| |
| |
| |
[VIII]
DOFFE STEMMEN BEWEGEN ZICH ACHTER DE MUREN: HET KAN WEZEN DAT ER IEMAND BIJ AAGE IS, HET IS MOGELIJK DAT HEILE VISITE HEEFT. VOETSTAPPEN gaan af en aan, wagenwielen ratelen over de grindpaden...
Djoeke luistert er afwezig naar, zóo luistert zij veel tegenwoordig. Zij heft er het hoofd niet bij op, beweegt zich niet, vragen komen er niet bij te pas.
Alles is zoo onwezenlijk, zoo ver-weg.
Zij ziet het leven, zooals ze het dorp ziet bij de zwerfsteen op het kruispunt: nevelachtig, herfstig, en vol onbestemde geluiden.
Kleurloos verstrijkt de eene dag na de andere...
Thea komt en gaat. Zij heeft het over de kunstschilder Dubois, over de leer van Mazdaznan...
Zij is een onbestemd geluid.
Eiber is daar, vrouw Wulk snatert, Gradeke zwijgt, Juffrouw Veen praat gesmoord...
Vermoeid kijkt Djoeke naar hen op, vermoeid luistert zij. ‘Wat bedoelen zij?, bedoelen zij iets?’ Doezelig zijn de stemmen. Zij heeft de menschen wel 's beter verstaan.
Zij hoort een lang relaas aan van Jetske Zwart. Tien verwarde woorden blijven haar bij.
‘Luister nu toch goed’, dringt zij in zichzelf.
Neen, zij kan niet meer goed luisteren. Haar aandacht zwerft weg, naar een verte, iets onbestemds...
‘Heb ik een mankement aan mijn gehoor?’, vraagt zij zich af.
Zij denkt ook wel: ‘De moeheid wikkelt mijn gedachten in watten.’
En dan glimlacht zij toch wel. Een wonderlijk vragende glimlach is dat. En zij heeft een schuchter gezicht.
| |
| |
Soms druppelen er plotseling tranen op haar handen.
Dan praat zij gestreng met zichzelf. ‘Is het dan niets om de stut en de troost van een goed mensch te zijn?’ En zij huivert meteen.
Zij huivert gauw tegenwoordig.
Vandaag schijnt de zon nog wel - zij huivert toch.
Mat legt zij de handen in de gele warmte op de vensterbank. ‘Nu gaan wij aanstonds naar Maria's graf’, denkt zij, ‘naar Maria's graf.’
Ja, haar huid is pukkelig van kou, keer op keer rilt zij.
‘Guur zal het er wezen’, voorziet zij, ‘kil.’ En dan is het of die gedachte het loome-in-haar toch niet aanraken kan.
‘Alles is anders’, verzucht zij.
Zij loopt door de kamer en kijkt rond. ‘Alles?, niéts is er veranderd!’
Ineens staat zij stil, het bloed schiet haar in de wangen. Zij hoort Aage's stem in de gang, Aage's stap - zij schrikt op, ja - zij schrìkt op!
Maar Aage kòmt niet binnen. Hij gaat naar buiten.
Nu is het of Djoeke zich langzaam naar haar eigen gedachte toewendt. ‘Niets veranderd?’
Zwaar zucht ze daarbij. ‘Maar het ìs te begrijpen - is het niet?’
Aage kwam gisteren onverwachts de huiskamer in, met het schoolschrift. ‘Zal ik je er aanstonds wat uit voorlezen?’
En nu schrok ze, ja, zij schròk!
Maar het wonderlijkste is dat nog niet.
Dit is het wonderlijkste: als Aage het niet over Maria heeft, hoort zij toch dat hij over haar praat! Onder de preek is dat ook dikwijls zoo, en op huisbezoek bij de menschen.
| |
| |
Hij haalt bij zijn tekst allerlei voorbeelden uit het leven aan. En Djoeke krijgt heete oogen. ‘Maria’, denkt zij, ‘Maria.’
Hij diept met de boeren allerlei herinneringen op, aan een stormramp, een rijk oogstjaar, een ziekte...
En Djoeke hoort aan de stemmen dat men aan Maria terugdenkt - ja, zij hóort dat!
Zelfs de kamer-stilte is op het oogenblik vol van Maria, de wanden hebben eenmaal op haar neergezien, de wanden weten alles van haar af, de spiegels hebben eenmaal de glans van haar oogen weerkaatst, de oude pullen heeft zij eenmaal met haar slanke handen aangevat.
Schuw en dralend gaat Djoeke naar de deur. Stil klimt zij de trap op, zonderling-heimelijk gaat zij haar kamertje binnen. Zij begiet de planten, bergt er een paar boeken op en staat soms verstrooid-lang op het een of andere voorwerp te staren.
Later gaat zij ook naar de zolder en blijft absent voor een zijraampje staan.
De herfst hurkt vermoeid op de paden neer, de herfst knielt ook in het bosch, lang-uit en stil als een doode ligt de herfst op de berg. Maar de groene dennen leven en zij sidderen van de wind.
Djoeke kijkt naar dit alles met strakke gespannen oogen - zij let er niet op. Zij ziet enkel een verregend en verplukt stuk land-met-grafsteenen, drabbige paden en uitgebloeide viooltjes. ‘Ja, Aage had gezegd, de eerste de beste dag dat het droog is - nu...’ Zij keert zich al af.
‘Wat wou ze hier ook?’, zij moet er zich op bezinnen. Moe gaat zij op een dekenkist zitten. ‘Wat was het dan?, wat was het dan...?’
Een lange leegte schuift daar over heen. Zij sluit
| |
| |
halverwege de oogen. ‘Ik zou wel een paar weken aan éen stuk willen doorslapen’, denkt zij vaag, ‘ik ben moe, ja, wat ben ik moe.’
Maar dat is geen excuus bij God.
Aage roept haar. ‘Ben je daar, Djoeke?, zullen we dan gaan?’
Nu krijgt zij die schrikstoot weer.
Zij knikt voor zich uit, ze knìkt...
Traag staat zij op, traag gaat zij naar omlaag.
Aage zocht haar al. ‘Oh, was je tòch boven?’
‘Ik riep...’, prevelt zij.
Zij trekt haar mantel aan. ‘Nee’, bedenkt ze, ‘ik riep immers niet?’
Bezorgd let Aage op haar. ‘Je vindt het toch goed dat we gaan?’, vraagt hij nog, ‘of wil je liever op een andere keer?’
Zij doet de deur al open, en stapt op de stoep. ‘Er is zon!’, roept zij, maar zij wankelt van de wind.
Aage trekt haar arm door de zijne. ‘Ik heb over de bloemen op het graf ook 's nagedacht, maagdenpalm zou mooi wezen, en klimop is altijd groen. Maar een rozestruik anders?, en een hoek met margrieten, zij hield zoo van margrieten...’
Djoeke zegt overal ‘ja’ op.
De wind klemt zich aan haar knieën vast, haar beenen. De wind blaast tranen in haar oogen, zij hijgt, zij hoest...
‘Je moest daar toch 's wat tegen doen’, maant Aage.
Maar Djoeke wil er geen acht op slaan.
Klein en verkrompen staat de herfst onder de wild-blinkende stormlucht. De berg heeft vale plekken en glinstert van vocht, de boschpaden zijn drassig, de schoenen glijden er bijna in weg.
Er ligt dood hout op het pad, afgerukte takken
| |
| |
steken uit het verschooierde onkruid op. Alles is reeds zoo winterachtig-dood, zoo winterachtig-verlaten.
Zelfs de zwerfsteenen zien er kaler en grauwer uit, de hellingen zijn met bladen en afval geplaveid. Het riekt in het bosch naar een sterfhuis, het riekt op de hellingen naar de dood.
Het leven verwijdert zich.
‘Dit is net een bedevaart’, soest Djoeke, ‘net een bedevaart naar - naar heilig land.’ En ze trekt het hoofd in de schouders, koud heeft ze het. Als ze haar tanden niet opeen bijt, moet ze klappertanden.
Vaag-verwonderd schiet het plotseling door haar heen: ‘Wat is het nu?, ochtend?, avond?, hebben wij al gegeten?’
Ja, zoo soezerig is zij.
Zij zegt in zichzelf: ‘Het lijkt wel of het dorp ons tegemoet komt.’
Neen, het dorp komt nu veel eerder in het gezicht: verbleekt en droevig ziet het er uit, en het zucht met een stem zonder klank.
‘Erbarm U onzer, Heer’, zucht het dorp.
Duidelijk hoort Djoeke het, en tersluiks kijkt zij naar Aage op.
Maar Aage heeft er geen erg in dat zij naar hem kijkt, hij denkt na.
De wind drukt zich stijf tegen zijn oogleden aan. Er loopt een vochtig spoor over zijn wangen. Zijn puntbaard trilt. Alles aan hem ziet er verkleumd uit. Zelfs zijn handen in de gevoerde handschoenen hebben het koud.
Djoeke let er op - zij denkt daar niet bij, zij vraagt zich niets af, er gaat alleen maar een pijn heen en weer in haar borst.
Na een poosje kijkt zij weer naar hem op.
| |
| |
Dat zelfde verkleumde nadenkende gezicht heeft hij nog...
Nu sluit zij halverwege de oogen, en al-loopend lijkt zij in te dommelen. Neen, zij dommelt niet in. Zij luistert naar de wind. De wind heeft een grimmige stem en een grauw gezicht met diepe groeven. Zijn witte baard wappert als vlaggedoek, hij spitst de vale lippen en blaast het heele bosch haast omver.
‘Wij hebben hier wel 's mooier herfsten gehad’, zegt Aage.
Na een poos hoort Djoeke het.
Zij opent bevreemd de oogen.
In die eene zin van Aage, ging Maria voorbij.
Recht voor zich uit kijkt zij, alles heeft nadenkende gesloten trekken, de boomen verder-op, de huizen in de verte...
Ineens duikt er een sprookje op.
‘Er was eens een vrouw die van jongs-af enkel maar de winter van het leven kende. Koud had die vrouw het. IJspegels hingen er aan haar gedachten. Zij bad - dat gebed glinsterde van rijp. Maar zij vond genade in de oogen des Heeren, die vrouw. En Hij zette haar in het warme licht van een gouden zomer. Toen groeiden er bloemen uit haar gedachten, zonnestralen uit haar hart.
De vrouw mocht allerlei goede dingen van God begeeren. Maar als zij éen onredelijk verlangen voor Hem neerlei, zou geen enkele wensch van haar meer in vervulling gaan.
Nu, zij vroeg om gezondheid, die vrouw, en zij werd gezond. Om dagelijksch brood vroeg zij, zij kreeg meer dan dat. Een tuin vroeg zij ook, zij kreeg de tuin. De heer van de tuin - zij kreeg die heer tot man. “Dat hij alleen van mij is, met al zijn gedachten...”, vroeg zij.
| |
| |
“Neen”, antwoordde God.
En de vrouw mocht geen enkele wensch meer doen, geen ènkele, zoo lang zij leefde.’
Maar Aage zegt dan toch wèl zijn gedachten.
‘Ik kon het ook de tuinman laten doen’, praat hij met een harde stem door de wind heen, ‘maar het is mij oneindig liever, om het zelf te doen. Ik zou er 's morgens in de vroegte heen kunnen gaan.’
Djoeke begrijpt dat hij nog altijd aan het graf denkt. Zij knikt. ‘Ja, in de vroegte.’
Nu komen zij in het dorp. Er is een brandreuk in het dorp, een winterachtige reuk van roet. Misschien was er een schoorsteenbrand...
Jutte, de turfboer, brengt steenkool rond. Zijn kiel is zwart, zijn pet is zwart, en zwart zijn ook zijn handen en zijn wangen. Jutte ziet er uit als een levensgroote sintel!
De baard van de wind wappert over de huisjes, zijn voeten vertreden de voos-gele planten in de tuintjes, zijn handen rukken de blâren uit de boomen, hij blaast - en hij blaast de zon uit.
Maar dan ineens wordt het stil, midden in de wind wordt het stil, midden in de woorden.
‘Nu zijn we er haast’, zegt Aage.
Ja, daar is die stilte.
Zij gaan de kerk voorbij, de boogramen zijn dofhelder, de ruwe muursteen lijkt lichter, de langdurige regen wiesch alles schoon, het dak, het torentje.
En de Heere God heeft er altijd-door de handen omheen gehouden, ja, Gods ineengevouwen handen buigen zich gedurig om de kerk heen. Men ziet het, zooals men soms muziek zién kan.
Er klinkt nu geen hamerslag over het plein: Eiber's werkplaats is donker en leeg.
| |
| |
‘Mieneke wordt erger’, ook binnen in die gedachte is het stil, ‘Mieneke...’ Djoeke kijkt nog even om, naar het huis van de smid. De ramen wenden zich van haar af!
Een smal pad gaan zij op.
De dood hangt er in de struiken, de dood ligt er op de grond. Het ijzeren kerkhofhek gaat knarsend open. En de beukenhaag siddert, binnen in dat roode sidderen is de dood ook, het hooge verwilderde gras ritselt, de dood is daarin.
Men kan nu niet praten hier, niet eens fluisteren. Men kan hier ook niet naar elkaar kijken, of elkaar bij de arm vasthouden.
Men gaat hier alleen.
De boomen bedrijven rouw, de lucht schreit, de paden zijn als van tranen doorweekt. Verwelkt loofblad bedekt de zerksteenen, de graf-tuintjes.
In geen weken is hier gewerkt.
Maar verder-op is er wel een versch graf gedolven.
Dieneke's graf is dat.
Aage staat nu stil. Hij neemt de hoed af, en legt de ontbloote handen op de afgeknotte zuil. Zijn lippen bewegen zich, zijn gezicht lijdt.
Verschrikt buigt Djoeke het hoofd.
Als er nu nog maar een enkele vogel was, een enkele bloem, een beetje zomerlicht.
Maar alles is zoo uitgestorven, zoo levenloos, zoo dof!
Alleen de wind leeft, hij giert, hijgt, spuwt hagelkorrels uit - ijs...
Een kou rijst op uit de grond, een scherpe doordringende kou, eerst voelt men hem aan de voeten, dan in de knieën, hij kruipt zelfs door de borst, hij wringt zich in de keel.
| |
| |
Djoeke hoest gesmoord.
De kou heeft ook een gezicht, een knokig wreed gezicht, holle oogen, holle koonen - ja, de dood is in de kou.
Als een kind zou Djoeke willen soebatten: ‘Laten we naar huis gaan.’
Maar dat doet ze niet.
Aage's handen klagen - klágen...
Djoeke verstaat ze goed. Ze duikt een beetje ineen, ze duikt enkel maar een beetje ineen.
Aage neemt de afgevallen blâren van het graf weg, al die roode en gele en gespikkelde blâren, het duurt lang.
Maar Djoeke durft hem niet te helpen, zij moet zich achteraf houden, zij kan niet anders...
Nu komt de naam op de zerk weer bloot: ‘Mijn innig geliefde vrouw...’
Djoeke bedwingt haar hoest. Een hoest zou storend klinken, oneerbiedig haast. Het prikt in haar borst, het steekt en knort, maar zij kan de hoest toch inhouden.
Nu plukt Aage aandachtig de leege zaadhulsjes van de schrale vioolplantjes af. Er staat daar ook nog een verdorde potplant en een aarden kan met bruine bloemen. Aage neemt een glasscherf weg, een slakkenhuis, een stukje steen, met de vingers strijkt hij over de weeke aarde van het graftuintje. Hij raapt een klein stukje hout op, waar komt het vandaan? Heimelijk steekt hij het in zijn jaszak.
Djoeke duikt nog meer in-een. Zij bijt de kaken strak, het geeft niet. Zij moet toch klappertanden. Ze zet de kraag van haar mantel op, het baat niet!
‘Net of het sneeuwt in mijn hart’, denkt zij, ‘en in mijn gedachten...’
Haar oogen gaan wijder open.
Zij ziet plotseling de leege ruimte op de grafsteen,
| |
| |
waar nog geen datum in uitgehouwen is en nog geen naam.
Er vlamt iets door haar heen, zij begrijpt... ‘Aage zal daar rusten...’
Zonderling stram beweegt zij de handen, ze omklemt de armen, omknelt ze...
Tranen komen op, en vallen terug, pijnen bewegen zich en houden zich stil.
Aage keert zich naar haar om. ‘Wij moeten gaan’, fluistert hij.
Hij doet een stap in haar richting en blijft staan.
Wat ziet hij toch op de zerk?, op de zuil...?
‘Kom’, prevelt hij, en gaat dan toch niet verder.
Maar plotseling maakt hij een beslist gebaar. ‘Ja!’
Djoeke loopt voor hem uit.
Alles is dof en beslagen rond-om. Er staan groenachtige plassen in de paden, een dikke regenworm kruipt door het gras.
Djoeke kijkt er naar en grilt.
Het regent al weer, ze merkt het niet.
Bij de poort kijkt ze om.
Aage staat nog even bij Dieneke's grafheuvel stil. Hij buigt er zich over heen.
Maar Djoeke wendt zich af, leunt tegen de ijzeren hekspijlen aan en wacht.
‘Aanstonds zal hij vertellen...’, een schrik vliegt door haar heen, en zet zich ergens neer. Zij wil die schrik niet zien. Zij wil haar gezicht bedwingen, haar hart...
Zij hoort Aage's stap.
Maar aan de andere kant van het hek nadert ook nog iemand: een oude man met een witte ronde baard, kaplaarzen aan, een wintermuts op.
Het is Tjisse Burink.
| |
| |
Tjisse loopt niet meer recht-op, hij voelt zich niet groot meer. Hij ziet Aage, en neemt de muts af - ja, hij neemt de muts af. Dralend blijft hij staan. ‘Is Dominé er ook bij geweest?, ik... ik wou nog 's zien... zoo maar! Het geeft niet, het is - het is niet weerom te halen, een mensch wil dat toch...’ Hij kuchelt, er glijden stilletjes een paar tranen over zijn wangen. Hij veegt ze met de ruige berenmuts af, en kijkt hulpeloos voor zich neer.
‘Zet de muts toch op, Tjisse’, zegt Aage, ‘je vat anders nog een kou.’ Een vreemde volle stem heeft hij: tranen druppelen langs die stem.
Neen, Tjisse zet de muts nog niet op. ‘Een - éen ding vertroost mij’, hapert hij, ‘dat ik - dat ik niet lang meer te leven heb.’
Toevallig ziet hij Djoeke daar bij aan, iets van verwondering glipt er over zijn gezicht. Hij fronst, hij is ergens door afgeleid, bijna was hem iets ontgaan dat hij nog zeggen wou. ‘En - en dan is het hier de - de meest geschikte plaats niet, maar... maar...’
‘Zeg gerust wat je op het hart hebt’, noodt Aage tegemoetkomend.
En Tjisse veegt zich dralend langs de lippen, langs de neus. ‘Dóminé zal het maar zeggen, hoeveel dacht Dominé... voor Wietze...?’ Ja, daar heeft hij het nu het eerst over, maar dat weegt hem eigenlijk niet het zwaarst. ‘En... en waar het hier wel de plaats voor is: kan Dominé mij al de booze woorden kwijtschelden, die ik toen - toen...’, de stem begeeft Tjisse.
Aage steekt hem de hand toe. ‘Niet meer over praten, dat is voorbij, en dat andere... ik laat het met een gerust hart aan je over, Tjisse, met een gerust hart...’
Tjisse knikt. Zijn oude oogen zijn rood en waterig,
| |
| |
hij heeft veel geschreid de laatste dagen. ‘Komt - komt Dominé dan nog 's aan voor een kommetje koffie?’, zijn blik valt op Djoeke, en weer krijgt hij die verwonderde trek in het gezicht. ‘Neemt Dominé de vrouwe ook mee?’
Ja, dat zal gebeuren.
‘Tot goed weerziens’, zeggen zij.
En dan scheiden zij.
Aage neemt Djoeke's arm. ‘Het is goed dat wij dit samen gedaan hebben...’
Hij heeft het over het bezoek aan het graf.
Djoeke knikt absent. De schrik vliegt weer op in haar hart. ‘Wonderlijk’, mompelt ze, ‘dat Tjisse dit nu toch... dat hij zoo...’
Aage let er niet op. Hij wijst naar een smal zijpaadje. ‘Daar liepen wij vaak 's avonds... Ook in de tijd toen zij Rein verwachtte. Er is daar een hei-heuveltje in een halve kring van berken - wij moeten er nog 's langs - daar zat zij wel 's, als ze alleen wou zijn. Maar soms kwam ik bij haar, soms...’
‘Oh ja?’, prevelt Djoeke vragend, ‘ja?’
Het is doordringend koud.
Haar huid lijkt er van open te springen, haar voeten doen pijn. ‘Hoe kan een mensch toch zoo ziekelijk koud wezen?’, mort ze.
De wind blaast harder dan daar-straks.
En het regent niet meer - het hagelt...
Scherpe prikken voelt zij in het gezicht, het is of zij daar met naalden gestoken wordt.
Zij schuilt weg onder haar hoed. Zij denkt aan de tocht naar het graf terug. ‘De bedevaart’, herinnert zij zich, ‘de bedevaart...’
Scherpe woorden krassen door haar gedachten.
Zij schrikt er van op.
| |
| |
‘Djoeke Veenema’, pruttelt zij, ‘je komt te veel naar Djoeke Roemer toe, tegenwoordig.’
Haar oogen schrijnen - dat is niet alleen van de wind.
‘Eenmaal’, soest zij met strakke kaken, ‘droomde ik dat ik veranderde in een dauwdruppel - blijft er nu niets van mij over dan een korrel ijs...?’
* * *
God opent de zilveren wolken.
Een stroom van licht springt over de aarde.
De doffe herfst begint te vlammen, te branden, de boschpaden fonkelen.
Groen en glanzend zijn de dennen op de berg, groen en glanzend is de hulst. De uitheemsche eiken gloeien als donker vuur, de lila astertjes worden doorzichtig als glas, de klimroos begint opnieuw te bloeien.
De zomer is niet dood - de zomer is naar een ander land gegaan. Nu wendt hij zich nog eens om in het licht, en wuift vriendelijk uit de verte: ‘Veel groeten, veel hartelijke groeten.’
Er gaan menschen langs het huis - innemende gezichten hebben zij. Het dorp ligt als een glimlach in de zon, goede vriendelijke menschen wonen er in die glimlach.
Djoeke kijkt aandachtig naar hen, ja, Djoeke kijkt ingespannen in alle richtingen.
Waar blijven de kleuren dan toch?, de vriendelijke gelaatstrekken?, de lichtstralen?
‘Is het omdat ik zoo moe ben?’, vraagt Djoeke zich doezelig af.
Een antwoord verneemt zij niet.
Zij mijmert over de Kosteres.
| |
| |
Een oud donker verhaal weifelt in de verte, keert zich af, en verlaat haar dralend.
Zij denkt aan Tjisse Burink.
Er gaat een schim voorbij...
Nú hoort zij Wietze Zegers aan.
Wietze zit onder het gele Boeddhaatje in een krakende leunstoel. Zijn gebarsten appeltjes-wangen zien er opgetogen uit, rood, heet en geestdriftig, zijn kleine groene oogen glinsteren en zijn lange verwilderde baard hangt als een zilveren vlam over zijn borst. Hij strijkt over die baard en lacht. Hij moet al-door lachen. Hij slaat zich op de knieën en lacht, hij vervalt in herhalingen en lacht. Hij is totaal uit zijn evenwicht.
Er is hem ook zoo-iets wonderlijks overkomen.
‘Die Tjisse, die baas Tjisse!, een wekelijksche toelage en een ronde som ineens - ìneens...!’
De woorden passeeren Djoeke op een groote afstand, soms zijn haar gedachten bij Aage, soms zijn ze nergens.
Zij heeft Wietze toch wel gehoord.
‘Oh... dus...?’, denkt zij. Ja, dat is alles wat zij denkt. ‘Oh... dus?’ Zij verzet de voeten daarbij, zij buigt zich voorover. Nu wordt er iets van haar verwacht, nu zal zij iets moeten zeggen dat opgewekt klinkt.
Neen, het hoeft niet, Aage komt binnen. Hij praat in haar plaats. ‘Wat is er? Is er nieuws aan de markt?’
En Aage krijgt het verhaal van de goede baas Tjisse ook te hooren.
Het is of Wietze hem beet pakt bij de jasmouw, dat is toch niet zoo. Maar hij klampt zich aan Aage vast met de oogen. Kinderlijk opgewonden praat hij, elk woord dat hij uitspreekt, vraagt: ‘Hoor je er niet van op? Nou, hóor je er niet van op?’
| |
| |
‘Nergens gedachten aan’, zegt Wietze, ‘ik zit onder mijn boom voor de hut, de liefelijkheid des Heeren omgeeft mij, ik hoor de wind, het bosch... ik voel mij veilig en wel-beschut, ik sluimer... Dan hoor ik iet-of-wat, ja, ik hoor iet-of-wat, schiet wakker, open de oogen, kijk - en kijk weer, wrijf mij de oogleden haast stuk, ja - daar komt rijke Tjisse Burink aan, baas Tjisse in al zijn pracht en heerlijkheid, kaplaarzen aan, een fijne bontmuts op, een duffelsche jas met konijnen-vellen aan het lijf. Wat is dat?, denk ik, wat kan dat wezen? En het slaat mij als een mes door het hart: ik moet uit de hut! Nou, om kort te gaan: hij wou daar buiten niet praten, hij wou naar binnen. Goed, wij naar binnen. Dat was zus en zoo, dit en dat, van het een op het ander, en of ik ook in dat steenen bijgebouwtje op zijn erf wonen wou. Ik op het erf van de rijke Tjisse! Sprakeloos zat ik terneer. Ik als een hofhond op Tjisse's erf...’
Wietze lacht. ‘Is het niet ongehoord?’, vraagt die lach, ‘is het niet verbijsterend?’
Van de een op de ander kijkt Wietze.
En de vrouw van de Dominé slaapt met open oogen.
Doch Dominé-zelf is vol aandacht, maar lachen...?, neen, daar denkt hij niet aan.
Goed, Wietze gaat door. ‘En mijn boom? Had hij ook aan mijn boom gedacht? Baas Tjisse lei zijn hand om zijn oor heen. O nee, een boom, zeg je? Ja zeker, mijn boom. En ik wijs hem er op. Hij pluurt er naar. Oh, die zijn daar ginder immers ook? Ja, goed, er zijn daar ginder ook boomen, maar deze - deze machtige heraut des Heeren niet - deze niet... Nou, dat was dit, dat was dat - ik moest er 's over denken. En of hij mij dan honderd gulden ter hand mocht stellen, voor kleêr en brandstof! Hònderd gulden! En boter zou
| |
| |
mij geworden, kaas, pekelworsten, groente, aardappels!’
Ja, nu lacht Wietze opnieuw, maar het is een schorre pieperige lach, het is een lach die haperend zegt: ‘Let niet op mij, ik - ik moet haast schreien...’
Nu, Aage houdt de oogen strak op het vloerkleed. ‘Dus honderd gulden in de hand, daarenboven kaas, boter, pekelworsten...’
‘Ja, ja’, onderbreekt Wietze triumfant, ‘maar dat is nog niet alles, nee, alles is dat niet.’ Hij veegt met de hand langs de mondhoeken, hij humt, hij steekt de wijsvinger op. ‘Twaalf gulden in de week komt er ook nog bij, twaalf gulden in de week. En dat staat bij de notaris beschreven, dat staat in het testament van baas Tjisse beschreven: twaalf gulden wekelijks, zoo lang Wietze Zegers het leven hebben zal.’
Wietze spert de oogen wijd open, hij staart, schudt het hoofd en glimlacht verwonderd. ‘Baas Tjisse vroeg mij ook nog of dat genoeg was?, genóeg!, hoort u het, Dominé? Heer - Heer, heb ik gedacht, nou is het Tjisse met het geld in de bol geslagen! Nee, dat was mijn kortzichtigheid. Boer Tjisse is omgekeerd als een blad op een boom. Het is een van de wonderwerken Gods. De Heere heeft het gewrocht, de Almachtige gedacht de oude arme Wietze Zegers ten tijde van de eerste hagelbuien...’
Het wonder overweldigt Wietze weer, hij kan niet verder... Hij glimlacht - tranen rollen over zijn wangen, er is niets aan te doen, hij moet een-en-ander maal de neus snuiten.
‘Ik ben nu’, haspelt hij met zijn lachende mond, ‘een rijke mijnheer. Als ik wil kan ik alle dag rijst-met-boter eten en spekpannekoeken, en leverworst op de boterham... Nooit hoeft mijn kachel meer uit in de
| |
| |
wintertijd, elke avond kan mijn lamp branden, mijn oude dag is beschut...’
Aage legt zijn hand zacht om Wietze's oude bevende vingers heen. ‘Jongen, jongen, wat een geluk is dat, wat een uitkomst!’ Hij herhaalt dat telkens weer, met glanzende oogen kijkt hij naar Djoeke om, het is of hij haar aanstoot. ‘Is het niet prachtig?, het ìs prachtig, hè?, heb je het gehoord?’
Djoeke knikt.
Ja zeker, zij heeft het gehoord - maar niet duidelijk, en alles niet, neen, alles niet... Het is of zij door een glazen wand heen, de kamer inkijkt, Aage is daar, Wietze zit bij hem.
En Wietze strijkt zich vergenoegd over de baard, praat mompelend, grinnikt en komt weer overeind.
Trouwhartig groet hij Aage, drie- viermaal knikt hij tegen haar.
Als een aardmannetje staat hij in de zon, zijn witte lange baard glinstert als vuur, zijn roode wangetjes glanzen of ze opgepoetst zijn.
Nog onverhoeds is hij de kamer uit.
- Djoeke luistert absent naar wegstervende stappen, een bonzende deur.
Moe knipt zij met de oogen. Haar rug trekt krom, haar schouders buigen voorover. Nu zit zij daar als een oude vrouw. ‘Heb ik iets vergeten?’, soest zij, ‘moest ik ergens aan denken?’
Dan komt Aage weer binnen.
Zij moet de rug recht trekken, zij moet de oogen flink open houden.
Aage glimlacht tegen haar, neen, hij glimlacht nog altijd tegen Wietze. ‘Je moest hem zien loopen, hij huppelt haast over de weg. In de gang ontvouwde hij nog allerlei schoone plannen: hij zal geiten houden, hij
| |
| |
wil een kleine hoenderhof aanleggen! Hij neemt een waakhond! Vilt-pantoffels zal hij koopen, een winterjas, een leunstoel met een kussen...’
Mat glimlacht Djoeke. ‘Ja?, ja?’, zegt zij telkens.
Vragen gaan daar achter langs, herinneringen bewegen zich.
‘Waar had Aage het ook weer over?’, denkt zij in een stilte. En dan ademt zij ingehouden.
Aage staat stil achter haar stoel. Zacht raakt hij haar hals aan, haar ruige haar. ‘Hoofdpijn...?’, vorscht hij bezorgd, ‘ja, hoofdpijn?’
‘Hoe zoo...?’, wil zij nog vragen.
Dat hoeft al niet meer.
‘Je hebt kringen om je oogen’, zegt hij zacht, ‘je bent zoo stil - zoo stil...’
Verwonderd luistert zij naar hem.
Nu keert de zomer zich ook in Aage's stem naar haar toe. ‘Veel groeten, veel hartelijke groeten’, glimlacht de zomer.
Onwillekeurig beweegt zij zich, wat wou ze toch?, opstaan...?
Er glijdt een garen-klos van haar schoot. Dat is waar, zij zat te naaien. Verwonderd kijkt zij naar het verkreukelde goed onder haar handen. ‘Hoofdpijn?’, herhaalt zij, en moet er zich op bedenken, ‘nee.’
‘Wat is er dan?’, fluistert Aage.
Snel heft zij het hoofd op, zij laat zien dat zij glimlacht. ‘Wat er is...?’, om hem te overtuigen zou zij - desnoods luidkeels willen lachen. Ja, toch ook alleen maar desnoods!
Een hoest onderbreekt haar glimlach. Zij buigt zich voorover, schokt...
Aage's handen trekken zich terug. ‘Die hoest duurt te lang, en dat nu, tegen de winter...’
| |
| |
Hij kijkt op zijn horloge. ‘Je moest meer buiten zijn’, doktert hij, ‘ga mee naar de Hanenkamp, Barta Raven is weer zoo ziek. En dan loopen we nog even bij de Dieserink's aan. Na de begrafenis van Geeske zijn we er niet meer geweest. Wij moeten toch ook een keer sámen naar Mieneke Eiber.’
Djoeke knikt in gedachten.
Zij legt de lange weg naar de Hanenkamp al af. Zij loopt heen en terug over die weg, haar oogen knipperen moe.
‘Doe je het?’, vraagt Aage, hij gaat naar de deur toe.
‘Ja zeker’, zegt Djoeke gehaast, ‘ja zeker.’ Zij steekt de naald in het witte gekreukelde goed, vouwt het op, bergt het in de naaimand, en loopt de gang in.
Aage wacht al op de stoep.
Hij wendt zich werktuigelijk naar haar om, een herinnering heeft hem aangeraakt, zijn glimlach treurt, zijn oogen boren zich door verre jaren heen.
Het is wonderlijk, Djoeke die de laatste tijd zoo achteloos is, en zoo absent naar het leven luistert, merkt dit wel, ja, hier heeft Djoeke wel erg in.
Stil loopt zij naast hem voort.
Er glinstert zon over haar handen, er valt zon over haar voeten heen, bonte kleuren wemelen voor haar oogen.
Maar het is koud in dat licht, er is wat grauws in die kleuren.
De zomer heeft zich al weer afgewend.
* * *
Vaal klimmen de dagen bij de berg op, en de ochtenden zijn, als de middagen, dof en gedekt. De avonden droomen niet, zij slapen zooals gestorvenen slapen, en star en versteend zijn de nachten.
| |
| |
Djoeke luistert naar hen, en zij huivert.
‘De winter zit me in het bloed’, denkt zij soms, ‘de winter is me in het bloed gevaren.’ En dan moet zij de oogen stijf dicht persen en de handen krampachtig tezamen drukken.
Zij loopt door het huis - is het huis grooter geworden?, zij klimt de trap op - is die trap zoo hoog?, kan een trap groeien?
Dan wandelt zij naar het dorp. Komt zij nooit bij het kruispunt? Is de zwerfsteen nu nog niet te zien? Eindeloos-lang is de weg naar het dorp.
Zij tuurt naar de bruine en groene denne-appels, en naar de lange kegels van de spar, en zij denkt aan Kerstmis, besneeuwde vredige boschpaden ziet zij, een boom met lichtjes... Dan valt haar blik op de hulst, groene vruchtjes gluren er tusschen de stekelige bladen uit.
‘Als de bessen rood zijn’, slaat het door haar heen, ‘dan is het zoo ver...’
En zij denkt aan de mica-lantaarntjes die zij koopen zal, voor de Zondagsschool-kinderen, en aan de roode kandelaars met de witte kaarsjes. Zwak glimlacht zij daarbij, de gedachte zweeft weg...
En de dag is er niet meer.
Donker en dof hangt de nacht over de aarde.
Dan staat er een bleeke stille Zondag op de berg.
De kerkklok klept. De wegen kijken aandachtig door de bijna-ontbladerde boomen heen.
Djoeke loopt naast Aage door het bosch - zij loopt alleen.
Een pijn gaat voor haar uit, die pijn wacht haar op aan de poort van de kerk, en vergezelt haar naar haar plaats in de luifelbank.
‘Geef mij je gedachten’, beveelt die pijn.
| |
| |
Zij geeft haar gedachten.
Afgetrokken luistert zij naar de preek. Herinneringen dwalen door haar heen, haar vingers bidden, maar haar krimpend hart kan niet gelaten zijn.
Dringend kijkt zij de menschen in de oogen - zij tuurt naar bevroren vensters.
Zij richt de blik op het leven - het leven sluit zich toe.
‘Aage’, smeekt haar hart.
Maar Aage buigt zich over ‘vroeger’ heen.
Zij wil aan de toekomst denken - God legt er de handen op.
‘Heer...?’, fluistert zij enkel. Haar adem beeft.
Dan loopt zij met Aage door de bonte herfsttuin. In de verkleurde en onttakelde boomen ziet men al de doffe einders van het jaar.
Vlakbij de pastorie is zij nu, en zij steekt toch het plein over, naar het huis van de Kosteres. ‘Ik heb een boodschap aan je, vrouw Wulk.’ Haastig praat zij. ‘Het land van de haat heeft poorten van dorens, wij moeten niet door die poorten gaan...’
Ineens breekt dat af.
Aage legt zijn hand op haar schouders. ‘Wat denk je nu toch?’, vraagt hij zacht, ‘je ziet er uit of je een akelige droom hebt.’ Er breekt een glans door die woorden heen: een witte warme zomer opent zich.
Dagen-lang is het licht.
Dan keert de schemer weer terug.
Aage's glimlach wendt zich af.
Zij hoort lange gesprekken aan, zij legt lange wegen af. Vermoeid kijkt zij naar God op. ‘Waar moet ik wezen, Heer?’
En dan staat zij midden tusschen de menschen in.
Zij gaan bij de Dieserink's aan, bij de Burink's, bij vrouw Barta op de Hanenkamp.
| |
| |
Jetske Zwart loopt af en aan, Gerreke van Driel steekt een bezoek af. Japke van de Kosteres brengt een zak met hazelnoten uit het bosch. Herhaaldelijk komt de notaris.
Hij legt een paar bloemen voor Djoeke neer, bloemen waar zijn Moeder van hield. Hij geeft haar een vergeeld boekje, gedichten waar zijn Moeder van hield.
Djoeke kijkt hem aan met zware oogen.
Hij doet haar aan een regendag denken, aan verweerde boomen, hij ziet er verlaten uit. In zijn oogen is iets doodgegaan.
‘Het is wonderlijk’, zegt hij, ‘dat men in een levend mensch een gestorven Moeder ontmoeten kan.’
Djoeke pinkt moe. ‘Is het wonderlijk? Men kan God zelfs ontmoeten in een mensch.’
De klok tikt er zacht door heen, de wind suist er schroomvallig achter langs. Zij luisteren er naar, veel weten zij niet te praten.
De notaris heeft dikke âren op de handen, oude handen heeft hij, die handen grijpen zich stevig vast, zij ondersteunen de notaris. ‘Soms is de stilte een open wond’, mompelt hij, ‘maar nu is de stilte een windsel.’ Hij glimlacht voor zich heen, zijn gedachten rusten uit. ‘Dit is de stilte van mijn moeder. Elk mensch heeft zoo zijn-eigen stilte.’
Djoeke beweegt zich langzaam, zij is onbevattelijk. ‘Wat?’, soest ze, ‘hoe...?’
De handdruk van de notaris verrast haar. ‘Ik ben u heel dankbaar.’ Nadenkend en dralend groet hij haar.
En Djoeke knikt maar vaag. ‘Dankbaar?, waarvoor?’, zij breekt er zich het hoofd mee, ‘heeft zíj iets gegeven...?’
Nu, de vragen vallen al weer weg.
De avond wacht - daar nadert de nacht.
| |
| |
Grauw staat de ochtend achter de ruiten.
Djoeke droomt met open oogen, zij gaat door het huis, praat, glimlacht-als-het-moet, en droomt meteen.
De dag schuift, als een gedachte, langs haar heen, de dag krijgt een sleep van schaduw.
Thea komt de kamer in.
Helle uitdagende kleuren draagt zij tegenwoordig, karmijn op indigo, oud-geel op scharlaken.
‘Het palet van Dubois...’, schertst zij, en vangt een gesprek met Aage aan.
Djoeke zit er bij. Zij luistert er uit de verte naar, zij praat ook uit de verte.
Aage stelde een paar vragen - ja, wat vroeg Aage toch?
‘Oh, ìk!’, lacht Thea, ‘ik ben meer dan ooit op het leven verliefd, ik - ik omhels het!’, zij praat met een hooge nerveuze stem, ‘ik aanbid het!’
‘Maar als je nu sterven moet...’, begint Djoeke.
‘Fi donc!’, Thea vertrekt het gezicht, ‘nare dingen laten wij buiten bespreking. Jij zoekt het in de schaduw, ìk in het zonlicht.’
‘Ik wist niet’, merkt Aage op, ‘dat Mevrouw van Heekeren het zonlicht zocht...’
Thea's lach wuift dat weg. ‘Nu ja, soms geef ik de voorkeur aan kunstlicht, en soms bemin ik de schemer. Maar dan schijnt de zon toch ook, de zon die ìk noodig heb.’
‘Er is ook nog ander licht’, mijmert Djoeke voor zich heen. Zij kijkt naar buiten. God ontsteekt de avondster. ‘Ander licht...’
De stralen van de ster raken haar oogen aan. Vreemd is dat, het kan haast niet... Neen, kan het niet? Er zijn veel wonderlijker dingen.
De ster haalt haar af. Zij kijkt over de wereld heen.
| |
| |
Gods glimlach omvat haar. Er valt een zilverig-blauw licht over haar gedachten...
‘Mag ik nu uitrusten?’, vraagt zij.
‘Neen Djoeke’, zegt God, ‘je taak is niet af.’
Ja - dan zit zij weer in de kamer. Haar handen liggen op de stoelleuningen. Schemer hangt tegen de ruiten.
‘Ik verbaas mij’, zegt Aage scherp, ‘over uw wisselende inzichten, Mevrouw van Heekeren.’
Driftig beweegt Thea zich. ‘Hèb ik inzichten?’, zij lacht uitdagend, het is of die lach een purperen kleur heeft, purper op oud-geel. ‘Och, men laat zich wel eens gaan op een idee. Dubois heeft onlangs een Mazdaznan-cursus gevolgd. Nu, ik moet toegeven, het lied van de liefdebron is allercharmantst. Wij hebben samen al eens de gebruikelijke liefdebron-oefeningen gemaakt: Dubois en ik. Spirit krijgt men er van, veerkracht, frischheid, een lenig lichaam, lenige gedachten. Ik voel er voor! Maar, iets anders - u, op uw leeftijd, verbaast u zich werkelijk nog ergens over? Zijn úw idealen dan overeind blijven staan?’
Aage zwijgt daarop.
En Thea lacht scherp. ‘Nu, ìk voor mij, ìk geef mij niet bij voorkeur over aan oude droomen. Ik druk mij tegen het leven aan, het leven met al zijn ondeugden, en al zijn kwaad!’
Enkele zinnen vangt Djoeke er van op. ‘Wat is dit nu weer?’, denkt zij uit de verte, ‘wat wil zij? En waar heeft Aage het over?’
‘U drukt zich’, wijzigt Aage, ‘tegen gevaarlijke kwaadaardige ziekten aan, Mevrouw van Heekeren, tegen besmettelijke ziekten.’
Heftig beweegt Thea de handen, die handen schoppen.
| |
| |
Woorden gaan tegen elkaar in, passeeren elkaar, keeren terug, botsen...
Luchtig springt Thea op, en lacht. ‘Wij spreken elkander nog wel eens nader.’
Zij tikt Djoeke op de arm. ‘Jíj slaapt in!’, dat is maar zoo'n terloopsche opmerking. Zij steekt de armen uit en kruist ze, dan neigt zij een weinig. ‘Salaam, salaam, aleikum’, neuriet haar stem.
Het is de Mazdaznan-groet!
Wuivend gaat zij naar de deur, wuivend loopt zij langs het venster.
En Djoeke kijkt haar na, zooals zij de dwarrelende herfstbladen nakijkt...
Zij luistert naar Aage's stappen: hij klimt de trap op, hij gaat zijn kamer in, hij loopt in gedachten.
Djoeke hoort het, een pijn wil zich in haar oprichten.
‘Wees toch stil’, zegt zij tegen die pijn, ‘hij moet immers werken?’
Dan sluit zij de oogen en haalt een droom naar zich toe.
Eerst is er een kruidige aarde-reuk, waar ligt zij toch? Zij ligt boven op de berg.
‘Ik zou tusschen de fijne dennen willen sterven’, heeft Riek Dieserink eens gezegd.
Djoeke kan dat begrijpen.
Zij ligt daar ook.
Het is er zoo ruim, het jaar ligt er tusschen twee blinkende horizonnen in. Men ziet daar de Almachtige Heer van hemel en aarde in het eindelooze uitspansel, en de groene dennen verheerlijken Zijn naam.
Witte bloemen buigen zich over haar heen: bloemen-in-knop, gele bloemen, een verschrompeld viooltje is daarbij, een mosplant met lange baarden, een anemoon: rose-en-goud.
| |
| |
Neen, bloemen zijn dat niet.
Djoeke kijkt scherper - het zijn gezichten.
Het viooltje verandert in het dorre verknepen gezichtje van vrouw Wulk.
Vrouw Wulk vouwt de handen ineen, haar tranen praten...
Djoeke verstaat de tranen. ‘Ja, ja’, knikt ze, ‘ik begrijp het.’
En dan verandert een witte campanula in Gradeke Roselaar.
Gradeke heft een bloemknop op - neen, haar kindje. Zij fluistert: ‘Wil je mijn kindje vasthouden?’
En Djoeke weet wat dat zeggen wil. Zij houdt het kindje vast: het is warm, zwaar, te zwaar haast voor haar handen, het legt het hoofdje tegen haar borst.
Japke van de Kosteres is er ook. Japke smeekt: ‘Laat mij hier blijven!, laat mij hier toch blijven!’
Dan beweegt het groene lange mos zich - Wietze Zegers kijkt op. ‘Vrouwe’, zegt hij, ‘wij hebben je misverstaan, vergeef ons, vrouwe’, hij strekt de handen uit.
En de rose anemoon knikt beverig-instemmend.
‘Vergeef ons’, herhaalt de rose anemoon, ‘vergeef ons.’ Hartelijk kijken de helle blauwe oogen van Mieneke Eiber, Djoeke aan.
En Jetske Zwart is er ook. Jetske buigt haar verminkt gezichtje diep voorover. Haar mond trilt. ‘Onz' Djoeke’, ademt zij, ‘onz' Djoeke.’
Maar plotseling veranderen de gezichten weer in bloemen. De avondwind strijkt over hen heen. ‘Onz' Djoeke’, fluisteren zij, ‘onz' Djoeke.’ De berg neemt dat over, het bosch ook. ‘Onz' Djoeke...’
- Opdringerig staat nu de duisternis aan het raam. Hard voelen de leuningen van de stoel aan.
| |
| |
Djoeke's adem hokt in haar keel.
De avond keert zich al van haar af.
Het wordt nacht.
En de nacht prevelt: ‘Het was toch immers maar een droom, een gedachte...?’
Doodstil ligt Djoeke in haar bed en kijkt door het onbedekte venster naar buiten.
‘Maar de avondster dan?’, glimlacht zij, en zij zoekt haar.
Ja, de avondster vervolgt haar weg, zij verbleekt, zij verijlt...
Een morgen zet zich voor haar neer.
* * *
Nu heeft het licht een sluier omgeslagen, en de berg is grijs, groot en ondoorgrondelijk, een geheim dekt de verre velden toe, de dikke groene boomstammen wikkelen zich in een zilverig waas, en de dof-roode paden verschuilen zich.
Djoeke kijkt onzeker om zich heen in de tuin.
‘Bloemen voor Rein's kamer...?’, herhaalt zij vragend, en glimlacht verschrikt. ‘Heeft zij dat gedacht...?’
De ochtendkilte legt zich op haar schouders, zij huivert. ‘Ja, ik moet toch niet inslapen, niét inslapen.’ Vluchtig denkt ze aan Thea, iets purperachtigs wuift door haar gedachten heen.
‘Het leven wil niet meer vlakbij komen’, zegt zij in zichzelf, ‘niet meer vlakbij...’
Zoekend kijkt zij om zich heen.
Er hangt nog een weinig verbleekt goud aan een boomtak hier en daar. En de lucht is stil, wit en gesloten, de lucht is met nevel bekleed.
| |
| |
Aandachtig tuurt zij er naar op.
In dat verbleekte en stille is iets-van-Aage - neen, niet iets, Aage is daar heelemaal! Het is meer dan wonderlijk: Aage is overal waar zij heen kijkt: in de nevel, en in het verhulde licht, in al het afgeslotene - maar hij is ook in de vermoeide klop van haar hart.
Vast legt ze haar smalle witte handen tegen elkaar aan. ‘Zijn stem’, dringt zij, ‘zijn stem van... van daarstraks?’
En daar is zijn stem: diep, warm, verlangend: ‘Ik wou dat ik nu niet weg moest.’
Een pijn slaat daar over heen. ‘Om Rein,’ vermoedt zij, ‘om Rein speet het hem.’
Zij raapt een tak op van de grond, breekt die in stukjes, en schaaft er de huid van haar handen aan open, zij merkt het niet.
Voetstappen bewegen zich achter de nevel, de nevel laat iets los: een vrouw-die-glimlacht, Heile!
‘Mevrouw moet toch niet telkens haar halsdoek vergeten’, mompelt ze.
En Djoeke neemt iets aan, dat zacht en wollig is, haar sjaal.
‘Dank je wel, Heile’, heesch is haar stem, haar stem breekt af. Zij schaamt zich vaag daarover, en zij herhaalt het nog eens ferm luid-op. ‘Dank je wel, Heile, dank je wel.’ Zij slaat de doek om, het is of zij zich in iets goedigs wikkelt. ‘Heile glimlachte’, bedenkt ze, ‘en hoorde je haar stem?, een niéuwe stem... Hoe kan dat?, hoe is dat mogelijk?’ Zij loopt een zijpad in.
En er vaart iets langs haar heen, dat ijl, zweverig en glanzend is: een zonnestraal in een stuk nevel!
‘Neen’, zegt Djoeke, ‘men kan niet weten wat het is, wie zal het zeggen...?’
Tot aan haar dood blijft zij de dochter van steile Igle!
| |
| |
Als zij weer in de kamer terug is, beëindigt zij een gesprek met de doode Ties Leurnink.
Ties houdt nog altijd vol: ‘De eerste vrouw neem je uit liefde, de tweede uit nood... het wordt nooit meer wat het geweest is.’
‘Dat hoeft toch niet?’, pleit zij, ‘nee, dat hoeft toch zoo niet te wezen? Het kan toch best anders? En zooals het bij de een gaat - gaat het nog niet bij de ander.’
De gangbel klingelt het weg.
Een lach springt het huis in, een harde luidruchtige lach.
Djoeke luistert er naar achter haar glazen wand. ‘Ja, Rein.’
Maar Heile lacht nu niet.
Heile praat met een onderworpen stem, de stem die zij nog niet lang heeft.
Langdurig veegt Rein de voeten. ‘O ja...?’, rekt hij, ‘ja...?’
Dralend komt hij binnen. Hij lijkt grooter, zelfs in zijn bewegingen is wat luidruchtigs. Joviaal knikt hij tegen haar. ‘Dag’, hij geeft haar een hand, hij buigt zich wat naar haar toe, ‘dàg’, zegt hij weer.
Glimlachend kijkt zij naar hem op. ‘Zoo?’
En dan praat zij in haar gedachten toch ook nog met Ties. ‘Eigenlijk had je het moeten herroepen voor je stierf - eigenlijk wel. Het was niet goed van je, Ties... en nu wil je altijd nog gelijk hebben!’
Rein trekt een stoel naar zich toe, en gaat er niet op zitten. Er valt wat dofs over hem heen. Argwanend kijkt hij in de kamer rond. ‘Is er wat?’, denkt hij. En hij praat onderdrukt, hij kan niet anders dan onderdrukt praten. ‘Blij dat ik weer bij jullie ben, lekker, die herfstvacantie... Het is anders zoo'n tijd tot de Kerst.’
| |
| |
Verwonderd hoort Djoeke hem aan. ‘Zei Rein dat?, Réin?, bij jùllie?’
Zij vergeet te antwoorden.
En Rein kijkt tersluiks naar haar, alleen maar tersluiks.
Djoeke heeft kale huispantoffeltjes aan, een verfrommeld kraagje op haar japon, het korte haar hangt slap en krachteloos over haar ooren, haar gezicht is vermagerd.
‘Ben je nu weer beter?’, vraagt hij gedempt.
‘Beter?’, herhaalt zij.
Zij denkt: ‘Ik ben toch niet ziek geweest?’
Verstrooid knikt ze. ‘Vader moest nog even weg’, valt haar in, ‘het speet hem erg. Hij zou gauw terugkomen.’ Zij tuurt langs hem heen.
Rein drukt het hoofd in de schouders, zijn onderlip wordt breed. ‘Dat is het eerste wat je hoort’, mokt hij in stilte, ‘als je hier in huis komt.’
Hij wil er iets van zeggen, hij draait zich al naar Djoeke toe, neen, hij zegt daar niets van.
‘Wij zitten hier droog’, merkt hij op.
Maar Djoeke lacht er niet om, zij glimlacht niet eens.
‘Zijn er veel zieken?’, vraagt hij bezadigd.
Dat moet hij herhalen.
‘Vrouw Barta’, zegt Djoeke, ‘en Mieneke.’
Een stilte legt zich daarover heen.
Rein steekt de handen diep in de broekszakken, en zet de hakken van zijn schoenen op het kleed of hij ze er door heen boren wil. ‘Heile keek ook al zoo iesepierig’, sputtert hij heimelijk, ‘is het nou zóo...?’
Hij schrikt op van Djoeke's hoest.
‘Neem je daar niets voor in?’, polst hij.
Zij moet eerst op adem komen. ‘Er staat van alles
| |
| |
in de apotheek-kast, och, het is niet erg, het duurt wat lang.’
‘Dùs...’, denkt Rein, en hij voegt daar niets aan toe, met een vraag-in-de-oogen kijkt hij weer rond, hij praat ook vragend. ‘Vader schreef niet veel, de laatste tijd? En soms een brief vol, en nog niets!’
Djoeke geeft daar geen antwoord op. Zij strijkt over de plooien van haar japon of ze naaigoed glad strijkt.
‘Als ik eerst Vader maar hoor...’, soest Rein. Hij plukt aan de witte Schiller-kraag op zijn jas, hij strijkt over zijn hooge wilde kuif. Zijn voorhoofd en nek en de rug van zijn handen zijn nog bruin van de zomerzon.
‘Vader...’, hij schraapt zich de keel, ‘het is toch wel goed met Vader?’
Bevreemd kijkt Djoeke op. ‘Goed...?’ Soms begrijpt ze de eenvoudigste woorden niet.
En Rein's mond springt gemelijk open. Hij wil ongeduldig uitvallen.
Dan ziet hij Djoeke's oogen.
‘Wat is daarmee?’, hij bijt op zijn duimnagel, hij weet niet wat er met die oogen is.
‘Toch gezond?’, verduidelijkt hij.
Zij knikt nadrukkelijk. ‘Ja zeker.’
‘Ik moet praten’, denkt zij vaag, ‘ergens over praten...’
Heile verstoort dat.
Zij brengt hun al-vast een kop koffie.
Hoopvol kijkt Rein op, hij wil graag een beetje gekheid maken, hij wil iets van zich afschudden. ‘Allemaal lariekool’, foetert hij in zichzelf, ‘lariekool!’ Met de handen in de zakken draait hij zich naar Heile toe en begint te neuriën.
Maar Heile schudt bijna onmerkbaar het hoofd. ‘Niet doen’, verbieden haar oogen. En zij bukt zich
| |
| |
naar Djoeke toe. ‘Zal Mevrouw de koffie nou warm uitdrinken? Dat is goed voor de kou.’
Rein vergeet door-te-neuriën. ‘Hè...?’, rekt hij in stilte.
Djoeke knipt met haar zware oogleden. ‘Ja-ja, dat zal ik doen, dank je... dank je wel’, zij fluistert dat bijna.
En Heile keert zich snel af, zij loopt op de punten van haar schoenen de kamer uit.
Netelig slobbert Rein van zijn koffie.
Hij staat lawaaierig op, er zijn nieuwe boeken, recensie-exemplaren voor Aage's kranten, hij kijkt ze in, trekt een laatdunkend gezicht, en sluit ze weer. Uit verveling rommelt hij in een kastla, en let meteen op Djoeke.
Neen, zij vraagt nu niet meer: ‘Zal ik je helpen?, zoek je iets?’
Zij is daar te moe voor.
Maar zij heeft toch wel erg in hem. Zij hoort dat hij schril fluit, dat hij gaapt.
‘Ik zeg ook zoo weinig’, valt haar weer op, ‘ik kan toch wel ergens over praten?’
Zij denkt aan de Kosteres en Gradeke, aan haar droom over de bloemen die gezichten werden, daar boven op de berg, en aan de doos met souvenirs op Aage's kamer...
‘Is er niets anders?’, zoekt zij.
Er is niets anders.
Maar kan zij daar met Rein over praten?
Zij trekt rimpels in haar voorhoofd, diepe rimpels.
‘Je moet 's kijken op Vader's kamer’, zegt ze, ‘daar...’, en dan kan zij opeens haast niet verder.
Maar Rein is nu een en al belangstelling. ‘Wat dan, zeg?, wat dan...?’
| |
| |
Zij kucht een paar keer. ‘Daar - daar hangen Moeder's portretten.’
Rein wou juist een romannetje terugzetten op een hooge plank van de boekenkast. Hij blijft een oogenblik met opgeheven armen staan. ‘Van...?’, hij bijt zich in de lippen. Hij wil Djoeke aankijken, hij doet het niet.
Zij praat met een kleine heesche stem. ‘Een bruidsportret, dat is erg mooi, en een portret van jullie drieën - jullie samen.’
Een ondeelbaar oogenblik kijkt Rein op.
‘Een schorre stem’, zegt iets-in-hem, ‘en schorre oogen, ja, schòrre oogen.’ Het heeft er veel van of hij dat zelf niet denkt. Peinzend bijt hij op de duimnagel. Het is vreemd, dat hij er niet eens om glimlachen kan. ‘Ja - ja zeker... schòrre oogen...’
Hij is al bij de deur en bedenkt zich nog. Waar Djoeke zit, is het zoo kouelijk en ongezellig!
‘Ga je mee?’, mompelt hij.
Neen, zij gaat niet mee.
Zij buigt zich over de dampende koffie heen of zij er zich aan verwarmen wil. ‘Dat is beter... alleen...’
En zij denkt: ‘Ik ben in lang niet op Aage's kamer geweest.’
Nu, dan gaat Rein toch maar... ‘Ik kom direct terug’, belooft hij.
Hij blijft lang weg.
Eerst wacht Djoeke nog op hem, zij zit zonder gedachten en wacht, maar van lieverlee vergeet ze te wachten. Ze haalt haar droom naar zich toe.
Boven op de berg ligt ze, onder een eindelooze blauwe hemel, in een krans van fonkelende dennen, in een kring van vriendelijke gezichten, er is nog éen gezicht bijgekomen: Rein kijkt haar aan. ‘Zal ik voor jou
| |
| |
ook witte margrieten plukken, Djoeke?’ Hij buigt zich voorover. ‘Ik heb wèl op een brief van jou gewacht, Djoeke, ja, ik heb er wel op gewacht. Maar ik kon het niet vragen, toen...’ Dieper buigt hij zich voorover, hij buigt zich voorover - of hij zijn dorst lesschen wil aan een beek: ‘Geef je een beetje om mij - Moedertje Djoeke?’
Een herinnering praat daar critisch doorheen. ‘Moedertje Djoeke, dat heeft Aage wel 's gezegd... ja, vroeger... Maar Rein?’
De droom is er niet meer.
Rein komt de kamer weer in - men hoort geen stap. Hij heeft roode oogen en een onverschillige mond. ‘Wat staan die fuchsia-stekken er mooi bij, hè?, op mijn kamer?’
‘Fuchsia-stekken?’, Djoeke moet er zich op bedenken, ‘ja...’
‘Is er nog koffie?’, vraagt hij kort-af.
Dat weet Djoeke niet. ‘In de keuken misschien...’
Neen, hij gaat niet naar de keuken. Hij loopt heen en weer door de kamer, en blijft ergens staan. Met zijn vinger volgt hij een barst in een deurpaneel. ‘Waarom dee' Vader het?’
Djoeke begrijpt hem nu ineens. ‘Omdat hij van jullie houdt.’ Zij zou zijn oogen nu willen zien.
Maar hij houdt zijn gezicht weg, hij drukt zijn voorhoofd tegen een raamlat aan. Lang trommelt hij op de vensterbank. ‘Hoe - hoe kwam hij er toe, nou opeens? In de laatste brieven was niks - niks er over, ik dacht al...’
‘Hij praat...’, Djoeke schraapt de keel en hoest, maar het helpt niets, er is nu heelemaal geen geluid meer in haar stem, ‘hij práat er nu over.’
Rein stoot zijn voorhoofd tegen de raamlat aan. ‘Met jou, Djoeke?’
| |
| |
‘Ja’, zij hoest er doorheen, ‘met mij.’
‘Kan Vader dan...?’, Rein breekt het af, ‘kan jij...?’, ook dat breekt hij af. Hij bijt zich in de lippen.
De nevel, daar-buiten, wordt dichter, het licht kan er niet langer doorheen gloren. Dof-zwart prikt een boomtak door de damp, men ziet de hooge slanke stam van een den, halverwege.
Niets beweegt.
Rein let er gehinderd op.
Een paar maal kijkt hij over zijn schouder de kamer in, naar Djoeke. Plotseling begint hij te praten. ‘Het is nou stil, hè? Ik heb het nog nooit zoo stil gevonden, veel stiller nog dan... toen Vader alleen was. Het is net...’, hij bukt zich, hij peutert aan een veter van zijn schoen, en praat met een neusklank, ‘net of er wat - wat lams gebeuren moet.’
Djoeke staart hem aan, ze vergeet bijna te antwoorden. ‘Dat is een winterstemming. Aanstonds als de kachel flink brandt...’, ineens houdt zij op, en staart weer.
‘Wat is er?’, mompelt Rein, ‘waar luister je naar?’
Maar zij hoort hem niet.
‘Toen Vader alleen was...’, herhaalt zij in stilte. En het drijft als een nevel door haar heen: ‘Dat is hij nu niet meer, hè?, dat is hij nu niet...!’
Dan is het of zich ook een nevel om haar tezamen trekt. Er komt iets onwezenlijks over haar. Zij kijkt op, haar oogen veranderen in twee vale plekken. ‘Die portretten van je Moeder zijn mooi, hè Rein?’, prevelt ze, ‘Vader zei: ze was als een Bijbelsch verhaal, dat zal ik nooit vergeten. Hij kon geen woorden vinden, goed genoeg, fijn genoeg. Toen viel hem dit in, dat is toch.. tòch...’ Zij kan er niet op doorgaan, maar ze heeft er geen erg in.
| |
| |
Rein tuurt in de damp-aan-het-venster. Hij haalt tersluiks zijn zakdoek uit zijn zak, en probeert zijn neus te snuiten zonder geluid te maken.
‘Begon hij er zoo maar over?’, vorscht hij. Het is zonderling, Rein moet op een mokkende toon praten, en hij mokt heelemaal niet.
‘Er stond’, Djoeke ademt een paar maal diep, ‘een groote witte doos op het bureau...’
‘Oh!’, Rein begrijpt het al, ‘ja.’
Er huivert een stilte door de kamer.
De klok is afgeloopen, er beweegt zich niets in het huis. Slap hangt de dag tegen de vensters.
Rein drentelt geluidloos door de kamer. ‘Zal ik...?’, het knapt af in zijn keel. Hij brengt de klok weer op slag. ‘Als ik kon’, denkt hij, ‘zou ik zon maken, zon en storm.’
En kinderlijk verzucht hij: ‘Was het al-vast maar avond, dan deden we de gordijnen dicht en de lamp aan.’ Hij draait gedurig om Djoeke heen, nergens kan hij blijven staan, nergens gaat hij zitten.
‘De Vader en Moeder van Braun’, vertelt hij in gedachten, ‘die gaan scheiden. Braun wist niet waar hij naar toe moest met zijn drie dagen herfst-vacantie, per gratie mocht hij op het Internaat blijven.’ Hij kijkt Djoeke even vluchtig aan. ‘Ik had tòch met de kerel te doen, bijna nog gevraagd of hij hier kon logeeren... zal een beroerde boel voor hem wezen, als hij met de Kerst zijn Vader niet aantreft of zijn Moeder...’
Djoeke hoort Rein's angst. ‘Is het Braun's eigen Moeder?, ja, zeker?’, er zijn barsten in haar stem, diepe barsten.
Rein bijt verschrikt in de top van zijn duim: ‘Weet ik niet. Doet er ook niet toe, hè? Hij - hij zal haar toch even goed bar missen...’
| |
| |
Nu, dat klinkt bijna of Rein in haar droom zegt: ‘Zal ik voor jou ook witte margrieten plukken, Djoeke?’
Haar oogen pinken. ‘Je moet daar toch niet te veel aan denken’, vermaant zij zich.
Warm zegt zij: ‘Als wij Braun 's bij ons vroegen, voor de Kerst...?’
Een oogenblik is Rein sprakeloos, dan knipt hij met de vingers. ‘Dat is een idee, zeg!’ Dadelijk er-op bedenkt hij zich weer. ‘Maar weet je wat 't geval is?, z'n ouë-heer zal hem niet willen missen.’
Zijn stemming slaat om, hij wordt rederijk. Hij komt van het een op het ander: pech met een Duitsche repetitie, een ruzietje met een jongen uit de hoogste klas, een scène met de gymnastiekleeraar...
Weinig vangt Djoeke er van op. Maar zij denkt toch, vaag-verbaasd: ‘En Aage is er nu niet, Aage is er niet.’
Dan loopt zij daar - in haar stoel bij het raam - ook nog even bij Jetske Zwart aan. ‘In lang ben ik niet bij je geweest, dat moet je mij niet kwalijk nemen, Jetske, ik ben zoo moe... Maar vóor de Kerst kom ik zeker. Ik breng kleine Kerstpakken rond. Dit jaar zullen ze bizonder mooi zijn... En ik zal ook wat extra's bedenken voor de kinders van de Zondagsschool, Jetske. Er gaan een paar zusjes van Dieneke op, ik verbeeld me, dat ik Dieneke een genoegen doe, door haar zusjes wat te geven.’
Maar dan plotseling trekt er wat doezeligs van haar gedachten weg. Zij ziet Aage binnenkomen - en zij verlaat Jetske.
Aage heeft blauwe plekken in het gezicht, hij ziet er verkleumd uit. Nadenkend knikt hij tegen Rein, het begin van een glimlach trilt om zijn mond. ‘Jongen!’, maar zijn stem is ook verkleumd en hij heeft afwezige oogen.
| |
| |
Hartelijk steekt Rein hem beide handen toe. ‘Vader!’, en hij houdt het hoofd wat scheef, onderzoekend beschouwt hij Aage. ‘Je hebt lang stil gestaan’, stelt hij vast, ‘ergens op de tocht.’
‘Ik ben een tijdje bij het graf geweest’, geeft Aage toe. En hij denkt: ‘Rein zal wel veel te vragen hebben.’
Maar Rein vraagt nergens naar. Hij kijkt van zijn Vader naar Djoeke. Het is of hij opeens jaren ouder wordt.
‘Je plant is al een heele poos dood’, vertelt Aage, ‘ik wou het je maar niet schrijven.’
Kalm neemt Rein dat op. ‘Ja’, begrijpt hij, ‘de nachtvorsten hè?, de nachtvorsten...’ Een pijnlijkluchtige toon slaat hij aan. ‘'s Morgens is alles wit. Wij glijden altijd met een heele bende de hooge brug af, bij school. Laatst gleed er een bus vol menschen achter ons aan. Een juffrouw deed van doodsangst haar hoedje af...’, Rein kijkt gnuiverig op: hij hoopt dat zijn Vader er om lachen zal.
Maar zijn Vader lacht er niet om.
En Djoeke heeft geen woord van hem opgevangen, het is haar aan te zien. Zij kijkt zoo strak naar Aage's verkleumde trekken of ze zijn gedachten verstaat.
En zij weet dat zijn gedachten het koud hebben.
Heile komt binnen. Stilletjes zet zij het koffie-gerei neer, en verdwijnt weer.
‘Ja, de koffie...’, Rein is al bij het buffet. ‘Zal ik nou 's intappen?’, biedt hij aan, ‘kan het best zonder te morsen...’
Djoeke zegt ja noch neen. Mijmerend kijkt zij hem aan.
Zijn handen wuiven, zijn lichaam deint, hij doet Thea na. ‘Gebruikt u altijd nog zoo'n minimumpje suiker in uw koffie, beste Dominé?’
| |
| |
Schik heeft hij dan toch niet, hij is daar veel te bezorgd voor, maar hij lacht luidruchtig. ‘Ben ik een goeie gastvrouw, Vader?, Vader, ben ik ook elegant?’
‘Hoor nou toch’, soebat die lach, ‘heb toch erg in mij!’
Maar er wordt op die lach niet gelet. ‘Bij uitstek’, zegt Aage, maar dat klinkt zoo ernstig.
Rein schenkt de koppen veel te vol, hij morst ook, niemand heeft er erg in.
‘Wou je nu nog een hulstboompje op het graf planten?’, vraagt Aage, ‘we kunnen er vanmiddag wel een uitzoeken in het bosch?’
‘Het is zoo dampig’, weifelt Rein, ‘je kan geen drie meter van je afzien onder de boomen, het is nu binnenshuis veel aardiger.’
Aage trekt de wenkbrauwen tezamen. ‘Ja, als je er zóo over denkt?’
‘Morgen ben ik er ook nog’, mompelt Rein, ‘ik hoef toch niet met de volgende trein terug?’ Hij wendt zich naar Djoeke toe. ‘Ik heb nog drie volle dagen de tijd, is het niet zoo?’
Djoeke antwoordt met een blik-op-Aage.
En Aage zit stil en wit voor zich uit te kijken. Hij vouwt de handen ineen over de knie, hij drukt de kin op de borst. ‘Waarom is Rein zoo?’, zoekt hij, ‘waarvoor...?’
‘Ben je bij Mieneke geweest?’, vraagt Djoeke schroomvallig.
En Aage knikt verstrooid. ‘Mieneke is erger, zij ijlt, zij heeft hooge koorts... 39,8.’
‘Wat is dat toch eigenlijk?’, vraagt Rein gehaast, hij wil zijn belangstelling toonen, hij wil ook het gesprek van iets donkers afwenden, ‘is het enkel pleuris?, halen ze er geen andere dokter bij?’
| |
| |
Aage trekt de schouders op, schudt het hoofd.
En Rein praat onzeker door. ‘Op school had Henk Mijrink ook pleuris, en onze dokter schijnt hem heelemaal verkeerd behandeld te hebben. Nu is hij naar Davos. De Dirc hield reuze-veel van Henk, hij gaf hem boeken mee, een paar fijne platen-atlassen, en een ingelijste reproductie van Käthe Kollwitz... vindt u Käthe Kollwitz eigenlijk iets voor een zieke, Vader? Henk zei ook, het is net of je in zoo'n plaat een erger verdriet aantreft, dan je zelf kent.’
Aage mijmert op iets anders door - hij antwoordt toch. ‘Ja, daardoor is Käthe Kollwitz wel goed voor een zieke.’ Een luisterend gezicht trekt hij, zijn gedachten dwalen ver weg. Dan ziet hij bij toeval een paar jonge oogen, een paar vast ineen-gelegde handen. ‘Ja’, moet hij zich voorhouden, ‘Rein is er!, denk er om, en Djoeke zit daar...’ Hij probeert zich los te maken van een pijn.
‘Wij moeten gauw 's een haardvuurtje hebben’, zegt hij, en wrijft zich in de handen, ‘dan gaan we weer appels poffen, Rein! Een eekhoorntje uit het dorp zorgde al-vast voor hazelnoten. En dan gaan we ook weer 's jokeren, niet?’
‘Ja, die hazelnoten!’, herinnert Djoeke zich.
En Rein vraagt: ‘Wie is die gezegende eekhoorn?’
Maar Aage hoort dat amper. ‘Ja-a...!’, haalt hij uit, en glimlacht verstrooid. De pijn grijpt hem weer vast.
Scherp nemen de jonge oogen hem op.
Aage's puntbaard is wit geworden de laatste tijd, vrouw Wulk heeft gelijk!, geen blond haar is er meer in, en zijn oogharen zijn lichter en zijn rimpels dieper.
Het valt Rein ineens op.
Hij staat al naast zijn Vader's stoel, en knijpt de
| |
| |
eene hand stijf om de stoelleuning heen. ‘Wanneer gaan we vanmiddag, Vader?, direct na de koffie?’
Aage maakt een onbestemd gebaar. ‘Ja’, herhaalt hij vragend, ‘wanneer...?’
Een antwoord komt er niet.
‘Gaan we met ons drieën?’, houdt Rein vast.
Aage kijkt Djoeke aan, hij knikt tegen haar: ‘Heb je ook lust om mee te gaan?’
Verschrikt buigt ze zich voorover.
‘Moet ze toch maar niet doen’, wijzigt Rein, ‘met die mist, en zooals ze hoest...’
Hij denkt: ‘Ik lijk de Grootvader wel!’
Maar dan legt Aage zijn arm om hem heen: ‘Op school alles goed?’
Neen, Rein is toch maar een kind. ‘Best’, snoeft hij luchtig-terloops, ‘een tién voor natuurkunde, een tien voor algebra...’ Hij leeft heelemaal op, hij komt ook weer op het relletje met de jongen uit de hoogste klas terug, en op de Duitsche repetitie. Zijn stem slaat over, hij lacht schel-vroolijk.
Midden in die verhalen staat Aage op. ‘Kom!’
‘Waar ga jij nu opeens heen?’, valt Rein uit.
Aage kijkt vluchtig ‘de post’ door. ‘Ik moet corrigeeren.’
Hij loopt naar Djoeke toe, en legt even de hand op haar schouder. Hij wou haar nog een en ander zeggen, gespannen denkt hij er op na, neen, er is niets. Hij vergeet te groeten, hij vergeet de deur te sluiten.
In zijn stap op de trap zit iets nadenkends, ja, zijn stappen vertellen dat hij ergens neerslachtig over nadenkt.
Tersluiks kijken Djoeke en Rein elkander aan.
De stilte valt strak en nauw om hen heen.
Rein bekijkt zijn handen, elke nagel afzonderlijk en
| |
| |
ook de knokkels van zijn vingers. ‘Vader is anders!’, zucht hij.
Djoeke buigt meer voorover, haar schouders klagen. Ja, zij heeft klagende schouders.
‘Alleen maar anders’, verdedigt zij, ‘als hij van het graf komt.’ En zij denkt: ‘Hij is daar veel, ook als hij er niet heen gaat.’ Zij mijmert er op door. ‘Is hij er eigenlijk niet altijd...?’
Rein hangt tegen de hooge rugleuning van haar stoel aan, hij drukt zijn kin op zijn vuisten. Hij wil aan zijn Moeder's gezicht terug denken en zijn blik valt op de voeten van Djoeke, die smalle lange voeten drukken zich stijf tegen elkaar aan, krommen zich...
‘En denk je nou dat het zoo blijven zal?’, mompelt hij, ‘met Vader? Kan jij daar niets aan doen?’
De lange smalle voeten krimpen, krommen...
Het is of Djoeke zich klein maakt, inschikt voor iemand!
Dat is haar antwoord.
Opnieuw bekijkt Rein zijn handen, zijn ronde bebeten nagels.
Een naam dwaalt door zijn gedachten, die naam is een blik vol liefde, een wonderbare glimlach.
Hij wil het gesprek voortzetten, neen, daar komt hij niet toe. ‘Moeder’, zegt hij in zichzelf, ‘Moeder!’ En de aarde wordt eensprookje, er is een andere geur, er zijn andere kleuren. Alles is heller, dieper, heerlijker!
Er ligt een afgevallen appel in het gras - Moeder's woorden maken de appel tot een wonder. Er hangt een doorschijnende vrucht aan een boom, Moeder's verhaaltje maakt de vrucht tot een glimlach van de Heer.
Onder een steen op de begraafplaats ligt Moeder - zij nadert hem in elke gedachte.
| |
| |
‘Zooals Moeder was...’, droomt hij en zijn oogleden branden.
Hij ziet haar.
Zij gaat als een glans door zijn kinderjaren heen.
Zij is mooier dan op de portretten, zij is liever en heerlijker dan woorden het kunnen aangeven, zij is als een engel Gods. Iéts van haar is in sommige bloemen, in sommige avondstemmingen. Iéts van haar is in het ochtendlicht, in de sterren, in een mooie gedachte, in een heilig verdriet.
Zij steekt de lichten van de Kerstboom aan, en kijkt naar hem om, er zijn gouden pijltjes in haar oogen.
Zij loopen over het flonkerende strand, zij gaan baden, zij wandelen samen de groote zee tegemoet. Moeder kijkt op hem neer, zij glimlacht, die glimlach beschut hem. Hij is niet bang meer.
Heel erg ziek is hij, Moeder zit bij zijn bed. Hij slaapt, hij wordt wakker. Moeder is daar. Hij ligt bewusteloos, hij komt weer bij. Moeder zit bij hem. Haar oogen zijn grooter, glanzender, van haar gezicht zijn enkel twee oogen en een glimlach overgebleven. De lieve Heer kijkt hem aan in Moeder's oogen... Waarvoor zou hij bang wezen?
Als twee makkers spelen zij, Moeder en hij, maar zij kijken beiden ook, als twee wijze groote menschen in de regen uit en in de storm.
Zij legt hem een moeilijke som uit voor school. Hij vat opeens de moeilijkheid. Hij is heel dankbaar. ‘Was u maar altijd bij mij’, fluistert hij.
‘Ik wou’, zegt zij, ‘dat ik ìn je gedachten kon kruipen!’ En zij heft nadenkend de fijne witte handen op. ‘Maar kan ik dat niet?, het móet kunnen!’ Diep kijkt zij hem in de oogen, nu, het ìs immers al zoo? Ja, zij is daar binnen, zij kan daar nooit meer uit...
| |
| |
Doezelig kijkt Rein in de kamer rond. ‘Ja, hij is hiér...’ In Djoeke heeft hij nu bijna geen erg meer, hij ziet zijn Moeder. ‘Zooals het bij mij is’, begrijpt hij, ‘zoo is het bij Vader ook...’
‘Ik zal 's kijken’, zegt hij heesch, ‘of ik Vader helpen kan bij het werk.’
Langzaam verlaat hij de kamer.
Maar aan dat werk denkt hij dan toch niet: hij wil over zijn Moeder praten, met zijn Vader.
En Djoeke blijft in dezelfde houding zitten, haar handen hangen over de stoelleuningen, haar voeten krimpen, haar oogen zijn open...
Maar zij bidt.
* * *
Dikwijls wendt het leven zich van Djoeke af, in deze dagen. Zij kijkt op - zij ziet het leven op de rug, daar gaat het nu, het verwijdert zich...
Maar zij doet niet haar best om het in te halen, zij wil het niet verbidden. Zij is te moe daarvoor.
Zij tuurt op haar handen neer - op haar gedachten, Aage heeft nog een bloem gevonden in het bosch, zij oogt er aandachtig naar. God zet een ster voor haar neer in de avondlucht, urenlang kijkt zij naar die ster...
‘Stralender dan mijn glans, zijn de handen Gods’, neuriet die ster. En de bloem fluistert: ‘Lang ben ik eenzaam geweest! Maar God had Zijn plannen met mij!’
Djoeke luistert, luistert - zij verdwijnt in een ijle ruimte.
En dan plotseling kijkt het leven weer naar haar om.
‘Toen we op het Wadden-eiland waren’, zegt Aage of hij droomt, ‘die zee...’
| |
| |
Ja, daar is het leven weer.
Een arme vrouw sjokt bedelend langs de huizen, haveloos ziet zij er uit - het leven klopt op de deur.
Djoeke buigt zich over een courant heen: het leven liegt en doodt, het haat en schaterlacht.
‘Waarvoor toch?, waarom?’, mijmert Djoeke.
En die vragen vervagen al, terwijl zij er over nadenkt, het leven wordt weer een droom, een wilde fantastische droom.
Eiber is daar! Eiber met een verwilderd gezicht, verwilderde oogen, booze handen. Er smeulen roode vonken in zijn duistere woorden, hij maakt hoekige gebaren, hij heft de zwarte handen ten hemel - met die ruige handen zou hij God willen aanvatten.
‘Het is haast gedaan’, zegt hij, neen, hij schreeuwt het, ‘haast gedaan!’ En zijn vuisten nijpen zich tezamen tot ze hard en knokelig als keisteenen zijn. Zijn lichaam wringt zich en weent, ja, zijn lichaam weent, en elk gebaar dat hij maakt is een noodkreet. ‘Dominé moet komen voor de laatste vertroosting’, zegt hij zonderling, hij praat onsamenhangend, de dood is in zijn stem.
Gejaagd wendt hij zich af en draaft naar het dorp terug. Zijn voeten vallen plomp en zwaar-regelmatig op de weg, hol klinkt het gerucht van zijn stappen - de dood is daarin.
Djoeke luistert er naar en duikt in haar doek, als een vogel in zijn veerenkraag.
Soms staat de kamer stil, soms trilt de kamer.
‘Ga mee!’, zegt Aage tot haar.
Zij trekt de doek vaster om haar schouders. Waarom zal zij toch meegaan?
Ach, wat is dat voor een vraag?
| |
| |
God rijst omhoog in Aage's woorden. ‘Ga mee, Djoeke!’
En zij buigt het hoofd - zij is gereed.
Een flakkerende duisternis valt op hen aan. Daar is de boom weer, die zich als een mensch beweegt. Neen, er stáat een mensch, voeten ziet men, handen - een schaduw maakt zich los van de boomstam en verdwijnt.
Een vrees springt te voorschijn.
Is dat alles een speling van het lantaarnlicht?
‘Wie daar...?’, roept Aage.
Akelig krast een uil. ‘Oe-oe...’ Grillige boomtakken grijpen de duisternis beet. Een ster zinkt weg.
‘Ik meende het toch vast’, mompelt Aage, ‘dáar, jij ook niet?’
Een vogel in het bosch maakt een lach-geluid.
Is dat een vogel...?
Die lach uit het bosch klinkt vreeselijk.
Aage heft zijn lantaarn op, het licht splijt de nachtelijke avond. Boomen doemen op als geestverschijningen: grauw en grimmig, zij lijken ongrijpbaar die boomen, zij hebben een onbekend voorkomen, zij verdwijnen snel. Een haag van kale bremstruiken klimt mijmerend bij de berg op. Hoog gaat de wind daar over heen, de wind heeft een vertwijfelde stem, en het bosch heeft donkere gedachten.
Ongemerkt zijn zij het kruispunt voorbijgekomen, de zwerfsteen...
Nu loopen zij over een straatweg, het licht van de lantaarn wijst geluikte ramen aan, dichte deuren, huizen die men niet herkent. Kan dit het dorp wezen?
Ja, dit is het dorp: het doodsche plein vangt hen op, de kerk schrikt wakker. Een venster tuimelt uit het
| |
| |
licht, een deur trekt zich terug. Helder-geel zijn de ramen van het smidshuis.
Maar de dood sluipt er rond, de dood staat er in de hoeken, fluistert in de stemmen, loert in de oogen.
Zij komen in een kamer met afgedekt licht, gezichten bewegen zich in de schaduw, een kale glimmende schedel, een grimmig vooruitgestoken baard - de smid, waarschuwende oogen, een witte knevel - de dokter... Een buurvrouw wendt het hoofd af.
Maar Djoeke kijkt niet. Zij zucht ook niet, zij vergeet te groeten. Zij zakt op een stoel neer, en het lamplicht staart haar scherp-wit in de oogen.
Vaag voelt zij dat er iets vreemds aan haar is. Zij betast zichzelf, zij heeft haar wollen doek om haar hoofd geslagen - nu, daar slaat zij verder geen acht op.
Achter de menschen staan breede ineengekrompen schaduwen, haar oog valt er op, zij let meer op Eiber's schaduw dan op Eiber-zelf. Eiber's schaduw is gebocheld en dwergachtig en boos... Hij steekt de hand uit, ontstellend is de schaduw van die hand.
Mieneke ligt onrustig in het witte bed. Mieneke is nog altijd iets van goud en wit.
Zij verlegt het hoofd, zij beweegt de armen, de beenen. Zij begint zacht te praten.
‘Al acht uur’, prevelt zij onrustig, ‘temet al acht uur. Ik vat niet waar Moeder zoo lang blijft! Moeder kon er lang-al wezen... Nou, ik zal haar maar tegemoet loopen, het begint ook al te donkeren, ja zeker, het donkert al. En het hart klopt mij zoo hoog. Als Moeder nou maar niks overkomen is... Haar witte muts zie je anders gauw. Was dat niet wat wits achter de hooge bremstruiken? Nou, Moeder is toch zóo niet, dat ze haar eigen daar verstoppen zal? Nee, geloof dat
| |
| |
niet... Maar als ik hard roep, dan zal ze mij wel hooren, ja, ik zal hard roepen...’
Mieneke wil overeind komen in het bed.
Twee roode zachte handen drukken haar terug, zij krijgt ijs op het hoofd, ijs in de mond. En zij zuigt op het blokje ijs of het een zuurbal is. Strak kijkt ze voor zich uit. ‘Moeder’, roept zij zwak, ‘Moeder!, Móeder!’
Zij luistert ook.
‘Wacht 's’, fluistert zij, ‘ik weet wat beters, een liedje van de zang...’ Goudachtig vallen haar krullen over het kussen, zij bevochtigt de lippen, en zingt van een rijke koningsdochter en een vroege dageraad...
Lieflijk om te hooren is de kleine zuivere stem, zoo jong, zoo argeloos-verlokkend...
De kamer trilt.
Bij oogenblikken is er geen kamer.
Een man snikt in zijn handen.
Maar Mieneke hoort dat niet - zij luistert naar de stap van haar Moeder.
En zij hoort haar Moeder's schreden niet.
‘Moet ik dan door het heele bosch?’, pruttelt zij, ‘moet ik dan over de berg? Is Moeder heel te Oudegaard?’ Zij trapt het dek van zich af. Klein zijn haar voeten, een lange witte pon heeft zij aan. Ze kijkt de kamer in, haar oogen gloeien, blauw vuur is er in die oogen. Zij wil doorpraten en verstomt... Ineens heeft ze erg in Djoeke, de blos in haar wangen flakkert. Zij lacht hijgend. ‘Ah... Moeder’, knort zij vroolijk, ‘ben je daar?, wat laat je mij toch loopen. Je laat mij compleet de beenen uit de haken loopen... Heb je mij dan niet hooren zingen, Moeder?, en ik heb zoo hard - zoo hàrd geroepen! Waarom riep je toch niks weerom, Moeder? Is dat nou aardig...?’
Mieneke lacht opnieuw, zij lacht verlucht. Er valt
| |
| |
een onrust van haar af. ‘Hè, ik ben toch zoo moe, mensch-lieve, wat ben ik moe, kom toch even aan de wegkant zitten op een stobbe, elk op een stobbe.’
Een hand stoot Djoeke aan. Iemand fluistert in haar oor: ‘Rustig houden, denk om het compres.’
Verwonderd komt zij overeind, zij loopt op het bed toe, of ze er naar toe geleid wordt. Schroomvallig legt zij de koude beverige handen in de sterke heete vingers van Mieneke. ‘Nee’, fluistert Mieneke, ‘niet op de stobbe, maar lang-uit in het gras, er is pas gemaaid, dat is zacht aan het lijf, neem een dikke bundel onder het hoofd, Moeder, dat doet goed, hè?, dat doet goed? Even de oogen luiken, even maar stil wezen.’
Djoeke verroert zich niet.
Schaduwen bewegen zich, woorden stommelen rond, er zijn ook woorden die een schaduw hebben.
Djoeke luistert er naar, maar ze kan ze niet in zich opnemen. Zij denkt: ‘Een van mijn droomen, en Aage is er opeens niet meer, Aage is er niet.’ Een koud zwaar gevoel perst dat weg.
‘Het is een verre reis geweest’, prevelt Mieneke, ‘o zoo ver... Nou koelen de voeten wat af, frisch is de wind, hoor het bosch toch 's gonzen, net of er een groote ketel met water te vuur staat. Er drijft vast een onweer voorbij.’ Mieneke's stem wordt een klank, een klank-van-welbehagen die afbreekt in een zucht.
En de nacht zwijgt en staart.
Djoeke zit stram voorover. Zij voelt Mieneke's heete adem, Mieneke's heete vingers... ‘Waar gebeurt dit?’, zoekt ze, ‘gebeurt dit?’ Haar hoofd lijkt te groeien, dat vreemde hoofd van haar wordt al kouder, al voller. Ze loopt op de rand van de nacht, en de nacht is steil, zij durft haast niet naar beneden te kijken, er loert een gevaar daar beneden. Zij moet over een
| |
| |
vlonder heen, een vlonder van witte sterren. Zij stapt, zij stapt bijna mis! Het gevaar richt zich op, zij grilt...
Een woord stoot haar goedig aan.
Haar oogleden bewegen. ‘Moet zij iets onthouden...?’
‘Het ijs’, valt haar in. Maar Mieneke's handen liggen als schroeven om haar polsen heen. ‘Ik kan nu niet...’, prevelt zij.
En het is zonderling, dat zij dan in de verte Rein's stem hoort. ‘Kan jij daar niets aan doen?’
Haar voeten krimpen.
Iemand-anders legt Mieneke ijs in de mond, ijs op het hoofd.
Mieneke wil zich nog daartegen verzetten, haar helle vurig-blauwe oogen staren Djoeke strak aan. ‘Moeder - ik...’
Djoeke fluistert sussend. ‘Het zal gauw beteren, het zal... gauw... beteren...’, al-door dat zelfde.
Eentonig klinkt het, maar het kalmeert Mieneke.
Zij wordt er rustig onder.
Eiber's gezicht duikt nu ook op in de schemer, hij bukt zich, knielt, hij schuift haar een stoof onder de voeten. Zijn baard steekt niet meer vooruit, zijn schedel glimt niet meer. Hij kijkt onderdanig op. ‘Zal Mevrouw een kop sterke koffie nemen?’, fluistert hij, ‘koffie met een geklutst kippen-ei?’ Er liggen tranen onder zijn oogen.
Djoeke vergeet te antwoorden.
Een hand raakt haar schouder aan. Zij kijkt niet op, zij kan niet opkijken, haar nek is verstijfd. ‘Dus Aage is er toch?’
‘Kan je het nog een poosje volhouden zoo?’, fluistert hij.
| |
| |
De dokter is er ook. ‘U moet...’
‘Màg ik?’, vraagt zij vreemd.
De gezichten wijken terug.
En zij wankelt weer over de smalle rand van de steile nacht. Allerlei verschrikkingen loeren op haar: handen willen haar grijpen, wreede booze handen zijn dat, en booze oogen achtervolgen haar... Een boom wandelt voorbij, een boom op gekreukelde laarzen, een boom met de dikke roode handen van een boerenman. Meester Veen knikt vermanend in de verte, hij knipt een snoeischaar open en dicht. Tjisse Burink steekt waarschuwend een vinger op. ‘Wat is er?’, wil zij vragen. Zij keert zich om. Aage ligt aan de weg. Hij heeft een kleine wond aan de slaap, hij heeft ook wonden binnen in zijn handen, hij bloedt.
Djoeke pinkt, wijd trekt ze de oogen open.
Mieneke's handen knellen niet meer, Mieneke's oogen staren niet meer: zij knipperen, zij willen wakker blijven, die oogen...
Moe wendt Djoeke er de blik van af, het is of zij voor een oven zit. Haar handen zijn nat van zweet, haar lichaam is vochtig.
Zij loopt door de pastorietuin, en staart naar de berg op - de berg beweegt zich, de berg verandert in een reus, een reus met een kale schedel, een vooruitgestoken baard, dreigende vuisten. Zij wil de berg ontloopen, en valt in een greppel met roode blâren, de herfst buigt zich over haar heen.
‘Ik lijd pijn’, zegt de herfst, ‘maar de winter slaapt, wil je niet liever bij de winter zijn, en slapen?’
Handen ondersteunen haar, richten haar op. ‘Aage’, weet zij. Een rood gezicht met een witte knevel beweegt zich, een baard golft.
Zij ziet alles en vergeet het weer.
| |
| |
Nu is zij over de sterren-vlonder heen, de maan wijkt uit, de wolken gaan opzij.
Daar is God.
Djoeke buigt zich voor Hem. Zij bedekt de oogen. ‘Heer, eenmaal heb ik gedacht, als ik een wondermacht had... Eiber is ziek, als ik Eiber de handen kon opleggen...’
‘En nu, Djoeke Veenema?’, vraagt God. En die vraag glimlacht, er zijn uitgebreide armen in die vraag.
Djoeke weet dat zij iets van God begeeren mag.
Haastige gedachten roeren zich in haar. ‘Dat ik niet meer zoo moe zal zijn, dat ik nu niet meer zoo hoesten moet.’
Neen, dat zegt zij niet.
Zij kruist de armen over de borst, zij bedenkt zich.
‘Dat ik in vrede sterven mag. Dat ik iets zou kunnen schrijven voor menschen, die de dood voor oogen hebben.’
Neen, dat zegt zij niet.
Zij buigt het hoofd dieper. ‘Heer’, smeekt zij, ‘die wondermacht éenmaal, voor Mieneke.’ Zij duizelt, sterren wentelen zich om haar heen, zij verneemt toch Gods antwoord nog.
‘Het is goed, Djoeke, het is goed’, zegt de Heere God.
Een paar armen omvatten haar, Aage's armen.
Oh ja, zij droomde, maar nu is zij wakker. Zij kijkt rondom zich.
‘Mieneke slaapt’, fluistert iemand.
Ja, het is zoo, Mieneke ademt geregeld, haar oogen zijn toegevallen, zij glimlacht, haar handen liggen rustig onder Djoeke's handen.
‘Zij zal beter worden’, denkt Djoeke.
En zij strompelt als een oude vrouw, haar rug doet
| |
| |
pijn en zij heeft een wonderlijk-verbogen gevoel in de schouders.
Maar er trekken goede zachte woorden langs haar heen. Zij tracht ze te verstaan die woorden, en dat gelukt haar toch niet: zij dommelt waar zij staat, zij beweegt zich en slaapt in.
Over hooge drempels struikelt zij. Zij glitst uit op stoepesteenen.
Dan loopt zij weer naast Aage over de dorpsweg.
‘Leun goed op mij’, dringt Aage.
De lantaarn flikkert.
Zij wil denken, en haar hoofd barst bijna.
De weg golft, de huizen springen schuw te voorschijn en verschuilen zich weer haastig.
Nu gaan zij door het bosch.
De wind kermt, de boomen kreunen. Daar zijn opnieuw de donkere gedachten, angsten dwalen heen en weer, een vrees gaat voor hen uit.
Alle boomen bewegen zich, alle boomen dragen gekreukelde laarzen.
En de lantaarn-van-de-pastorie lijkt kleiner te worden en de duisternis donkerder.
Maar ìn het huis hangt de nacht vredig en beveiligend over elk vertrek.
Onbeholpen wikkelt Djoeke de sjaal van haar hoofd, onbeholpen kleedt zij zich uit. Doodmoe legt zij zich neer in haar bed, zwaar zijn haar leden, zwaar haar gedachten - maar zij glimlacht.
‘Het is goed, Djoeke, het is goed’, zegt de Heere God in de verte.
* * *
De deur slaat toe.
Wat is er toch in de doffe slag van die deur?
| |
| |
Stappen naderen - wat huivert er toch in die zachte stappen?
Djoeke let er doezelig op, het is of zij naar een bleeke herinnering luistert: zij is bij Eiber in huis... Maar zij weet niet wat ze bij Eiber doen moet.
Dan kijkt Heile de kamer in. ‘Vrouw Barta van de Hanenkamp is ook overleden’, boodschapt ze.
Djoeke knikt.
‘Vrouw Barta was oud’, bedenkt ze, ‘en heel eenzaam.’
En dan schrikt ze. ‘Je hoort dit toch wel goed, Djoeke Veenema?’, vraagt God.
Kinderlijk-ronde oogen trekt zij. Haar hart hamert. Zij neemt naaiwerk op, en naait niet. Zij bladert in een boek en leest geen regel.
Afgetrokken gaat zij door de bleeke dag, laat in de nacht slaapt zij in.
‘Het was enkel door mijn moeheid’, redeneert ze, ‘dat die gedachte in mij opkwam.’
Zij loopt door de tuin.
Er ligt een dood vogeltje op het pad.
‘Je ziet het toch wel?’, vorscht de verre stem.
Handen vol blâren regenen over haar heen. Elk blad is een bestoven vermoeide preek.
Vreesachtig kijkt Djoeke achter zich. ‘Ja’, weifelt ze, ‘is het zoo?’
Dan nadert God haar ook in een pijn, de pijn trekt schrijnend door haar borst. ‘Je moet er toch op voorbereid zijn’, zegt God.
En Djoeke huivert, zelfs de haren die bij haar hals neerhangen huiveren. En zij verwondert zich vaag. ‘Is het mij dan zoo vreemd?’, trekt het schemerig door haar heen, ‘heb ik er nooit eerder aan gedacht? Toch immers wel? Maar het was ver-af... Het kon
| |
| |
over enkele dagen zijn - het was toch ver-af! Nu kijkt het me in de oogen.’
Zij blikt naar het leven om, bleek en onwezenlijk staat het daar, neen, er is geen verte meer.
Zij huivert heel de dag.
‘Heb je het koud?’, vraagt Aage. Hij sluit haar handen in de zijne.
Djoeke ademt diep. ‘Ja, koud.’ Zij drukt de voeten tezamen. Er staan zweetkralen op haar voorhoofd.
Later gaat zij vragend door het huis. Zij blijft staan in haar kamer, en kijkt naar haar kleine planten, haar boeken. Haar oogen beslaan. ‘Een mensch kan alles leeren’, droomt zij, ‘kan hij ook leeren sterven?’ Elke dag denkt zij daar over na, elke nacht...
- Nu loopt zij peinzend het herfstbosch in.
Het regent, en schuw-gretig vangt zij de druppels op. De zon flikkert, verlangend wendt ze de oogen naar het licht. Er hangt een bittere geur in het bosch, diep ademt zij die geur in.
Dikke roode kastanjes liggen er op het pad, bolle regendruppels flonkeren in het licht.
Verwonderd let zij op alles.
Er staan kristallen boomen in het druipende glinsterende bosch, duizenden druppels hangen er in de dennen, in elke druppel spat een zilver-blauw lichtje open. Snoeren van regenkralen trillen in de bloeiende hulststruiken en het verwilderde hoog-opgeschoten gras glinstert als het feeënhaar in de Kerstboomen.
Djoeke moet ineens aan de roode Kerstmannetjes denken, die ze voor de Zondagsschool-kinderen kocht, maar ook aan de groote denneboom-met-kaarsjes in de kerk en aan de preek van Aage. ‘Zal ik er bij zijn...?’
Ze bijt in haar tong.
| |
| |
Op alle paden komt de eenzaamheid haar tegemoet, de dood. Het bosch suist niet meer, het is gelaten-stil, het luistert naar de winter.
Schuchter loopt zij door de stralende naakte stilte.
Onder een den blijft zij staan. Zij legt haar handen tegen de vochtig-blinkende stam aan. ‘Ik moet leeren afscheid nemen’, fluistert zij, en een oogenblik zijn haar oogen blind.
Later staat zij mijmerend naast de zwerfsteen bij het kruispunt, daar in de diepte ligt het dorp: bleek, oud en heilig. Fijn tikt de smidshamer van Eiber door de stilte. Ja, dat kan nu weer: Mieneke is hersteld.
‘Ik kom om afscheid te nemen’, zegt zij tegen het bosch, ‘en ik moet nog leeren... nog leeren... weg-te-gaan... Ik begin bij jou... goed mooi bosch, eerst bij jou, jij hebt me veel gegeven, je hebt me goed gedaan. Later kom ik aan de menschen toe...’
Zij kijkt naar de paden, die dalen en stijgen, elkaar aanraken, opvangen en kruisen. Maar ze oogt ook naar het fonkelende groen van de dennen.
Dralend opent zij de lippen. ‘Vaarwel’, wil zij zeggen, er beeft enkel een snik in haar mond.
Met kleine oogen kijkt zij langs de flitsende boomen naar God op. ‘Leer mij... hoe ik... hoe ik het los moet laten, Heer... alles...’
Glanzende herinneringen tuimelen haar gedachten binnen. Pijnen zetten zich in haar vast.
Aage's glimlach staat haar voor de geest. Bebloemde hellingen ziet zij, blinkende vergezichten, dicht groen, helle kleuren, dagen met een gouden weerschijn. ‘Ja, achter de winter wacht de lente’, denkt ze, en de pijnen lijken zich in haar uit te rekken.
‘Ik ben er dan niet’, klaagt zij tegen het bosch, ‘ik
| |
| |
zal er dan niet wezen, Aage's stem wel, de zon, bloemen, ik niet... ìk niet...’
Het bosch wordt dof, de boomen fonkelen niet meer. Het regent weer.
Maar Djoeke merkt het niet.
Zij loopt verder en zij mijdt de plassen niet, en zij gaat niet opzij voor de kale prikkende boomtakken. De stof van haar mantel blijft haken, zij krijgt dunne roode schrammen op de handen, zij let er niet op.
Nu en dan blijft zij staan en knikt, groetende oogen heeft zij. ‘Hier liep ik met Aage’, mijmert zij, ‘elke dag... En hoe was het leven toch?, het leven was zoo licht als - als een rozeblad. En er waren kleuren in sommige woorden, die ik nu niet meer weet, en gedachten - gedachten, die ik niet meer hebben zal...’
Onbewust dwaalt zij verder, zij komt dieper in het bosch.
‘Waar ga ik toch heen?’, denkt zij. Ja, dat weet zij zelf niet. Zij trekt de schouders op of ze het koud heeft. Aage zal eerst laat in de avond terug zijn, van een Ringvergadering.
Plotseling schrikt zij op. Haar adem hapert, en haar gezicht verjongt van een blos.
Er beweegt zich iets onder een oude grillig-vergroeide denneboom. Een paar kleine bruine handen bewegen zich, een stem roept haar aan.
Japke van de Kosteres zit daar!
Japke heeft haar oude regenjas over haar hoofd getrokken, zij zit in die jas als een kabouter in een grot, en de voeten verbergt zij onder oude dorre varenblâren.
‘Mevrouw wordt drijfnat’, roept zij, ‘Mevrouw moest hiér maar komen!’
Nu, Djoeke komt!
| |
| |
En Japke spreidt uitnoodigend een slip van haar mantel uit. ‘Mevrouw kan er gerust op zitten gaan.’
Maar Djoeke blijft liever staan!
Er kriebelen druppels in haar hals, er tikken druppels op haar hoofd, op haar neus...
‘Goed hier!’, zegt Japke overtuigd.
En Djoeke knikt toestemmend. ‘Ja, het is hier goed!’
Kringetjes dansen in een plas vlakbij, de regen bromt donker in het bosch, de regen werpt zich op de paden, en fluistert in het dichte groen van de den, huppelt over het mos en trippelt luchtig over de oude varens.
Djoeke ontmoet Japke's blik. ‘Hoe komt het dat je hier bent?’, vraagt zij.
Japke vischt een paar hazelnoten op uit een zak onder haar jurk. ‘Grootmoeder had... had haar beste dag niet.’
Een dood beukeblad valt op Djoeke's arm, en zij legt er de hand overheen, of ze het niet zien wil. ‘Hadden jullie dan samen iets?’
Japke knikt. ‘Wij hebben altijd samen iets.’ Zij wil graag haar hazelnoten kraken, ze wacht er toch nog even mee.
‘Wat was er dan?’, vraagt Djoeke.
En Japke kijkt verlegen voor zich uit. ‘Nou... och...’, ze rimpelt het voorhoofd, ze weifelt, ‘het is misschien raar om het te zeggen: het ging over Mevrouw.’ Netelig verdelgt zij een spin. ‘Zij weet altijd zóovéel, Grootmoeder, het is dit, het is dat, nou - nare dingen, akelige dingen... En zij kan het niet zetten, dat ik daar tegen opstrijd. Maar zij won het toch. En toen heb ik van boosheid mijn kommetje koffie tegen de grond gesmeten, daar dan!, mijn bloed kookte. En toen moest ik de deur uit! Kom mij de eerste
| |
| |
uren niet meer onder de oogen, schreeuwde ze. Nou, dat is niet erg. Maar dat ik het niet won...’
Djoeke heft de hand op, ja, daar ligt het doode beukeblad nog.
Zij wou iets vragen. Wou ze iets vragen? Zij weet het niet meer.
Tersluiks kijkt Japke naar haar op. En onderdrukt praat zij door, als zij onderdrukt praat klinkt het niet zoo vrijpostig. ‘Want daar had Grootmoeder schoon gelijk in. Mevrouw komt zelden of nooit meer bij ons. En bij Jetske wel en bij Gerreke en bij Wietze met de baard, maar bij ons niet. Ik heb hazelnoten gebracht en blommen - Mevrouw was er nooit...’
Japke slaat de oogen neer, en zij wacht daar even.
‘Kan ik dat allemaal wel zeggen?’, overlegt zij, ernstig denkt zij er over na. Zij gluurt naar Djoeke's natte haar, en naar haar verkleumd gezicht. ‘Ja, het kan...’
Mompelend praat zij er op door, morrend een beetje, maar zij glimlacht daar verlegen bij. ‘Ik dee' mijn nieuwe linten in het haar, ik trok mijn opknappersjurk aan. En Heile zei: o goed, en wel bedankt! Binnen het half uur was ik terug in huis. En Grootmoeder schik...!’
Japke schouderschokt, ze kraakt een hazelnoot tusschen de witte sterke tanden, en spuwt de doppen uit, kregel eet ze.
Maar dan merkt ze ineens dat er geen antwoord komt. Steels let zij op Djoeke; ja, vochtige haarpieken ziet ze, en bleeke oogen. Maar er is ook nog iets anders, iets van verdriet en eenzaamheid.
‘Hoe kan dat?’, denkt zij, ‘hoe kom ik daarop...?’
Zij schuift een klein beetje dichterbij. ‘Ook een hazelnoot kraken voor Mevrouw?’, biedt zij aan,
| |
| |
‘onder mijn klompen?’ En zij bedenkt ineens, dat zij eigenlijk overeind komen moet!
Djoeke knikt verstrooid. ‘Ja, dat is goed.’
‘Beurt om de beurt dan?’, stelt Japke voor.
‘Ja, beurt om de beurt’, herhaalt Djoeke.
En Japke is ijverig-in-de-weer. Alles beweegt aan haar, haar voeten, haar handen - haar mond toch ook. ‘Waar was Mevrouw dan altijd? Lag Mevrouw dan te bed? Waren er andere menschen? Schreef Mevrouw boeken?’
Djoeke hoort het maar half. ‘Ik weet het niet meer.’
Kregel blaast Japke een kevertje van haar knie af, het kevertje komt bijna in de plas terecht. Zij ziet dan ook dat het niet meer regent. Het druipt enkel nog maar wat na, onder de boomen. Er komen blauwe plekken in de lucht, de lucht klaart op.
‘Als Mevrouw het merkt’, voorziet zij, ‘gaat ze voort weg - ben ik weer alleen.’
Zij timmert met haar klomp op een hazelnoot, en de hazelnoot breekt niet open. Japke's levendig klein gezicht kreukelt van ergernis, haar zwarte oogen vonken. Fel bijt zij zich in de lippen, fel slaat ze toe, de dop van de hazelnoot splijt. ‘Alsteblief’, presenteert ze, en even houdt ze de adem in.
Djoeke merkt toch ook wel dat de zon schijnt. Zij wendt de hand om, naar het licht. Het is of zij met haar bleeke dunne vingers een zonnestraal opvangen wil. Maar haar lippen trillen daarbij.
Scherp kijkt Japke toe.
Japke's lippen beven ook vaak, zij weet wat dat is, waar dat van komt - zij schuift dichterbij.
‘Heeft Mevrouw ook geen Moeder meer?’, polst zij, en zij durft niet op te kijken, en durft ook niet lang op een antwoord te wachten. ‘Wij hebben’,
| |
| |
mompelt zij schichtig-vertrouwelijk, ‘veel dat net eender is. Dat is toch zonderbaar. Er zijn maar twee vrouwen hier in de streek, die in het bosch rondloopen, ìk en Mevrouw! Twee menschen maar, die van de regen houden, ook als er geen droogte is, ìk en Mevrouw. En wij moeten niks van hoeden hebben en niks van parapluus. Is dat niet zeldzaam en eenig?’
Djoeke glimlacht.
Wonderlijk glinsteren de zwarte kinder-oogen onder de smoezelige mantelkraag, vinnig en hartelijk tegelijk.
‘Ja’, geeft zij toe, ‘het is zeldzaam en eenig.’
En Japke legt van blijheid-met-die-instemming haast de hand op Djoeke's arm. ‘Ik - ìk heb het vaak tegen Mevrouw’, ontvalt haar, ‘als ik aardappels schil of boonen afhaal, dingen die je nooit overluid zegt, maar in stilte wel.’
‘Wat dan?’, vraagt Djoeke.
De vinnige hartelijkheid in de jonge zwarte oogen doet haar goed. ‘Wat dan?’, herhaalt zij.
Japke durft er toch niet goed voor uit te komen. Ze wringt een beetje regenwater uit de dikke staarten van haar vlechten. ‘Zoo van alles’, ontwijkt ze bedeesd.
‘Vertel het me’, dringt Djoeke, ‘toe, vertel het me maar...’
Japke kleurt, ze buigt zich meer voorover. Ze opent de lippen en sluit ze weer, ze kan die gesprekken zoo-maar niet weergeven!
En Djoeke wil er niet op aandringen. ‘Op een andere keer dan?’ Zij legt haar hand open op Japke's arm neer.
En Japke omvat die hand met al haar vingers. ‘Ik durf... haast’, fluistert zij bedremmeld. En dan merkt zij ineens, dat er tranen in haar oogen zijn.
| |
| |
‘Wat raar’, prakkezeert ze overluid, ‘nou weet ik ineens dat ik toch verdriet had, hier in mijn eentje.’
Smalle schriele schoudertjes heeft Japke toch maar, en zoo'n dun nekje. Djoeke legt de arm om haar heen. ‘Nu ben ìk toch bij je?’
Dralend knikt Japke, en ze probeert gewoon te praten, maar al wat zij zegt klinkt krom en stuntelig. ‘Mevrouw is zoo-meteen weer weg, en dan... dan... ik weet ook niet hoe laat...’ Ze veegt over haar oogen - zelfs haar klompen zeggen, dat ze nu op het oogenblik aan het booze gezicht van haar Grootmoeder denkt.
‘Je moest maar met mij meegaan’, stelt Djoeke voor, ‘en een boterham eten op de pastorie?’
Japke's oogen puilen, Japke's oogen springen haast weg. ‘Ikke?!’ Zij staat al klaar om mee te gaan. ‘Ziet Mevrouw wel, het is nu net droog?’
‘Goed’, knikt Djoeke, ‘geef mij dan maar een arm. Arm-in-arm loopt het veel gezelliger, hè?’
‘Ja!’, hijgt Japke.
En ze denkt: ‘Wie is dat eerder overkomen?, een arm...!, een àrm en een boterham op de pastorie?’ En dan moet zij haast weer huilen.
Het is zoo mooi alles, het is zoo wonderlijk.
Zij loopen door het bosch, zij gaan door een sprookjes-oord! Kristallen zuilen zijn er, glinsterende gewelven, snoeren van licht, millioenen lampen.
‘Dat is al een beetje de hemel’, denkt Japke. Zij steekt haar wijsvinger in de mond en zuigt er op. ‘Ik kan het ook wel zeggen’, waagt ze, ‘ik durf het wel! Ik praat dan met Mevrouw, onder het aardappelschillen, over het geloof en zoo... Grootmoeder die heeft altijd de mond vol van de hemel, maar zij is zoo bang als een haas voor de dood. Nou, dat begrijp ik
| |
| |
niet. Vat u dat, Mevrouw?, zeg ik dan, nee hoor, Mevrouw vat het ook niet.’ Japke kijkt op, het is wonderlijk-helder in haar zwarte oogen.
En Djoeke denkt verwonderd: ‘Hoe komt het kind daarop?’ Ja, dat denkt zij dan nog. En zij glimlacht mat.
‘Er kan zooveel goeds in het leven zijn’, prevelt zij, ‘zooveel goeds...’ En dan heeft zij het eigenlijk niet tegen Japke.
Maar Japke kan dat niet weten!
Japke denkt zoo diep na, dat haar klein bruin gezicht er jaren van veroudert. ‘Wat je achterlaat, dat komt toch ook...?, eerst gingen mijn Vader en mijn Moeder, naderhand kom ik. En als een mensch bang is om dood te gaan, kan hij dan de hemel - de zaligheid noemen?, en God - de lieve Heer? Nou, en dat zeg ik dan tegen Mevrouw...’ Weer kijkt Japke op met die vreemde helderheid in haar zwarte oogen. ‘Mevrouw, zeg ik dan, is toch ook niét bang er voor?, Mevrouw gelóoft immers...?’
Djoeke opent de mond, en zij antwoordt niet, zij luistert - zij hoort de klop van Gods hart, in de woorden van een kind.
|
|