De domineesvrouw van Blankenstein
(1930)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 399]
| |
[IX]GOD MAAKT DE DAGEN HELDER-WIT, ELKE BOOM WIKKELT HIJ IN EEN FONKELENDE KONINGSMANTEL, ELKE BOOM ZET HIJ EEN WITTE KROON OP, EN DE paden en velden, de steile hellingen bekleedt Hij met een zachte vacht. Nu flonkert het besneeuwde bosch van boven tot onder, het is met kleine diamanten bestoken. En de verte staat te droomen in een witte poort. ‘Lieflijk is de winter, Heer’, denkt Djoeke en glimlacht. Het witte ernstige winterlicht valt als een sluier over haar heen. Zij staat aan het venster. De berg is een troon van parels, de tuin een vredige kloosterhof. Spitse monnikskappen hangen op de hekspijlen, de heiningen zijn in dikke muurtjes veranderd, de blanke paden buigen zich mijmerend naar een lichtend verschiet toe. Wonderlijk stil is het. Djoeke opent het venster, om broodkruimels voor de musschen te strooien, ja, het is zoo stil, dat men het zelfs zou hooren als iemand de bladen van een boek omsloeg daar-buiten. ‘Er zijn nu geen scherpe randen meer’, mijmert ze, ‘en geen harde kanten.’ Maar dan denkt ze toch niet aan de rulle sneeuw, en niet aan de zachte winter. Tegen de avond groeit er een enkele ijsbloem uit een hoek van de vensterruit. Het licht van de lantaarn valt er op, het licht van de maan, een juweelen kelk heeft de bloem, bladen met diamant-gruis bestrooid, een kristallen stengel. ‘God stuurt mij’, zegt de bloem, ja, het is haar aan te zien, zij heeft een hart vol gloed. In de ochtend schijnt de zon weer op de besneeuwde | |
[pagina 400]
| |
dennen, er glanzen kleuren als weerschijnen, têerblauw, mat-zilver, zacht-lila, vaag-rood. Waar komen die kleuren toch vandaan? Djoeke denkt plotseling aan de Kerstboom in de kerk, aan de Kerstpakjes, die zij rondbrengen zal. ‘Heer’, fluistert het in haar, ‘ik zal er toch bij zijn?, ik mag het toch doen, Heer?’ Nu, zij vreest Gods antwoord niet. Zij naait, zij borduurt, het kost haar veel inspanning. Dikwijls schrijft zij ook - een boodschap voor de menschen is dat, een laatste groet, een bede om vergeving, een uitgestoken hand - en zij mijmert altijd. Zij kijkt naar de witte zwijgende aarde, en zij denkt: ‘De winter is als een vruchtbare vrouw, de lente groeit in haar schoot, zij zal een schoon kind ter wereld brengen.’ Dan buigt zij zich naar haar hart toe, neen, het schrijnt niet. Stappen schuifelen over de knapperende sneeuw, verschrompelde schooiers bedelen aan de deur, zij komen van de groote steden, er is daar werk noch brood. De schooiers steken schutterig de hand uit, die handen zijn zoo vuil of zij er de groote-stadsstraten mee afgedweild hebben, zij hebben gebarsten stemmen. ‘Alsjeblieft’, smeeken zij schor, ‘om Gods wil.’ Djoeke heeft altijd een bord met warm eten voor hen, stamppot met spek, pannekoeken met stroop, een dikke groente-soep. De schooiers zitten op een oude stoel bij Heile in de keuken. En Heile mort niet. Zij kijkt Djoeke aan met verlegen oogen, een verbaasde trek in het gezicht. Men kan niet weten wat zij denkt. | |
[pagina 401]
| |
Maar Aage heeft dat verwonderde ook, hij komt de kamer in, hij praat over een voorval in de gemeente, hij diept een gebeurtenis op uit Maria's leven - en zwijgt plotseling, hij brengt de hand aan het voorhoofd, en kijkt Djoeke aan. Niemand kan weten wat er in hem omgaat. Maar Djoeke valt dit niet op. Heeft Aage het verhaal afgebroken? Zij weet het niet. Hoe was het verhaal ook?, ja, hoe was het...? Het is haar ontgaan. Maar de klank van Aage's stem blijft haar bij. Zij glimlacht tegen die klank, zij zou die klank met haar handen willen aanvatten. In de flonkerende ochtend staart zij, in de dommelende middag, altijd-door is die klank er. Maar zij staat nu niet meer op, om Aage na te turen, als hij naar het dorp gaat. En zij stelt geen vragen als hij lang uitblijft. Met vredige oogen kijkt zij naar het licht - God staat bij haar, en met vredige oogen kijkt zij naar de schaduw - God staat haar bij. - Er kruipt een bleeke middag onder de besneeuwde boomen door, die middag spiedt met strakke oogen het huis in. De spitse monnikskappen op de hekspijlen worden hard. De wind snort als een spinnewiel, en in de diepe lange voetsporen op het pad liggen blauwe schaduwen. ‘Van wie zijn ze toch’, soest Djoeke, ‘die voetsporen?, welk doel hebben zij? Waar gaan ze heen?’ Haar oogen worden klein, haar oogleden dik. Het is warm in de kamer, warm en stil. Het vuur ligt een voet hoog in de haard, vlammen spelen om de houtblokken heen. Het Boeddhaatje | |
[pagina 402]
| |
slaapt, de Koningskinderen droomen. Een donker geheimzinnig vertelsel wil zich naar Djoeke toewenden. Maar zij slaat geen acht op het vertelsel. Zij sluit de oogen en volgt de voetsporen: ja, zij gaan door het bosch, over de berg, zij trekken langs de stad Oudegaard, zij passeeren het visschersdorp. Zij naderen de wereld. Djoeke loopt plotseling door bekende straten, en langs hooge huizen. Vriendelijke goede gezichten zijn daar, neen, zij kent ze niet! Maar er zijn daar ook gezichten, die haar bekend voorkomen, wantrouwige, verbeten, achterdochtige gezichten. Zij bezint zich en blijft staan. Ja zeker, zij kent deze menschen van vroeger, zij kent ze! En zij zal ze aanspreken, zij heeft hun iets te zeggen, zij heeft een boodschap van Hoogerhand. ‘Goedevrienden’, glimlacht zij, ‘goede vrienden...’ Och, haar stem is te zwak, schelle geluiden stooten haar woorden aan gruizel. Haar gebaren fladderen en wijken uit. De menschen draven haar voorbij, zij hebben het bovenmate druk, zij bekreunen zich het hevigst om de dingen die er vandaag nog zijn en morgen niet meer. Goed, Djoeke zal met hen meeloopen in hun eigen gejaagde tred. ‘Vrienden’, dringt zij, ‘wij moeten naar God. Kom mee naar God, vrienden.’ De stad krimpt ineen van de lach. ‘Wat wou zoo'n vrouw?’ Langzaam gaat Djoeke langs de voetsporen terug. Het is een lange weg. Daar zit zij weer in haar stoel en tuurt naar het roode vuur. ‘Waar was ik?’, denkt zij. Er stommelen stemmen aan de voordeur, stappen dreunen door de gang. | |
[pagina 403]
| |
Heile laat iemand binnen. ‘Om Dominé te spreken’, mompelt zij. Een breede forsche man loopt de kamer in. Hij kijkt vluchtig rond en knikt terloops tegen Djoeke. Op een wrevelige manier slaat hij de hooge kraag van zijn jekker terug, netelig-gehaast trekt hij de grofgebreide handschoenen uit, en rukt kregel zijn bontmuts af. Een scherpe boschgeur zweeft door de kamer, een reuk van sneeuw. Heile geeft de man een stoel. ‘Ik zal Dominé roepen.’ Zij holt de trap op, de deur laat zij open. Dralend gaat de man zitten. Hij is zoo ruig als een kastanjebolster. Zijn wenkbrauwen doen aan knevels denken, zijn wangen zijn behaard, hij heeft een verwilderde baard. Men zou hem mijden als men hem in het bosch ontmoette! Dan slaat de man de oogen op, heldere lichtgrijze oogen heeft hij, stralende jonge oogen - neen, men zou voor deze man niet vluchten als men hem op een eenzaam boschpad tegenkwam! Hij kijkt Djoeke aan, en wil iets zeggen, hij doet de mond al open. Dan valt hem iets in, hij fronst, hij slaat de oogen neer - een dreigend voorkomen krijgt hij, hij is een man om bang voor te worden! Djoeke verbaast zich over hem. ‘Wat wil hij?, is hij kwaad?’ Zij richt zich wat op. Aage komt al binnen, hij glimlacht tegen Djoeke, glimlacht tegen de man. ‘Goeden middag!’ De man knikt verstoord. Hij kruist de armen over de borst, hij trekt zijn rug recht. ‘Ik ben Mijndert Murman van Looperinga’, zegt hij, ‘u zal dat wel weten, een uur gaans van hier.’ Hij verzet de beenen, hij knikt. ‘Ik kom vragen, wanneer die stukken van Dominé Reinbeek, in “De kristallen kandelaar” nu | |
[pagina 404]
| |
eindelijk 's ophouden? U als hoofdredacteur zal dat toch wel weten. Als ze bijgeval niet ophouden, zeg ik het volgende kwartaal mijn abonnement op.’ Aage bedenkt zich. Hij trekt een zorgelijk gezicht, hij denkt aan al de grimmige epistels die hij al ontving over de lange taaie artikelen van Reinbeek. ‘U moet’, aarzelt hij, ‘niet dadelijk op een eerste indruk afgaan.’ En Mijndert Murman beweegt zich wild, hij glijdt bijna van zijn stoel af. ‘Eerste indruk?’, herhaalt hij, ‘eerste indruk?’ Het is of elk haar op zijn hoofd overeind gaat staan. ‘Zes weken lang zijn we nou al getracteerd op: De kerkvrede onder de Protestanten, zès weken lang hebben we ons geel en groen geërgerd als we weer zoo'n taai end onder de neus kregen! Toen kwam het slot. Ziezoo, dachten we, nou komt er weer 's wat frissche wind! Nou komt er weer 's wat eigens, iets dat niet uit de studieboeken gesleept is!’ Mijndert Murman rukt aan zijn woeste baard. ‘Jawel! Wat anders! Daar sla je het blad open, wat zie je...?’ Murman zet de stem uit, zijn knevelachtige wenkbrauwen wippen op en neer. ‘Wat staat daar?, kun je op je oogen vertrouwen?, já, het staat daar met letters als koeiekoppen: Een bijdrage tot de geschiedenis der predikkunde, door Dominé R.W.A. Reinbeek. Nou, ik zal het wel zeggen: ik heb er de pijp aan opgestoken. Aju, R.W.A. Reinbeek zei ik, aju!’ Nadrukkelijk knikt Mijndert Murman. ‘En zoo gaat het bij anderen ook. En nou we het er toch over hebben, wou ik wel 's hooren, waarom u eigenlijk die dooielijke enden in uw blad toelaat? Ik kom voor “De Kandelaar” op, ik houd van “De Kandelaar”. Maar als dat met R.W. A. Reinbeek op dezelfde voet voortgezet wordt, gaat “De Kandelaar” naar de kelder, Dominé, naar de kelder, | |
[pagina 405]
| |
zeg ik.’ Murman hijgt, hij is vuurrood, hij wacht op een antwoord. Maar Aage wil hem geen gelijk geven. Aage kan een collega niet afvallen - ook Reinbeek niet. ‘Er kunnen toch wel andere menschen zijn’, pleit hij, ‘die de artikelen waardeeren? En collega Reinbeek héeft ongetwijfeld zijn verdiensten.’ Murman knijpt de lippen toe, slaat de oogen neer, en perst de handen tot vuisten ineen. Hij ziet er vreesaanjagend uit. ‘Zijn verdiensten!, oh, daar wil ik afblijven, ik zou er heel wat van kunnen zeggen, nee, ik wil er afblijven, maar R.W.A. Reinbeek deugt niet voor “De Kandelaar”... de groote bladen, als ze hem dáar willen, mij best, maar “De Kandelaar” is het orgaan van onze Volkspers. En daar heeft R.W. A. geen snippertje kijk op, geen snippertje, Dominé! Hij slaat de boeken open en schrijft een stuk. De menschen, die het lezen moeten, denkt hij daar ook aan?, geen oogenblik, Dominé, geen oogenblik...’ ‘Maar er kunnen toch wel lezers zijn’, dringt Aage, ‘die belang stellen...’ Murman heft een groote harige vuist op, en wijst er mee naar Aage. ‘Neem u-zelf! Maakt het u veel uit, dat een bovenval-drijver een man is, die meent dat God de val van Adam moet hebben gewild? Vindt u het redelijk dat er tien halve kolommen aan een bovenval-drijver worden besteed? Gaat het daarom in deze tijd? Zijn er niet honderd andere dingen, die van meer belang zijn?, wat zeg ik?, hònderd, nee, duizend, Dominé, dúizend...’ Hij slaat de oogen op - een trouwhartig eerlijk man is hij, zijn klare oogen stralen, hij wacht op een antwoord. | |
[pagina 406]
| |
Het is Aage of hij deze man al lang kent. Hij legt de hand vertrouwelijk op Murman's arm. ‘Ik zal rekening houden met je bezwaren, kameraad, zooveel als maar mogelijk is. Ik zal het anders inrichten.’ Gemoedelijk praat hij door. En Djoeke ademt verlicht. Zoo lang Murman aan het woord was, moest ze luisteren. Ze wou over de Kerstpakken nadenken, ze wou liever de kamer uitgaan, zij moest luisteren. ‘Waar kan dit op uitloopen?’, dacht ze. Aage's stem streek daar geruststellend overheen. En er viel wat straks van haar gezicht weg, van haar aandacht. ‘Ik moet thee-schenken!’, bedenkt zij plotseling, en staat onzeker op. Zij heeft ook nog een koek, dat is de koek waar Jetske Zwart zoo van houdt. ‘Of wil Murman liever een boterham?’ Murman knikt voldaan: hij heeft gezegd wat hij op het hart had! Hij drinkt, eet, lacht... Hij neemt voldaan afscheid, trekt zijn handschoenen aan, slaat de jaskraag op, drukt de muts op de ooren en vertrekt. Aage loopt tot aan het pastoriehek met hem mee. Hij komt ook een oogenblik in de kamer terug, praat nog wat na over Reinbeek, over de artikelen, en legt zijn handen daarbij om Djoeke's hoofd heen. Zij hoort niet precies wat hij met haar bespreekt, maar zij voelt zijn handen - zij glimlacht. Dan keert de stilte weer terug. Aage's stappen sterven uit... Dof snort het spinnewiel in de wind. Het is schemerig. * * * | |
[pagina 407]
| |
Verlatenheid hangt over de kronkelende boschpaden, de diepe voetsporen. Djoeke sluit de oogen, zij kijkt naar het leven. Het leven is zoo doorschijnend als glas geworden. Zij ziet het einddoel: Gods uitgestrekte handen, en een glans valt over haar gedachten heen: de glimlach van de Verlosser. ‘Als je gelooft’, zegt Japke in de verte, ‘ben je toch niet bang?’ ‘Niet bang?’, herhaalt Djoeke. En dat klinkt vragend. Zij let op de vredige stilte in huis. Het is of zij haar vermoeide zware hoofd tegen de stilte aandrukken kan - en haar hart ook. ‘Je weet veel van mij af’, denkt ze, ‘ik houd van je...’ Zij zit daar in een stoel aan het venster - en zij strekt zich uit op haar bed. Koud zijn haar handen, en haar beenen zijn zwaar... Zij kijkt naar het zonlicht en zij fluistert: ‘Ik moet weg-gaan, zonlicht, ik ga weg, eerdaags, vaarwel helder zonlicht...’ De torenklok van Blankenheim speelt. ‘Ja, ik hoor je nog, ik kan je nog hooren’, prevelt zij, ‘ik heb vaak naar je geluisterd op stille nachten, in heldere dagen, kleine grijze toren, nog wel bedankt voor je liedjes.’ Zij kan ook de berg zien uit het venster van haar kamer. ‘Groote heerlijke berg’, zegt zij beverig, ‘dank voor je vergezichten, je liet mij twee horizonnen tegelijk zien, je toonde mij de heerlijkheid van de aarde, veel - veel dank, heilige berg...’ In gedachten gaat ze ook door het bosch: daar zijn de oranje paddestoelen en de hooge varens, de anemonen en de statige dennen, de vlammende beuken en de fiere eiken. ‘Bosch’, ademt zij, ‘ik ga weg, vaar- | |
[pagina 408]
| |
wel, goed vriendelijk bosch, ik dank je nog wel voor je sprookjes, en voor je lieve geheimen, voor je geur en je vogels en je koelte...’ Zij loopt ook door het dorp. ‘Hier is mijn leven begonnen’, zegt zij tegen de bleeke oude huizen. En zij kijkt naar de kleine verweerde kerk op. ‘Kerk, jij hebt mij mijn God weergegeven. Hoe zal ik je danken, Kerk?’ Kouder worden haar handen, zwaarder haar beenen, trager gaat de slag van haar hart. Aage buigt zich naar haar toe. ‘Aage’, zucht zij, ‘zégen - zegen-van-God, ik moet nu weg, ik moet van jou weg, Aage... De goedheid van je oogen, Aage, en de glimlach van je mond... oh Aage - Aage - nu moet het breken... nu breekt het leven...’ Haar handen verstijven, en haar lichaam verstijft. Koud zweet parelt op haar voorhoofd, zij kreunt. ‘Aage, laat me niet gaan, houd me toch bij je, laat mij toch bij je blijven, Aage... Oh Heer, doe een wonder, ik kan nog niet sterven, Heer, ik kan nog niet...’ - Verschrikt opent Djoeke de vochtige oogen en de klamme handen, daar in haar stoel bij het venster, en vragend kijkt zij naar God op. ‘Niet bang...?’, fluistert zij. En Gods glimlach wacht haar op in de avondster. Maar zij gaat ook naar vroeger terug. Ja, een matte ochtendschemer stond boven haar prille jeugd, een vale wintermiddag dreef over haar meisjesjaren heen. Toen zij de leeftijd van een vrouw bereikt had, en omkijken kon in een verleden, zag zij in een leege kleurlooze dag. Maar die dag is uitgewischt. En haar grieven zijn weggevallen. Maar haar fouten zijn overeind blijven staan. | |
[pagina 409]
| |
Donkere gevoelens, gevoelens waarvan enkel de benamingen haar bijgebleven zijn, trokken scheuren in haar ziel. Er groeiden dorens door haar gedachten heen, dorens groeiden er door haar hart. Onder de woorden die zij sprak, waren er vele, die als een pijn in de herinnering bleven haken, onder de woorden die zij schreef, waren er vele die een pijn naar de wereld toedroegen. Zij nam het op voor de zwakke, zij verdedigde de schamele - en zij deed dat met spitse woorden-van-haat. Pijn-dragers waren haar woorden. Djoeke buigt het hoofd voorover, en zij legt de handen ineen, er hangen tranen aan haar wimpers. Zij droomt nu niet, en zij gaat toch langs een weg van voetsporen naar de wereld terug. Daar is het bekraste spiegelende plaveisel van een groote stad, daar zijn de deuren waar zij door heen gegaan is, daar zijn de vensters waar zij door heen gekeken heeft. Zij klopt aan bij oude vrienden, bij vrienden die haar vreemd geworden zijn. ‘Ik ben het’, fluistert zij, ‘Djoeke ben ik. Vergeef mij - ik vergeef, vergeef mij ook... vergeef mij alle booze woorden, vergeef mij mijn zelfzucht, vergeef mij mijn argwaan, vergeef mij mijn drift, dat éene felle woord, die éene scherpe uitval...’ Nu staat zij op een steenen hoogte, en de steden kijken naar haar om. ‘Ik herroep mijn oordeel van vroeger, vrienden, ja, ik herroep dat! Vergeet de woorden die ik gesproken heb, als de haat er in vlamde, vergeet de woorden die ik schreef, als de toorn ze aanstak. Onthoud alleen maar mijn woorden van nu: vijanden weest mijn vrienden | |
[pagina 410]
| |
weer, vreemdelingen weest mijn makkers weer.’ Zij ijlt over de wegen. Waar de paden smal worden en de huizen klein, ontmoet ze haar kinderjaren. Herinneringen komen op haar af. Zij ontmoet zichzelf in de straten van een doodsche kleine stad: een jonge schamele Djoeke, een Djoeke die de menschen mijdt, omdat die menschen hard, scherp en wreed zijn. Zij praten niet, die menschen, zij jouwen, zij glimlachen niet, zij grijnzen. Djoeke Veenema draagt een oud-modische jurk! Djoeke Veenema denkt dat haar een taak wacht in de wereld! Ja, er wonen ook andere menschen in die kleine zwaarmoedige stad, maar zij zien de jonge sjofele Djoeke niet - en Djoeke ziet enkel spot. Zij droomt over de liefde, zij botst tegen de haat aan. Zie, daar zijn de poorten van dorens weer, daar is de booze wachter op de muur!, daar zijn de groote oude kerken, waar zij de Booze ontmoette in een enkele geringschattende glimlach, in éen oogopslag. Zij neemt de jonge wrokkige Djoeke bij de hand. ‘Kom, wij samen...’ En zij kloppen aan de deuren. ‘Luister toch naar ons, luister! Wij vergeven de bitse woorden en elke uitval van haat. Wij vergeven de barre argwaan en de laster. Wij vergeven alle hoonwoorden en elke smaad. Laten wij als vrienden scheiden, kom, laten wij als vrienden naar God gaan.’ Zij worden aangehoord. Worden zij afgewezen...? Djoeke moet snel terugkeeren. Een andere werkelijkheid stoot haar aan. Ja zeker, zij zit aan het venster, er ligt sneeuw op de paden daar buiten. Er naderen stemmen. | |
[pagina 411]
| |
Heile laat Thea binnen. Ja, nu moet de schemerlamp branden, de gordijnen moeten toegeschoven worden. Thea geeft geen handdruk, ze reikt de toppen van haar vingers. Een geur van heliotroop kruipt uit haar bontjas. ‘Nog in het donker...?’ ‘In het donker...?’, herhaalt Djoeke verwonderd - het was licht om haar heen, licht in haar. Zij glimlacht als in haar kinderjaren. Er waren witte sterren in haar gedachten. ‘Donker...?’ Ja zeker, het is avond! ‘Ik kom maar voor een oogenblik’, zegt Thea. Zij maakt de knoopen van haar mantel los, en gaat bij de haard zitten, het roode schijnsel van het vuur slaat als een blos over haar heen. De steenen in haar ringen stralen als blauw-groene lichtjes, haar witte corsagebloemen trillen, en als een masker valt de schaduw van de diepe hoed over haar oogen heen. ‘Hoe zit je hier toch altijd zoo stil en sufferig?’, glimlacht ze. En dan heeft ze een ongeduldige stem. ‘Je voelt je niet in orde, hè? Ga toch naar een dokter. Zoek wat verstrooiing. Het mankeert je aan veerkracht. Wat is er toch met je? Je kniest, je dooft uit.’ Het is of Djoeke wacht op een antwoord van Aage. Maar Aage is er immers niet? Zij vouwt de handen ineen, zij praat met een kleine zachte stem. ‘Het is nog nooit zoo helder in mij geweest.’ ‘Je dweept!’, valt Thea uit, ‘je bent een domoor. Als je het in de eene richting niet vindt, zoek het dan in de andere - net als ik.’ ‘Zijn dat richtingen’, vraagt Djoeke, ‘die naar God toegaan?’ In die vraag waarschuwt zij Thea nog. Maar Thea merkt het niet. ‘Och, nou, misschien... | |
[pagina 412]
| |
waarom niet? In Dubois' naakten is God ook. En in een verboden liefde, soms...’ Haar corsage-bloemen trillen heftiger, de brillanten aan haar vingers fonkelen feller. Ze lacht neuriënd. ‘En in Mazdaznan, meiske, in Mazdaznan ook.’ Zij komt op een idee. ‘Zeg, je moest ook 's aan die bronoefeningen beginnen. Ja, toe, doe dat nu, het is goed voor de bloedsomloop, de ademhaling, voor de zenuwen, het hart, de geestkracht!’ Djoeke kijkt droomerig voor zich uit. Zij is nog altijd in een kleine oude stad, en dwaalt er langs bemoste muren over straatjes-met-veel-groen. Zij kijkt er de jonge Djoeke onderzoekend in de oogen. ‘Meegaan?, wat vroeg Thea?, waarheen meegaan..?’ Nu, Thea let voor het oogenblik niet op haar. Thea is voortvarend. Zij zet haar hoed af, trekt de bontjas uit. ‘Wacht, ik zal je een oefening voordoen, iéts er van tenminste.’ Als een Boeddha hurkt ze op de vacht-voor-de-haard ineen. Er flonkeren swastika's in haar oorringen, ze heeft een snoer van bruin-houten Indische kralen om de hals: star-grijnzende aapjes. De donzige gele stof van haar japon spant strak om haar hoekige schouders, haar recht plat lijf, en in haar roode gladde haar flonkert een breede band met maansikkeltjes van gouddraad. Zij ziet er uit als een afgodsbeeld. ‘Let nu goed op’, zegt ze, ‘het komt op het rhythme aan, éen klop op de rechterborst, twee op de linker...’ En dan zingt zij gedempt: ‘Liefde, gij bron waar wij allen uit zijn,
Uw wil te volgen brengt vrijheid van geest,
Loof dan den dag als 't inzicht ons komt,
Dat liefde de wereld verlost.’
| |
[pagina 413]
| |
Thea vergeet daarbij op Djoeke te letten. ‘Nu onder op de rug’, bepaalt zij, ‘twee kloppen links, éen rechts...’ En zij neuriet het liedje weer. Eentonig bewegen de woorden zich voort, dof stoot de rhythmische klop er doorheen. Djoeke moet plotseling aan een Oud-Indische offerdans denken! Ze ziet weer een foto in een versleten schoolatlas: vrouwen met een ring in de neus, mannen met een vacht om de heupen. ‘Ja, waar was het?’ Ineens knapt het geneurie af. ‘Nu?’, vraagt Thea, ‘gaat er niet een groote bekoring van uit...?, éenige bekoring althans? Als je zelf meedoet voel je dat nog veel sterker.’ Djoeke kijkt haar ernstig aan. ‘Als ik “God help mij” zeg, Thea, is dat meer voor mij.’ Thea rijst op. ‘Wij hadden het over zoekende menschen, een nieuwe richting...’ ‘Maar dat Liefde de wereld verlost’, merkt Djoeke zachtmoedig op, ‘dat weten we toch al sinds Christus' geboorte?’ Thea zet zwijgend haar hoed op, trekt zwijgend de bontjas aan - er zit wat dreigends in dat zwijgen. Zij loopt op Djoeke toe, en zij glimlacht boos. ‘Weet je wat jíj bent?, door en door conservatief! Je beschimmelt in dit oude duffe huis, de een of andere dag verander je in een mummie.’ Djoeke schudt het hoofd. ‘Ik heb het goed, Thea.’ ‘Ja?, goed?’, boos-meewarig gaat Thea daar op in, ‘heb jíj het zoo goed? Wij weten toch allemaal al hoe dat is! Een gemeente die je... nu ja, ronduit gezegd: die je niet uitstaan kan, en een man die met een schim samenleeft... En jij zit natuurlijk te soezen over een boek dat je schrijven wilt, en over het leven, en over de dood... Zet je ramen wijd open, word toch wakker... | |
[pagina 414]
| |
léef! Eer je er om denkt, ben je oud!’ Zij trekt haar handschoenen aan, zij wacht op een woord-van-verweer. Maar Djoeke zegt niets. En Thea tikt haar luchtig op de schouder. ‘Als je weer 's in een gezelliger stemming bent, kom ik terug, eerder niet. Ik hou niet van grafkelders...’ Zij loopt naar de deur, en wil daar nog eens de hand opsteken ten afscheid. Doch Djoeke kijkt zoo droomerig-verdiept voor zich uit, of zij al vertrokken is, ze drukt de kin op de ineengevouwen handen en staart in het haardvuur. ‘Dus Thea had ook een boodschap’, begrijpt ze, ‘ook een boodschap... maar niet van God.’ En op de slag van de buitendeur let ze niet.
* * *
Riek Dieserink zit stijf-onbeholpen in de mooie stoel onder de Koningskinderen. Zijn neusvleugels zijn paars van de kou, en er glinsteren sneeuwvlokken in zijn stekelige bakkebaardjes, hij wrijft over de vochtige plekken op zijn jasmouwen, zijn blauw-wollen muts, en kijkt tersluiks naar Djoeke. ‘Breed ziet de vrouwe er ook niet uit’, denkt hij, en praat mompelend over Baafke door. ‘Nou, dat was al lang niet richtig met de jongedochter. Niet bedlegerig, maar - maar lusteloos en krukkerig. Bloedarmoede dachten wij, de nieren dachten wij, de zenuws... En al 's naar een waterkijker geweest, in de groote stad, een wonderdokter te Mierdelerbrugge, kruiden getrokken, niks mocht baten. En van Dokter Numans wou de jongedochter niet hooren, een idee!, een kippekuur... En met niemand mochten wij er de praat over hebben - een kippekuur! Maar | |
[pagina 415]
| |
nou eergisteren laat ze opeens de veeren hangen... Toen hebben wij toch om de dokter gestuurd - nou, een zware ziekte: tering, tuberculose zegt men tegenwoordig. En ze zou voort weg moeten, als het goed was, naar een sanatorium - maar - maar de spijkersGa naar voetnoot1)...’ Riek's kaken beven en zijn onderlip beeft ook. De vrouwe zegt niet alleen met de mond: ‘Dat is erg, Riek’, maar ze zegt het ook met de oogen, met het heele gezicht. Schichtig grabbelt Riek in zijn broekszak, naar de pijp, de tabaksdoos. ‘Vrouwe’, mompelt hij, ‘is het geoorloofd dat ik de pijp in de brand steek? Zie vrouwe, de rook van de pijp en de reuk van het bosch, die kalmeeren mij het gemoed.’ Djoeke zal een klein beetje meer moeten hoesten. Ja, het is geoorloofd. En Riek stopt de pijp, hij kijkt links, hij kijkt rechts. Hij is nog niet op de pastorie geweest - in Djoeke's tijd, hij overloopt de menschen niet... Een gedachte wil in hem opkomen over de kamer, neen, Baafke komt er tusschen, de gedachte trekt zich terug. ‘Nou moet ze in een tentje op het erf liggen, en ze zal naar de voorschriften leven. Maar het ware is dat niet, nee, het ware niet...!’ Riek krabbelt in de stugge bakkebaardjes, plukt aan de wenkbrauwen. Hij is nu waar hij wezen moet en hij zint op een aanloop, een wending. ‘Het breedst komt achter’, tobt hij. Djoeke zegt bij wijze van troost: ‘Zoo gauw de Dominé thuis komt, zal ik het hem zeggen. Hij zal van-avond nog wel aankomen, denk ik.’ ‘Asteblieft’, knikt Riek. En hij fronst daarbij, dat is van inspanning. | |
[pagina 416]
| |
‘Ik moet mijn stukken vasthouden’, denkt hij. En meteen héeft hij de aanloop... ‘Daar ben ik gistermorgen vroeg in het bosch... Te-bedde kon ik het niet houden, de vrouw stende, de jongedochter wendde en keerde zich - nou, ìk er uit, het bosch in. Stil was het daar, alles dik onder de sneeuw, geen voetstap op het pad, geen vogel uit het nest... Zie, vrouwe, die ruimte... die fijne dennen...! Ik klim, ik glijd uit, ik klim verder, ik kom boven op de berg. Wit ligt het aardrijk daar! Geen mensch beweegt, geen schoorsteen rookt in het dorp. Wit staan de fijne dennen daar, wit de eiken, en wit is het dorp. Nou, het greep mij aan als nooit te voren... En Riek Dieserink, die twee-driemaal in het jaar ter kerke gaat, die kon daar bidden. “Grootmachtige Heer”, zei ik, ja zekerlijk, dat zei ik... En ik zei ook: “Riekes Dieserink weet dat hij een stofje aan de weegschaal is. Maar de Heer kent hem... laat de Heer toch spreken, en zeggen wat de nederige knecht Riekes Dieserink te doen staat in deze zware beproeving met de jongedochter...” En amper is mij dat door het hoofd gegaan of ik heb een ingeving, zeker, ik hèb een ingeving.’ Riek kijkt op, en hij verwondert zich. Van top tot teen is de vrouwe een vraag! Haar oogen, haar handen, alles... Het valt Riek op, het treft hem. Hij neemt de pijp uit de mond, om beter te kunnen praten. ‘Het was of het mij met woorden gezegd werd: ‘Ga naar de Dominé en zijn vrouwe...’ Ja, en ik wou daar nog tegen in! Ja, ik stribbelde nog tegen, zoo waar als ik hier zit. ‘Als het de Dominé alleen nog was... maar zijn vrouwe, wat zal mij zijn vrouwe kunnen zeggen? Ja, daar komt nog bij, ik loop niet hoog met | |
[pagina 417]
| |
raad van vrouwen! En ik had nooit meer een voet op de pastorie gezet, sinds... nou... daarom, dus ik draal nog - dráal nog, ik zit hier, ik zit daar - ik loop Eiber de smid tegen het lijf. En Eiber de smid, dié vertelde mij van de nacht toen Mevrouw daar in huis was... en van de dokter die zijn kind al opgegeven had... en... nou, toe' dacht ik... toe' schoot mij in de zin...’ Met haar vreemde bleeke oogen kijkt Djoeke op - en Riek Dieserink kan niet doorpraten, hij moet zwijgen, hij moet wachten. Djoeke wil niet, dat hij doorpraat. Djoeke wil niet, dat hij zegt, wat hij denkt. ‘Het is goed dat je gekomen bent, Riek’, zegt zij, met haar bleeke verre stem, ‘ik weet er wel wat op en Dominé zou dat ook voorstellen als hij er bij was: wij zullen een oproep om steun plaatsen in onze couranten en in een groot blad bovendien...’ Riek's mond zakt open. Hij staart de vrouwe sterk aan. Hij denkt na, hij steekt de pijp tusschen de lippen, en neemt de pijp weer weg. ‘Waarachtig’, geeft hij toe, ‘dat is het! Steun vragen!, steun voor de jongedochter! Hendrik Ugen, een na-neef van de oue meester Wittepol, die... die heeft dat ook 's bij de hand gehad.’ Zwaar denkt hij weer na. ‘En dan’, valt hem nog in, ‘als ik het zeggen mag: met de namen van de Dominé en de vrouwe er onder! De naam van de vrouwe is bekend in het land, en de naam van de Dominé is ook bekend!’ Hij legt van verbazing de hand voor de mond. ‘Waarachtig’, fluistert hij, ‘dat zal baten! Ja, God de Heer heeft mij dat toch wel ingegeven...’ Hij schudt het hoofd. ‘Een wonder’, prevelt hij, ‘een wonder moet het genoemd worden.’ | |
[pagina 418]
| |
Hij wil vertrekken. ‘De koffie is dadelijk klaar’, zegt Djoeke. Neen, Riek moet het nou voort ook aan Itske vertellen. ‘Itske is in zware bekommering.’ Dus hij stapt op. ‘Vrouwe’, groet hij, hij drukt haar stevig de hand, en loopt achter haar aan, de gang in. Op de stoep tikt hij nog 's met de pijpesteel tegen de rand van zijn wollen muts. ‘Vrouwe!’, herhaalt hij. Dan gaat hij met groote stappen het bosch in: een verlucht en gerustgesteld man. Mijmerend kijkt Djoeke hem na. Hij heeft toch maar een verschoten armoedig-dun jasje aan, hij draagt een danig verstelde broek. ‘Kon ik hem maar een warme duffelsche jekker geven’, denkt ze. En dan heeft zij ook een ingeving. ‘Wij moesten meteen een oproep-voor-kleeren plaatsen, laten we nu maar 's veel verwachten van God.’ Het sneeuwt nog altijd. Maar een bleek hoog licht valt door een scheur in de wolken. En zoover het oog reikt, is de aarde blank, heilig en stil. Het Kind van Bethlehem wordt verwacht. |
|