm liggen Rein's jonge gladde handen, en droomen - die droomen strekken zich uit naar vroeger.
Djoeke ziet het duidelijk.
‘Het is goed’, denkt zij, ‘het is immers goed?’
Als zij uitstapt valt de wind guur op haar gloeiende wangen. De pastorie-lantaarn heeft een muts van sneeuw op, ijspieken hangen boven de deur.
Maar het blokkenvuur wacht en de tafel is gedekt, de roode kaarsjes branden. Het is verwonderlijk, dat zelfs een snee droog wittebrood en een winterappel er feestelijk kunnen uitzien.
Heile draagt een helderblauw kleedje, en een takje hulst op het hartje van haar schort. Wat is er toch met Heile?
Zij brengt noten binnen en warme pasteitjes. En zij vraagt verlegen of zij nu naar haar ouders mag gaan.
Ja, dat mag zij.
Er liggen witte pakjes op de vacht voor de haard, pakjes met roode koordjes vastgemaakt en met hulst- | |
| |
boeketjes versierd. Eén daarvan krijgt Heile, zij knikt nog als ze al over de drempel is!
Haar zachte stappen sterven weg in het huis, in de sneeuw daarbuiten.
Werktuigelijk luisteren zij er naar...
Zij zitten aan de witte tafel, in de witte avond en het wordt zoo stil.
Het is of men met een fijne etsnaald de vriesbloemen op de vensterruit hoort griffen. Witte herinneringen bewegen zich... Er zit een heilige gast aan het vuur.
En zooals Djoeke het groene hart van de winterboomen zag, zoo ziet zij ook Aage's gedachten en de droomen van Rein.
Zij vergeet door te eten.
Dennenappels knapperen in het hout-vuur en de winterwind praat met een verholen geheimzinnige stem.
Djoeke luistert er aandachtig naar.
Aage vraagt iets aan Rein. En Rein antwoordt gedempt, maar zij slaat er geen acht op. Zij droomt dat ze een witte eiketak is in het bosch en uitkijkt over het dorp, de venstertjes slapen er al, het torentje waakt. ‘Veel zegen’, zegt de eiketak, ‘al wat goed is...!’
Ook gaat ze als een eikeblad over de weg, de wind blaast haar voort. En zij dwarrelt door de verstilde groote steden, de witte nacht-straten. Franjes van sneeuw hangen er aan de raamposten, ijspegels glinsteren boven de deuren. ‘Al wat goed is’, wenscht het eikeblad, ‘veel zegen.’ En op de witte stilte van een hand rust het blad uit.
‘Ben je zoo moe?’, fluistert Aage.
Loom kijkt zij op.
| |
| |
Er ligt een ivoren beeldje voor haar, en een bundeltje gedichten van Roland Holst: ‘Verworvenheden’. Verwonderd glimlacht zij er tegen.
‘Nu jullie ook’, zegt zij. Zij wijst naar de pakjes op de vacht, zij wil tot het laatst toe meedoen, tot het laatst toe - ja!
Er is geen mensch die zoo feestelijk een pakje openen kan als Aage, zijn vingers buigen zich omzichtig naar de knoopen van het bindgaren, langzaam strijkt hij de papieren glad. Hij heeft de Vondel-uitgave van de Wereld-Bibliotheek, en Ghandi van Romain Roland.
Bijna bloo kijkt hij op, waarom is er nu een floers voor zijn oogen?
Rein hurkt met zijn Friesche schaatsen en zijn fototoestel op het haardkleed neer, dat is gewoon. Maar dan drukt hij zijn gezicht plotseling hevig tegen Djoeke's handen aan, dat is niet gewoon.
Doch de vrede hecht, ook aan dat gebaar, een rand van licht.
‘Een stilte als een windsel’, heeft iemand eens gezegd.
Djoeke herkent een waarheid.
Ja, dàt is déze stilte.
Men steekt elkaar de hand toe, kijkt elkaar diep in de oogen en knikt...
De dag is voorbij.
‘Ik ben erg moe’, mompelt Djoeke, ‘ik ga nu slapen.’
Zij ligt al te bed.
En het is of de winternacht zich hoog opricht in haar hart: wit, heilig en stil.
Een man schikt met moeder-handen haar kussens, haar dek - ze dankt hem niet.
De gedachten gaan ver weg, en vergeten terug te keeren.
|
|