| |
| |
| |
[VII]
DE TAKKEN VAN DE EIKEBOOM BEWEGEN ZACHT HEEN EN WEER VOOR HET VENSTER, IETS RAADSELACHTIGS HUIVERT OVER DIE TAKKEN HEEN.
Och, de wind blaast op de eikekruin - het is gewoon.
Neen, gewoon is het niet.
Er buigt zich iets over die deinende eiketakken heen. Wat is het?, angst?, droefheid?, dood...?
Mat koeren de duiven in verborgen schuilhoeken, iets geheimzinnigs trekt er door die kleine doffe stemmen heen.
Och, het raam is gesloten, de duiven zijn verder-op gaan nestelen! Men hoort hen niet zoo goed - het is gewoon!
Neen, gewoon is het niet!
Er roert zich iets in dat onderdrukte gekoer van de duiven. Wat is het?, booze verbazing?, schrik?, verbijstering...?
Thea's lach dringt klaterend door het plafond heen, duiveltjes springen er in die lach op en neer. Ja zeker, dúiveltjes!
Zwaar en nadrukkelijk klinkt Aage's diepe ernstige stem. Pijnen bewegen zich in die stem, píjnen...
Kan men volhouden dat het gewoon is?
Djoeke haalt het Saksisch-blauwe theeservies uit de kast. Zij schikt het op een groot theeblad, het mandje met de volle trekpot en de cosy in het midden.
Dit is alles heel gewoon, het is het visite-servies!
Maar er beweegt zich iets wonderlijks in Djoeke's gebaren.
Djoeke merkt het zelf ook wel.
‘Nee...’, fluistert zij.
Verwonderd blijft zij er op letten.
| |
| |
‘Nee’, ontkent zij.
Een oogenblik tuurt zij naar buiten.
De wolken drijven grauw, vol en laag over de berg heen. Als de wind gaat liggen, zal er zeker regen komen, de wolken lijken de top van de berg aan te raken.
De berg-akkers zijn leeg en stoppelig, de korenschoven zijn verdwenen.
Een kraai vliegt van boom tot boom, hij brengt een boodschap over, dof glanst zijn veerenpak, hij heeft iets van een aanspreker. Waardig zet hij zich ook in de eikeboom neer - rauw krast zijn stem. ‘De nagelaten betrekkingen laten bekend maken dat de schoone zomer overleden is.’
Djoeke verstaat het duidelijk, zij knikt.
De boomen huiveren, daar dwarrelen de geplekte bladen al.
Oh, er zijn nog wonderlijk-schoone tinten: rose-rood, bleek-paars, goud-bruin, verschoten purper...
God torst de herfst op Zijn lichtende handen. ‘Djoeke, zie toch, zie...’
Neen, Djoeke ziet het niet.
Djoeke's hart klopt zwaar.
‘Heb ik het tòch aan mijn hart?’, denkt ze, en glimlacht zonderling.
Zij kijkt op het volle theeblad neer. ‘Je hoeft immers niet op huisbezoek bij vrouw Wulk?’, bemoedigt zij zich, ‘of bij Eiber?, of... of Gradeke...?’
Het echoot in haar na. ‘Huisbezoek...’
Ja, éigenlijk moest zij dat wel!
En zoo snel als de gedachten toch gaan!
Voetje voor voetje schuifelt zij de kamer uit met het volle blad, de deuren zijn open, zij zet haar voet op de eerste traptree. ‘Huisbezoek...’
| |
| |
En zij loopt al bij Einsius, de doodgraver, binnen.
Einsius is beurtelings beter en ziek, hij sukkelt. Hij is als een lamp die flikkerend uitdooft, de olie raakt op.
Beurtelings is de tuin verzorgd en verwaarloosd. Nú is hij verwaarloosd. Einsius ligt weer ziek.
Djoeke zet haar voet dus op de eerste traptrede, zij loopt bij Einsius aan. Hij zit in zijn leunstoel. Zijn ledematen, zijn schouders, zijn rug zijn als ineengekruld van rheumatiek. Hij ziet er nog altijd uit of hij iets verdedigen moet. Grauw en vaal-bruin is alles aan die man, grauw en vaal-bruin lijkt zijn stem ook te zijn. ‘Ik ben het best alleen. Stilte... stilte om me toe... Als ik maar niet hoef te praten. Als ik mij maar niet hoef in te spannen met luisteren...’
Tegen Aage praat hij anders.
Djoeke is op de derde traptree.
Mieneke Eiber is ook ziek. En Mieneke Eiber uit de gezonde dagen staat Djoeke nog voor oogen: sterk, ongedeerd, veerkrachtig. Zij draagt een brutale jurk: wit met geel-roode blokken, haar krullen heeft zij pas uitgekamd, ze zijn zoo rond en glad die krullen. En haar lippen lijken nog rooder dan anders, en haar tanden nog blanker. Diepe oogen heeft dat kind.
‘Is Dominé thuis?’, vraagt zij met een vrijmoedige stem, ‘ik heb anemonen geplukt voor Dominé.’ Ja, haar eene hand kan de bos rose bloemen haast niet omspannen.
‘Dominé is niet thuis’, zegt Djoeke.
En Mieneke gelooft dat niet. Zij staart langs Djoeke's schouders de gang in, zij let op de kapstok. ‘Ik ben hem niet tegengekomen. Of is hij over de berg gegaan?’
Djoeke weet niet of hij over de berg gegaan is.
‘Wil je binnenkomen?’, vraagt ze, ‘drink een kop koffie met mij...?’
| |
| |
Maar Mieneke wil niet binnenkomen, zij wil geen koffie.
Aarzelend geeft zij de bloemen af. Stugge trekken krijgt Mieneke's mooi gezicht ineens. ‘U zet ze toch op Dominé's kamer? Zegt u, dat ìk ze gebracht heb?’
Dat is Mieneke Eiber uit de gezonde dagen.
Maar nu is Mieneke ziek.
Dus op de derde traptree loopt Djoeke het smidshuis binnen. De eene helft van dat huis is ingericht naar Eiber's believen, de andere helft naar de smaak van Mieneke: men ziet dat er geen Moeder in dit huis is, en geen vrouw - maar men ziet ook dat hier een gestorvene leeft.
Djoeke komt de kamer binnen.
Mieneke ligt onder een witte sprei, ze heeft een witte doek-met-ijs op het hoofd, de koorts houdt aan, maar zij is bij kennis: zij wendt het gezicht wat af.
Eiber staat bij het bed.
En in Eiber's vermoeide oogen sluit zich iets toe.
‘Ja - nee - is-te-hopen’, antwoordt hij.
Het gesprek is gauw uitgeput.
Eiber beweegt zich, hij riekt naar zweet en roet. Zijn handen staan naar de smidshamer.
‘Gaat Mevrouw nog niet weg?’, vragen die ongeduldige handen.
Ja, Djoeke gaat al...
Zij loopt door het dorp.
‘Verwaarloos ik deze menschen?’, vraagt zij God.
In haar borst schrijnt het.
‘Ja’, erkent zij, ‘ik verwaarloos hen. Daar is Dieneke van Klein-Brinkerink, een kind dat zoo vaak ziek is. Waarom ga ik er niet meer naar toe? Dieneke kan toch ook niet helpen dat Tjisse-met-het-geld haar
| |
| |
grootvader is? En dan de Bunken, de Vader en Moeder van je eigen dienstbode...’
Zij zoekt hen op.
Schonkig-verbogen en pezig zien de menschen er uit, zij hebben knokelige handen, taaie verweerde gezichten. Als steenen beelden zitten zij weerzijds de tafel.
Djoeke praat, zij discht ware verhalen op, zij bedenkt verhalen. Maar het kan alles best gebeurd zijn, wat ze zegt, het klinkt aannemelijk. Zij wil deze menschen uitlokken tot een gesprek, zij wil hun vertrouwen winnen.
Strak kijken de menschen langs elkaar heen, onverschillig, verveeld. ‘Zoo?, ja? Ja. Zoo. Wat Mevrouw zegt.’
En dan is Djoeke op de bovengang van het huis.
Zóo snel gaan de gedachten, de herinneringen.
Maar het hart klopt onderwijl bits-nadrukkelijk, het is of dat kloppen zelfs in de oogen te voelen is.
Ineens denkt Djoeke aan de zwerfsteen in het bosch. ‘Is het dan toch een huisbezoek?’
Zij staat voor de deur van Aage's werkkamer, zij steekt de hand al uit naar de knop. Moeizaam houdt zij het blad in evenwicht.
Thea lacht achter de deur. Thea's lach doet aan een toonladder denken, een handvol springende klanken.
Djoeke wacht tot de toonladder ten einde is, dan komt zij binnen.
Aage zit aan zijn schrijfbureau, hij kijkt afgetrokken naar haar om.
Maar Thea praat door of ze haar niet ziet.
Huiverig wikkelt zij zich in een blauw-roode sjaal, een sjaal als een vlag!, haar oogen lijken grooter, haar kin is puntiger.
| |
| |
Zij is hongerig en kleumsch van een vermageringskuur.
En zij heeft haar coiffure veranderd: een zedige scheiding, lokken achter de ooren langs, en de uiteinden van die lokken als smeedijzeren krullen op de kaakbeenderen, de hals...
In haar bloedlooze oorschelpen hangen aan gouden steeltjes knikkers van jade. Zij heeft een nieuwe kleur rood voor haar lippen uitgezocht, en een andere tint voor haar blos.
‘Ik heb mijzelf herzien’, lachte ze, toen ze van een zwerftocht in de groote stad terugkwam, ‘ik voel mij - een nieuwe uitgave... Beval ik jullie?’ Zij lachte opnieuw.
De spiegel stak haar van alles in, de laatste dagen.
Zij weet nu ook dat ze ouder lijkt als zij ernstig kijkt, en jonger als zij lacht.
Daarom lacht ze meer dan vroeger.
‘Ramakrishna...!’, zegt ze en lacht.
Haar lach klatert als een bel door Aage's rustige woorden heen. Zij steekt schalks een vinger op. ‘Dominé Roemer denkt mij te kennen, en hij kent mij niet, niets kent hij van mij. Ik ben een samenstelling van de grilligste tegenstellingen.’
‘Ik vertrouw u’, zegt Aage.
En Thea's lippen trekken in haar lach wrang bijeen.
Zij háat Aage's vertrouwen.
Gemelijk-jolig wuift ze zijn woorden weg. ‘Ik heb de zonderlingste eigenschappen, gewoonten en verlangens en u heeft er geen notie van...’
Zij buigt zich ver voorover. Zij speelt met haar snoer van jade-kralen. Zij legt de kralen in ringen om haar vingers heen, ze drukt ze tegen haar lippen aan of zij ze kust. Steels glimlacht ze tegen Aage, steels
| |
| |
kijkt ze om zich heen, het is of zij zich aan alle kanten door spiegels weerkaatst ziet.
‘Er is zooveel wonderlijks!’, voert zij aan, ‘dit bijvoorbeeld! Er valt sneeuw, het is midden in de winter, plotseling denk ik: de geur van Lathyrus, die zalige zware zoete geur... Nu, ik weet hoe dat is met mij, ik heb mijn reukbranders, mijn sigaretten... Niéts helpt er tegen. De trek in die geur blijft - blíjft... Mijnheer van Heekeren zegt: Allons!, een parfumzaak! Och, dat is het niet, de bloem moet ik hebben, het fijne frissche blad, de ranke stengel...’
Thea beweegt de handen of zij van de ranke Lathyrus een schets in de lucht maakt, en de zilverkant aan haar polsen glinstert en deint als zeeschuim. Diep haalt zij adem. ‘Als er dan ergens in het land, midden in de winter, zoo'n wuivende lathyrushaag te vinden was, zou ik er bij wijze van bedevaart te voet heen willen trekken. Het doel van die tocht is verlossing van een nijpende kwelling. Want het verlangen naar zoo'n geur kan me op een onmogelijke manier prikkelen, hinderen, tèrgen - u begrijpt dat niet.’
Thea kijkt onder haar oogharen uit. ‘Versta dit nu toch’, dringt zij heimelijk.
Maar Aage wil dit niet verstaan.
‘Vindt Mevrouw van Heekeren dat mijn vertrouwen om deze... afwijkende trek in haar eigenschappen, misplaatst is?’
Hij glimlacht tegen Djoeke.
Maar Djoeke ziet het niet.
Zij schenkt thee voor hen in, en vergeet zichzelf daarbij. In gedachten gaat zij aan het raam zitten, en kijkt uit.
Achter de ruiten ligt een lange verschoten vlek van dooreengeloopen kleuren - de aarde!
‘Mevrouw van Heekeren’, zegt Aage dan weer,
| |
| |
‘spant zich in om mijn wantrouwen te winnen.’
Het kan tegen Djoeke zijn.
Maar Thea protesteert. ‘Nonsens! Maar u ziet alles door éen kleur heen, u ziet mij niet zoo als ik ben, dáar gaat het nu om!’ Zij is gepikeerd. ‘Dominé Roemer zegt eenvoudig: U kùnt - u zùlt - u móet... En ik ben nu eenmaal voor eenvoudige leefregels te... nu ja, te geëxalteerd! Zoo als het met die geur is, zoo is het met mij in èlk ander opzicht. Eens heb ik een aantal comestibleswinkels afgeloopen in de stad, om een bepaald soort vischje te bemachtigen, dat ik eens met mijn Vader gegeten had in Saint Malo, ergens in Bretagne... Ik zocht de menu's af in de grootste hôtels - het vischje was niet in de handel. Ik - ik snoepte, ik danste, ik ging mij wel eens te buiten aan sterke parfums, likeuren, cocktails, maar onder alles door zàg ik, róok ik dat venijnige Bretonsche vischje, dat me tartte, tergde! En zóo is het nu met allerlei, Dominé Roemer, met àllerlei...’
Thea buigt het hoofd voorover, het is of zij haar gezicht achter haar jadesnoer verbergen wil.
‘Heb je het nu verstaan?’, vraagt zij Aage in haar gedachten, en dan kijkt zij vluchtig naar Djoeke om, ze meende dat Djoeke iets wou zeggen.
Neen, Djoeke moest enkel maar hoesten.
En Thea herhaalt in zichzelf: ‘Weet je nu wat ik gezegd heb?’
Maar Aage kijkt langs haar heen.
‘Mijn vertrouwen’, houdt hij vol, ‘heeft geen schipbreuk geleden door deze buitensporigheden. U kunt er immers tegen ingaan?’
Thea's lach slaat daar tegen aan, toonladder op toonladder, scherpe stootende klanken zijn het, klanken - die stampvoeten!
| |
| |
En dan oppert Djoeke ook nog iets. ‘Als vrouwen een kind verwachten, schijnen zij die trek veel te hebben.’
De toonladders haperen, verstommen, en klateren weer op.
‘Het is geen grap’, wijst Djoeke terecht.
‘Voor Mevrouw van Heekeren wel’, neemt Aage aan.
‘Kunnen wij de dood tot een grap maken’, vraagt Thea, ‘door luidkeels om hem te lachen?’
‘Waarom lachen wij dan?’, vraagt Aage meewarig.
Thea haalt de schouders op. ‘Waarom zijn we excentriek?’ Zij speelt met haar sjaal, zij wikkelt de punten om haar polsen, zij legt er een knoop in. ‘Heeft hij nu de stippellijnen gemaakt?’, vraagt zij zich af.
Zeker is zij daar niet van.
‘U begrijpt’, dringt zij aan, ‘als zoo'n buitensporige trek in contact komt met andere neigingen...?, dat - dat het dan bedenkelijker wordt!’
Aage drinkt zijn thee. ‘Hoe zoo?’
Thea heft de handen op, de zilverige sierkant van haar japonmouwen glinstert en golft om een radeloos gebaar heen. ‘Dan?’, prevelt zij, ‘kunnen er demonen in een menschenhart huizen, draken. Ja, já, de meest heidensche afgoden! En ik ben heidensch, ik bèn heidensch van aanleg.’ Haar groene oogen flitsen, zooals kristal flitst in de zon. ‘Ik heb vele afgoden lief...’
Zij pronkt met haar verwordenheid.
En Aage zegt met een heesche stem: ‘U weet toch dat de zonde geen gedicht is... Ja?, dat wéet u toch...?’
Zijn blik raakt de hare niet aan, zijn mondhoeken trekken dun.
En Thea ziet er zoo gespannen uit of zij haar whistavondje heeft en wint. ‘U wilt zeggen...?’, weifelt zij.
| |
| |
‘Dat weet u’, onderbreekt Aage.
En dan klopt Heile aan.
Heile's spits-wit gezicht staat schemerig achter de deurkier. ‘Tjisse Burink voor Dominé’, deelt zij kort-af mee, ‘beneden in de huiskamer.’ En zij verdwijnt weer.
Alle drie staan zij nu op.
Waarom zal Thea blijven als Aage door de een of andere boer in beslag genomen wordt?
Luchtig wipt zij voor Djoeke en Aage de trap af. ‘Het is kil in huis’, huivert ze, ‘herfstdag...’ Aandachtig zet zij voor de spiegel in de beneden-gang haar elegante vilthoed op, windt de sjaal hoog om haar hals, en laat zich door Aage de nieuwe najaarsmantel aangeven.
‘Doe nu uw best’, raadt hij aan, ‘om u zelf...’
Maar Thea maakt een gebaar of zij hem de hand op de mond wil leggen. ‘Niet èlk uur een preek, beste Dominé, ik heb al zooveel te verwerken!, maar ik ben niet voldaan...’ De linkerhandschoen trekt ze al-vast aan. ‘En dit staat vast: wij moeten dit gesprek voortzetten!’
Aage schudt het hoofd. ‘Wij waren tot een slotsom gekomen’, weert hij af. Hij zoekt Djoeke's blik, maar zij heeft zich afgewend, zij hoest.
‘Dat waren wij niet’, zegt Thea, ‘maar ik heb geduld.’ Een oogenblik kijkt zij opmerkzaam naar Djoeke om. ‘Ga niet in de tocht...’
Zij geven elkaar de hand.
Snuivend springt de herfst de geopende gangdeur in, zuur riekt de herfst, bitter... Op de vochtige stoep kleven boombladen, en boombladen - geel, groen en oranje - liggen ook op het boschpad.
Recht-op en statig als een koningin schrijdt Thea
| |
| |
over die herfstkleuren heen. De rand van haar hoed golft, haar witte bontkraag huivert, een lint buigt zich onder haar arm door, een lint wipt over haar schouder heen.
De verschoten tinten van het bosch omvatten haar.
* * *
Tjisse Burink houdt de hooge zwarte pet stijf in de tezamen genepen handen voor de buik, en hij drukt de kin op de borst.
Tjisse Burink ziet er uit of hij voor de rechtbank staat.
Aage en Djoeke komen binnen, hij verroert zich niet, hij draait zich niet naar hen toe.
‘Zoo, Tjisse’, groet Aage.
En Tjisse vergeet zelfs te knikken.
‘De jongen wou Dominé niet halen’, mompelt hij, ‘de jongen durfde niet... nee, hij wrokt!, ìk heb hem zoo tegen Dominé opgezet...! Maar het moest nou toch wezen. Mijn dochter heeft het mij afgebedeld. Een zware gang... wij kunnen dat kind toch zoo niet laten liggen. Dominé moet weten, het is opeens erger met onz' Dieneke, het wordt... slim...’ Hij kan niet voortgaan. Maar zijn adem praat ook, zijn adem praat met een schorre stem.
‘Het is vreeselijk’, klaagt zijn adem.
Aage knikt enkel. ‘Ja.’
En dan beeft en trekt het erg rond Tjisse's fiere rechte neus, zijn dikke oogleden knipperen. Hij strijkt zich met de pet langs de wangen.
Hulpeloos ziet de rijke Tjisse er uit. Zijn schouders zijn krom gezakt, zijn wangen zijn slap en plooierig, zijn ronde dikke baard is verfomfaaid. ‘Onz' Dieneke’,
| |
| |
zucht hij, ‘is de aardigste van het heele koppel, en nou net die... nèt dié...’ Hij tuurt, hij denkt na, hij loopt met starre oogen achter Aage aan, de gang in. Van Djoeke heeft hij niets gezien. ‘Alles wil ik herroepen’, prevelt hij verstikt, ‘ik wil - ik wil duizend gulden in de kerkezak geven voor de armen, als het kind beter mag worden.’
‘Tjisse, Tjisse’, maant Aage bedroefd, ‘denk je dat God naar je guldens luistert?’
Even is het stil.
Dan gaat Tjisse's adem weer zoo te keer.
‘Ik zou even goed gekomen zijn, vandaag’, verzekert Aage, ‘ook als je me niet geroepen had. Vóor je boos op mij werd, kwam ze toch altijd zoo trouw in de kerk, en wij waren dikke vrienden, onz' Dieneke en ik... vóor ze van de catechisatie wegbleef. Ik - ik wil met onz' Dieneke bidden om zielsrust.’
Tjisse antwoordt daar niet op.
Maar zijn schorre heftige adem praat kreunend.
Samen gaan zij het huis uit.
Djoeke luistert naar het doffe knerpen van wagenwielen, een matte hoefslag.
‘Dieneke ook dood...?’, denkt zij.
Zij ziet het kind voor zich. Een bleek tenger gezichtje, stille wijze oogen, witte vlechtjes...
Slap heft ze een hand op - wat wil ze daarmee? Zij laat de hand weer zakken. ‘Onz' Dieneke?’, mompelt ze, ‘onz' Dieneke!’
En dan gaat zij van de eene kamer naar de andere - wat wil ze toch in die kamers?
‘Dat sterke stuursche kind van de smid ook ziek’, valt haar weer in, ‘en èrg...’
Zij staart naar een schilderij aan de wand, tuurt op de kleuren, en heeft een gevoel of ze uit zichzelf weg- | |
| |
drijft. ‘Ik ben ook niet meer zoo sterk’, beseft zij, ‘als vroeger.’ En zij buigt het hoofd of zij luistert.
Een verre stem zegt: ‘Is deze zwakte misschien de sterkte van God?’
Verstrooid teekent zij met de vinger een letter op het tafelblad, al-door dezelfde letter, een A.
En zij vergeet de verre stem te antwoorden.
De herfst legt een vroege schemer over de aarde heen. Zij kijkt naar dat grauwe waas. Er is iets in de schemer dat haar huiveren doet.
‘Geloof ik aan voorgevoel...?’, vraagt zij zich af, en kijkt uitvorschend de kamers aan, de wanden, de porseleinen sierborden...
Haar voorhoofd wordt vochtig.
Nu redeneert zij tegen iets duisters.
‘Het is omdat ik zoo vaak van zieken hoor en van stervenden. Het is daarom... In elke ziekte waarschuwt de dood.’
Zij zet een stoel terecht, en zij hoest.
Zij ziet dat de oude hangklok stil staat en windt haar op. Een roestig dof geratel maakt dat.
De klok tikt weer, zij blijft er mijmerend voor staan.
‘Sommige menschen sterven onverwachts’, denkt zij, ‘en alles wat zij op het hart hebben, blijft ongezegd. Elk mensch moest toch bijtijds een boodschap klaar leggen, een boodschap om achter te laten: veel hartelijke woorden - woorden waarin het hart blijft kloppen, waarin de oogen glimlachen...’ Zonderling legt zij de handen om de wangen heen. ‘Als het mij overkwam’, beseft zij, ‘zou Aage nooit weten, hoeveel ik toch van hem hield.’
En zij schrijft in gedachten haar boodschap al op.
Zij ontmoet Aage, de liefde Gods omvat haar. Zij loopt door het bosch en vindt haar kinderjaren terug.
| |
| |
Zij gaat de kleine grijze kerk binnen en ontwaart de vrede Gods. Zij ziet de gemeente aan - de gemeente van Blankenheim is haar laatste leerboek-van-God.
Haar boodschap is gereed.
Zij legt de boodschap uit handen. Zichtbaar leeft zij niet meer.
Maar zij hoort toch nog wel hoe Aage haar boodschap voorleest op de kansel. Zijn stem glanst en flakkert, zijn gelaatstrekken glanzen en flakkeren.
Dan is het of zij nog éen keer langs de volle kerkebanken mag gaan. Altijd keerden de menschen haar de rug toe, ook als zij met haar spraken, nu doen zij de oogen wijd-open: zij wenden zich geheel naar haar toe. ‘Onz' Djoeke’, fluisteren zij, ‘onz' Djoeke...’
De klok slaat.
En Djoeke schrikt op. ‘Waar was ik?’, zoekt zij, en luistert.
Heile praat in zichzelf. Wonderlijk klinkt dat, zoo hol, zoo heimelijk. Er kraken planken, de wind prevelt in het voorbijgaan met de hoogste takken van de kastanjeboomen. Een spin versterkt lusteloos haar web voor een vensterruit, zij verveelt zich, die spin, zij is oud en moe, en vliegen zijn er niet meer.
Onzeker loopt Djoeke naar de deur. Dat onzekere heeft zij al een poos. Zij is ook een beetje licht in het hoofd.
‘De gesprekken met Thea vermoeien’, denkt zij, ‘en al luister je nog zoo oplettend, het is toch altijd of het eigenlijke er van je ontgaat.’ Een vraag richt zich op en hurkt snel weer in-een.
De vraag schaamt zich.
‘Het was vanmiddag’, bedenkt Djoeke, ‘of Aage door allerlei geruchten heen, naar Thea luisterde. Er hing toch een zware stilte... een benauwde stilte...’
| |
| |
Huiverde zij daarstraks?
Zij heeft het nu opeens warm, haar wangen gloeien.
‘Ik ben ook nog niet éen keer buiten geweest vandaag’, herinnert zij zich. Zij slaat een doek om en loopt de tuin in.
De herfst fladdert om haar heen in bont-weg-dwarrelend boomblad, de herfst draagt een gespikkeld donker-rood kleed met gele zoomen en een groene schouderdoek.
Er weent iets in de wind, er zijn verre stemmen, verre fluisteringen in de wind, en er weent iets in de boomen, de boomen prevelen snel, stellen zij ook een boodschap op?
In de kerseboomen kan niets meer flonkeren, en het groen van de eiken is uitgedoofd. Er hangen nog slappe bruine knoppen in de klimroos, die knoppen mochten niet meer bloeien.
En onder elke geel-rood-verkleurde boom wacht de winter.
Djoeke buigt zich hoestend voorover.
Alle grindsteentjes en alle grassprieten aan het pad hebben het koud. Er zijn nog bloemen die een enkel blad overgehouden hebben, éen klein verkrompen blad.
En de berg is vochtig-grijs.
En de avond spiedt over de berg heen.
De groene takken van de dennen bewegen zich als handen, als armen. Wat voor gebaren maken die dennetakken toch? Zij buigen, zij wuiven...
Er gaat iets langs hen heen in rood en goud.
De boschkoningin verlaat de zomer.
Zij draagt een sluier van kamperfoeliebesjes, en een kleed van uitheemsch eikeblad, een snoer van hazelnoten heeft zij om de hals, schoentjes van beukenoten aan de voeten.
| |
| |
En onder het gaan glimlacht zij.
‘Het was een schoone zomer’, zegt zij tegen Djoeke, ‘de schoonste van alle - zooveel licht...’
Djoeke vlecht de vingers ineen. ‘Boschkoningin, God gaf mij een licht dat niet uitdooven kan. In mijn hart zette Hij het neer, het schijnt in mijn gedachten...’
Nu, de boschkoningin verdwijnt in de nevel: zij zal een warmer landstreek opzoeken.
Maar Djoeke denkt weer over haar boodschap na. ‘Dat licht van God’, overlegt zij, ‘moet in elk woord branden, voor-in... Het moet een glans in Aage's hart zetten, een glans midden in de gemeente.’
Doch haar glimlach betrekt.
Hoe moet het nu gaan met de menschen van vroeger?
Zij staart op het grauwe koude grind.
Er duiken vele levens op, vele gezichten keeren zich om, woorden drijven door de herinnering heen, die woorden rillen - het is koud in het land van de haat.
‘Ik heb vaak ongelijk gehad’, erkent Djoeke, ‘dikwijls ben ik onrechtvaardig geweest, meermalen deed ik iemand pijn! Waarom...? waartoe...? En hoe moet ik dat goed maken? Ik kan toch niet een boodschap klaar leggen voor iedereen?’
Zij staat stil en loopt weer door.
Gezichten met harde trekken blijven haar bij, verkleumde oogen, verbeten lippen...
En onder de grauwe hemel, in de gure wind voelt zij, hoe goed zij het heeft.
‘Ja’, ziet zij in, ‘ik heb God, ik heb Aage.’
Zelf luistert zij daar verwonderd naar.
Dus zoo is het nu met haar: eerst God, dan Aage? In éen zomer is zij veel veranderd.
Herfstdraden dwarrelen om haar heen. Een vochtig
| |
| |
blad zet zich op de rug van haar hand neer. Een tor jakkert voor haar voeten langs.
Zij kijkt het gehaaste kevertje na. En haar blik valt op de afgemaaide en geknipte grasranden, op de gesnoeide heesters.
Wat is dat...?
De tuin hoort er verwilderd uit te zien. Einsius is immers ziek? Neen, de tuin is keurig onderhouden, geschoffeld, geharkt...
Verbaasd kijkt Djoeke er naar.
Een sprookje ritselt in de afgevallen blâren.
Is de boschgeest misschien aan het werk getogen?, de boschgeest die ijl en wonderlijk als een wolk is?, die met zijn flitsende oogen het doode hout uit de boomen rukt, en met een enkele booze blik het schadelijkst onkruid vernietigt?
Djoeke blijft staan.
Een nuchter geluidje breekt de stilte aan stukjes: het geluid van een snoeischaar. Iemand kucht onderdrukt. Achter de beukenhaag beweegt zich een man.
Djoeke ziet de gebogen lijn van een rug, een voet...
Zij sluipt dichterbij, zij sluipt om de haag heen.
Nu staat zij voor meester Veen.
‘Meester?’, stamelt zij.
En hij stoot zich aan haar verbazing. ‘Ja, erg niet waar?, èrg...?’ Hij fronst, zijn breed bruin gezicht glimt. ‘Ik houd anders van dit werk. Het is geen karwei voor mij. En als ik het aanbood zou Dominé het niet willen! Méester Veen, hè?’
‘Ik... ik dacht’, stamelt Djoeke, ‘ik dacht...’ En dan weet zij verder niets te zeggen.
Maar de meester knikt toch of hij haar begrepen heeft. ‘Ja, dat is zoo. Wij drinken een kop koffie bij elkaar. Mooi weer, zeggen wij. Wij praten over de
| |
| |
zieken, over de stervenden... Nou, maar dan is het nog niet in orde.’ Hij steekt de snoeischaar onder zijn arm. ‘Over dat geschil van toen wordt geen woord meer gerept... Er is verwijdering, er blijft verwijdering.’
‘Nee’, stelt Djoeke vast, ‘Dominé denkt daar al lang niet meer aan, hij heeft dat weggedaan uit zijn gedachten, meester.’
‘Weggedaan...?’, betwijfelt de meester. Hij bekijkt de snoeischaar opmerkzaam van alle kanten, hij knipt er ook mee in de lucht. ‘Kan men dat weg doen?’
‘Je ziet toch wel’, overreedt Djoeke, ‘dat hij iets... iets anders... dat hij veel dingen aan het hoofd heeft...?’
Daar gaat meester Veen niet op in. Hij wendt het gezicht wat af, hij praat zachter. ‘Ik kom tegenwoordig alleen maar als ik een boodschap heb. Nooit meer zóo... nooit zoo maar...’
‘Houd daar dan mee op’, raadt Djoeke aan, ‘en doe dan weer als vroeger.’
‘Als vroeger...?’, prakkezeert de meester. Hij knipt een overtollig takje af, en nog een... ‘Kijk’, zegt hij, ‘dat moet er allemaal uit, al die slappe slierten.’ En hij gaat weer aan het werk.
Djoeke kijkt er werktuigelijk op toe.
En van lieverlee let zij meer op de handen van meester Veen, dan op de happende schaar: er trekt iets aarzelends door die handen heen, iets schroomvalligs, ja, die breede bruine handen krijgen een verlegen trek. Ineens zijn ze weer werkloos.
‘Komt Jan Hendrik Struffels nou nog wel 's bij Dominé op bezoek?’, vraagt meester Veen, zonder op te zien. En nu schiet Djoeke plotseling de uitlating van
| |
| |
Tjisse Burink te binnen: ‘Jan Hendrik, die zwerft bij avond en ontij om je huis heen. Het is gezien! Op een keer word je nog dood aan het pad gevonden.’
‘De laatste tijd’, valt haar in, ‘komt hij nooit meer.’ Maar dat zegt zij niet!
‘De menschen hier’, ontwijkt ze, ‘loopen niet druk, meester Veen.’
Heeft meester Veen ergens naar gevraagd?, heeft hij gehoord wat Djoeke zei?
Hij kijkt naar de wolken op.
De herfst vaart zuchtend over hen heen, een doordringende kilte valt op hen aan, het is of de kleine haren op de huid overeind gaan staan, hun kleeren rillen.
En de berg ziet er uit of hij klappertandt!
‘Er zal regen komen’, mompelt de meester, ‘een bui van belang, een stortbui. Vorig jaar...’
‘Waarom’, verstoort Djoeke dat schuchter, ‘ga je niet door over Jan Hendrik, meester?’
Zonderling-verlegen krabbelt hij zich in het haar.
‘Wie alles zegt wat in zijn hart is...’, haalt hij onzeker aan, maar hij blijft er in steken.
‘Ik zou wel willen’, geeft hij kregel te kennen, ‘dat ik niet zooveel te lijden had van mijn achterdocht. Dat is het eenigste. En meer kan ìk niet zeggen.’ Vast sluit hij de mond. Hij zal geen woord meer aan dat onderwerp besteden, geen woord!
Maar Djoeke kijkt hem aan of hij doorpraat, een luisterend gezicht heeft ze. ‘Dus’, stelt zij vast, ‘hij heeft het ook gehoord?, hij weet er van...’ En zij zoekt nog. ‘Wat is dat dan toch? En die Jan Hendrik met zijn rond-eerlijk gezicht... Maar die man onder de eik, toen ik van de trein kwam...?’ Huiverig laat zij het los.
| |
| |
En dan knikt zij ernstig tegen meester Veen. ‘Vertrouwen is een moeilijke les.’
Nu, zij zal er niet op doorgaan.
‘Je loopt dus weer gewoon bij ons aan, meester’, houdt zij aan, ‘in het vervolg...?’
Een hoestbui overvalt haar.
Zoo gauw ze weer praten kan, zegt zij: ‘Dat je je niet aan iedere steen op het pad stoot, zie ik, anders was je hier niet. Maar wij hoeven ons eigenlijk aan geen enkele steen te stooten, als wij de voeten maar wat hoog optillen, meester - het leven is zoo kort.’
Wat steekt er voor bizonders in zoo'n gezegde?
Immers niets?
Maar meester Veen kijkt haar nu voor het eerst recht in de oogen. Verschrikte vorschende gedachten zijn er in die heldere trouwhartige oogen van hem.
‘Goed’, bewilligt hij, ‘een dezer dagen kom ik gewoon aanloopen. En nu moest Mevrouw toch in huis gaan, de wind is scherp, pal noord.’ Hij wijst op het tuingereedschap. ‘En Mevrouw moest hiervan maar niets tegen Dominé zeggen.’
Djoeke maakt een onbestemd gebaar. ‘Och... nu ik ga dan maar...’, zij knikt herhaaldelijk, ‘de groeten aan je vrouw.’
De menschen hebben haar hand vaak voorbij gezien, deze zomer, nu durft ze haast geen hand meer te geven.
Maar wat hartelijks kan zij toch zeggen. ‘Dat orgelspelen in de kerk, meester Veen, wat is dat goed, ja, zoo - zoo góed... Als je op het orgel speelt, is het of God met mij praat.’
Het ontgaat haar dat meester Veen niets terug zegt. Zij plukt aan de verkleurde beukeblâren en houdt een dorre tak in de vingers. Nu staat zij prevelend te droomen. ‘Soms is het, onder het luisteren of het leven
| |
| |
achteruit wijkt. Dan is de dood er. Het wordt donker, en er is een diepte... Ik ben bang voor die diepte, meester Veen, ik ben ook bang voor het donker... Dan komt God met Zijn licht. Hier ben Ik. Geef Mij je hand. En dan wordt elke klank een poort van barmhartigheid, meester... Wij komen in de eeuwigheid, alles is daar doorzichtig, er staat een eindelooze glans om ons heen...’ De wind raakt Djoeke aan, bevreemd kijkt zij op. Zij ademt diep. ‘Wònderlijk, en dat is in je muziek, er binnen-ìn...’
Meester Veen heeft zijn snoeischaar laten vallen, hij wil die oprapen, hij bukt er zich naar toe, hij laat zich neer op de knieën, en grabbelt in het gras, in de blâren... De snoeischaar ligt vlak voor hem, hij ziet die niet.
‘Ja?’, mompelt hij schor, ‘is het zoo...?’
Djoeke knikt in gedachten. ‘Als ik sterven moest, zou ik die muziek willen hooren, meester. Wat is het toch voor muziek?’
Meester Veen schraapt de keel. ‘Het komt - het komt zoo in mijn hoofd op’, legt hij stuntelig uit, ‘ik denk er niet bij, ik neem het me niet voor: dit of dat, zus of zoo, het - het komt vanzelf.’
Djoeke hoest weer, en haar handen zijn paars van kou. ‘Het lijkt al wel winter’, zucht ze en wil heengaan.
Maar nu komt meester Veen overeind. Een bloo gezicht heeft hij, strakke oogen. Hij neemt de hoed af. ‘Wil Mevrouw mij de hand geven?’, zijn stem is onvast.
Ja, dat doet zij...
‘Gaat Mevrouw nu subiet in huis?’, dringt hij.
‘Ja subiet’, zij glimlacht, ‘en ik - ik ben onze tuinman erg dankbaar.’ Zij keert zich af en knikt nog eens over haar schouder.
| |
| |
Dan loopt zij kuchend verder. ‘Hij denkt dat ik een ziekte onder de leden heb, hij is bezorgd over mij...’
Achter in de tuin staat de poort open.
Djoeke blijft er even stil.
Eerst zag men hier enkel boomen: de dichte zij-kant van het bosch. Nu schemeren er al groenige stroodaken door de krimpende gele boomkruinen heen, witte gevels, grijze oude muursteen...
Over een paar weken zal het kerkje te voorschijn komen, het dorp...
Er staat een kouëlijk-paars herfst-waas op de kronkelende wegen, op de golvende velden. Er glimt al een lichtje aan in de verte, een klein geel raam-vierkantje komt te voorschijn.
‘Nu krijgen we de lange avonden...’, Djoeke drukt de armen vast tegen haar rillend lijf aan, zij kijkt vergenoegd.
Zij ziet al hoe zij aan tafel tegenover elkaar zullen zitten, Aage en zij: de spijzen dampen, de lamp brandt, de kamerwanden hebben dat beschuttende van de wintertijd.
Aage zal de gordijnen nog wat dichter trekken, hij zal lieve dingen over Dieneke vertellen, hij zal voorlezen of praten.
Djoeke neuriet haast.
Zij ziet de avond als een lange vertelling - een vertelling die de glans van Aage's oogen heeft, en de klank van zijn stem.
* * *
De regen praat vertrouwelijk aan het venster.
In de dakgoten klokt en borrelt hij, in de tuin gonst hij donker en fijn, aan de vensterruiten praat hij met een zachte in zichzelf-gekeerde stem.
| |
| |
Djoeke luistert er graag naar.
‘Het is donker in het bosch’, zegt de regen, ‘vermoeide vrienden ontmoeten elkander daar, elk boomblad snikt, men begint al afscheid te nemen. Menschen moeten er nu niet loopen, neen, neen, menschen niet. Zij hebben spijkers in hun schoenzolen, muntstukken in de zak, een lach in de keel, dat alles hoort daar niet thuis. Menschen zouden nu ook bang worden in het bosch... Want de boschgeest dwaalt over de paden. Zijn lange grauwe baard fladdert her- en derwaarts. Zijn stem is als de donder, zijn oogen zijn als het weerlicht. Maar als hij met zachte hand de verwelkte bloemen streelt en de verkleumde boomen, troost hij de doode zomer. Door het eikenhakhout gluren de dwergen naar hem. Doodstil zitten zij daar onder de verweerde paddestoelen en de belletjes aan hun mutsen rinkelen niet. Zij vreezen de boschgeest... Eens hebben zij zangvogels gebraden en viooltjes gestoofd, de boschgeest was zeer vertoornd. Zal hij hen nu evengoed kastanjes en hazelnoten laten zoeken voor de wintertijd? Het blijft de vraag nog! En de winter is lang hier te lande...’
‘Ja-ja’, prevelt Djoeke voor zich heen, ‘ja-ja.’
En dan glimlacht zij tegen de sprookjes uit haar kinderjaren. ‘Komen jullie mij altijd weer opzoeken? Weten jullie mij altijd te vinden?’
Vergenoegd kijkt zij om zich heen.
Zacht glanst het lamplicht achter de dunne zijden kap, de tafel is gedekt, er hangen verbogen lichtsterretjes op de borden, en de kamerwanden hebben dat beveiligende al van de wintertijd.
Djoeke zet een pot met kamperfoeliebesjes op de tafel. ‘Een groet van de boschkoningin.’
Zij wil binnensmonds een beetje zingen, kijkt om -
| |
| |
luistert naar de middag-die-voorbijging, en doet het niet.
Heile loopt af en aan.
Heile zet een schaaltje met augurkjes neer en een doorzichtige goud-gele pudding, een pudding als een kroon.
Zij kijkt naar de gedekte tafel, en laat de pot met kamperfoeliebesjes ongemoeid.
Zij zet de dingen tegenwoordig niet meer op hun oude plaats terug!
Verrast merkt Djoeke dat op.
Nu zal zij iets vriendelijks tegen Heile zeggen, iets vriendelijks...
Neen, geen woord komt haar over de lippen.
‘Aage blijft lang uit’, denkt zij en wacht en luistert.
De ineengehurkte vraag kijkt blozend op en bedekt de oogen.
Doch Djoeke hoeft enkel maar een klein afwerend gebaar te maken, en de vraag trekt zich al terug.
Daar is de uil weer, buiten!
Of krast de raaf zoo?
De wind stapt over de boomen heen - of is het de boschgeest?
Maar Djoeke let daar nauwelijks op.
Zij luistert telkens weer naar de middag.
‘... En Aage was verstrooider’, stelt zij vast, ‘hij ging met Tjisse mee, hij groette niet.’
Soezend neemt zij een netsjokee op, van de wandrichel. Zij bekijkt het ivoren poppetje van alle kanten, maar zij ziet het niet. ‘Denk je dat Aage voorlezen zal, vanavond?’, vraagt zij zich weifelend af, ‘zal hij vertellen - práten...?’
Er knappert iets in de gang, het klinkt of er een ruit barst, er ritselt daar iets.
| |
| |
De kamerdeur staat aan, en gaat nu langzaam open, Aage komt binnen.
Zijn gezicht glimt van de regen, hij ruikt naar de herfstwind, frisch en bitter. Afwezig knikt hij tegen haar.
Het is of Aage de donker-natte avond en de verlepte zomer op zijn schouders naar binnen gedragen heeft.
Djoeke denkt aan murmelende paden, een stervend bosch, een verregende begraafplaats, en zij ziet de dood.
Haar neusvleugels beginnen te beven. ‘Dieneke erger?’, fluistert zij.
Aage verzet doelloos een stoel. ‘Dieneke zal sterven’, zegt hij dof.
Hij slaat de handen veel te stijf om de stoelleuningen heen. In elk gebaar dat hij maakt, buigt de droefheid zich diep voorover.
‘Zoo jong nog’, prevelt Djoeke, ‘en is dat zeker?, kun je je niet vergissen?’
De eene vraag na de andere stelt zij.
En Aage luistert met een trek van inspanning, hij antwoordt verstrooid.
Ineens merkt Djoeke dat.
‘Zoo was het vanmiddag al’, denkt zij ineens, ‘vanmiddag al...’
Zij zwijgt plotseling en hoest - hoest!
Woorden zijn er nu niet meer, niet eens de gewone...
Een heimelijke vraag hurkt nog stijver ineen.
En de gedachten krommen zich als in pijn.
Met groote oogen staart Djoeke de stilte aan, wat wil zij toch van die stilte?
Zij probeert door de dagen heen te kijken, zij tracht een blik in de toekomst te slaan. Zij ziet gesloten deuren.
Ineens schrikt zij op. Er wordt geklopt.
| |
| |
‘Ja...?’, roept zij heesch. Wat had ze dan toch verwacht?
Het is niets bizonders.
Heile dient het eten op.
En zij nemen werktuigelijk hun plaats in, vouwen de handen tezamen, sluiten de oogen en kijken naar God op.
Meer dan een zucht is dat gebed niet.
Loom turen zij weer voor zich neer.
De kamperfoeliebesjes zien er treurig uit, de lichtplekken op de borden doen aan blinkend uitgeloopen tranen denken.
Er trekken zwaarmoedige gedachten onder het stralende lamplicht door, en de glanzende warme kamer vervaagt achter een angst.
Zij hanteeren mes en vork, zij eten en beseffen het nauwelijks.
Strak staat Aage's blik op een leege plek naast zijn bord. En het is of de stilte om hem heen een vale kleur aanneemt.
Djoeke tuurt naar die stilte, tuurt er naar, en zij bijt op haar lip, zij bijt op de vork.
Het is zoo hol in de kamer, zoo uitgestorven.
‘Vertèl toch wat van - van Dieneke’, fluistert zij schor.
Zelfs Aage's oogleden schokken.
Djoeke riep hem ergens vandaan...
Met een vreemde zwakke stem praat hij. ‘Ja, Dieneke... zij ligt daar maar, het hoofd schuin weggezakt op het kussen, de handen ineengevouwen... Zij kijkt zooals alle stervenden kijken...’ Aage vergeet door te praten, hij eet nu ook niet meer, hij staart leeg voor zich heen.
Bekommerd let Djoeke er op.
| |
| |
Er slaat een stilte door haar gedachten heen, en er is geen klank meer in haar stem. ‘Hoe kijken stervenden dan, Aage?’
Ja, nu trekt zij hem weer ergens van weg.
‘Stervenden’, mompelt hij, ‘kijken langs het leven heen. Een stervende heeft een verre blik, de eeuwigheid is daarin, en de eeuwigheid is ook in zijn glimlach.’
Hij stokt weer, tuurt naar een schemerige kamerhoek en ziet iets dat er niet is.
Kan Djoeke nu niet anders meer dan fluisteren? ‘Aage - zeg... Aage...’ Zij schraapt zich de keel. Zij wil zich vermannen, zij wil gewoon verder praten. Maar er is iets dat haar verbiedt om gewoon luid-op te praten. ‘Zei ze nog iets?’, prevelt ze, ‘zei ze iets?, Is zij bang...?’
Aage hoort haar wel, maar hij luistert ook naar iets anders. Zij moet een oogenblik wachten. ‘Dieneke’, zegt hij mijmerend, ‘is al over het weenen heen, en over de angst. Dieneke wacht op God. Zij kijkt naar haar Vader en Moeder, naar de zusjes, naar oude Tjisse. En zij knikt uit de verte tegen hen, ja - zij is al op reis...’
Djoeke bespeurt, dat zij ook niet meer eet. Zij belt.
En Heile is er direct - maar zij merken niets van haar.
Als bij toeval zien zij het schoone bord, de goud-gele pudding. Zij bedienen zich.
‘Alsjeblieft’, zeggen zij tegen elkaar, ‘dank je.’
Er is een verlaten klank in die simpele woorden.
‘Zal ik van meester Veen vertellen?’, denkt Djoeke.
Zij kijkt op.
Ja, Aage zit nog tegenover haar, maar hij is al weer weg.
En Djoeke vertelt niets...
| |
| |
‘Ik moet het toch weten van-avond’, denkt zij vaag, ‘ik moet het weten... Ik zal er hem naar vragen.’
* * *
De tik van de kleine smeed-ijzeren klok op de studeerkamer wordt slepender, weifelender.
Zoo tikt de klok altijd, als het laat begint te worden.
De regen praat hier ook tegen de ruiten, de regen zet de stem uit. Maar Djoeke kan hem niet meer verstaan!
Moeheid staat er tusschen haar en de regen in, slaap.
Zij voelt dat haar hoofd zwaar wordt, het zakt overzij, de heldere letter van haar boek krimpt in, trilt, de regels worden dunne strepen.
‘Ik zou het immers vragen?’, denkt zij nog.
En zij verzet zich tegen de slaap. Zij slaat een bladzij van het boek om - en let op Aage.
Hij fronst van inspanning, schrijft een paar regels en bedenkt zich, hij moet zich vaak bedenken van-avond. Hij neemt een presse-papier in de hand, tuurt er op, en schrijft weer... Kregel leest hij een gedeelte over en schrapt het. Dan tuurt hij weer op de presse-papier.
Djoeke durft er bijna niet op te letten.
Aage werkt gewoonlijk vlot, in éen uur tijds kan hij veel correspondentie afdoen, op éen avond schrijft hij de meest uiteenloopende artikelen. Nu zwoegt hij al een poos op éen enkele kleine bladzij.
Djoeke ziet het gedurig - ook als zij er niet naar kijkt.
De schaduwen aan de wand nemen grillige vormen aan, zij buigen zich naar de nacht toe, en spieden tersluiks naar menschen die nog werken. Er leeft wat dreigends in de nachtschaduwen.
| |
| |
Djoeke blikt weer in haar boek. Zij is al op de helft. ‘Wat lees ik...?’, denkt zij en luistert naar het krassen van Aage's pen, een klein ver geluidje is dat maar, het klinkt nu en dan of een vogel zijn snavel wet.
Tersluiks gluurt ze onder haar oogharen uit, en schokt een weinig.
‘Neen’, zegt zij in zichzelf, en spiedt scherper.
Aage's oogen glimmen vochtig.
‘Het is toch niét zoo’, dringt zij zich op, ‘het is niét zoo.’ En zij wil dat hij opkijkt.
‘Nog een kop koffie inschenken?’, fluistert zij.
Afgetrokken kijkt hij haar aan. ‘Wat...?’, vraagt hij bevreemd. Die bevreemding praat ook. ‘Ben je er nog?’, vraagt die bevreemding, ‘ben je nog op?’
Hij werpt een blik op de klok en schrikt.
‘Ga nu naar bed’, dringt hij, ‘ga nu dádelijk naar bed.’
En Djoeke weet niet hoe het komt. Maar zij vermoedt ineens, dat zij vaal-witte wangen heeft en kleine dikke oogen.
Zij gaapt nerveus. ‘Tegelijk met jou’, bedingt zij.
‘Dat duurt nog veel te lang’, beslist hij, ‘ik ben... ik ben zoo achterop met mijn werk. Ik heb nog - nog allerlei te doen. Ga jíj nu vast...’ Hij praat op een terughoudende toon, hij kijkt terughoudend.
Djoeke hoort en ziet het duidelijk!
Och ja, een mensch hoort en ziet altijd precies, wat zijn vrees hem ingeeft.
Aage schrijft ook niet door, hij wacht op haar vertrek. Strak richt hij de blik op haar handen. ‘Kom!’, zegt die blik.
Zij moet dan wel opstaan of zij wil of niet.
‘Hij is liever alleen’, vermoedt zij.
| |
| |
Er komen branderige randjes om haar oogen. ‘En wat ik vrágen wou...?’, tobt zij.
Terloops knikt zij tegen Aage.
Zwijgend zal zij de kamer verlaten.
Maar Aage kijkt zoo - neen, niet terughoudend! Hoe kijkt hij toch?
Zij legt haar hand op zijn schouder, en ziet dat zijn voorhoofd vochtig is. ‘Je werkt te lang’, zucht zij, ‘veel te lang.’
‘Ik werk het best in de nacht’, bepaalt hij met een afwerende handbeweging. Maar zijn oogen trekken haar dichterbij, hij drukt het gezicht in haar haar. ‘Nacht Djoeke.’
Zij knikt herhaaldelijk, ook nog in de deur. Hoe kijkt hij toch? Zij spant zich in om te glimlachen, en loopt zonderling-behoedzaam over de bovengang, zij loopt of zij sluipt, nu ja, zij wil hem niet storen.
Maar op de trap blijft zij staan. ‘Hij stuurde mij weg’, beslist ze, ‘hij was liever alleen.’
In de slaapkamer denkt zij: ‘Nee, zijn oogen hielden mij vast. Wat was er toch in zijn oogen?, moeheid?’
Een lange stilte glijdt daar over heen.
Zij staat in een donkere kamer en merkt het niet.
Nog altijd houdt dezelfde vraag haar bezig. ‘Pijn’, stelt zij vast, ‘het was iets van pijn. Nee, óok of hij ergens vergeving voor vroeg. Vergeving?, maar dat is toch dwaasheid. Hij drong ergens op aan, hij verwachtte iets. Wat vroegen zijn oogen toch?’
Zij maakt licht, sluit de gordijnen en wil moe op een stoel gaan zitten.
Neen, zij zou naar bed gaan, zij beloofde het, nu moet ze het ook doen. Zij ontkleedt zich.
En dan is zij toch al-door bij Aage. Zij hoort het krassen van zijn pen, zij ziet de zweetkralen op zijn
| |
| |
voorhoofd. Dringend praat zij met hem. ‘Aage, nu moet je mij toch zeggen wat er is. Laat het zoo niet langer duren, Aage...’
En Aage kijkt met een terughoudende blik op.
Hij antwoordt niet!
Djoeke trekt een kastla open, wat wou ze toch in die kastla? Zij is het opeens vergeten. ‘Voelt hij zich minder goed de laatste tijd, is het dat?, ziék toch niet?’ Zij zet de tanden stijf opeen. ‘En ik - ik heb nergens naar gevraagd.’
Haast driftig grijpt zij naar haar japon, maar zij laat die ook weer los. ‘Daar kun je nu niet over beginnen, nu niet.’ Zij ziet Aage's frons, de trek van inspanning op zijn gezicht. ‘Nee, nu niet.’
Zij steekt een kaars aan op de toiletkast, en draait het groote licht uit. De kamer krijgt nu een bekommerd aanzien, de meubels hebben bezorgde gezichten. En de schaduwen wiegelen en trillen of zij leven.
‘Ik blijf beter wakker met een licht op’, denkt Djoeke, ‘ik moet toch wakker blijven. Ik wìl wakker zijn als Aage komt...’
Zij ligt te bed.
Haar achterhoofd klopt, haar rug, heel haar lichaam. ‘Ben ik zóo moe?’, vraagt zij zich af, ze legt haar armen om het kussen heen en let er niet meer op.
Luisterend kijkt zij rond.
Daar is de regen-stem weer, de tik van een klok, daar zijn de schaduwen.
De klokketik sleept, de klokketik sloft... Elke stap is een schraap, er gaat een oude vrouw voorbij, muilen draagt de oude vrouw, veel te wijde muilen, een omslagdoek en een vaal-witte muts. Waar gaat zij heen? Wie is het? Zij zal zoo dadelijk omkijken. Een tasch van jade-kralen heeft zij in de hand, een snoer
| |
| |
van jade-kralen om de hals. ‘U denkt mij te kennen, maar u kent mij niet... niets kent u van mij.’
Djoeke opent verschrikt de oogen. ‘Ja - ik ben wakker!’
Een verre stem zegt: ‘Het is om Dieneke, dat hij zoo is...’
Maar dat weet Djoeke beter. ‘Over sterven denkt hij anders. Pijn doet het hem, maar dat is een pijn, die glimlachen kan met tranen in de oogen... Een sterfbed maakt hem niet zwaarmoedig. Hij zegt: Als ik heenga... Als mijn tijd daar is. En dan glimlacht hij.’
Een verre stem wendt zich af.
Maar dan redeneert Djoeke ook nog met zichzelf. ‘Een schaduw is er altijd geweest, maar heel in de verte, ja, zóo ver weg dat het niet deerde... of tenminste... nee, niet deerde. Nu is die schaduw vlakbij, wat een lange schaduw is het...’
De regen klettert het alles weg. Tappelings gutst het water langs de ruiten. De regen roept met een ronkende stem de nacht aan. Er zijn veel oe's in de taal van de regen. Of zitten er zooveel uilen onder de dakpannen? Een kleine schaduw zweeft over het voeteneind van het bed. Vlerken ziet men, een kop, ronde kraaloogen. Neen, een schaduw is het niet.
Heile heeft de ramen weer veel te lang open gehad.
Er zit een uil op de rand van het bed. Een vinnigwijs gezicht heeft hij, hij houdt de kop wat scheef.
‘Ramakrishna?’, brabbelt hij en lacht, ‘neen, dàn de vischjes van Saint Malo...’ Hij spert de bek, zijn tong spartelt in zijn lach op en neer, een tong als een kwastje.
Maar dan ineens is hij ernstig. Hij zal zijn boodschap overbrengen. En nu groeit hij, ja, hij groeit!, hij wordt zienderoogen grooter. Hij krijgt een wreede trek in
| |
| |
zijn vinnig-wijsgeerig gezicht, hij rekt de hals. ‘Ik kom om je vroolijkheid, vrouw Djoeke, ik kom je vroolijkheid halen. De koningin van het Donkere Land stuurt mij... Je moet mij je geluk meegeven, Domineesvrouw van Blankenheim...’ Vrees-aanjagend groot is de uil, vrees-aanjagend sterk.
Djoeke wil schreeuwen en heeft geen stem. Zij wil opstaan en zij is als verlamd.
De uil komt dichterbij - dichterbij... een snavel pikt...
Kermend keert Djoeke zich af. ‘Nee-nee, ik...’, het breekt al, zij opent de oogen, en drukt de hand tegen de borst. ‘Een leelijke droom...’
Zij zal op haar rechterzij gaan liggen, neen, dan slaapt zij weer in. Zij zal een natte handdoek om haar hoofd heen wikkelen, zij zal veel eau-de-cologne op haar zakdoek sprenkelen!
Wankel staat zij op, onbeholpen doet zij alles.
Nu, daar ligt zij weer met haar handdoek en haar eau-de-cologne. Zwaar zijn haar oogleden en lang!, langer dan anders. En haar gedachten zweven als wolken om haar hoofd. Zij moet toch maar overeind gaan zitten, als zij zit blijft zij zeker wakker. Als zij ergens scherp aan denkt ook. Dus zij zal scherp aan Aage denken - schèrp... ‘Weet je wat ook wonderlijk is?, hij hakkelde toen hij zei, dat hij met zijn werk achterop was. En Aage hakkelt nooit - nooit. Maar nu...’
Zij kan er niet op door denken. Zij kijkt naar de schaduwen, spookachtig rekken de schaduwen zich.
Schaduwhoofden spieden boven de spiegelrand uit, schaduw-voeten trappelen op de vloer. Er komt een lachend gezicht onder een golvende hoed uit. ‘Hij was liever alleen, hij was toch liever alleen!’
| |
| |
Schaduw-trappen klimmen naar omhoog, neen, het zijn geen trappen, het is de berg, de berg is kool-zwart en rilt.
Aage beklimt de berg.
‘Hij is zwaar ziek’, zegt een ijle stem.
En Aage klimt zoo langzaam en plechtig, zoo in God verzonken, of hij op de trap van de kansel is. Zijn toga heeft hij aan, hij draagt de Bijbel.
En zijn gezicht is doodsbleek, en zijn handen zijn doorzichtig. Hij zal nog éen keer preeken boven op de berg.
Hij preekt daar op Gods bevel.
Nu is hij daar...
Hij wil zijn stem verheffen, neen, hij fluistert, hij wil zich eerbiedig naar God toewenden, hij zinkt ineen. ‘Och Heer’, prevelt hij, ‘ik - ik...? Uw arme dienstknecht, Heer, Uw schamele dienaar?’
En de Heere God buigt Zich dicht naar hem toe, de Heere God is met de glans van de zomer bekleed.
Hij zegent Aage: stralenbundels vallen over hem heen, en Aage's dof-zwarte toga wordt glinsterend-wit.
‘Aage’, zegt God, ‘dit is voortaan je kleed.’
Djoeke ziet het uit de verte. Zij wil ook bij de berg op en zij loopt door het dorp. Als een groote zwarte vogel staat vrouw Wulk op haar stoep. ‘Nu, zei ik het niet?’, mompelt zij, ‘heb ìk het Mevrouw niet gezegd?, hem is geen lang leven beschoren.’
Ontzet opent Djoeke de lange oogleden, de kamerwanden huiveren. Ja-ja, de kaars flikkert zoo. Djoeke ademt diep, stootend.
‘Ik moet op een stoel gaan zitten’, denkt zij, ‘op een stoel zal ik wakker blijven.’ En zij blijft toch nog liggen. Haar hoofd is zoo zwaar.
Er zweeft een vlieg om de kaars heen, zacht zoemt
| |
| |
dat. Maar het regent niet meer. En in huis is het zoo stil, benauwd-stil bijna.
Het strijkt door Djoeke heen: ‘De stilte des doods.’ En dan rilt zij. Telkens rilt zij. ‘Die Kosteres’, denkt zij, ‘die Kosteres...’ En dan rilt zij weer.
Maar zij luistert ook. ‘Wat kan Aage nu doen?, zit hij misschien te lezen?, schrijft hij nog altijd? Hij zal toch niet in slaap gevallen zijn?’
De werkkamer is vlak boven de slaapkamer.
Neen, er is niets te hooren daar, Aage verzet de voeten niet, hij verschuift geen stoel, opent geen kast. Geen enkel gerucht is daar. Hoe kan men zoo stil zitten?
Djoeke's hart begint dof en diep te kloppen. ‘Aage moest nu toch komen. Hoe lang is zij hier nu al? Hoeveel droomen heeft ze gehad?, een wirwar - wat doet Aage toch?’
Haar oogen vallen toe en gaan weer open.
Zij ligt daar - en loopt de trap op. ‘Aage was ook erg wit’, tobt zij. Zij kijkt rond. ‘Waarom ziet alles er zoo angstig uit?’ Haar knieën beven.
Zij wil de deur van de studeerkamer open doen en aarzelt. ‘Toe dan toch’, spoort zij zich aan.
Zij opent de deur. Aage schrijft niet meer. Aage's gezicht is tegen de stoelleuning aangezakt, het is blauw-wit, zijn oogen zijn gesloten.
Ja, dus - hij is toch in slaap gevallen.
‘Aage’, zegt zij luid-op, ‘Aage!’
Hij hoort het niet.
‘Aage’, roept zij, ‘Aáge!’
Neen, hij zal haar niet meer hooren - nóoit meer!
Met een ruk gaat Djoeke overeind zitten. ‘Droomde ik toch weer...?’, soest zij, ‘droomde ik? Maar ik heb immers al-door de tik van de klok gehoord, en de snorrende vlieg?’
| |
| |
Zij denkt ingespannen na, zij haalt zich Aage's gezicht voor de geest, zijn afgetrokken blik, het vragende in die blik, de zorgelijke trekken rond zijn mond.
Diep buigt zij zich voorover.
Nu ziet zij Aage's gezicht heel duidelijk: hol en ontdaan zijn de oogen, de mond krimpt in. De zorgelijke trekken worden scherper, dieper, zij buigen in plooien tezamen: Aage schreit...
Het is of een hand Djoeke aanraakt, een wèkkende hand.
Gejaagd slaat zij het dek terug, en staat op.
‘Ik moet naar hem toe’, denkt zij, ‘ik móet...’
Zij trekt stuntelig haar japon aan.
‘Doe ik dit nu werkelijk?’, vraagt zij zich af - ja, zij doet dat werkelijk!
Maar het duurt haar te lang. ‘Ik kom zoo, Aage’, fluistert zij, ‘ik - ik kom...’
Pantoffels heeft ze niet aan. Zij loopt op bloote voeten.
Hard voelen de traptreden aan, ruig is de looper.
Het ontgaat haar dat het licht nog overal brandt: zij heeft het niet uitgedraaid, daar-straks.
‘Wat zal ik nu zeggen?’, flitst het door haar heen, ‘zal ik zeggen, dat ik niet slapen kon?’
Een antwoord bedenkt zij niet, zij vergeet dat.
Haar hart bonst zoo.
‘Dit heb ik ook gedroomd’, herinnert zij zich, en zij betast in het voorbijgaan de wand, ‘droom ik niet meer?’
Maar zij droomt niet meer.
Op de bovengang blijft zij even staan. Het is of zij terug gehouden wordt - is het de nacht?, de stilte?, zij stuit op een waarschuwing.
Verwonderd kijkt zij om zich heen. ‘Mag ik dit niet
| |
| |
doen?’, huivert het in haar, ‘wat is er dan? Ik ben toch zijn vrouw?’
Stap voor stap komt zij naderbij.
De deur van de studeerkamer is niet eens goed dicht, een breede lichtkier loopt er onderlangs.
Er ritselt iets daar binnen, er beweegt zich daar iets. Djoeke drukt de handen op de borst. ‘Goddank!’
Maar wat is het dat zoo scherp ritselt?, vloeipapier?, wat is het?
Djoeke strekt de hand naar de deurknop uit. ‘Aage’, zal zij zeggen, ‘het wordt veel te laat.’
Ja, maar haar hand draalt, haar hand zweeft om de knop heen, en beroert die niet.
‘Zoo was het daar-net in mijn gedachten ook’, drijft het door haar heen. En zij stampvoet bijna.
‘Toe dan toch!’, zet zij zich aan. Zij bijt de tanden opeen. Zij krijgt een strak gevoel in de keel. ‘Waar ben ik bang voor?’, denkt zij nog, ‘wat is er?’
Zij opent de deur.
En haar gedachten verstuiven, als herfstblâren op de wind.
Wat is dat?
Aage wendt verschrikt het gezicht naar haar toe. Hij houdt de handen beschuttend over de tafel heen. Hij zou de tafel wel met zijn lichaam willen bedekken.
Wat ziet zij dan toch in éen oogwenk?
Wit-satijnen schoentjes, een sluier, een witte bruidsjapon, die glinstert als zilver, een avondsjaal met lange franje, sieraden, portretten...
Er gaat iets scherps door Djoeke's hart heen.
‘Ik kom je blijdschap halen, vrouw Djoeke’, brabbelt de uil in de verte.
En de kamer lijkt te hellen. Onbestemd en zweverig
| |
| |
is alles. Maar de ineengehurkte vraag valt in een peillooze diepte en keert niet meer terug.
Djoeke steunt ergens tegen aan. ‘Wat - wat doe je, Aage?’, prevelt ze.
En ze denkt: ‘Ik weet het immers wel?, ik - ik weet het nu opeens...’ En dan is er alleen maar een gevoel van zwakte, enkel een gevoel van groote zwakte.
Aage stoot een paar woorden uit. ‘Ik - ik neem afscheid van vroeger, Djoeke.’
Mat schudt zij het hoofd. ‘Dat - dat kun je toch niet? Dat weet je - weet je immers ook wel? Al had je geen - geen snipper meer over van dit alles... vroeger leeft evengoed.’
Uiterst-omzichtig legt Aage een paar verdorde bloemen opzij. Heeft hij haar gehoord? Hij prevelt of zij niets gezegd heeft: ‘Ik doe het voor - voor jou, het mag een mensch niet te veel worden.’
Djoeke wrijft zich over de oogen, het is of zij niet goed kan zien. ‘Niet te veel worden’, echoot het in haar na, ‘niet te veel?’
En Aage praat door, hij ziet haar niet, hij praat... Er is een diepe teêre klank in zijn stem, een nieuwe klank. ‘Het kan mij nog altijd spijten, dat je haar niet gekend hebt. Zij was zoo - zoo innig lief en goed. Zoo anders dan - dan andere menschen. Ik weet niet waar dat aan lag. Ik kan dat niet onder woorden brengen. Zij was als een Bijbelsch verhaal...’
Djoeke knikt - knikt, en wacht...
Het gonst in haar hoofd. ‘Wat is dat?’, denkt ze, ‘waarom gonst het...?’
Aage haalt een portret uit een doos, in zijn vingers wordt het een kostbaar kleinood, hij kijkt er naar met verteederde innige oogen en legt het voor haar neer.
| |
| |
‘Dit is nog heel goed, het beste dat ik van haar heb. Dit is ze... Zoo fijn, zoo frêle...’
Djoeke buigt er zich over heen. Zij tuurt of ze een moeilijk handschrift ontcijferen moet.
Zachte jonge trekken ziet zij, oogen die het nog altijd over God hebben.
Zij hoest bedwongen. ‘Je moet dit ophangen in je kamer’, mompelt ze schor. En dan schrikt ze van Aage's gelukkige blik. ‘Waarom zeg je dat?’, mort ze tegen zichzelf.
Maar Aage glimlacht of hij iets liefs gekregen heeft. ‘Ja, hè?, já...? Het zou dáar kunnen hangen naast die boekenkast. Dan heb ik er net het gezicht op.’
Hij laat haar nu ook het bruidsportret zien: het is verbleekt, het is geel op de hoeken, maar het straalt, het fonkelt, het is een helder innig verhaal.
Djoeke tuurt er op.
Het is of haar gedachten vreemde hevige gebaren maken. Maar haar stem blijft mat. ‘Ja’, knikt zij, ‘dat ook...’ Tersluiks kijkt ze dan naar Aage op.
Hij is jonger ineens. Glad spant zijn huid over zijn voorhoofd, zijn wangen. Hij heeft een nieuwe glans in de oogen. Zijn rimpels zijn bijna weg. ‘Daar zal ik dan een fijn smal lijstje voor uitzoeken’, bedenkt hij, ‘iets van cederhout...’
Nu neemt hij ook de bruidsschoentjes op.
Elk woord dat hij zegt, is een glimlach voor Maria.
‘Zie je hoe klein ze zijn?, in mijn eene hand kan ik ze bijna bergen - zulke kleine voeten. En die sluier, daar was ze een sprookje mee...’
Aage kijkt naar vroeger om, hij glimlacht tegen zijn jeugd.
Maar Djoeke ziet dat er lange scheuren in de sluier zijn, ja, de sluier is bijna vergaan. Er liggen ook bloe- | |
| |
men in een glazen doos, die bloemen zien er verkoold uit. Zij vallen uit-een. Er is een rose lint bij. Er is een etiquetje op het deksel geplakt: ‘Maria's bruids-bloemen.’
‘Vergeet niet’, houdt Djoeke zich voor, ‘dat je aan een open graf staat.’
Aage spreidt de sjaal uit, de bruidsjapon, elk gebaar is een liefkoozing. Er zijn veel gleedjes in de witte fijne stof.
Djoeke kijkt er van verre naar.
Het is een japon met een lange rok en een kort lijfje, er zijn ronde poffen in de mouwen, er is kant om de hals geregen, naïef ziet de oude japon er uit, jong...
Aage streelt de vouwen. Hij blikt op de jurk neer als op een mensch - hij ziet Maria. En hij praat of hij luid-op droomt. ‘Ik kende haar al toen ze een schoolmeisje was: twee lange vlechten op de rug, een snoertje kleine blauwe kralen om de hals... Maar later... ik dacht wel eens: men kan haar met niemand vergelijken... Ze lachte anders, groette anders. Ze had ook een wonderlijke trek in het gezicht. Nooit heb ik die trek bij iemand anders gezien. Ik...’
Ineens houdt hij dat in. ‘Is het goed, dat ik het vertel...?’
Djoeke klemt de handen om de stugge rand van het schrijfbureau. ‘Ik denk dat je het doen moet - van God.’
En ze tracht te doorgronden of Aage dat ook verstaat.
Maar dat kan zij niet.
Aage neemt een gouden speld van het vloeiblad, en wrijft die met zijn zakdoek op. ‘Eens ontmoette ik haar bij een kennis van mij, toen was ze al bijna volwassen. Ze droeg een rood zijden jurkje, en een bosje akeleien in haar ceintuur. Ze had de dikke vlechten als
| |
| |
een krans om haar klein rond hoofd gelegd. Het was of ik die dag voor het eerst goed haar oogen zag: oogen, die alleen maar mooie, lieve, goede gedachten kenden, ja, wonderlijk... Ik ging toen opeens meer op haar letten. Ze had zoo'n eigenaardige gang, zoo'n eigenaardige houding...’, hij glimlacht in zichzelf, hij gaat er niet op door.
In Djoeke heeft hij geen erg daarbij.
Soms praat hij ook uitsluitend tegen zichzelf.
Hij merkt dat niet.
Maar Djoeke kijkt verbijsterd naar God om.
Ja, wat wil de Heere God toch van haar?
En dan praat Aage al weer door. ‘Wij ontmoetten elkaar naderhand wel 's meer bij die kennis. Maria ging op een meisjes-H.B.S. Wij spraken veel over school, over studieplannen, over literatuur. En ik - ik luisterde altijd verwonderd naar haar stem, haar lach... Wat hoorde ik toch daarin?, wat zag ik...? Een regendag begon te schitteren... Aan verzen dacht ik, aan een voorjaar. Waarom...? Hoe was dat zoo? Ik - ik weet het nu niet meer...’
Aage denkt er over na, hij houdt het hoofd wat scheef, neen, hij weet het werkelijk niet meer. Hij neemt een snoer witte doorzichtige kralen uit een doos, en hanteert dat snoer of het een rozenkrans is.
Dan heeft hij het al weer over iets anders. ‘Een jongen van school, een ruwe jongen, een beetje ordinair... daar kon ik toen opeens niet meer mee omgaan... En op een keer zag ik in een tuin een simpel regeltje akeleien. Ik tuurde er strak naar. Het was of Maria voor mij oprees...’
Een oogenblik neemt de herinnering hem weg.
Maar dadelijk er-op schiet hem weer iets anders in de gedachten. Hij haalt een verkleurd blauw schoolschrift
| |
| |
uit de kast en bladert er in, en glimlacht, en leest een paar regels hier en daar. Er ligt in dat schoolschrift een zwart lintje met een paar kleine blauwe kralen er aan. ‘Och ja’, zucht Aage, ‘ja.’
En dan vertelt hij, wat er in het schrift staat en lacht er zacht bij, en strijkt zich over het hoofd. ‘Hoe is dat toch als je jong bent? Later lijkt het zoo opgeschroefd en overdreven, toen was het zoo zuiver als kristal. Ik zag haar in het korenveld, in de zee, in de boeken. Ik zag haar overal. Er was een schoolblaadje, daar schreef ik schetsen in en verzen. “Aan haar.” Ik zal ze je 's voorlezen, in een schemeruurtje.’
‘Ja, dat is goed’, Djoeke's adem hapert een beetje, zij heeft een wonderlijk-afgebroken stem. Zelf merkt ze dat op, een oogenblik is het of ze aan een verdooving ontsnapt. Zij voelt haar voeten, die zijn zwaar en koud, zij voelt haar vingers die zijn stram en gevoelloos. Zij laat het stugge bureaublad los, en wrijft zich in de handen - een verkleumd gebaar.
‘Dat ik nú juist van die uil droomen moest’, valt haar nog in. En amper heeft zij dat gedacht of ze hoort zijn brabbelstem weer. ‘Ik kom je geluk halen, Domineesvrouw van Blankenheim, ik kom je geluk halen.’ Zij probeert er niet naar te luisteren, maar dat moet zij opgeven.
En dat is dan zoo vreemd, ze weet dat ze donkere kringen om de oogen heeft, een vervallen wit gezicht, bleeke lippen. Het is ook of ze slinkt, ja, bij oogenblikken lijkt er niets van haar over te zijn.
Maar zij hoort Aage, zij ziet hem.
Hij bergt nu alles weer op, stuk voor stuk: de witte kralen, de gouden speld, de kleeren, en zijn vingers durven het teêre goed bijna niet aan te raken, hij buigt er zich over heen, en hij praat gedempt. ‘Later stuurde
| |
| |
ik haar vaak een boek. Wij lazen veel samen: gedichten van Perk, van Roland-Holst, Gorter's Mei, bijna alles van Van Eeden... Wij zaten bij elkaar, keken elkaar aan en waren gelukkig. Alles was zoo argeloos, zoo rein. Als ik aan haar terugdenk, zie ik haar als een lichtglans. Eenmaal was er een familiefeest bij die gemeenschappelijke kennis van ons. Wij tweeën zouden ook iets doen, op de feestavond. Ik weet het nog zoo goed: ik was Koning Harald, zij Lioba. En ze zei de verzen zoo ontroerend-goed, ze was zoo onbegrijpelijk lieflijk in het wit zijden keursje met de lange rok en de zilveren koorden in haar vlechten...’
Aage staat er lang in gedachten bij stil. Zelfs zijn handen hebben een innerlijke glimlach.
Maar de slag van de smeed-ijzeren klok onderbreekt zijn aandacht. Hij weet ineens weer dat hij aan het vertellen was. ‘Later waren wij opgewonden van ons succes! Wij liepen de tuin in, en ik heb nooit meer zoo iets liefs gezien als dat schrale achtertuintje op die maanavond. Maria droeg nog haar keursje en haar spang van zilverdraad. Wij liepen hand in hand. Er vloog een zwaluw om ons heen, er hing een teêre geur van reseda en tijm, en zij haalde een regel uit “onze” scène aan: “Heer Koning, o heer Koning, als ge wist wat gij mij schijnt - gij had mij niet gebracht tot zeggen wat mij slecht te zeggen past.” Toen bleven we allebei aarzelend staan, keken elkaar aan en wisten het van elkaar.’
Aage glimlacht tegen Djoeke.
Maar Djoeke ziet het niet. Zij teekent met de vinger driehoeken op het bureaublad. Er is een haarlok over haar oogen heengevallen.
Nu, Aage slaat iets over...
Maar hij heeft een onvaste vervoerde stem. ‘En
| |
| |
toen dat hooge heldere... ja, als je dat nu zegt, als je het onder woorden wil brengen, nú, klinkt het dweeperig. Het wàs toch zoo. Er kwam een vernieuwing - een nieuwe aarde. Ik keek Maria aan, ik keek naar het leven - ik hoorde Gods hart slaan.’
Djoeke knikt, Djoeke kent dit ook. ‘Hij spreekt in - in míjn gedachten’, denkt zij duizelig, ‘hij zegt wat ik voelde, deze zomer.’
Aage praat daar door heen. Maar zijn begeesterde woorden verdringen het niet, zij versterken het. ‘Ik was boordevol idealen en geestdrift, boordevol plannen, boordevol liefde. Je kunt dat stralende, jonge, sterke eigenlijk met niets van later vergelijken. De wereld was letterlijk ònze wereld. En in alle jaargetijden was het Lente.’
Hij heeft nu al zijn souvenirs in een groote witte doos opgeborgen, hij doet het deksel op die doos, en kijkt nog eens over het bureaublad heen. Dat bureaublad ziet er nu plotseling wel erg poover uit, zijn glimlach trekt weg. Hij neemt het deksel van de doos af - daar is zijn glimlach weer.
Djoeke doet aarzelend een stap achteruit. ‘Het zal wel laat wezen...?’
Nu pakt hij snel de doos weg. ‘Jij kunt ook zóo goed luisteren.’
Het valt hem ineens op, dat zij staat. ‘Waarom ben je toch niet gaan zitten?’ En dan is er ook nog een andere vraag. ‘Waarom kwam je eigenlijk boven?’, een goede milde stem heeft hij, ja, zijn stem is vol goedheid.
Djoeke pinkt, de haarlok prikt en krieuwelt in haar gezicht, zij laat hem daar toch.
Hulpeloos staat zij zich te bedenken. ‘Toen ze naar boven ging...?, ja, wàt toen ze naar boven ging?’
| |
| |
Ineens weet zij het weer. ‘Dat het zoo laat was’, zegt zij onbeholpen, ‘het was zoo laat.’
Aage legt zijn hand op haar arm. Er is iets in haar uiterlijk dat hem zeer doet, hij kijkt haar bezorgd aan. ‘Je vond het toch goed...?’
Djoeke knikt. ‘God vond het goed, Aage.’ Zij wil zijn hand streelen, die hand heeft wat droevigs, neen, zij doet het niet. Zij probeert te glimlachen, het is een vreemde glimlach.
Maar Aage is nu gerustgesteld.
Och, hij ziet niet alles: hij kijkt door een pijn heen...
Zij loopt voor hem uit, de trap af, de slaapkamer in, de kaars brandt nog, schuw blijft zij in de schemer, en trekt haar jurk uit.
Maar Aage staat nog droomerig voor zich uit te staren. Hij is vol van vroeger. ‘En dan dat inrichten van het huis’, begint hij opnieuw, ‘eerst in de gedachten al... En het verzamelen van aardige dingen: een paar antieke schotels, een oude pul, een eigenaardige ouderwetsche kast, dat alles is zoo'n vreugde.’
‘Ja’, knikt Djoeke.
Ze keert zich af, en bijt in haar hand, maar het doet geen pijn, geen pijn genóeg, zonderling...
‘En toen het kind’, mijmert Aage, ‘de komst van het kind, de verrukking er over, de plannen er mee, nog vóor het er was. En Maria bij de witte wieg, bij de kleertjes, ze had iets devoots in die dagen, iets heiligs. Ze leed veel - ze straalde...’
‘Ik - ik kan het mij voorstellen’, mompelt Djoeke.
Zij laat een waterglas vallen, raapt de scherven op en bezeert zich, zij bloedt... ‘Oh, het is niets, het heeft niets te beduiden.’ Ze doet, of zij het ook voor zichzelf verheimelijken wil.
| |
| |
Nu ligt zij in bed, en kan het laken hoog tegen haar gezicht aantrekken.
Aage beweegt zich bijna geluidloos. Nog altijd is hij in ‘vroeger’, hij legt de hand tegen het achterhoofd en glimlacht vaag. Hij neemt een kandelaar op en bekijkt die aan alle kanten. Wat ziet hij toch aan die kandelaar?
Plotseling denkt hij ook weer aan Djoeke. Zij zegt zoo weinig - zij zegt niets.
‘Ben je moe?’, vraagt hij.
‘Ja’, zucht Djoeke, ‘moe...’ Zij heeft een slaperige stem. Stijf sluit zij de oogen.
‘Het regent niet meer’, merkt Aage ineens, ‘hoor je?, het regent niet meer...’ Hij schuift een la open en toe, rommelt in een kast. En gaat dralend naar zijn bed.
Het is donker, de kaars is uit...
Djoeke kan haar oogen weer openen, het laken weer wat terugschuiven. Zij ademt ingehouden, zij verroert zich bijna niet.
Maar Aage zucht diep, hij werpt zich van zijn rug op zijn zij. ‘Heeft het je heusch geen pijn gedaan?’, fluistert hij, ‘ik vond het zoo heerlijk er over te praten. Ik heb er zoo vaak naar verlangd. Ga je nu ook nog 's mee naar het graf?’
‘Goed’, prevelt Djoeke met een verre stem, ‘goed, nu - slapen...’
Zij bijt de kaken opeen, zij trekt de oogen wijd open.
‘Ja, welterusten’, Aage raakt even haar schouder aan, ‘welterusten dan.’ En hij zucht weer en woelt.
Maar Djoeke loopt nog naar vrouw Wulk toe, daar in het donker van haar bed. En vrouw Wulk buigt haar hekse-gezichtje ver over tafel heen, en steekt nadrukkelijk een wijsvinger op. ‘Onz' Maria...?, zij ìs en zij blíjft in der naam en in der waarheid, voor de gemeente
| |
| |
hier en elders, de Domineesvrouw van Blankenheim, de éigenlijke...’
En Djoeke knikt. ‘Ja’, geeft ze toe, ‘je hebt gelijk - je hèbt gelijk gehad, vrouw Wulk, zíj is de éigenlijke...’
En dan praat zij ook weer met Ties Leurnink.
Vaal en verbitterd ligt hij daar in zijn holle kale bedstee. ‘Nou ja, hoe gaat dat?, de eerste vrouw neem je uit liefde, de tweede uit nood. En zeg mij nu maar niets meer, ik weet hoe dat is, het wordt nooit meer wat het geweest is.’
Djoeke knikt tegen hem. ‘Het is waar, Ties - het is waar wat je daar zegt, Ties.’
Het dunne dek is haar te zwaar en het zachte bed haar te hard. ‘De ramen open’, denkt zij, ‘ik zal stikken.’
Maar nu zoekt Aage's hand de hare, hij vindt die ook, en houdt die stevig vast. ‘Jouw sterke warme hand’, mompelt hij haperend.
En de hand die hij vasthoudt is stram en kil-klam, een gestorven hand lijkt het.
Merkt hij dat niet?
Dof gonst de wind voorbij, de wind wakkert aan, bromt een paar uur en verdwijnt onhoorbaar.
Dan begint het weer te regenen.
De regen fluistert, gromt, roept en zwijgt plotseling...
Stil is het nu, alles is ingeslapen, Aage ook.
Maar Djoeke ligt nog wakker.
Droge brandende oogen heeft zij, lippen die hard aanvoelen. Zij hoest onderdrukt.
Eerst als het daagt, kijkt zij naar God op. ‘Heere God, wat moet ik toch doen?, wat móet ik dóen?’
De Heere God keert Zich naar haar om. Zijn oogen
| |
| |
zijn enkel liefde, Zijn glimlach is enkel barmhartigheid. ‘Djoeke Veenema’, zegt Hij, ‘je moet de Domineesvrouw van Blankenheim zijn.’
Een glans wendt zich naar haar toe.
Een wonderlijk ijl gesuis trekt voorbij.
‘Móet ik...?’, vraagt Djoeke, en kan niet verder gaan. Zij hoest, zij is doodmoe. Maar haar lippen kunnen nu niet meer hard zijn, en haar oogen kunnen niet meer branden. Er loopen tranen over haar wangen, een pijnlijke stramme blijheid strompelt door haar heen. Zij glimlacht vragend - en vragend slaapt zij in.
|
|