| |
| |
| |
[VI]
DJOEKE'S OOGLEDEN TREKKEN, ZUCHTEND REKT ZIJ ZICH UIT, ZIJ IS BIJNA WAKKER.
ACHTER EEN DOEZELIGE VERTE BEwegen zich kleine zweverige stemmen, die stemmen buigen zich diep voorover, zij flakkeren als lichtjes, zij willen de aandacht trekken. ‘Herken je ons niet?’, vragen zij.
Vogels tjilpen in de eikeboomen, geharnaste ridders gaan stapvoets door een torenliedje heen, vragend slaat een klok - ijle werkgeluiden antwoorden.
‘Herken je ons niet?’, dringen de kleine stemmen, ‘herken je ons niet?’
Een gedachte wil zich nieuwsgierig oprichten in Djoeke, slaap overmant die gedachte.
Zij glimlacht of zij zich schertsend verzet, afwerende handen heeft zij en afwerende gelaatstrekken.
Een oude angst komt op haar af in een nieuwe droom, die droom trekt haar binnen-in een duister sprookje.
Nu loopt zij rakelings langs een stil blauw meertje met waterlelies. Argeloos ziet dat meertje er uit, maar het is diep en ondoorzichtig, het heeft geheimen. En de lelies zijn doorschijnend-wit, zij doen aan nonnekappen denken, aan koorgezang, doch midden in de witte bloembladen verbergt zich een flitsende lach, een lach die behagen wil.
‘Waarom is dat zoo?’, denkt Djoeke. En zij schrikt op van een stap.
Een vrouw loopt aan de overkant van het meer, er glijden paarse schaduwen over die vrouw heen, zij is niet duidelijk te onderscheiden, toch heeft zij iets bekends...
Zij schrijdt als een vorstin, gebiedend heft zij haar
| |
| |
hand op - het meer gaat als een muur overeind staan: met een kleine druk van haar vinger raakt zij een waterlelie aan, en het meer opent zich, breede deuren wijken van-een.
Eer de vrouw door die deuren verdwijnt, kijkt zij nog eenmaal op, de avond-schaduwen glijden van haar weg: goud-groene oogen heeft zij, roode krullen, elegante gebaren. Zij knikt spottend. ‘Ik ben er heel zeker van’, zegt zij, ‘héel zeker.’ Dan is zij er niet meer: de deuren van het meer sluiten zich achter haar toe.
‘Waar moest zij heen?’, vraagt Djoeke zich af, ‘wat weet zij...?’ En zij denkt nog: ‘Aage ken ik toch?, ik ken Aage immers?’
Zilveren gezichten flitsen schimachtig op in het helle licht van de zomerlucht: zij vertrekken de oogen, de monden, die gezichten. Zij trachten haar iets te beduiden. Djoeke ziet het in de strakke weerspiegeling van het water, en zij spant zich in om de gelaats-uitdrukkingen te herkennen, maar het gelukt haar niet.
Een kastanjeboom vlakbij lacht in zichzelf. ‘Om míj?’, vraagt zij argwanend, en houdt verwonderd de stap in.
Twaalf blauw-zijden muiltjes staan in een kring om de verweerde groene voet van de kastanjeboom heen: paarlen randen hebben die muiltjes, gouden kwastjes, met wit dons zijn zij gevoerd, aanlokkelijk zien zij er uit.
Djoeke wil 's kijken of ze haar passen. ‘Waarom ìk niet?’, denkt zij, en morrelt aan de veters van haar rijgschoenen.
De braambessen achter haar gichelen.
‘Wat is er?’, vraagt zij hun.
En zij hoort een sluipend geschuifel.
Opeens staat er een dwerg bij de kastanjeboom. Zijn
| |
| |
grauwe baard sleept haast over de grond. Hij laat een jutezak van zijn schouders glijden en doet daar al de muiltjes in. ‘Dat is toch niets voor de Domineesvrouw’, grinnikt hij tegen Djoeke, ‘wat wou de Domineesvrouw daar nu mee?’ Hij kijkt naar haar om. Het is Wietze-met-de-baard. ‘Ik zal ze te gelde maken’, zegt hij, ‘de vrouw van de notaris wil ze wel hebben, het is háar maat, voorloopig heb ik te-eten.’
Baafke Dieserink is er ook, zij tilt de hangende takken van de brem op, gespannen zoekt zij ergens naar: met de punt van haar schoen schuift zij vaalrood eikenblad opzij, dan bukt zij zich dieper, er staan lange smalle voetafdrukken in het zand. Baafke legt er liefkoozend de handen op. ‘Nu heb ik ze’, fluistert zij, ‘nu heb ik ze toch.’
Haar oogen zijn wonderlijk-naakt. ‘Waarvoor zou ik mijn kralen dragen?’, vraagt ze, ‘en mijn schort met kant?’ Gretig volgt zij het voetspoor. Een naakte blos heeft zij ook.
‘Moet ik het nog goed-praten?’, mompelt zij, ‘welnee-welnee.’ Ineens valt het beschaamde weg van haar gezicht, zij lacht bedwongen: een prikkelende, geheimzinnig-bekorende lach is dat. Djoeke kijkt scherper in schrik. Zij ziet in Baafke's oogen Thea's blik, zij hoort in Baafke's schater Thea's zwoele vroolijkheid.
‘Hoe kàn dat toch...?’, wil zij nagaan.
Ja, hoe kan dat!
Er bloeit daar ergens ook een haag van pauwestaarten, groen, goud en zwart - een wonderlijke aanblik.
Baafke verdwijnt bij die haag.
En dan staat Djoeke ineens voor Mieneke Eiber.
Mieneke werkt in de zon op het vlot aan de sloot. Zij schuurt pannen. ‘Willen wij 's doen wie de sterkste
| |
| |
is?’ Zij gichelt, zij ziet er uit als een pas geplukte ruiker. Goudgele narcissen zijn er in die ruiker, helroode papavers, witte margrieten en blauwe vergeetmijnieten. Mieneke haar handen zijn ook hagelblank. ‘Wie de sterkste is?’ Zij heeft een kuiltje in de kin, kuiltjes in de wangen. Schaamt zij zich toch? Zij bukt zich diep over de pan heen.
Als zij weer opkijkt heeft zij groene oogen, een kleine Grieksche neus, een beschaafde stem. ‘Wie de sterkste is...?’
Djoeke wil antwoorden, en vergeet het van schrik.
Vrouw Wulk's holle oogen gluren grauw en boos door een specht-gat in een beuk. ‘Ziet Mevrouw dan niets?, ziet Mevrouw dan héelemaal niets?’ Met de oogen wijst ze naar Mieneke op het vlot.
‘Ja, wat is dat?’, fluistert Djoeke beangst.
Zij wendt zich af, om nog eens te kijken - zij ziet God.
Blinkender dan het zonlicht is Hij.
Hij staat boven op de berg, en de berg glinstert onder Zijn stralende voeten als een geslepen juweel.
‘Djoeke’, vraagt Hij nadrukkelijk, ‘ken je Mij goed?’
‘Ja, Heer, goed’, prevelt Djoeke en knielt en luistert.
In de verte praat Rein. ‘Je moet op mij wachten, Djoeke, Djoeke, wacht je op mij?’ Warm klinkt dat, verlàngend.
‘Ik...?’, vorscht Djoeke haperend, ‘ìk...?’
Nu is het of Gods stralende voeten op haar eigen hart staan, het gloeit daar van binnen, het glinstert. ‘Ja’, fluistert zij, ‘ik wacht, ik ga niet weg, ik... ìk wacht...’
* * *
| |
| |
Zij verroert zich, zij verlegt de handen op het beddedek.
Dan hoort zij ook het rinkelende uurs-liedje van de Blankenheimer torenklok, dringender klinken de werkgeluiden, scheller kwetteren de vogels.
‘Herken je ons?’, vragen de kleine stemmen opnieuw.
Ja, Djoeke herkent ze, zij luistert. ‘Ochtend...’, begrijpt zij, maar zij opent de oogen nog niet. Er springt een ijle vreugde heen en weer door haar gedachten. ‘Wat is er ook weer?, wat is er...?’
Flakkerend buigt de vreugde zich naar haar toe.
En Djoeke glimlacht als een kind. ‘Ja, Aage is jarig, Aage... jarig...’
Alles in haar is nog niet ontwaakt, alles nog niet...
De werkelijkheid heeft een goudachtig waas.
Er zijn nog geen schaduwen.
Deze dag staat als een groene hoogte tusschen de andere dagen in.
Deze dag is de glanzende berg zelf.
De statige dennen zingen, de grassprieten neuriën. Men loopt langs blinkende korenvelden, langs fonkelende bremhagen, de kleine boschbloemen tintelen als vlammen.
Dan staat men boven op de berg, en blikt over een stralend jaar heen, een schoon vergezicht is dat.
Wijd wordt het hart er bij, het hart kan alles omvatten, verleden, heden en toekomst, ook de eeuwigheid, ook God.
Aan een stille witte kim liggen de dagen die voorbijgingen. Zij zijn niet doodgegaan, die dagen, zij kunnen niet doodgaan. Men kijkt naar hen, en zij bloeien als bloemen open: wit, goud, lila, purper en violet.
Daar is dag dien God een onsterfelijke ziel gegeven
| |
| |
heeft: hij speelt op de fluit, die dag, een wonderlijkschoone hart-beklemmende melodie brengt hij voort.
Djoeke's handen leggen zich als vanzelf ineen, tranen komen onder de oogharen uit.
En de gedachten zijn als gouden booten, zij hebben vlaggen in top, bloemen om de boorden! Elke boot voert een vreugde naar de hooge dag toe.
Djoeke glimlacht met gesloten oogen.
God is haar vaak verschenen dit jaar - herhaaldelijk was het Paschen!
Dikwijls fonkelden er vreugden waar een heilige vlam in brandde: vuur van God - herhaaldelijk was het Pinksteren dit jaar!
Een klein glanzend menschenhart omvatte de liefde Gods - en in de gloed van de korenvelden, in de geur van het bosch, in de schaduw van de bloemen was het vol-op Kerstmis.
Zon glinsterde er zelfs op bewolkte regendagen: God boog zich dicht over die dagen heen, ja, zij glinsterden oogverblindend.
Het bosch kraakte soms van wind. ‘Zoo sterk is God’, zei het hart.
Pijnen zijn er ook geweest, maar de pijnen droegen een kleed van glans, zij fonkelden als een kleur binnen in het hart, binnen in de gedachten: donker-stralende vreugden werden het.
Als Djoeke er aan terugdenkt, is het of zij wegzinkt in een droom. Maar de dag komt dichterbij en het goudwaas trekt op!
‘Aage heeft laatst gezegd...’, een herinnering wil zich meester maken van haar gedachten!
Maar Djoeke laat het niet toe.
Zij opent verschrikt de oogen, en zij ziet de ochtend als een groote dauwparel uit Gods handen vallen:
| |
| |
binnen in die blanke droppel glanst en neuriet de aarde.
Ingetogen trekt het ochtendlicht op de klare vroegte naar binnen, iets heiligs is daarbij, iets wonderlijks: Gods woorden zelf niet, wel de stralende barmhartigheid er van, Gods oogen zelf niet, wel de glanzende goedheid er van.
‘Oh Heer’, fluistert Djoeke, ‘Heer van ons - Heer der Heeren.’
Dat is haar dankgebed. Kort, op de schijn af! Maar Djoeke's adem schokt, haar wangen gloeien, haar oogen worden vochtig. Zij moet Aage nu dadelijk gelukwenschen. Het is zijn eerste verjaardag tijdens hun huwelijk - zij zal hem wekken.
Omzichtig draait zij het hoofd naar hem toe, en zij vergeet iets te zeggen.
Aage is al wakker, onbeweeglijk ligt hij in zijn bed, de handen ineengevouwen, de bleeke oogen stil op het helle licht in de boomen, het gezicht dof-wit.
Aandachtig blijft Djoeke naar hem kijken. Aage moet voelen dat zij op hem let, Aage moet het hoofd naar haar omwenden. ‘Als ik het nu toch sterk wil?’, denkt zij. Ja, zij denkt werkelijk: ‘Als ik het nu toch sterk wil!’
Maar Aage merkt niets van haar, ook niet het minste!
‘Aage!’, mompelt zij teleurgesteld.
En nu trekt er iets weg uit zijn oogen, een pijn, een stilte, het is niet na te gaan. Hij pinkt als in schrik, en kijkt haar aan. ‘Ja?’
Zij praat vlug en lacht er tusschendoor. ‘Aage, ben je het vergeten!, de zon schijnt voor jou, de boomen vlaggen!’
Beteuterd breekt zij het af: haar blijheid keert verslagen naar haar terug!
| |
| |
Alles in Aage's gezicht zegt: ‘Praat niet zoo uitbundig.’
En haar vreugde schaamt zich.
‘Jarig ben je’, fluistert zij als verschoonend, ‘het is je verjaring.’
Hij legt de hand met een zwakke druk om de hare, knikt bijna onmerkbaar en sluit als afwerend de oogen. ‘Dank je wel, vrouw, dank je wel.’ De rimpel aan zijn mond strekt zich uit tot midden op zijn wang. Onder zijn oogen trilt het een beetje. Hij glimlacht toch, maar zijn glimlach heeft een terughoudende trek.
Nu, Djoeke is al stil. ‘Ik had het wel kunnen denken’, verschoont zij.
In een oogenblik tijds flitst er een herinnering door haar heen. Zij zit bij Aage, in de studeerkamer. En zij wil monter praten, maar zij weet dat zij er maar een beetje op los fantaseert! ‘Je bent gauw jarig, Aage! Wij zullen er een groot feest van maken, lampions in de tuin... en veel menschen vragen, àlle menschen! En de koekbakker zullen wij sprakeloos van geluk maken met onze groote bestelling! Maar je cadeau?, wat dunkt je van paarlen manchetknoopen, Aage?, manchetknoopen van èchte parels?’
Het is of zijn oogen beslaan. ‘Ik hou niet van illumineeren’, zegt hij, als zij niet meer praat, ‘vlaggen en vuurwerk dat is niets voor mij!’ En dan wil hij toch nog glimlachen. ‘Trouwens, ik heb die dag niet vrijgehouden!’ Hij haalt het pastorale zakboekje te voorschijn en bladert er in. ‘De achtste... die dag heb ik besproken met collega Reinbeek te Kloosterheide. Je moest maar meegaan, ze hebben je al zoo vaak gevraagd.’ Hij heeft ook een beslagen stem. ‘Dit soort feestjes’, schertst hij stroef, ‘kan ik haast niet verdragen, Djoeke.’
| |
| |
En daar is de zaak dan mee afgedaan.
De herinnering flikkert nog even na en verdwijnt.
‘Maar de dankbaarheid dan?’, zoekt Djoeke opnieuw, ‘God legt ons deze dag in de handen.’
Och ja, zij moet iets in zich onderdrukken. ‘Het kan toch wel goed worden zoo’, sust zij in haar gedachten, ‘wij zullen samen nog wat praten... En Heile zal thee voor de deur zetten...’
Neen, Aage staat al op.
‘Kom’, zet hij aan, ‘er is veel te doen vandaag.’ Hij heeft het tegen zichzelf, het klinkt of hij een knecht commandeert.
Djoeke let er op. ‘Nu maken wij van een Zondag een werkdag’, denkt zij - en stapt ook uit haar bed, en loopt Aage rakelings voorbij, maar hij heeft er geen erg in. ‘Het is of er een werelddeel tusschen ons in ligt’, overdrijft zij!
Aage is toch maar op het pensionaat van Hagestein. ‘Rein zit al te ontbijten!’, valt hem in. Hij wascht de handen, en drukt ze even stijf tezamen in het water. ‘Toch leeg als hij weer weg is...’
Djoeke begrijpt dat. ‘Ja, Aage’, denkt zij, ‘voor jou...’
‘Zoo'n aanhankelijke jongen’, zegt hij warm, ‘fijngevoelig als een groot mensch soms, en een tact kan hij al hebben...’
Binnen in Djoeke's hart beweegt zich driftig als een gevangene, haar ongeduld. ‘Waarom móet dit nu?, is dit werkelijk ergens voor noodig...?’ Iets heets springt in haar op: ‘Aage, heb je dan maar éen oog om mee te zien?, éen oor om mee te luisteren?’, zou zij willen verwijten.
Maar zij sluit haar mond stijf toe.
Nog altijd hoort zij hoe kinderlijk-innig Rein, bij
| |
| |
zijn vertrek, tegen Aage zei: ‘Schrijf je me veel, Vader?, Vader, schrijf je me iedere week, tweemaal?’
En dan merkt zij meteen dat Aage naar haar omkijkt: hij wacht op een antwoord-van-haar, hij wil dat zij iets goeds over Rein zal zeggen.
Djoeke bevochtigt de lippen, zij schraapt de keel. ‘Hij is ook heelemaal geen lastige jongen’, prijst zij, ‘met het eten en zoo... En wat kan hij goed met Heile overweg! Als jij er niet bent, zit hij uren lang bij haar te praten...’
Tersluiks let zij op Aage. ‘Heeft hij nu gehoord wat ze zei?’
Neen, Aage glimlacht instemmend, hij heeft haar niet verstaan.
‘Dat kon ik vooruit weten’, beseft Djoeke en kijkt uit het raam.
De aarde heeft een nieuwe gloed in de vroegte, de korenschoven op de berg fonkelen als lampen, de boomen staan te mediteeren voor Gods aangezicht, en de bloemen stralen of zij kristallen harten hebben en gepolijste stelen.
Toch denkt Djoeke: ‘Dat doordringende en helle van de zomer is er niet meer. Wordt het al herfst?’ En in een deuk van de berg bewegen zich als blauwroode poppetjes, de zichtende boeren! ‘Och, hèrfst!’ Krampachtig vast slaat zij de handen om de vensterposten heen. ‘Het kan ook najaar in het hart worden.’ Zij glimlacht er bij. ‘Maar in mijn gedachten zullen geen grauwe luchten komen en geen leege boomen, née.’
Zij loopt langs de spiegel en bekijkt zich vluchtig. ‘Dit is zij nu!, iets dat wit is en glanst, iets dat bang is en blij.’
Zij kleedt zich aan.
| |
| |
‘Een andere jurk’, bedenkt zij, ‘voor vandaag?’
Neen, daar komt zij niet toe.
‘Er moet maar niets bijzonders zijn...’ Aage heeft ook gezegd: ‘Je moet mij geen verjaars-cadeau koopen, Djoeke, beloof mij dat. Ik heb immers alles?’ Dat verstaat zij nu eerst. Hij heeft eigenlijk gezegd: ‘Help mij deze dag niet onthouden, Djoeke - laten wij hem vergeten.’
‘Maar waarom dan?’, vraagt een stem in haar.
Daar let zij niet op.
‘Ik moet het dan maar probeeren’, legt zij zich op, ‘ik moet er dan maar mijn best op doen.’
En zij bezint zich op allerlei dagelijksche plichten. ‘Zij zal de provisiekast 's nakijken, en haar kas opmaken...’
* * *
Breede witte zonstrepen liggen er op het heldere tafellaken. Het gebloemde ontbijtgoed wacht blijmoedig, uit de dikke kom-ooren en de bolle dekselknoppen spatten zilveren lichtvonken. Er staan bloemen bij Aage's bord, er liggen brieven, er is ook een pakje van Rein.
Maar Djoeke doet of zij niets merkt.
Zij snijdt brood.
‘Die feestelijke lunchschotel moet dan ook maar vervallen’, beslist zij, ‘maar de taart kan ik toch niet meer afzeggen, die zal ik dan verdeelen tusschen Jetske en Gerreke en Wietze... Is het niet raar eigenlijk?’ Zij bijt in haar onderlip. ‘Nee, het is niet raar!’
Turend-op-een-krant, komt Aage de kamer in. Hij heeft de ochtendbladen meegenomen uit de brievenbus, hij zal die al-etend even doorkijken straks, net als op
| |
| |
andere dagen, het gaat vooral om het kerknieuws.
Aandachtig schenkt Djoeke thee in. Zij staat met de rug naar Aage toe, zij weet toch precies wat hij doet!
Hij zet Heile's bloemen wat achteruit, en kijkt de post door. Nu neemt hij het pakje van Rein ter hand, en peutert aan een knoop in het touw.
Djoeke gaat rustig aan tafel zitten, en oogt onbestemd voor zich uit. ‘Zullen wij bidden?’, vraagt zij.
Ja, Aage schuift de handen al in-een.
Zij bidden.
‘Heer’, smeekt Djoeke, ‘zeg mij toch duidelijk wat ik met deze dag moet doen.’ Verlegen handen heeft zij daarbij, een onbeholpen wil. Schichtig kijkt zij op in de stilte.
Aage's oogen gaan over Rein's brief heen - het is hem niet aan te zien dat hij nog altijd bidt - hij wil de brief voorlezen, maar hij brengt het niet zoover. Ruw wrijft hij zich in de oogen, zijn lippen worden smal - hij leest in stilte...
En Djoeke merkt niets!
Zij kijkt een prijscourant na van huishoudelijke artikelen. ‘Een nest blauw steenen schalen, een nèst?, blauw steen?’ Al wat zij leest lijkt onzinnig.
Aage humt, kuchelt, hij wil haar aandacht ergens op vestigen.
En, Djoeke kijkt niet op...
Maar zij ziet alles wel!
In Rein's pakje zit een zwart gelakt postzegeldoosje, met een gekleurd deksel.
‘Ik had het hem nog zoo verboden’, mompelt Aage verteederd, ‘nu doet hij het toch.’
Oplettend leest Djoeke door, maar de zinnen en cijfers in de prijscourant worden al-onbegrijpelijker.
Zij eet en drinkt en fronst van inspanning, het eten
| |
| |
vlot niet erg: zij heeft een droog, hard gevoel in de keel. ‘Het brood is niet versch’, denkt zij, ‘het is oud! Heeft Aage al gegeten...?’ Tersluiks oogt zij naar zijn bord, het is nog niet gebruikt.
‘Laat je thee niet koud worden’, zegt zij gewoon.
‘Nee... dadelijk’, prevelt Aage.
Hij vergeet de thee, hij vergeet zijn boterham...
Gehaast vliegt hij de brieven door, dan kijkt hij soezerig naar buiten.
De zonnestralen hangen als gouden kegels tusschen de boomkruinen in, de rozen krijgen een parelmoeren weerschijn, er zijn nog krieken, die krieken glinsteren donker, als gebrandschilderd glas.
Aage ziet al dit fleurige aan, en er gaat een grauwe wensch door hem heen. ‘Ik zou willen dat het winter was, guur en donker...’
Ja, dat denkt hij, en hij haat kou en duisternis.
Er komt, als tegen zijn wil, een steunend geluid uit zijn keel. Hij schrikt daar zelf van op.
Maar Djoeke kijkt hem er niet bij aan.
Zij let verwonderd op haar eigen handen, hoe komen die zoo schuw en beverig?, zij zijn dood-verschrikt die handen! Zij let op haar woorden ook, haar woorden willen bukken en fluisteren - flúisteren...
Zij zwijgt verschrikt.
‘Dit is Aage's verjaardag. En straks gaan we er uit!, het is als een vlucht! Een vlucht naar Reinbeek...’ Zij voelt haar onderlip dik worden, zij kent die collega: ‘Een groote man - en een klein mensch.’ Maar haar gedachtengang knapt af.
Aage moet nog een paar bezoeken afleggen. Hij eet inderhaast een boterham. ‘Geeske Dieserink wordt met de dag minder, Itske heeft wat te stellen. Maar zij weert zich...’ Hij wil nog opgewekt praten: het is of
| |
| |
elk woord door een holle weg heen moet. ‘En Elferink wil niet herbenoemd worden in de kerkeraad, die gaat uitrusten van zijn beslommeringen, hij wil de boerderij overdoen aan zijn zoon, hij is te oud voor alles: vijf en vijftig en afgeleefd. Nu zal Eiber misschien zijn plaats innemen, ik moet nog 's met hem praten, Eiber is tegen de zestig - een jonge vent...’
Het klinkt of Aage overluid denkt. Hij verwacht ook geen antwoord.
Hij leest een klein gedeelte uit een Brief van Paulus voor.
Heeft hij daar zijn gedachten bij?
Djoeke verstaat slechts nu en dan een zin.
Zij danken met rimpelig toegeperste oogen en plooierig ineengeklemde handen.
Gelijktijdig staan zij op.
‘Ik ben vóor de koffiemaaltijd terug’, belooft Aage. Tusschen zijn wenkbrauwen beeft een rimpel: hij kijkt bij de dag op. ‘Dadelijk na de koffie gaan wij naar Kloosterheide.’ Hij neemt de brieven op en scheurt ze boven de papiermand in fijne snippers, maar het dichtbeschreven epistel van Rein legt hij in zijn portefeuille, en het postzegeldoosje zet hij weg. Verstrooid knikt hij tegen Djoeke. ‘Tot straks.’
Dan wil hij heengaan.
Maar nu komt Heile binnen.
Het is haast niet aan te nemen dat Heile ooit van haar leven gelachen heeft! Alles is weer op slot in haar spits-wit gezicht, de oogen, de mond, de wangen... Zij knikt stroef. Het puntige haarknobbeltje op haar kruin ziet er neteliger uit, dan ooit ‘Tjisse Burink laat vragen of hij Dominé spreken kan.’
‘Tjisse Burink...’, er verandert iets in Aage's gezicht, er verandert iets in zijn oogen. Hij denkt aan
| |
| |
een fout van Tjisse, hij ziet een tekort van zichzelf.
En dan prikt het ook nog door hem heen dat hij nu vanmorgen niet naar de Dieserink's kan en niet naar Eiber...
Zijn lippen trekken dun, hij stelt niet graag iets uit.
Maar zoo gaat het in het leven.
Men meent rustig de dag in te deelen, de plichten te rangschikken, dan nadert God en zegt: ‘Doe dit eerst.’
En Aage gehoorzaamt.
‘Laat Burink hier komen’, verzoekt hij kort-af.
En dan heeft hij ook een andere stem, een stem waar Djoeke bevreemd van opkijkt, en waar Heile van schrikt.
Als zij zich afwendt naar de deur, maken haar lange wijde rokken een wapperend geluid.
* * *
Tjisse Burink komt de kamer in, een kras oud man is hij, met rechte kloeke schouders, een breed stevig gezicht, en dikke witte bakkebaarden.
Zijn ouderwetsche kleeren zijn degelijk en duur, ringen draagt hij in de ooren, een horloge heeft hij op-zak.
Hij neemt de hooge zwarte pet van het hoofd, en wordt daar niet kleiner van! Tjisse is zelfs als hij bidt, een groot zelfbewust man.
‘Goedenmorgen samen’, groet hij rustig. En dan knikt hij tegen Aage zooals hij tegen zijn oudste zoon zou knikken: tegemoetkomend hartelijk, váderlijk zou men kunnen zeggen!
Maar Aage knikt niet vriendelijk terug.
Er gebeurt iets met hem. Zijn gedachten zetten zich schrap. Hij krijgt gespannen trekken.
| |
| |
‘Ga zitten’, noodt hij stug.
Een gemakkelijke stoel kiest Tjisse uit, hij legt de handen breed op de knieën, en kijkt vluchtig rond in de kamer.
‘Och heden, wat is het hier toch een bonte bedoening’, gispt hij goedig in zichzelf, ‘een mensch weet warempel niet waar het op lijkt!’
De ivoren netsjokees vindt hij heidensch, hij ziet de Koningskinderen als een wirwar van vlekjes en strepen, de doeken aan de wand doen hem aan vrouweschorten denken.
‘Mooi weer’, prijst hij onderhand, ‘prachtig mooi...’
En dan denkt hij nog aan de pronkkamer thuis: stoelen met rood trijp heeft hij daar, schilderijen met breede vergulde lijsten, mahoniehouten kasten vol eigen geweven goed. En hij kan een glimlach niet onderdrukken.
Er is wat bizonders aan Tjisse.
Bij elk woord dat hij zegt, bij elk gebaar dat hij maakt, ja, ook bij elke blik van zijn vaste kil-heldere oogen, staat de niet te verdringen gedachte: ‘Ik ben de rijke Tjisse Burink! Ik ben Tjisse met het geld! Ik, Tjisse, mag glimlachen als het mij belieft, ik mag ruzie maken als ik er zin in heb!, weinig menschen die mij dit na kunnen doen.’
Djoeke heeft de tafel al afgenomen. De bloemen van Heile verstopt zij achter het venstergordijn. Nu wil zij heengaan, neen, zij luistert en kijkt toe, zij blijft toch nog staan!
Zij let op Aage.
Er trekken scherpe vouwen om zijn mond, hij heeft onverbiddelijke oogen.
‘Is dat Aage?’, denkt ze.
Geen stap doet zij naar de deur.
| |
| |
Maar Tjisse heeft nog nergens erg in. Hij strekt de beenen voor zich uit of hij thuis is, hij drukt de rug tegen de kussens van zijn stoel aan. ‘Dominé woont toch maar op een mooi punt van het dorp, zou ik zoo zeggen, rustig en ruim, dik in de boomen! En hoe zit dat?, kan Mevrouw het nog al schikken in de uithoek?’
Aage knikt stroef.
‘De oogst al binnen?’, leidt hij af.
En nu doet Tjisse zienderoogen zijn best om geen triumfantelijk gezicht te trekken. ‘Niet heelemaal! Wij hebben de schuren vol, maar nou heb ik er dat land van Bunk nog bij!, wij komen plaats te kort. Er wordt haast-je rep-je nog een berghok bijgetimmerd.’ Tjisse knikt ootmoedig. ‘Een hoop zegen’, mompelt hij, ‘een hoop onverdiende zegen.’ En hij glimt van hoogmoed. ‘Wij behoeven voorloopig niet beducht te wezen’, schertst hij, ‘voor hongersnood.’
Eén oogenblik moet Aage de kaken op-een bijten. ‘Jullie niet’, geeft hij toe. Donker kijkt hij Tjisse aan. ‘Dit doet mij ineens denken aan de gelijkenis van de rijke dwaas!, die man had immers ook zoo'n overvloed? Natuurlijk, je kent het verhaal! Hij dacht: wat kan mij nu nog overkomen! Maar God zei: Gij dwaas, in deze nacht zal men uwe ziel van u afeischen.’
Tjisse krijgt een gemelijk-achterdochtig gezicht. Hij gaat recht-op zitten. ‘Wat bedoelt die man?’, pruttelt hij in zichzelf, ‘waar wil die man naar toe?’
En dan grinnikt hij toch nog, maar die grommelende keel-lach klinkt foeterend. ‘Veel heb ik anders niet met die dwaas gemeen, mag ik wel zeggen, veel niet...’
‘Misschien meer’, valt Aage aan, ‘dan je denkt. Jij, en iéder mensch... wij allen!’
| |
| |
Vleiend is het niet voor de rijkste man van Blankenheim, om met ieder mensch gelijk gesteld te worden!
‘Dominé is wel vriendelijk’, spot Tjisse gemelijk.
Maar hij verdedigt zich ook. ‘Ik - ìk denk niet: de schuren zijn vol, en basta daarmee!, ìk prakkezeer veel over - over de eeuwigheid, over dingen van de ziel...’
‘Dat begrijp ik dan niet’, denkt Aage, en men kan die gedachte van zijn gezicht aflezen.
Tjisse steekt vinnig-snoevend zijn duim in de hoogte. ‘Sterker! Ik kom er expres voor naar de pastorie, het is dan toch een heele omrit op-weg naar Oudegaard, en dat enkel en alleen om Dominé te raadplegen over een geloofskwestie...’
Tjisse kucht, hij humt, het brommerige wil niet weg uit zijn stem, hij probeert ook gewoon naar Aage te kijken, en hij kan enkel maar loeren. ‘Ik had het in het kort met mijn zwager Teilink uit Reidelstein over de lichamelijke opstanding. Hij gelooft daar stellig aan, ik niet... Ik heb, zooals Dominé misschien wel weten zal, een Luthersche Grootmoeder gehad en een Vrijzinnige Grootvader. Mijn moeder was Gereformeerd, mijn Vader Hervormd-orthodox. Ik heb niet éen geloof, ìk heb brokstukken van allerlei gelooven in mij...’
Het is wonderlijk. Ook bij deze bekentenis zegt boer Burink alleen maar: ‘Ik ben Tjisse met het geld! Ik ben de rijke Tjisse!’
Hij schuift de voeten nog een stukje verder vooruit, hij zit al lang weer met zijn rug tegen de kussens aan. ‘Nu, wij blaften tegen elkaar in, Ebbo Teilink en ik, hoe gaat dat, ìk wist allerlei teksten, híj ook. Hij hakte er geducht op in, ik viel mij zelf ook danig mee dat ik nog zoo van leer kon trekken! Want aan
| |
| |
Dominé-hier hebben wij niet zoo zeer het rechte voorbeeld in die dingen. Dominé houdt dat nooit zoo scherp uit elkaar, hij preekt daar veel-al luchtig over heen, hij neemt het over het algemeen veel luchtiger op dan de Dominé van Reidelstein, dié zegt wèl scherp waar het om gaat in de belijdenis, die pepert het de menschen wèl in, kerken vol volk trekt hij dan ook.’
Tjisse bevochtigt zijn onderlip, zijn onderlip glimlacht een beetje, zijn bovenlip mokt. Hij kan meer zeggen, dan elk ander mensch in de gemeente: hij is het hoogst aangeslagen in de kerkelijke belasting.
Maar Aage zwijgt nog, hij zwijgt, en kijkt... kíjkt...
Dat prikkelt Tjisse. ‘Nou, wat heeft Dominé er op te zeggen? Dominé is toch niet gegriefd wil ik hopen, omdat ik de waarheid zei? Dominé wìl immers graag dat àlle menschen, de eeuwige zaligheid beërven zullen?, moordenaars en dieven, en al dat gespuis meer. Dominé denkt: de hemel is ruim...’
Aage knikt: ‘Zelfs voor Tjisse Burink is er plaats in de hemel!’
‘Wat... wat nou?’, hakkelt Tjisse, ‘zèlfs...?’ Hij valt haast van zijn stoel af. ‘Moet ik weggaan of blijven?’, vraagt hij zich af. Zwaar haalt hij adem. Zijn groote pochende handen ballen zich.
Maar zijn schichtige benieuwdheid wint het van zijn nijd. ‘Wàt wil Dominé zeggen met ‘zelfs’, dringt hij opnieuw, ‘hoe moet ik dat opvatten? Is het omdat ik niet in de lichamelijke opstanding geloof?’
Hij weet beter!
Maar hij schuift in de eene vraag een andere vraag naar voren. ‘Is het omdat er wat op mijn leven aan te merken valt?’
En zijn stoppelige lippen drukt hij stijf tezamen.
| |
| |
‘Durf 's “ja” te zeggen!’, dreigt hij in zichzelf, ‘dùrf het 's! Oogenblikkelijk laat ik mij schrappen als lidmaat van de kerk, dat zal een heel gescharrel geven met het tractement!’
Maar Aage zegt alleen: ‘De geestelijke opstanding is van meer belang, Tjisse Burink.’
‘Van meer belang!’, boosaardig-hoonend wijst Tjisse naar hem. ‘Nou gaat Dominé uit de wind staan. Dat is... is echt Dominé Roemer. Dat is... is Dominé Roemer van top tot teen!’ Zwaar laat hij zijn hand op de tafel vallen. ‘Maar nou eisch ik, dat Dominé ronduit, en op de man af en helder en scherp zegt, waar het op staat. Wat meent Dominé met “zelfs”?’ De geldstukken rinkelen weer in Tjisse Burink's stem. ‘En een antwoord op mijn vraag alsjeblieft!, kan een mensch zalig worden als hij niet in de lichamelijke opstanding gelooft?’
Die andere vraag sluipt daar weer heet en dringend achter aan: de vraag waar het nu plotseling bij hem om gaat. ‘Valt er ook maar het minste of geringste op mijn levenswandel te zeggen?’
Tjisse's koude grijze oogen glimmen sterker. Opnieuw dreigt hij in zijn gedachten. ‘Durf 's “ja” te zeggen, durf het 's!’
Aage zit voorovergebogen, of hij een pijn verbijt.
Nu heft hij langzaam het gezicht op. Zelfs Tjisse ziet dat hij onnatuurlijk-groote oogen heeft en dikke blauwe âren aan de slapen. Hij durft hem geen enkele maal in de rede te vallen.
‘Tjisse Burink’, zegt Aage met zijn stroeve nieuwe stem, ‘tweemaal heb ik je opgezocht in het kort, tweemaal was je niet thuis. Nu bedenk ik pas: ik had je alle dagen moeten opzoeken, 's ochtends, 's avonds, net zoo lang tot ik je wèl thuis trof. Want ik had ook
| |
| |
een vraag van groot belang, en die vraag kan ik je nu eerst doen, nu eerst...’
Aage's stem wordt nog stroever. ‘Wat dunkt je, Tjisse, kan een boer die schuren te kort komt om er zijn koren in op te bergen en die een oude trouwe knecht onder zijn oogen laat verhongeren, ook zalig worden?’ Aage's oogen komen dichterbij, het is of er licht achter de irissen brandt.
Tjisse maakt een vaag-afwerend gebaar. ‘Wat...?, wàt...?’, prevelt hij binnensmonds, ‘meent Dominé...?’
Aage knikt al. ‘Denk je wel 's aan Wietze Zegers, Tjisse, als je over de zaligheid tobt?’
Tjisse laat het hoofd op de borst zinken, en heft het met een ruk weer op. ‘Ja, denken...? Welzeker, ik... denk wel 's...’
‘Hoe ellendig hij het heeft?’, voltooit Aage, ‘en hoe je hem het best kan helpen?’
Tjisse wordt vuurrood. ‘Nee, och... ellendig?’, hij trekt met de schouders.
Maar Aage slaat er geen acht op. ‘Bekruipt de gedachte je nooit’, vorscht hij, ‘wat je straks tegen God moet zeggen, als Hij je rekenschap vraagt...? Je bent de oudste man van het dorp, Tjisse, je weet wat ik bedoel! Wat zal je dan aanstonds tegen God zeggen, rijke Tjisse Burink?’
Tjisse sputtert tegen. ‘Rijk?, er zijn er heel wat die meer hebben dan ik!’
‘Ja rijk’, houdt Aage vol, ‘en alleen ook maar aan geld en goed: landerijen in het Hessenveld, op de Hanenkamp, boerderijen hier en ginder, hofsteden, hypotheken!, hoeveel geld heb je onder de menschen staan?, hoeveel rente beding je?, hoeveel hectaren heigrond laat je door de kleine boertjes ont- | |
| |
ginnen, om er nog rijker van te worden? Rijk!, ja zeker ben je rijk, arme Tjisse Burink.’
‘Die heeft’, haalt Tjisse dan nog mompelend aan, ‘zal gegeven worden.’ Het klinkt of hij de spot drijft met de Bijbel.
‘Zeg je dàt tegen God?’, volhardt Aage, ‘als Hij je aanstonds naar de half verhongerde knecht vraagt?’
‘Half-verhongerd?’, fel komt Tjisse daar tegen op, ‘het mocht wat! Hij krijgt genoeg. Een brood elke week, kluiven van de slacht elk jaar, worsten, een zak aardappels soms, een... een gift in geld, het zou zooveel niet schelen met hem, als hij maar een tevredener natuur had. Maar Wietze is ook al aangegrepen door de geest van opstand en rebellie uit deze tijd.’
‘Ja’, spot Aage smartelijk, ‘daarom zit hij 's winters bij een koude kachel, en 's zomers zonder eten op het boschpad! Denk het je voor een enkele maal in, Tjisse Burink, een arbeider die voor je gewerkt heeft van de ochtend tot de avond, zijn leven lang, in zijn jeugd, in zijn sterke jaren, tot in zijn ouderdom toe, tot hij niet meer kon. En nu zit hij daar, aan de kant van de weg, en vraagt met de oogen, en vraagt met de handen - een bedelaar!’ Aage's vertrokken bleeke mond trilt, er is smart in zijn gezicht, er is toorn in zijn stem. ‘Nou, zeg op man, wàt antwoord je dan als God je daar naar vraagt?’
Tjisse bekijkt de sterke blauwe nagels van zijn vingers.
Hij weet geen antwoord.
Het is mee-van-het-ergste dat hij ooit beleefd heeft, maar hij wéet géen antwoord!
‘Voel je’, fluistert Aage, ‘dat Gods oordeel al in je zwijgen is?’
Ja, Aage fluistert dat, het klinkt toch of hij het uitschreeuwt.
| |
| |
Tjisse wordt bang, maar hij haat zijn bangheid, zooals hij ook zijn beschaamd heet gezicht haat op dit oogenblik, en zijn beverige handen.
En dan wil Tjisse nog norsch-verwaten doen. ‘Nou ja’, bromt hij, ‘ik begrijp het wel. Dominé wil gelijkheid voor alle menschen, bróederschap.’ Wreede oogen heeft hij nu, hij is Aage's vijand geworden in tien minuten tijds! ‘Dominé is een rooie! Dominé heult met de rooien, ìk dank God dagelijks dat ìk daar niet toe behoor!’
‘De farizeeër’, herinnert Aage hem, ‘zei dat ook: ik dank U, Heer, dat ik niet ben gelijk een van dezen, nu, het was dan ook een farizeeër.’
Aage's woorden hakken als bijlslagen. Vraag niet wat hem dat kost. Zijn diepe rimpels krimpen tezamen, zweet parelt op zijn voorhoofd.
Maar Tjisse wil zich nergens aan storen. ‘Nou goed, best, ìk dank God, in elk geval, dat ìk geen socialist ben!’
Aage beziet hem van het hoofd tot de voeten. ‘En wat ben je dan wel, Tjisse Burink? Verbeeld je je soms dat je een Christen bent? Op dit oogenblik ben je niet veel bizonders, man.’
Tjisse vat de leuningen van zijn stoel zoo wild-sterk aan, of hij een man aanvat om mee te vechten. ‘Dominé praat tegen mij, of ik een kwajongen van de straat ben. Dominé weet toch zeker wel tegen wie hij het heeft?’
Dat zijn Tjisse's geldstukken weer.
‘Zeker, weet ik dat’, stemt Aage toe, ‘ik heb het tegen de rijkste man uit mijn gemeente, een die op dit oogenblik de minste van allen is, een van de weinigen over wie ik mij schaam.’
Wankel van woede staat Tjisse op. ‘En ìk schaam
| |
| |
mij over jou. Ja! Ja zeker! Jij kan beter met moordenaars en dieven heulen.’
Aage komt ook overeind. ‘Wat doe ik dan anders - nú?, ik sta jou toch te woord, jou immers ook?’
De woede rukt Tjisse's stem heen en weer. ‘Ik?, ben ik...?’
‘Een dief?’, vult Aage vragend aan, en hij knikt nadrukkelijk, ‘ja!, je houdt voor je zelf, wat je niet houden mag! En wanneer Wietze Zegers van gebrek omkomt, ben jij zijn moordenaar.’
Tjisse schopt zijn stoel achteruit. Hij trekt de rug krom, hij trekt het hoofd in de schouders: de heele Tjisse is op dit oogenblik niets anders dan éen harde gebalde vuist.
‘Rooie Dominé’, scheldt hij.
‘Het is mijn eer’, zegt Aage, ‘dat ik de rooie Dominé ben.’
En nu dreigt Tjisse luid-op: ‘Je zult het aan de weet komen in je beurs!’
‘Het is mijn eer’, verklaart Aage, ‘dat ik het aan de weet zal komen in mijn beurs. Erger is het als ik het in mijn hart aan de weet zal komen.’
Tjisse kan daar niet tegen op. Hij jouwt en hij heeft een ongelooflijk dom gezicht in zijn woede. ‘Ze moesten je schorsen, man! Je bent het ambt van Dominé niet waardig, man! Het moest van hoogerhand verboden worden dat er rooie Dominé's mochten wezen: opstand-verwekkers, oproerkraaiers, bommengooiers!’
‘Bommengooiers!’, herhaalt Aage, hij schudt het hoofd, ‘ja, en daarom is de rooie Dominé tot ergernis van menigeen, een antimilitairist, Tjisse. Maar je weet nu niet meer wat je zegt...’
Tjisse stampvoet. ‘Ik weet het wel’, wil hij volhouden, ‘ik weet ook dat jij alles naar je hand tracht
| |
| |
te zetten, maar dat gelukt je niet, man! Je denkt ook dat je Jan Hendrik Struffels onder de duim gekregen hebt. Maar je vergist je, man, je vergist je! Bij avond en ontij sluipt hij om je huis heen, het ìs gezien!, aanstonds word je nog dood aan de weg gevonden! En dit zeg ik je, en ik mag lijden dat mij een ongeluk overkomt als ik er ooit van afwijk, nooit zie je mij weer in de kerk, nooit meer!’ Glurend let hij op Aage.
Neen, Aage verschrikt er niet van. ‘Maar als je sterft, Tjisse’, raadt hij aan, ‘stuur dan om mij. Het zou kunnen wezen dat je het erg benauwd had, misschien kan ik dàn wat voor je doen.’
En nu is het weer of er licht achter Aage's oogen brandt, ja, lichte vensters zijn die oogen - God kijkt er door heen.
Tjisse wil zich afwenden en heengaan. En hij kan dat niet. Hij staat daar of zijn voeten aan de grond vastgenageld zijn: Aage's oogen houden hem vast, hij moet wachten met weg-te-gaan, tot die oogen hem loslaten. Er is niets aan te doen.
Aage heeft nog een boodschap-van-Godswege.
Die boodschap brengt hij over: ‘Tjisse Burink’, zegt hij, ‘je zult dit willen vergeten, maar je zult het moeten onthouden: als je je gierigheid niet overwint, zal je ervaren, hoe onmachtig je in het leven staat met je harde zilveren geld-god.’ Aage knikt hem toe, zijn oogen laten hem los.
En Tjisse struikelt naar de deur, daar staat hij even stil en zet de pet op, maar kijkt niet om. ‘Ik zal zonder je sterven’, beslist hij.
Aage heeft dat verwacht. ‘Het hindert niet, Tjisse, als je maar niet zonder God sterft.’
Nu, wat kan Tjisse daarop zeggen...?
Hij strompelt de gang in.
| |
| |
Aage wil hem nog volgen, maar dat hoeft niet meer.
Tjisse heeft de voordeur toegeslagen, hij is al weg.
Vermoeid wendt Aage zich naar Djoeke om. ‘Is het... goed geweest?’
En Djoeke kijkt knipperend op, of zij wakker schrikt.
Zoolang het gesprek duurde is zij in gramschap, droefheid en pijnen verdwenen, vreemd is dat, zonderling. Nu keert zij weer tot zichzelf terug...
‘Is het goed geweest?’, dringt Aage's vraag.
En al de scherpe felle woorden van Tjisse Burink komen nog eens voorbij, en kijken haar aan met breede witte vijandige gezichten.
‘Nee’, keurt zij af, ‘niet goed! Je had harder moeten zijn, je had...’
Maar Aage sluit daar de ooren voor. ‘Ik ben eer tè hard geweest’, zucht hij, ‘tè hard.’
Hij zit weer op dezelfde stoel bij tafel, en buigt zich wat voorover, en legt de handen op de oogen.
Hij wil het gesprek overdoen.
Maar daarin wordt hij gestoord.
* * *
Vroolijk en lang klingelt de bel.
Heile klopt aan, en steekt haar hoofd om de deurhoek. ‘Mijnheer Tames Halte om Dominé te spreken.’
Zij kijken elkaar aan, Aage en Djoeke, en er flitst iets van schrik door hen heen: zij kunnen niet gemakkelijk ontkomen aan deze dag!
Zij hadden hem al vergeten, zij hadden hem de rug toegedraaid! Nu staat hij daar weer, met bloemen, met een glimlach, met vriendelijke oogen en dringt zich aan hen op, in den mensch Tames Halte!
Maar Djoeke denkt toch ook: ‘Door Tames heb ik
| |
| |
Aage leeren kennen.’ En zij gaat hem tegemoet in de gang.
Groot en elegant leunt hij tegen een deurpost aan, de slappe zwarte hoed in de hand, een geruite reisjas over de arm, een bloem in het knoopsgat. Zijn korte zwarte puntbaard glinstert als zijde, de oogen houdt hij strak op een Chineesch vrouwtje aan de muur.
Een voetstap op de dikke wollen ganglooper onderbreekt zijn aandacht, hij laat het Chineesche vrouwtje in de steek en draait zich naar Djoeke om. Het is of hij een luchtig gesprek wil voortzetten, mondain-dubbelzinnig...
Maar daar komt hij toch niet toe.
Hij ziet Djoeke aan, en praat onzeker, op-het-ernstige-af. ‘Mevrouw Roemer! Is dat geen verrassing?, hoe gaat het?, heel hartelijk gefeliciteerd.’ Hij drukt haar de hand, hij legt haar een boeket rozen in de arm. Scherp neemt hij haar op. Het is niet na te gaan wat hij denkt, maar hij is ergens verwonderd over, en zijn verwondering draagt een onthutste trek. ‘Alles goed?, já?, en zijn we gezond? En de gemeente?, hoe maakt de gemeente het?’
Hij wil luisteren naar Djoeke's antwoord, naar wat zij zoo inderhaast meedeelt. Neen, hij luistert het scherpst naar de dingen die zij niet zegt.
Hij is een groot menschenkenner, Tames Halte.
In gedachten ontdoet hij zich van zijn jas. Hij draagt een wonderlijk-breede zegelring, een wonderlijk-kleurige das, hij heeft iets over zich of hij zoo uit het buitenland komt: Venetië, Rome, Napels... Zijn huid is koperkleurig, zijn oogen lijken donkerder, zij zijn broeierig verdiept, ze zijn vol van een duistere romantiek.
‘En de man?’, vorscht hij, als aan het eind van een conclusie, ‘hoe gaat het met de man?’
| |
| |
Aage wacht hem al op in de kamerdeur.
Vriendelijke woorden passeeren elkaar, kameraadschappelijke begroetingen, een hoffelijke gelukwensch eenerzijds, een hoffelijke dankbetuiging anderzijds!
Als Tames er is, zijn er veel plichtplegingen, veel klinkklank-woorden, veel complimenten.
Tames komt de kamer in, en de kamer wordt oogenblikkelijk een podium. Hij loopt, spreekt, maakt gebaren of een groot uitgelezen publiek hem met dweepende oogen volgt.
Het duurt ook nog even, eer men rustig bij-een zit.
‘Ik geloof dat ik jouw plaats ingenomen heb’, zegt hij tegen Djoeke, ‘dit is juist zoo'n hoekje voor jou.’ En hij wil al weer overeind komen.
‘Nee’, weert Djoeke af.
‘Jouw plaats dan?’, vraagt hij Aage.
Djoeke zucht...
En Aage maakt een onbestemd-afwijzend hoofdgebaar. Hij ziet Tjisse nog voor zich. ‘Heer, Heer’, smeekt hij in zichzelf, ‘was het goed?, was het werkelijk goed, Heer?’
Tames praat daar overheen: blufferig-vrijpostig, gewild-onachtzaam soms, maar altijd bestudeerd.
Hij strijkt aanhoudend over het gladde zwarte haar van zijn baard, hij laat zijn geweldige zegelring speelsch schitteren in een zonnestraal, de zegelring is zoo breed, dat hij er de vinger bijna niet van buigen kan, maar het kolossale sieraad zegt als het ware met woorden: ‘Kijk naar deze fraai gevormde hand.’
En men kijkt onwillekeurig.
Vroeger was Djoeke meestal stug in Tames' gezelschap.
Ze had altijd al haar rotsvaste opinies, haar onverwrikbare opvattingen, maar als zij met Tames sprak,
| |
| |
kwam zij daar niet eenvoudig voor uit: ze pronkte er mee!
Zij hadden het over kunst, over psychologische problemen, over God - ja, over God hadden zij het ook.
Het was of Djoeke in haar conversatie met Tames altijd een octaaf te hoog aansloeg!
Plotseling drong dit tot haar door, en de schaamte leek haar overal te branden: binnen in haar gedachten, maar ook binnen in haar hart.
‘Wees waarachtig’, vermaande zij zichzelf.
Toen werd ze in Tames' bijzijn, een ijzeren deur: koud, gegrendeld, hard - en dan meende zij waarachtig te zijn.
Verwonderd denkt Djoeke daar aan terug.
‘Is dat werkelijk eenmaal noodig geweest?, nú kan zij toch wel Djoeke Roemer blijven, uitsluitend Djoeke Roemer!’
En Tames praat door. Zijn woorden maken fratsen: er is weer zooveel klinkklank bij.
‘Ik ben een dag of veertien te Heidelberg geweest’, zegt hij, en maakt een verteederd veelzeggend gebaar. ‘Och, die ruig begroeide romantiek daar!, een ochtendimpressie op de Filosofenweg, een avonddroom aan de Neckar, lichtjes bij een brug, een ruïne... in zoo'n vriendelijke Wirtschaft, die slepende oude dansmelodieën van een haperende speeldoos... En dan het slapende slot, die bruine dikke muren, het dichte zware geboomte...’ Er schiet Tames iets te binnen waar hij om lachen moet. Maar hij praat daar niet over. ‘Zijden hoepelrokken schimmen er rond, in de schaduw, lachende oogen boven ivoren waaiers...’
Onder alles door is hij uitsluitend de literator!
‘Was je er alleen?’, vraagt Aage argeloos.
| |
| |
En Tames knipt met de oogen, en steekt de lippen wat vooruit, zijn handen streelen de lucht...
Aage heeft er geen erg in. ‘Arme - arme Tjisse’, verzucht hij in zichzelf. En merkt dan ook dat Tames nog niet geantwoord heeft.
‘Dus alleen?’, meent hij te begrijpen.
En Tames lacht monkelend. ‘Ein Herz hab' ich in Heidelberg gefunden!’ Slinksch is hij. ‘Een roman opgezet, en ten deele uitgewerkt!’
Hij denkt: ‘Voor een goede verstaander...’
Maar Aage beklaagt hem. ‘Dan heb je ook nooit 's vacantie, als je altijd werkt, overal waar je heen gaat. Je gunt je geen rust.’
Tames laat het maar zoo. Het is of zelfs zijn baard glimlacht èn zijn zegelring. ‘Toch ook veel gewandeld, hoor!, langs de Neckaroevers, naar de Molkenkur, naar afgelegen aardige zitjes. Friedel, het blonde kamermeisje, met het zwart fluweelen keurslijf...’
Neen, dat slikt hij toch in. Hij ontmoet Aage's blik, hij ziet Djoeke in de oogen, een ernstige stilte ontwaart hij.
Gemaakt hoest hij en kijkt wrevelig onderzoekend om zich heen. ‘Wat is dat toch?, men kan hier nooit zeggen wat men wil!’
Heile brengt warme melk voor de koffie, zij zet omzichtig de voeten neer, zij vermijdt elk gerucht, onhoorbaar verlaat zij de kamer.
Achter het open raam suist de wind in de boomkruinen, een vogeltje neuriet met diepe glanzende keel-geluidjes, als goudpailletten vallen die fijne geluidjes op de stilte.
‘Toch een afgezonderd wonen hier’, merkt Tames op, ‘geen mensch te zien, en altijd die groene berg voor je neus, is dat niet irriteerend?’
| |
| |
‘Wel nee!’, Djoeke wijst dat af als iets onzinnigs, ‘de berg!’
En Aage kijkt Tames aan of hij hem niet verstaat. ‘Irriteerend?, wat?’
Er slaat een zwijgen over heen.
Tames' stoel kraakt, hij kijkt het raam uit, hij kijkt de kamer rond. ‘Om hier toch te leven’, ijst hij, ‘jaar in, jaar uit...’ Tersluiks oogt hij naar Aage.
Ja, Aage zit daar wel, maar hij is er eigenlijk niet.
‘Wat heeft die kerel toch?’, zoekt Tames, en zijn vorschende blik valt op Djoeke.
Maar Djoeke merkt er niets van.
Soezerig-langzaam schenkt zij de koffie in. ‘Aage ziet er uit of hij ziek zal worden’, denkt ze, ‘zoo wit... Hij tobt over Tjisse. Ja, ìs dat nu alleen om Tjisse? Als Tames nu maar niet zoo door blijft ratelen...’
En Tames gaat ongedurig verzitten. Hij slaat het eene been over het andere en trommelt op de leuningen van zijn stoel - een zenuw-mensch uit het gejaagde groote-stadsleven.
‘Drommels stil’, vit hij.
‘Aangenaam stil’, prijst Djoeke bedaard.
Aage zwijgt.
Hij doet het gesprek met Tjisse toch nog 's over, bij brokstukken tegelijk, en tusschen allerlei andere gedachten in.
Omzichtig zet Djoeke de koffie neer, zij loopt net zoo behoedzaam als Heile, zij loopt op de teenen!
Als zij weer zit, kijkt ze wat onzeker naar Tames, het gesprek moet toch op gang blijven! Zij legt de handen plat tegen elkaar en denkt na. ‘Wéet zij dan iets te vertellen dat Tames interesseert?’
En Tames kijkt nog altijd onderzoekend om zich
| |
| |
heen. Hij strijkt over zijn baard, hij trekt aan zijn baard. ‘Geen bloemen’, denkt hij, ‘en mijn bloemen zijn weggezet. Wat is er?, wat gebeurt hier...?’ Hij draait aan zijn zegelring, nerveus draait hij de ring rond, nu eens blijft de gladde onderkant een poosje boven, dan de plaquette van de stempel.
Zoo zal hij ook doen, als hij op een bepaalde uitdrukking zint voor zijn werk, hij wringt de nauwe ring rond het vingerlid, hij zint op de eenig-juiste term, de overgang, de vraag...
‘Een oud huis toch’, zegt hij critisch, ‘die smalle hooge ramen, en die verzakte deuren, de afgeschilferde plafonds... Zijn er nog altijd zooveel muizen achter het behang? En kun je goed tegen al dat ongerief in huis?, geen gas, geen waterleiding?’
Djoeke zit hem verwonderd aan te gapen.
Djoeke's groote oogen zeggen: ‘Waar heb je het toch over?’
‘De pastorie?’, denkt zij, ‘het is een heerlijk huis, een heilig huis.’
Maar dat kan men tegen Tames Halte toch niet zeggen?
Och, het ìs ook niet noodig dat dit gezegd wordt.
Is hij niet een groot psycholoog? Hij ziet dat hij de juiste uitdrukking nog niet gevonden heeft. Maar hij heeft veel geduld als het noodig is...
‘De gemeente?’, gist hij in stilte.
En hij zucht lacherig. ‘Oho, wat zou ìk me dagelijks ergeren aan het primitieve op zoo'n dorp, al dat oubollige en trage... zoo'n krukkerige mest-kar op zoo'n pierige dorpsweg!, die stuk of wat onbeholpen stulpen, hier en daar, die vreeselijke bestrating.’ Hij wacht even.
Vroeger zou Djoeke uitgevallen zijn. ‘Zoo!, en die
| |
| |
kerk dan, en het plein en de oude boomen? Heb je een gebrek aan je oogen?, kun jij dan die witte belommerde stulpen niet zien met de blik van een kunstenaar?’
Maar Djoeke valt niet meer uit.
‘Ja’, geeft zij gekscherend toe, ‘jíj zou doodongelukkig zijn, Tames, zonder plaveisel, heeren-diners en leidingwater!’
Toegeeflijk klinkt dat, zóo of men van een kleine jongen zegt: ‘Hij kan zonder zijn wollen beertje niet slapen.’
Uit-het-veld-geslagen kijkt Tames haar aan.
Het kost soms inspanning om het alleen-juiste woord te vinden!
‘En die boerenmenschen dan?’, polst hij, ‘vervelen die je niet?’
Djoeke schudt het hoofd. ‘Nee, ìk doe mijn best om die menschen niet te vervelen.’
‘Verveel jij je noóit hier?’, houdt Tames aan.
‘Soms’, aarzelt Djoeke.
Tames triumfeert. ‘Ah, ik dacht het al!’
Maar Djoeke praat door. ‘Bijvoorbeeld als er menschen uit de stad komen! Ho-ho, wat kan ik mij dan vervelen, Tames. Ik vraag mij af: wat houdt hen toch bezig?, leven zij...?’ Scherp klinkt dat niet, Djoeke wil niet meer scherp zijn, zij glimlacht vriendelijk, zij heeft vriendelijke oogen.
En Tames haagt dit aftroeven wel. ‘Het is tenminste weer 's iets van vroeger, een bekende trek.’
Nu komt hij op een ander terrein.
‘Weet je nog van onze felle disputen, Djoeke?’, vraagt hij, en kijkt naar Aage.
Ja, hij kijkt er bij naar Aage.
Djoeke ziet het en glimlacht. ‘Het lijkt een menschenleeftijd geleden’, beseft zij, ‘vroeger - het is
| |
| |
nog geen jaar oud! En het meeste ben ik vergeten, dat bewijst hoe onbelangrijk het was, Tames.’
Aage sluit nu zijn gesprek met Tjisse af. Hij is niet tevreden. Met een rimpel tusschen de oogen kijkt hij op - ja, Tames is er...
‘Hoe moet het toch met Kloosterheide?’, valt hem in, ‘zal ik Reinbeek een telegram sturen?, kan ik hem opbellen?’
En dan is het meteen of hij de uren van deze dag éen voor éen aankijken moet. Zijn handen haken ineen.
‘Nee’, stelt hij vast, ‘ik blijf niét thuis.’
Op dat oogenblik buigt Tames zich als een dokter naar hem toe. ‘Je bent zoo stil’, speurt hij, ‘je bent stil geworden.’
En Aage doet zijn best om te glimlachen. ‘Oh ja?, en zal jij ons nu de conversatie-toon weer aanleeren? Blijf je logeeren?’
‘Om al mijn bagage?’, schertst Tames, hij trekt zelfs op een wereldsche manier de wenkbrauwen op! ‘Nee, vanmiddag zit ik al weer in het Haagje! Een diner met vrienden. Dus na de koffie vertrek ik!’
Met iets van schrik sluipt het door hem heen: ‘Hier nog een heele dag...’ Hij denkt ook: ‘Ik ben dit ontgroeid. Neen, het is hier anders geworden.’
En hij blijft doorvorschen: ‘Hebben jullie nog dezelfde connecties van vroeger?’
‘Zoo ongeveer...’, weifelt Aage.
‘Dus’, telt Tames als gekscherend op, ‘meester Veen met echtgenoote, de heer en Mevrouw van Heekeren van Bronkhorst, de heer en Mevrouw Dokter Numans...’
‘Mevrouw Numans is immers overleden?’, herinnert Aage hem, ‘de Dokter leeft zeer teruggetrokken. En
| |
| |
de Veenen - dat is niet meer zóo. Maar het echtpaar Van Heekeren...’
‘Zij vooral’, voegt Djoeke er tusschen, ‘en betrekkelijk weinig menschen uit de gemeente.’
Daar hoort Tames van op. ‘Zoo?, eigenaardig’, en dan luistert hij naar iets dat niet gezegd wordt.
Maar hij trekt nu niet meer aan zijn baard, hij draait niet meer aan zijn zegelring.
De romanticus Tames Halte heeft de juiste uitdrukking gevonden.
Met groote beslistheid stelt hij iets vast. ‘Dus dat is het?’, denkt hij, ‘en binnenkort of mettertijd... volgt de ontknooping, nu begrijp ik àlles... ook dat zíj er uitziet als de schim van zichzelf.’
Klein is hij op dit oogenblik.
Hij voelt zich een groot psycholoog.
Nadenkend begint hij een en ander te vertellen van zijn roman-in-wording: ‘Parels en wijn’.
‘Een goed ding’, zegt hij, ‘de inhoud van drie menschenlevens als het ware tezamen geperst binnen de strak getrokken grens van de uiterste beperking: vijf en tachtig bladzijden-druks vermoed ik.’
Luchtig praat hij daar op door.
Het laatste boek van Tames Halte, en zijn uitvoerig relaas van een reünie te Parijs, neemt een groot deel van de ochtend in beslag.
* * *
‘Doe mij uitgeleide’, verzoekt Tames bij de buitendeur.
En zij brengen hem tot aan het hek.
Tames heeft een auto geleend van een gegoede amice.
| |
| |
‘Een beste kar’, prijst hij terloops, ‘heb er al menig ritje in gedaan.’
Hartelijk drukt hij hun de handen.
‘Ik kom nog 's gauw’, belooft hij, ‘tot ziens.’
Hij denkt: ‘Nooit kom ik hier meer, vaarwel!’
Gehaast trekt hij zijn smoezelig-gele handschoenen aan, en schuift achter het stuur.
Elk gebaar van hem heeft nu een manhaftig-resolute trek, de manier al waarop hij het portier toeslaat, en het glas naar omlaag draait. ‘Nu gaan wij weer naar de wereld!’, lacht hij, ‘wij verslinden de wegen, wij eten de afstanden op, de aarde is bitter klein tegenwoordig.’
Hij zet de motor aan, hij wuift, de auto hobbelt voort, de auto danst het boschpad af, helt naar links, naar rechts, voorover, achterover, maar Tames rijdt met een groote zekerheid, en aan de wegkromming wuift hij nog eenmaal, dan verdwijnt hij lachend.
Djoeke zucht van verlichting. ‘Tames Halte’, zegt zij nadrukkelijk en met een gebaar of zij hem voorstelt.
‘Dit was hij niet’, beweert Aage zonderling, ‘een gemaniëreerd mensch kwam bij ons op bezoek - hij zelf was er niet bij!’
Langzaam loopen zij naar huis terug.
En Aage fronst of hij een pijn onderdrukt.
Voor de open huisdeur aarzelt hij, in de gang blijft hij staan, hij heeft wat onrustigs. ‘Laten wij nu alvast gaan’, stelt hij voor, ‘dan kunnen wij rustig naar het station wandelen.’
Het is Djoeke goed.
Zij nemen hun hoeden van de kapstok. Zij zijn klaar!
‘Dag Heile!’, roepen zij.
| |
| |
‘Dag Dominé!’, roept Heile terug.
Mijmerend gaan zij op weg.
Bij het pastoriehek blijft Djoeke nog even staan.
Soms is het of ze iets van waarde moet achterlaten op de pastorie, en zij zou terug willen draven om het te halen, dat waardevolle...
‘Wat dan?’, zoekt zij, en loopt bedremmeld door, ‘Aage gaat toch mee?’ En dan kijkt zij op, of zij aangeraakt wordt, een beetje bevreemd verrast.
Ja, dat doet de zomer! De zomer zegt: ‘Niet voor je neerkijken!’
Nu, zij kijkt op!
En dan lijkt de zomer opeens heller te glinsteren, de kronkelende zandpaden tintelen of zij van vloeiend goud zijn en de korenschoven op de afgemaaide velden vieren feest, zij hebben een inwendige lach de korenschoven, die lach straalt door de halmen heen, en ontmoet daar aan de buitenkant de zonnestralen, nu fonkelen en vlammen zij of zij verbranden.
Maar op de berghellingen en in de luwte van dieper-liggend land, staan ook nog volle korenvelden te wachten op de zeis: en aan elke stille zware aar hangt een blijde gedachte, ja, elke aar heeft een glanzende glimlach.
De wind gonst koel en ritselend door de droge boomen langs het pad, de wind bootst speelsch een klaterend beekje na. En diep in het bosch lijkt een bron te klokken. Een boerenmeisje zingt...
Djoeke luistert er naar.
De feestdag is ook in die stem, en in de witte zonplekken op het pad, en in de fijne bewegelijke schaduwtjes.
Djoeke merkt het best. Zij heeft overal wel erg in!
De lieve Heer legt, op deze dag, de zomer weer aan de randen van haar oogen. ‘Zie, Djoeke...’
| |
| |
En Djoeke's mond beeft. ‘Ik zal de goede zomer nooit vergeten, Heer, nee, nooit!’ En dan knipperen haar oogleden, en zij kijkt door een waas heen. ‘Ook deze dag niet.’
Maar het bosch wil niet dat zij van die strakke vochtige oogen heeft, neen, het bosch wil dat niet!
Elke grasspriet lijkt zich op te richten, en elke kleine parmantige boschbloem schijnt zich naar haar uit te strekken. ‘Glimlach toch tegen ons! Glimlach!’
En de goud-gele bremstruiken en de donker-glanzende dennen willen dat ook, zelfs de doornstruiken bevelen: ‘Glimlach!’
‘Nee’, wijst Djoeke af, ‘het is beter van niet, doornstruiken, geloof me.’
Maar dan is zij toch blij.
Dat is die wonderlijke blijheid weer - de blijheid die een glans-van-tranen heeft.
‘Lief mooi land’, zegt zij in haar gedachten, ‘ik zie je goed, ik druk je binnen in mijn oogen, land, ik haal je binnen in mijn hart!, ik zal je nooit vergeten, land van God, nooit. Ik zal nog aan je denken in de eeuwigheid.’
Met een nieuwe aandacht kijkt zij naar de ruige boschpaden, de paden hebben slingers van bloemen, koepels van bladeren, zij leggen haar mos onder de voeten, graszoden, rulle aarde...
Djoeke gaat als over een looper van fluweel, ja, het is of deze looper voor een koningin klaar gelegd werd. ‘Koninkrijk’, zegt zij tegen het bosch.
‘Kinderen van een groot volk’, zegt zij tegen de bloemen.
En zij glimlacht tegen de boomstronk die op een drakenvoet lijkt, en tegen de prop duivelsbrood die haar aan de goor-witte muts van vrouw Wulk doet
| |
| |
denken, ja, zelfs tegen de grauwe zwerfsteen op het kruispunt glimlacht zij.
En als zij bij die steen is, denkt zij toch dikwijls: ‘Zou ik het aan mijn hart hebben?’ Zij is dan op weg naar de Kosteres of naar een van de anderen...
Boven op de steen kan men het Kerkplein zien, het sombere huis van vrouw Wulk en het besmookte smidshuis. Men hoort daar ook de zware hamerslag van Eiber als de fijne tik van een horloge!
‘Maar éenmaal’, schiet het Djoeke nu plotseling te binnen ‘ga ik hierlangs, en dan klopt mijn hart niet meer zwaar - al staat vrouw Wulk ook midden op het pad, vrouw Wulk en al de anderen. Maar dan zal ik de mos-sterretjes ook niet meer zien, en de verkleurde viooltjes. De kerktoren klept, nee, ik ben er niet, de boomkruinen wuiven, ik zie ze niet, de wind gaat door de hooge varens, ik hoor het niet...’
Even haperen Djoeke's gedachten daar.
Op een late avond zag zij een verschietende ster, en er veerde een wensch in haar op. ‘Dat ik toch nog in lang niet sterven moet!’
En was dat later een droom of niet?
God stond in het zilveren uiteinde van een zonnestraal. ‘Wat wensch je, Djoeke?’
‘Heer’, smeekte ze, ‘dat ik nog wat blijven mag. Dat het zóo nog wat blijven mag.’ En zij gloeide daarbij of zij zich schamen moest.
Wat is dat toch voor een gedachte?, hoe komt zij daaraan? Zij tuurt naar het oneindige luchtruim op, zij wankelt.
Toevallig kijkt Aage haar kant op.
Ineens ziet hij haar.
Ja, het gebeurt wel meer dat Aage haar plotseling ziet.
| |
| |
Hij kan van die verstrooide buien hebben, zijn gedachten voeren hem hier heen en daar heen, hij zit te droomen met open oogen.
Djoeke loopt af en aan, zij praat.
En hij praat als op de tast terug.
Later is er een stilte, een diepe luisterende stilte.
Dan schrikt hij, een gevoel van schuld bekruipt hem.
Zoo gaat het nu ook.
Hij ziet dat ze als een kind naar de hemel opkijkt.
Men kan aan haar onzekere stappen merken dat ze bijna duizelt van die groote tintelende ruimte daar boven. Zij is bleek, zij heeft wat zwaks in haar gezicht, er ligt een hulpelooze trek aan haar mond.
‘Is zij moe?’, denkt Aage.
Dan ziet hij ook haar oogen, en die sterke heldere oogen stralen, de zomer schijnt er zich in te weerspiegelen, neen, de zomer?, God-Zelf!
‘Wij hebben vandaag wèl gesproken samen’, bedenkt Aage, ‘heb ik haar ook gehoord?’
Daar is dat gevoel van schuld weer.
‘Djoeke’, vraagt hij plotseling, ‘ben ik goed voor je?’ Zijn stem is onvast.
Djoeke's lichaam schokt. Djoeke kijkt hem aan of ze het niet goed verstaan heeft.
Het is zoo'n vreemde vraag.
Er gaat ook iets langs haar heen in die vraag, dat niet gekend wil worden.
‘Goed?’, herhaalt zij.
En zij zegt onbeholpen: ‘Zonneschijn over de aarde en - en regen op uitgedroogd akkerland, dat is ook “goed”, hè Aage? Maar goed is toch een sjofele naam voor dat groote... voor dat erg rijke... voor het heelal in het hart...’ Er is een lach doorgebroken in haar oogen, die lach glinstert vochtig.
| |
| |
Aage luistert, als naar een verre stem, hij heeft een ingespannen ontroerd gezicht.
‘Troost...’, prevelt hij.
En nu is Djoeke hoogmoedig! ‘Zoo noemt hij mij’, denkt zij, en haar wangen worden heet-van-blijheid.
Gearmd loopen zij verder, en zij leggen de handen ineen. ‘Het is zomer - wij leven...’
Pinkend kijken zij bij de blinkende berghellingen op. Er zijn daar boeren aan het zichten.
De zeisen flikkeren als gebogen vlammen, en de korenaren nijgen diep. ‘Uw dienaar’, zeggen zij, ‘uw dienaar.’ En zij fonkelen van geluk. De zeisen naderen hen, de zeisen treffen hen, glinsterend tuimelen zij voorover, zij hebben de inwendige lach van de korenschoven al.
Dicht buigen de boerenvrouwen zich naar hen toe, het is of zij vuur van de aarde oprapen, de halmen gloeien als gebroken zonnestralen binnen in hun sterke bruine armen. Zij winden een wisch-van-uitgedorscht stroo om de zonnestralen heen - de garven worden geboren.
‘Wat is dat mooi’, bewondert Djoeke, ‘wat mooi...’
En zij denkt nog: ‘Mooi is óok maar een sjofel woord.’
Aage zal antwoorden, hij wendt het hoofd wat af - dat antwoord zal nooit komen!
Een dame slaat de wegbocht om, een dame in parelgrijze zijde, een hoed met veeren op, orchideeën in de hand.
Djoeke en Aage zien het in éen oogopslag: het is Thea!
En hun handen laten elkander los: Thea zou dat niet begrijpen van de handen.
Vragend komt zij naderbij, groet vragend, lacht
| |
| |
vragend. ‘Op de wandeling?’ En zij drukt Aage lang de hand. ‘Heel veel jaren nog’, wenscht zij, ‘o ja, alsjeblieft! nog heel veel jaren!’
Djoeke krijgt ook terloops een beurt. ‘Een heerlijke dag, hè?’, prijst ze op een feliciteerende toon, ‘snóezig!’ Zij steekt de bloemen in de hoogte, zij beweegt ze heen en weer voor Aage's oogen. ‘Kijk 's, wat ik voor u heb...? Maar ze snakken naar water, ja, zij snàkken lètterlijk...!’
En dan gichelt zij, haar oorbellen wiegelen, en in de parels van haar halssnoer verspringen witte vonken.
‘Zij zullen nu op hun schreden terug moeten keeren’, voorziet ze.
En schertsend vraagt zij: ‘Wat was het doel van uw tocht, hedenmiddag?’
‘Hedenmiddag’, deelt Aage droog-zakelijk mee, ‘gaan wij naar Kloosterheide.’
‘Och...?’, lacht Thea ongeloovig, ‘dat is toch niet waar? Wat is dat nu?, wèl waar?, laat u uw gemeenteleden voor niets naar de pastorie wandelen? Hoe wreed! U ontvlucht ons, geloof ik! Zou u dat... vroeger ook gedaan hebben?’
Het is bijna te scherp voor een bemìnlijk verwijt.
Aage knikt stug. ‘Als het moest...!’
En nu krijgt Thea haar tweekleurige blos weer. ‘Moest het vandaag? Ja?, was het werkelijk noodig?’ Luchtig legt zij de lila orchideeën tegen haar wang, en glimlacht bijna meisjesachtig, maar haar groene oogen gloeien van ergernis.
‘Het was noodig’, verklaart Aage.
En zij denkt: ‘Hij verontschuldigt zich met geen enkel woord, hoe kan men dat vergeten! Het is of hij mijn bloemen vertrapt.’
| |
| |
Een grauwe angst glipt daar achterlangs. ‘Is het nu toch zoo... dat ik oud word...?’
En meteen loopt zij al weer luchtig-jong aan Aage's kant voort, het dorp tegemoet. ‘Wat moet ik nu met mijn bloemen doen?’, pruilt zij.
‘Ik zal het erg waardeeren’, verzint Aage, ‘als u ze naar een zieke brengt.’
‘Ja...?’, weifelt Thea en bijt zich in de onderlip. ‘Ik doe het niet’, denkt ze. En coquet-resoluut beslist ze: ‘Ik zal ze u thuis laten brengen, of misschien doe ik het zelf.’
Maar Aage praat door of hij niets gehoord heeft. ‘Geeske Dieserink bijvoorbeeld, die is erg naar, de stakker. Het zal de somberheid wat opfleuren daar...’
Speelsch tikt Thea hem op de hand. ‘Och, maar - beste Dominé!, Geeske onderscheidt immers geen koolraap van een orchidee!’ Zij lacht al-weer, en alles aan haar flitst, haar oogen en haar roode krullen, maar haar sierlijk-bestikte schoentjes ook, en ook haar parelgrijs toilet. ‘Nee, Geeske niet, noem een ander!’
‘Leg ze op een graf’, stelt Djoeke schroomvallig voor. Zij denkt aan de Moeder van de notaris. ‘Als Van Heekeren die orchideeën daar vindt’, fantaseert ze in zichzelf, ‘en het begrijpt... zou het misschien een aanleiding kunnen zijn...’
Thea praat het weg. ‘Op een graf, zeg je?’, zij moet even iets overwinnen, ‘ik zou niet weten op welk...’
Nu, Djoeke weet het wel.
Zij kijkt schuchter op, zij wil het zoo zachtzinnig mogelijk zeggen.
Maar Thea weet vooruit wat zij te berde brengen zal.
‘Mijn mans Moeder’, voorkomt ze luchtig, ‘had een afschuw van orchideeën.’
| |
| |
‘Het graf van Maria dan?’, ontvalt Djoeke.
En alles lijkt opeens de adem in te houden. Suizen de boomen nog?, arbeiden de menschen? Het is of ze plotseling door een hoog ingesloten diepte wandelen. ‘Wat is er?’, zoekt Djoeke in stilte, ‘wat is er nu?’ Schroomvallig kijkt ze naar Aage op.
En het is of zijn lippen van been zijn.
‘Ik heb immers niets kwaads bedoeld?’, zegt Djoeke in haar gedachten, ‘niets... kwaads...’
Dadelijk zou zij er over willen praten.
Neen, dat gaat niet, om Thea.
Zij moet wachten, tot ze met hun tweeën zijn.
‘In de trein’, overlegt zij. En zij schrikt op van Thea's stem. Maar er is niets om van op te schrikken.
Thea begint tactvol over een pas-verschenen boek te praten, levendig doet zij dat, boeiend.
Nu en dan zegt Aage een paar karige woorden terug. Hij heeft een schrale stem, hij kucht veel.
‘Laat ik toch luisteren’, zet Djoeke zich aan, ‘laat ik toch ook iets zeggen.’
Maar zij kan er zich niet in mengen, nu Aage zoo strak kijkt. En haar aandacht dwaalt af.
‘Zoo als ik nu buiten dat gesprek sta’, denkt ze, ‘sta ik ook buiten...’, zij kan het niet beëindigen. Het maakt de gedachten zoo nauw, het heelal zoo klein.
Nu gaan zij door het dorp, rakelings langs de huizen.
Het is toch of Djoeke alles op een afstand ziet: witte muren, een tuintje met pauweveerkleuren, boomen met rood er aan, boomen met wit. Een paar gezichten...
En dan zijn zij aan de halte: ‘Numansdorp-Blankenheim.’
Kleuters van de Zondagsschool spelen in een zandkuil achter een roestige afrastering van prikkeldraad.
| |
| |
Stoppelig geel haar hebben zij, hel-blauwe oogen, roode wangen. ‘Dominé!’, roepen zij, ‘Dominé - dàg...!’
Aage wuift en lacht. Hij kent ze bij name, tot de kleinste toe. ‘Hola Jannigje, Mart, Heintje, Pol...’
In de verte grommelt het dof, de trein is in aantocht.
Terloops koopt Aage de retourbiljetten in de abri.
Hij steekt Thea de hand toe, en maakt nu meteen een verzuim goed. ‘Het spijt mij dat wij u heden niet konden ontvangen.’ Zijn stem klinkt gewoon, zijn gezicht ziet er gewoon uit.
‘Zijn mijn oogen vergrootglazen?’, denkt Djoeke.
En Thea praat onderdrukt achter haar orchideeën...
Met veel geraas rijdt het treintje voor, schamel zien de ijzeren wagens er uit, vaal, kaal en stoffig.
‘Net een paar oude schoenen-op-wielen’, schertst Thea.
Zij stijgen in en groeten.
Zij rijden weg en kijken naar elkaar.
Groot en glanzend staat Thea voor de armzalige verflooze abri, ja, Thea glinstert of zij van staal is. Zij wuift met de orchideeën. ‘Geeske!’, roept zij, en wijst op de bloemen.
‘Natuurlijk!’, knikt Aage, er staat wat eenzaams om zijn lach heen, wat triestigs.
Djoeke zou hem, als een kind, aan de mouw willen trekken. ‘Laten wij er toch over praten, Aage, die stilte toen ik dat zei... de stilte die je zoo vaak om je heen hebt... Dàn dat gesprek pas, treft het je niet, dat ik... merk je het zelf niet?, hoeveel woorden zou ìk gezegd hebben?’
Maar Aage is vervuld van andere gedachten, gedachten die zijn rimpels dieper maken...
‘Zit je goed?’, vraagt hij, ‘geen last van de zon?’
| |
| |
Hij haalt een courant uit de binnenzak van zijn jas, en kijkt die verstrooid in.
Altijd-door zijn die gedachten er.
Djoeke ziet het en zwijgt.
* * *
Djoeke kijkt naar buiten.
Zij ziet de dorpsstraat aan de achterkant: het dorpje schuift langzaam weg, het grijze kerkje, de pastorie, de berg...
Diep buigt Djoeke zich voorover, zij móet zich voorover buigen, zij móet het voorhoofd tegen het glas aandrukken.
Alles wijkt weg - en alles wil haar vasthouden.
Het dorp rekt zich uit - om bij haar te komen. ‘Wat doe je nu?’, vraagt het dorp. Reikhalzend staat het kerktorentje achter de boomen, het kan juist nog langs de kruin van een eikeboom heen gluren. ‘Ga je weg?’, vraagt het oude torentje verwonderd, en de liefde Gods omvat het met een stralenkrans van licht.
Djoeke wil op die stralenkrans zoo lang mogelijk de oogen houden.
Maar de paden loopen haar ook achterna, de paden bedelen om haar aandacht. ‘Blijf bij ons’, zeggen de paden, ‘blijf bij ons!’
En plotseling richt de berg zich op, zeker, de berg verheft zich als een koning van zijn troon en wuift tot het laatst toe, statig en treurig tegelijk: ‘Nog zie ik je, vaarwel, vaarwel, nog zie ik je.’
Maar Djoeke schudt het hoofd. ‘Ik kom terug, heerlijke heilige berg, ik kom terug.’
En zij krijgt heete oogen. ‘O, jij klein gezegend dorp - God is mij nergens zoo nabij geweest.’
Gloeiende korenvelden draaien voorbij, en wijken terug, aardappelakkers, lupine-velden...
| |
| |
Er staan daar ergens aan een afgelegen Uitspanning paarden zoo zwart en glanzend als ebbenhout, een huifkar lijkt een voertuig van goud en elpenbeen. Een rozenhaag verandert in een sprookje. En de korenschoven worden ineengehurkte reuzinnen, wonderverhalen doen zij elkaar, die reuzinnen: ‘Ons land, onze haardsteden’, zeggen zij en kijken naar de eindelooze horizonnen en naar de blinkende hemel op.
Een bosch gaat met haar randen van hooge struische dennen, onbekende dorpen tegemoet, maar de akkers er naast liggen weelderig-voldaan te dommelen. Elk lischblad aan het meertje draagt een vlammetje van licht, en het meertje zelf sprankelt en straalt of het pas Gods oogen gezien heeft.
In bonte gloeiende kleuren strekt de zomer zich uit over de aarde, de zomer heeft haar schoonste kleederen aangedaan. En de stilte bewondert haar! Soms zit de witte stilte aan de kant van de weg en kijkt toe. Zij heeft de handen ineengelegd, de stilte, en haar diepe oogen droomen.
Dan nadert het treintje!, reutelend en ronkend nadert het treintje...
En de stilte zweeft ver het land in.
Djoeke ziet het vlak voor haar oogen gebeuren.
Zij heeft afleiding-te-over.
En dan denkt zij nog aan Thea... Thea fonkelend voor de abri, met haar mond achter de orchideeën, en haar oogen daarboven...
‘Nee’, mijmert ze wonderlijk-onsamenhangend, ‘dàt is het niet...’
En later denkt ze toch ook: ‘Wat doen andere vrouwen dan?, nee, wat deden die andere vrouwen vroeger?’ Maar zij schaamt zich meteen, en wendt zich van die vraag af.
| |
| |
‘Kan jij nu nog naar slechte voorbeelden kijken, Djoeke Veenema?’, vraagt God ergens in de verte.
En Aage is er ook, Aage's stem, die ‘Troost’ zegt.
Djoeke kijkt er de bloemen aan de spoordijk bij aan: zilverig-uitgebloeide paardenbloemen, klaprozen, margrieten en blauwe klokjes...
Wat zijn ze anders dan ‘troost’?
Djoeke knikt en zij denkt lang na. ‘Maar misschien zijn er mènschen die meer willen wezen dan dat?’
Ja, alsof ‘troost’ het heelal niet omvatten kan...
Nu, de gedachten breken af.
Het treintje grommelt nadrukkelijker, en dan kuchelt het ook: uche, uche, úúch! Het moet stoppen, het schraapt gierend over de rails, het moet zich tegenhouden - daar staat het.
Zij zijn aan de befaamde stad Oudegaard gekomen.
Men kijkt in kronkelende straatjes met uitgedroogde winkels, men ziet het stadje tot in haar oud grijssteenen hart.
Er is hier een station, er is hier een fabriek, rookkolommen buigen zich over de huizen heen, ja, de buitenwijken zijn hier grootsteedsch-smoezelig.
De vrouwen loopen op schoenen met hooge hakken en - het zijn dames! De mannen dragen zomervesten met parelmoeren knoopen - het zijn grand-seigneurs!
Er drentelen hier zelfs vreemdelingen rond met plusfours en sportkousen!
Men is hier reeds aan de ingang van de wereld.
De groote stad loenscht glimlachend door de treinraampjes. Er stijgen graanhandelaars in, heereboeren, handelsreizigers. De coupé's worden vol.
Aage moet ook inschikken. Hij doet het werktuigelijk, aandachtig leest hij door...
Djoeke let er herhaaldelijk op.
| |
| |
Maar zij kijkt ook naar de schrale tuintjes van de buitenwijken in Oudegaard. Bleek en vervallen zien de bloemen er daar uit, zij hebben een ziekte onder de leden, binnenkort zullen zij ontijdig sterven.
‘Heb medelijden met ons’, fluisteren de schrale tuintjes van de stad Oudegaard.
En Djoeke zucht. ‘Verweerde kinderen van God zijn jullie...’
Dan kuchelt het treintje weer, het rukt, het steunt, het moet op gang komen - daar gaat men weer...
Een stomp dom torentje kijkt nog even over grauwroode daakjes heen, onverschillig oogt een achterstraatje op uit de diepte. ‘Nee, wij kennen je niet’, zegt Oudegaard, zonder belangstelling wendt de stad zich af.
En Djoeke heeft er niets op tegen. Gemakkelijk gaat zij op de bank zitten, de rug tegen de wand, en let op Aage...
Dan beweegt zich een hand met ringen, een dasspeld flonkert. Ja, daar zit de heer die pas naast Aage plaats genomen heeft.
Onbevangen als een dorpsvrouw kijkt Djoeke hem aan, en het is of haar oogen zich bezeeren aan de blik van de man.
De zonde zit daar aan de overkant en kijkt haar recht in het gezicht.
De zonde taxeert haar.
De stof van haar japon lijkt te dun ineens, de japonhals te diep uitgeknipt, de japonrok te kort. Zij kan nu plotseling ook niet meer rustig tegen de wand blijven leunen, zij moet recht-op zitten.
Strak houdt zij de oogen op Aage. ‘Praat met mij...’, vraagt die blik.
| |
| |
Maar Aage merkt niets.
Hij is ook niet in Holland. Hij gaat door groote verre werelddeelen heen! Hij leest het buitenlandsch overzicht. Men ziet zijn pupillen snel heen en weer gaan, over de korte regels.
Djoeke zou zèlf iets kunnen zeggen, zij zint er op. ‘Maar als Aage haar dan niet hoort?, of verstrooid antwoordt?’ En al-door ziet zij - zonder er naar te kijken - de oogen van de man, hard, wreed, begeerig...
‘Het is waar’, beseft ze bang-verbaasd, ‘dat is er ook nog - dat ook...’ Er komt wat mats in haar gezicht, de schaduw van de wereld valt over haar gedachten heen!
Hulpeloos kijkt zij Aage aan. ‘Praat met mij...’, vraagt zij in stilte.
Neen, Aage leest.
Maar dan knijpt ze de handen in-een, en zij perst de voeten tegen de vloer, en zij krijgt gespannen oogen, zij wil Aage dwingen om op te kijken.
En hij kijkt ook op - hij oogt naar buiten en het uitzicht bekoort hem: de uitgestrekte korenvelden, het bosch in de verte en de bloemen aan de spoordijk! ‘Is het niet nèt een optocht?’, prevelt hij, ‘de klaprozen zijn de hoofdpersonen, de aanvoersters, en de blauwe klokjes de geleidsters...’
‘Ja’, smoest Djoeke opzettelijk, ‘en wie zijn de paardenbloemen, en de witte margrieten? Kinderen uit de vacantie-kolonies...?’
‘Làng práten’, dwingt zij in stilte, ‘antwóorden.’
Maar dan is het of er een pijn-plooi in Aage's vage glimlach komt. ‘Ik weet het niet...’, zegt hij afwezig, en hij leest al weer.
De man aan de overkant snuift, hij ademt zwaar
| |
| |
door de neus. Hij leunt meer achterover, en strekt de beenen uit.
Djoeke's blik huivert over hem heen. ‘Gaat de man slapen?, wat doet de man?’
De man rukt aan zijn knevel. Verzorgde handen heeft hij, hij draagt een flatteus pak, hij is zorgvuldig geschoren. Maar de wijde stegen van de groote stad hebben een teeken gedrukt op zijn trekken, zij hebben zijn oogen gemerkt.
Djoeke's handen worden klam als ze er naar kijkt.
Djoeke's handen worden altijd klam als ze wonden ziet.
Zij denkt ook: ‘Als ik nu alleen op reis was?’ En dan rilt ze.
Maar het is leelijk dat ze denkt: ‘Ben ik dat niet?’
Er springen ook gedachten aan vroeger in haar op.
‘Altijd vróeger?’, gispt ze, en weet zelf niet tegen wie ze het heeft.
Groote stadsstraten duiken op, onzinnig-gejaagde menschen, daar tusschen in een man die stil blijft staan en omkijkt - een man met gebrandmerkte oogen.
Het zinkt weg, een veegje zwart is het, meer niet, maar er zijn veel van die veegjes zwart in vroeger.
Een kleine kamer, hoog boven het gejoel van de stad, daarin een moderne jonge vrouw, een moderne man. Zij zijn in conferentie. Zakelijke woorden gaan er heen en weer. Dan wordt het stil, diep-stil. Men weet ineens dat de kamer een intiem afgesloten ruimte is.
Verwonderd kijkt de vrouw op, aan de overkant van het schrijfbureau fonkelen gebrandmerkte oogen. Kalm staat zij op, en haar polsen hameren, zij zet bedaard de vensters open. ‘Laat de straat dan maar binnenkomen’, denkt ze, ‘de verlepte wind van de stad...’
Het treintje kucht daar doorheen.
| |
| |
En Djoeke kijkt droomerig op haar eigen handen neer: wit zijn die handen, ootmoedig, zij zien er uit of zij altijd-door bidden.
‘Wonderlijk’, soest zij.
Dan oogt zij toch weer naar Aage op.
Hij leest.
‘Als Thea hier nu zat’, werpt ze op in zichzelf, ‘of Mieneke Eiber... of... wie ook...! Tegen vreemden is men soms...’, neen, dat breekt ze af.
‘Maar ik moet hier over praten’, neemt zij zich voor. En zij weet dat ze dat niet doen zal.
‘In het begin’, herinnert zij zich, ‘toen zei ik het, en hoe ging dat?’
Zij behoeft zich daar niet op te bedenken. Het was of het leven kantelde, of de aarde uit haar evenwicht viel. Zou God haar het geluk láten?, zou Hij het wegnemen? Hij sloeg de handen voor de oogen. Hij wendde zich af. Zou Hij weggaan? Neen, er lag een vrouw aan Zijn voeten.
Djoeke ziet het zelf ook: smeekende vingers heeft zij, smeekende knieën, smeekende voeten, een en al smeeking is zij. ‘Heer’, belooft zij, ‘ik zal niet praten... daarover...’
En nu ziet zij de stralende korenvelden weer, het wegwandelende bosch, en zij let weer op de krakende cadans van het goede dorpsche treintje.
Er wordt gerookt in dat treintje, courantenpapier ritselt hier en daar, achter de lage zijwand van de volgende coupé duikt een mannen-hoofd op: een hand grabbelt in het bagage-net... Een zieke glimlach praat, gebrandmerkte oogen praten: dat is ook een mensch die naar de stadsstegen zoekt!
Ineens kan Djoeke hen met de verworden tuintjes in de buitenwijken van Oudegaard vergelijken.
| |
| |
‘Ja’, zucht zij in zichzelf, ‘verweerde kinderen van God zijn jullie ook!’
En zij zou ineens onbevangen kunnen praten.
Haar gedachten waren gevangen genomen - nu zijn zij vrij gelaten. ‘Hoe is dat zoo?’, zoekt zij. En zij begrijpt niet dat ze aan haar eigen afkeer ontsnapt is.
Nu zij het al niet meer verwacht, kijkt Aage haar aan. Hij legt de couranten neer. Hij ziet dat Djoeke een stijf gesloten mond heeft, flonkerende oogen, een hooge blos.
‘Heb je het erg warm?’, vraagt hij, en grijpt al naar de trekriem van het raampje.
Maar Djoeke heeft het niet te warm.
Vragend blijft hij haar aanzien, een oud schuldgevoel keert terug. ‘Toch niet moe?’
En Djoeke schudt onzeker het hoofd.
‘Waar kom ik vandaan?’, denkt zij onthutst, ‘wat heb ik doorgemaakt?, en híj weet het niet.’
Aage bukt zich naar haar toe. Hij glimlacht in haar oogen. Steels zoekt hij haar hand en vindt die ook. Zij zien elkaar aan van dichtbij, en groeien in die blik tot éen verlangen tezamen - het heilige wonder van de twee-eenheid voltrekt zich in die blik.
‘Heb ik een duistere droom gehad?’, denkt Djoeke verwonderd - het heelal is zoo wijd en licht en blauw - ‘is er iets donkers geweest?, een schaduw?, nee immers?’
* * *
Maar haar ervaringen doen die dag wel aan als vale herinneringen uit een ander land.
Zij gaan door Kloosterheide.
Ja!, grauw-steenen straatjes, smalle deuren, glurende vensters...
| |
| |
In het oude land was het net zoo. Djoeke weet het nog best.
‘Vroeger’, staat ook aan de deur bij de Reinbeeken.
‘Ja, ja’, zegt Djoeke in zichzelf, of zij zich telkens op iets bezint, ‘já’. En dan knikt zij bijna, zij krijgt een nadenkend gezicht, zij herkent vroeger goed. ‘Trek voor trek’, geeft zij toe.
Maar zij reist nu als een vreemde door het land waar zij voorheen een ingeboren burgeres van was. Haar gedachten worden niet nauw meer in de grauwe engten van Kloosterheide! Haar gedachten richten zich op: diep ademende sterke wezens zijn het met zonnige gezichten, stralende oogen!
Djoeke is altijd nog in Aage's verzonken blik, in Aage's tintelende handdruk - hoe dat kan, weet de Liefde alleen. ‘Wij hebben het goed’, denkt zij, ‘ja, wat hebben wij het goed.’ En zij redeneert met zichzelf: ‘Weet je wat ik wel 's denk?, dat wij binnen in een oneindig-groote lichtende bol leven - maar daar omheen is het schemerig...’
Buiten het huis van de Reinbeeken is het toch ook nog zomerig. Zeker!, er hangt zon op de muren, een wesp gromt voorbij - maar in de gang bij de Reinbeeken wordt het al herfstig en in de kamer wintert het! Men moet er zich in de handen wrijven, men krijgt er een verkleumd gevoel. Geen zon, bloemen noch planten, en de glimmende meubels hebben stroeve gezichten!
Dominé Reinbeek is een hoofd grooter dan Aage, hij kijkt op hem neer, als hij naast hem staat. Hij kijkt ook op hem neer, als hij met hem praat. Hij kent Aage zoo'n beetje! ‘Al die bezieldheid’, denkt hij, ‘die geestdrift’, en kijkt er op neer.
Hij is altijd een hoofd grooter dan elke opinie tegenover hem.
| |
| |
Hij beweegt de breede schouders, de groote handen: men ziet een eggende boer op het land, een ploegende boer.
Reinbeek's voorvaderen leven nog voort in zijn gebaren.
Maar zijn glimlach heeft hij verworven door de beschavende invloed van zijn studie. Zijn glimlach praat fijntjes mee onder het luisteren: ‘Zou dat waar zijn?, wij betwijfelen het sterk! Kunnen wij die woorden zonder meer aannemen?, wij meenen er eenigszins sceptisch tegenover te moeten staan.’ Reinbeek's glimlach is wijsgeerig-ironisch. ‘Bezieling maakt gauw partijdig!, een partijdig man ziet slechts éen enkele kant van het groote geheel, wij voor ons, wij houden meer van het overzicht, de groote lijn.’
En dan steekt collega Reinbeek de handen in de zakken en gaat rustig in de diepe leunstoel zitten.
Hij draagt een gekleede jas, en zijn gezicht is breed en beenig, de kleur van zijn oogen doet verschoten aan. Hij is jonger dan Aage, hij voelt zich verre-weg de wijzere...
En Mevrouw Reinbeek is lang en schraal. Zij heeft het dunne dor-blonde haar strak weggekamd uit het gezicht, en het in een hard rolletje vastgeklemd op het achterhoofd. Zij houdt van al wat keurig is, haar kanten kraagjes zijn stijf en smetteloos. Als zij lacht spant zij de lippen halverwege over de tanden heen, als zij praat buigt zij het hoofd schuin-voorover - een opvallend lange hals heeft zij, als zij loopt drukt zij haar neus in de lucht. Zij luistert naar haar man en zegt: ‘Het is zoo.’ Maar zij weet niet altijd wat hij beweert!
Nu zit zij tegenover Djoeke aan de gladhouten vierkante tafel, een tafel die het koud heeft, en zij leidt aarzelend het gesprek in. ‘Goed weer brengt u mee!’
| |
| |
Zij is van oordeel dat zij voor het oogenblik spaarzaam met haar woorden moet zijn. De roode en witte bloemen van Djoeke's zomerjurk staan haar niet aan. Djoeke's kort ruig haar wekt haar ergernis op en het stralende in Djoeke's ernstige oogen bevreemdt haar, geeft haar een hinderlijk gevoel van onzekerheid.
‘Is dàt ook een Domineesvrouw?’, verbaast zij zich, ‘waar blijft op deze manier het aparte?’
Nu, Djoeke begrijpt haar heel goed.
Zij heeft Mevrouw Reinbeek vroeger in de meest uiteenloopende gestalten ontmoet. En onder het praten door, denkt zij nog: ‘Thea en vrouw Wulk, Gradeke en de anderen, dat zijn allemaal dubbelgangsters.’
‘Kan men in Kloosterheide ook mooi wandelen?’, vraagt zij op een conversatietoon.
‘Wij hebben hier twee lange winkelstraten’, prijst Mevrouw Reinbeek snibbig.
‘Maar een bosch’, vorscht Djoeke, ‘een bosch om in rond te zwerven?’
‘Van zwerven houd ik niet’, gispt Mevrouw Reinbeek, ‘en een bosch vind ik onveilig, men waagt zich daar niet graag in als vrouw alleen.’ Verlegen betast zij het stijve haarrolletje op haar kruin. ‘Aanrandingen en zoo, men hoort zooveel tegenwoordig.’ Droogjes kucht zij daarbij - zij bedoelt iets met die kuch. ‘U woont ook nog niet lang in uw hof-van-Eden...’
Ja, dit is de taal van het oude land.
Djoeke verstaat die taal! Djoeke geeft er geen antwoord meer in.
‘U bent toch wel 's in ons bosch geweest?’, informeert ze, en dan laat zij de conversatietoon los. ‘U kent onze berg toch? Als men boven op die berg staat, is het of men God aanraken mag.’
| |
| |
Mevrouw Reinbeek glimlacht wrang-toegeeflijk. ‘Ja-ja’, spot zij heimelijk, ‘wacht maar...’
Zij is jonger dan Djoeke, maar zij is langer getrouwd. En zij is tot de conclusie gekomen dat het leven slechts uit een aantal cirkelgangen bestaat en een bosch uit een massa boomen.
Reinbeek was grooter dan haar toewijding, zij kon hem niet bereiken met haar aanhankelijkheid, heden-ten-dage steekt hij een hoofd boven haar liefde uit.
Eerst in haar huwelijk heeft Mevrouw Reinbeek's humeur die strakke trek gekregen.
Nu hoort zij meer dan men zegt, en zij ziet meer dan er gebeurt.
Zelfs haar blik lijkt een schaduw te worden.
Djoeke ziet het. ‘Als ze nu nog kinderen had...’, denkt zij, ‘al was het er maar een...’ En dan begint zij het opeens warm te krijgen.
Het is ook duf in de kamer. Het riekt er een beetje naar warme stoven en kamfer, de opgeschoven vensters zijn met een gazen insluit-raam afgesloten, in de kamerhoeken lijkt een onweersbui te hangen.
Keurig en omslachtig schenkt Mevrouw Reinbeek de thee in.
En Djoeke luistert nu ook naar het gesprek van Aage en Reinbeek, er glijdt iets kouds door haar heen, onderzoekend kijkt zij op.
Reinbeek glimlacht, maar dat is een glimlach waar men van opschrikt. ‘Jij schrijft zèlf in het oog loopend veel in je couranten, hè? Die lange lappen worden zeker goed betaald? Laatst dat groote artikel over “Judas, mijn broeder”, ik heb het 's uitgerekend!, vijf en dertig gulden dacht ik, tennaastebij...?’
Aage wacht geduldig tot hij zwijgt.
| |
| |
‘Ik ontvang daar geen honorarium voor’, zegt hij rustig.
En Reinbeek's ironische glimlach staat al klaar. ‘Je kunt mij veel wijsmaken’, spot die glimlach, ‘dit niet...’
Reinbeek's mond zegt alleen maar: ‘Och, kòm!?’
Bedaard praat Aage door. ‘Ik heb mijn vast honorarium als redacteur, of ik duizend regels schrijf of tien duizend, dat blijft hetzelfde.’
Reinbeek woelt in zijn slap-lang haar, plukt aan zijn jasrevers, hij zit geen oogenblik stil. ‘Je wou zeggen dat je er geen - geen gulden extra voor beurt...?’ Vast kijkt hij Aage aan. Wat is dat...? Het is heel vreemd: hij gelooft hem ineens, maar hij gelooft hem onwillig: ‘Nu ja, hij is er onpractisch en zot genoeg voor!’
Als een boerenman slaat hij zich op de knie. ‘Kerel, ben je nu toch stapel?!, werk je daarvoor tot diep in de nacht?’ Hij maakt met zijn twee groote vuisten een uitbundig gebaar in de lucht. ‘Wat een krankzinnigheid!’, denkt hij, ‘wat een redeloos idiotisme - voor niets!’
En dan moet hij Aage weer vast aankijken. ‘Je doet dat uit éigen beweging...?, en het is géen verplichting...?’
‘Als ik iets te zeggen heb’, legt Aage uit, ‘is het altijd een verplichting. En ik heb dikwijls iets te zeggen.’
Nu is het met Reinbeek zoo gesteld: binnen in zijn geloof ligt zijn ongeloof nog op de loer. ‘Loop er niet in’, houdt hij zichzelf voor.
‘Geen mensch’, polst hij, ‘kan het je voorschrijven?, de eind-redacteur niet?, het hoofdbestuur niet?, niemand?’ Hij heeft zijn sceptische glimlach weer.
| |
| |
‘Menschen niet’, geeft Aage toe, ‘maar wij hebben niet alleen met menschen te doen.’
Reinbeek wendt een oogenblik het gezicht af. ‘O ja, goed - spreekt vanzelf, je schrijft 's iets, het noodzakelijke, maar de rest...’, hij knipoogt, hij krijgt een listig gezicht, uitgeslapen ziet zelfs elk haartje van zijn wenkbrauwen er uit, hij heeft een looze glimlach. ‘Iedereen denkt’, fluistert hij bijna, ‘dat je het om de penningen doet, dat je bijna al je collega's er buiten houdt, om zèlf...’, Reinbeek grinnikt weer, hij maakt een gebaar of hij geld telt.
Aage verduurt dit, zijn voorhoofd wordt vochtig, hij ziet er zwak uit: blauwe âren aan zijn slapen, rimpels aan zijn mond, ja, bijna vrees-aanjagend zwak.
‘Ben ìk een mensch’, vraagt hij, ‘om iemand ergens buiten te houden uit eigenbelang?’
Het kost Reinbeek inspanning om de oogen niet neer te slaan. ‘Nee, nee’, verwerpt hij sluw, ‘dat ben je niet, natuurlijk niet, maar het heeft de schijn...’
‘God weet wel hoe het is’, voert Aage rustig aan.
Maar Reinbeek wil niet afdwalen.
‘Ik zou je toch in overweging willen geven om anderen meer aan het woord te laten komen in je couranten’, solliciteert hij.
Nu, Aage was van plan, Reinbeek om medewerking te vragen.
Hij wacht daar nog mee.
Reinbeek rekent, ja, het is hem aan te zien dat hij rekent: cijfers bewegen zich achter zijn voorhoofdrimpels, getallen... Maar hij oppert strak: ‘Onder die anderen zullen er toch allicht ook wel eenigen zijn... laten wij zeggen vijf rechtvaardigen!, die net zoo goed als jijzelf een opdracht van God te vervullen hebben. Ja, dat ìs toch zoo?, dat verlies je toch niet uit het oog?
| |
| |
Want het is alom bekend dat je veel copie terugstuurt.’
En nu heeft Reinbeek die glimlach weer, waar men van opschrikt.
Wonderlijk kijkt Aage hem aan: meewarig en stroef tegelijk. Reinbeek noemde daar-straks het opschrift van een hoofdartikel, het schiet hem nu plotseling weer te binnen: ‘Judas, mijn broeder’.
En hij rilt of hij het koud heeft, Aage.
‘Alle copie die goed is’, verklaart hij, ‘plaats ik.’
‘Het begrip ‘goed’, wil Reinbeek nog argumenteeren, ‘is toch maar betrekkelijk. Als wij nagaan hoe...’
Maar Aage valt hem ditmaal in de rede. ‘De couranten zijn er niet om quasi-diepzinnige en taaie en soms ook prullerige verhandelingen van collega's te plaatsen, maar om goede frissche artikelen aan eenvoudige lezers te geven.’
Reinbeek houdt de hand aan de mond. ‘Je wilt zeggen...?’, lokt hij uit, ‘je bedoelt, dat die anderen... Eerkens en Boomert bijvoorbeeld, dat die...?’
Aage ziet dat hij gretig op lakende uitlatingen wacht.
Het doet hem leed.
‘Ben ik zoo vaag?’, vorscht hij stroef, ‘dat ik telkens verduidelijken moet wat ik beweer?, en moet ik juist menschen bedoelen waar jij een hekel aan hebt?’
‘Als ik een hekel aan die menschen heb’, grijpt Reinbeek aan, ‘is dat niet zonder reden! En jij had nu toch zelf ook bepaalde lui' op het oog, niet? Eerkens dacht ik... Nu, dat is me een nummer! Die heeft je laatst nog een leelijke hak gezet. Ik heb het van... nu ja, doet er niet toe, uit heel goede bron. Je moet weten, je was bijna te Arkenswoude op het drietal
| |
| |
gekomen, je zou hoorders krijgen. Een mooie kans had je, het tractement is daar vijfhonderd gulden meer, maar de voorganger van Arkenswoude ontmoet Eerkens ergens, en informeert naar je...’
Reinbeek krijgt een gespannen zenuwachtig gezicht, hij ziet er uit of hij met moeite zijn lachen bedwingt.
‘Heeft die Eerkens toch op je afgegeven!, geweldig. ‘Hij is niet rood’, moet hij gezegd hebben, ‘maar vuurrood! Een S.D.A.P.-er in hart en nieren. Hij gebruikte je eigen artikelen tegen je! Zoo'n lap van vier kolommen, waar jij je nachtrust voor opoffert. En waarin je het dan zoo vurig opneemt voor de misdeelden in de samenleving.’ Alles grinnikt aan Reinbeek, alleen zijn mond niet, hij kucht langdurig en spreekt met een tersluiksche felheid.
Aage springt er niet van op, Aage balt de vuisten niet. Hij zegt geen enkel heftig woord. Zijn rimpels worden alleen maar wat dieper. ‘Wat wil je met dit alles zeggen, Reinbeek?’, vraagt hij zachtmoedig.
En Reinbeek trommelt van ergernis met zijn vingers op de stoelleuning. ‘Dat weet je toch net zoo goed als ik?’, mompelt hij, ‘die valsche Eerkens!, vriendelijk gaat hij met je om, geniepig zet hij je een hak. Ontvang je hem nu nog, als hij bij je komt?, sta je hem nog te woord?’
‘Net zoo goed als ik jou te woord sta, Reinbeek’, zegt Aage zonderling.
En Reinbeek trommelt harder op zijn stoelleuning, hij heeft een schuwe trek in het gezicht. ‘Ik begrijp je niet’, prevelt hij.
Onafgebroken kijkt Aage hem aan. ‘Als de menschen de Volmaakte Liefde van God aan het kruis slaan, Reinbeek, is dit dan niet het allerminste wat de
| |
| |
onvolmaakte liefde overkomen kan?, een paar schimpwoorden, een beetje tegenwerking van een man die zich een vriend noemt?’
Reinbeek keert Aage nu bijna de rug toe, hij bijt zich in de lippen. ‘Als je wist wat Boomert van je zei’, zet hij toch nog door, ‘zou je zóo niet praten. Een paar schimpwoorden, jawel!, maar die je leven ondergraven. Hij zei...’
‘Ik stel er geen belang in’, weert Aage af.
Maar Reinbeek wil een concurrent-in-de-vriendschap onschadelijk maken. ‘Je móet het weten!’
En God wendt Zich naar hem toe, in Aage's stem. ‘Waarom wil je de duivel toch zoo graag helpen?, hij heeft al zooveel knechten.’
Reinbeek zou willen stampvoeten, neen, hij bedwingt zich. ‘Maar Boomert deed min’, houdt hij vol, ‘oh, wees gerust!, ik vertel niets! Het gebeurde op die laatste Ringvergadering, toen jij er niet was, en dat ten aanhoore van ieder...’ Verbolgen schudt Reinbeek het hoofd. Hij praat forscher: ‘En wat ìs die man?, ik weet alles van hem, ik zou je...’
‘Doe hem niet na’, waarschuwt Aage.
Ongeduldig trekt Reinbeek de schouders op. ‘Goed! Ik hou mijn mond al! Maar behalve zijn privé-leven, ook als Dominé...’
‘Heeft hij talent!’, voltooit Aage.
‘Och wat!’, valt Reinbeek uit, ‘hij haalt Shakespeare aan in het Engelsch voor zijn boerengemeente. Hij preekt over de Faust.’
‘Een preek over de Faust’, neemt Aage aan, ‘kan ontroerend zijn.’ Hij glimlacht vaag daarbij.
Reinbeek laat het onderwerp los. ‘H'm’, bromt hij, en dan gaat hij plotseling tot iets anders over! Onlangs heeft hij een artikel gelezen over ‘Christendom en
| |
| |
Cultuur’, en hij kan de zienswijze van de schrijver niet deelen!
Daar heeft Aage belangstelling voor. ‘Toch moet de cultuur de roepstem van God leeren verstaan, want alles wat de stem van God niet verstaat, sterft immers?’
Het gesprek wordt rustiger.
Djoeke ademt weer bewust de prikkelende kamfergeur van de stoelkussens in. ‘Hè...’, zucht zij hartgrondig. En verbaasd bezint zij zich. ‘Is dit nu altijd nog de verjaardag van Aage?’ Zij zoekt Mevrouw Reinbeek.
Maar Mevrouw Reinbeek heeft zich met een verontschuldigend gebaar - dat onopgemerkt gebleven is - stilletjes verwijderd.
‘Nu moeten wij hier nog een paar uur blijven’, denkt Djoeke, ‘nog een paar uur.’ Maar die gedachte is vaag, het is of zich een fijn dun weefsel om die gedachte heen wikkelt.
‘Ben ik moe?’, aarzelt het in haar, ‘moe?’
En haar blik glipt onbestemd door de kamer.
Er lijken zorg-rimpels in het donkere behang te trekken. En de onweersbuien in de hoeken schijnen te bewegen.
* * *
Nog nooit is de weg naar huis zoo donker en stil geweest.
Het bosch ritselt - men vermoedt dat het daar ergens ligt, het dorp fluistert en zucht, een lantaarn huivert er op een straathoek, men mag veronderstellen dat het dorp nog wakker is.
Djoeke kijkt er naar om en zij ziet het niet.
‘Waar zou ik bang voor wezen?’, prevelt zij won- | |
| |
derlijk in zichzelf, en dan heeft zij het tegen Thea, maar zij loopt alleen!
De metalen ridders gaan bijna stapvoets door het liedje van de toren, daar ginder in het dorp. En de berg wuift nog steeds, het ritselt daar in de hoogte...
Als door een beklemmende donkere droom heen, hoort Djoeke het. ‘De berg’, zegt zij zonderling, of zij een gesprek gaande wil houden, ‘de toren...’
Maar zij glimlacht niet.
Een naam schiet vragend heen en weer in haar gedachten. ‘Aage?, Aage?’ En dan kijkt zij over haar schouder.
Neen, Aage kan daar immers niet loopen? Aage is daar niet. Toch luistert Djoeke nog naar zijn stem.
Hij stapte wat afgetrokken uit de trein, maar bij de treeplank hielp hij haar nog, er waren andere menschen bij, hij praatte met die menschen. Toen keerde hij zich even naar haar toe, hij had een gejaagde stem: ‘Ik moet nu nog noodzakelijk naar Geeske, ga jij vast naar huis, wil je?’ Met iets afwezigs in zijn glimlach, ging hij heen. Hij sloeg rechts af, de kant van de Dieserinks op, hij liep tusschen andere menschen in, en keek niet meer om.
‘Ik moet nog noodzakelijk...’, daar is zijn stem weer. Vreemd, Djoeke zou haar oor tegen die stem willen aandrukken. ‘Wat is daar toch binnen-in?, wat ging er in om?’
En zij denkt ook: ‘In de trein... wat deden we?, soesde ik niet?, en hij sliep!, hij leek te slapen.’
Er suist iets voorbij, iets grilligs is dat, het komt terug ook, daar suist het weer, het zal wel een vleermuis zijn, maar de nachtelijke avond hangt een mantel-van-duisternis om de vleermuis heen.
| |
| |
De boomwortels voelt men onder de voet, maar de duisternis verbergt die boomwortels.
Er brandt ook een lantaarn bij de deur van de pastorie, en een boomstam aan de ingang van de tuin beweegt zich. Neen, er leunt een man tegen de stam aan, nu schuift hij meer naar de schaduwkant toe, hij wil zich weghouden, die man!
Djoeke komt naderbij.
Er staat niemand.
Zoekend kijkt zij om zich heen. ‘Wat was dat?’, denkt zij, ‘wie kan het geweest zijn...? Aage toch niet...?!’ Zij tuurt. ‘Nee... Aáge!, wàt kan het geweest zijn?’ Zij herhaalt die vraag, het is of zij die vraag van binnen en van buiten beschouwt en haar toch niet benaderen kan.
Werktuigelijk loopt zij een stukje onder de boomen door. ‘Hallo’, roept zij schroomvallig, ‘is daar iemand?’
Klagelijk steunt een uil. ‘Oe-oe... oe-oe...’ Fijne takken knappen af ergens...
Spookachtig doet dit alles aan.
Djoeke gaat het huis in, de deur staat open. Zij knipt het licht aan, en blijft een oogenblik onbeweeglijk staan, of zij schrikt.
De tafel in de huiskamer lijkt op een bloemperk: er zijn rozen, witte margrieten met een lila strik, paarse chrysanten, aronskelken, vergeetmijnietjes, veldbloemen, boschbloemen...
Djoeke bekijkt alles terloops. ‘Roode randen had Aage om de oogen’, denkt zij, ‘en wat zag hij wit.’
Er ritselt iets achter haar: Heile brengt de thee binnen. Ze heeft fel-roode koonen, en haar glurende oogen prikken.
Djoeke knikt vaag tegen haar. Gedachteloos zet zij
| |
| |
haar hoed af. ‘Denk er om’, vermaant ze zichzelf, ‘je mag niet - niet moe worden, nog in geen jaren.’
Maar het licht van de lamp doet haar oogen pijn.
Het licht valt ook zoo helder op de bloemen, op de stilte, op haar zelf. Zij kan zóo niet gaan zitten. Onzeker loopt zij door de kamer, en onbeholpen draait zij de schemerlamp aan. Nu kan het groote licht uit.
Slap zakt zij in een leunstoel, en wil er dadelijk weer uit op veeren.
Zij hoort een stap daarbuiten.
‘Aage?’, vliegt het verrast in haar op.
En dan wordt Juffrouw Veen binnengelaten.
Glad is haar tweekleurig haar weggestreken uit haar pipsch gezichtje. Zij heeft haar schuithoedje op, een japon met gitjes aan.
‘Goedenavond’, prevelt zij, en zij feliciteert Djoeke niet, zij drukt haar alleen maar stevig de hand. ‘Steek de groote lamp niet aan voor mij’, zegt zij, ‘ik schemer graag.’ Zij spreekt nu ook niet tot de tweede vrouw van de Dominé. Zij heeft het tegen een vriendin.
En Djoeke knikt enkel maar. Haar lippen beven niet, maar zij heeft er een vreemd machteloos gevoel in. ‘Wat is dat?’, denkt zij hulpeloos. ‘Waarom?’ Bevreemd kijkt zij op.
Juffrouw Veen komt dicht naast haar zitten en oogt vluchtig rond in de kamer. ‘Ik dacht het wel’, zegt die vluchtige blik, ‘ik dacht het wel...’
En Djoeke knikt of ze ergens op antwoordt. ‘Ja, er zijn veel bloemen gebracht. De gemeente houdt van hem... en dat is te begrijpen. Maar hij moest er op uit, hij moest naar Geeske...’
Zacht legt Juffrouw Veen haar schrale smalle hand op de zijleuning van Djoeke's stoel: er is wat vertroostends in dat gebaar.
| |
| |
Verwonderd let Djoeke er op.
En dan kruipt die vraag weer door haar hoofd. ‘Wat is dat?, waarom...?’
Zij wil zich verzetten tegen iets ongewoons. ‘Dit is als een droom’, denkt ze, ‘ik... ik wil dit niet...’
‘Geeske schijnt er erg aan toe te zijn’, zegt zij zoo luid of zij tegen een doove praat, ‘hebt u dat ook gehoord?’
Juffrouw Veen houdt in de eene hand een groote witte zakdoek, die zakdoek kraakt voortdurend. ‘Ja’, stemt zij toe, ‘heel erg...’ Maar dan voelt men dat zij aan iets anders denkt.
Het raam staat open.
Zij kijken naar de sterren op, zij staren naar God.
‘Heer’, bidt Djoeke, ‘geef mij toch een gebed. ik weet niet meer wat ik bidden moet...’
Zij wacht op dat gebed, neen, het komt nog niet.
‘De sterren zijn helder’, mompelt Juffrouw Veen als bedrukt, ‘en er is ook een glimpje maan...’ Waar prakkezeert zij dan toch over?
‘De bloemen van de hemel’, mijmert Djoeke, ‘bloeien over de wolken heen.’
Zij ademt diep onder het praten. ‘Op weg hierheen, was het toch zoo donker, toen heb ik geen enkele ster gezien, geen enkele...’
Als bij toeval raakt de verweerde warme hand van Juffrouw Veen haar arm aan.
Maar zij slaat er geen acht op, doezelig denkt zij aan de man onder de boom, en aan de klagelijke roep van de uil. ‘Er knapperden ook takken op het pad’, denkt zij. En onverhoeds ziet zij Aage dan weer, Aage, zooals hij voortloopt tusschen de anderen in, en niet meer omkijkt.
‘Het ademhalen doet me pijn’, merkt zij ineens, ‘is
| |
| |
dat ook al van moeheid?, hoe kan men zoo moe zijn?’
Een onduidelijke angst schuift daar overheen.
En zij wil zich losmaken van die angst. ‘Wat zijn we toch stil? Waarom zeggen we geen woord?’ Iets van drift is daarbij.
Juffrouw Veen sust: ‘Het is ook wel 's goed om samen te zwijgen.’
Maar Djoeke praat dan toch over Geeske door.
Zelf let zij er nauwelijks op. ‘Aage is toch niet alleen van mij’, prent zij zich in, ‘hij is toch van de gemeente net zoo goed?’
Een poos later hoort zij dat Juffrouw Veen bezig is haar uit te noodigen. ‘Ik heb al zoo vaak met mijzelf gewed: vanmiddag zal zij komen. Ik bakte expres wafels. Dan wachtte ik, en... ik verloor mijn weddingschap.’
‘Eerdaags kom ik’, belooft Djoeke dof uit haar loomheid, ‘maar ik moest naar anderen toe, ik moet naar menschen... die niet op mij wachten...’
En zij zegt in zichzelf: ‘Twee vriendinnen heb ik dus, Jetske Zwart en Juffrouw Veen.’
En dan komt vrouw Wulk binnen.
Een wijde muts heeft ze op, zij draagt zwarte kleeren, en haar slap tezamen gefrommelde lippen zien er ook uit of zij zwart gemaakt zijn.
Heile sluit zacht de deur achter haar dicht.
En nu doet de Kosteres opeens aan een muis in een val denken. Zij schuifelt achteruit, zij pluurt links, rechts... Onder haar duistere oogleden glimt wrok en boosheid. Zij knikt toch ook, bij wijze van groet, zij mompelt iets... Dan stelt zij duidelijk een vraag. ‘Is Dominé er niet in?’
Zij staat te kijken of ze teruggaan wil. ‘Naar de Dieserink's?, zoo...’
| |
| |
Djoeke schuift haar een stoel toe. ‘Zal ik thee inschenken?’
Men let daar niet op, schijnt het.
Vrouw Wulk tracht een gesprek aan te knoopen met Juffrouw Veen. ‘Dominé heeft het ook veel te druk. Dominé ontziet zich niet meer. Net of hij denkt: het komt er voor mij niet op aan. Hij veroudert ook met de dag. Binnen het jaar... tién jaar verouderd, heelemaal grijs...’
Somber klinken die woorden, maar er gaat ook nog iets sombers achterlangs.
Juffrouw Veen knipt met de oogen, trekt met de mond, zij lijkt toch niet te luisteren, zij antwoordt niet.
Maar Djoeke vorscht met een onvaste stem. ‘Je praat zoo verwijtend...?’
En de Kosteres knikt grimmig. ‘Mogelijk is daar reden toe. Mevrouw mocht wel 's opletten. De praat gaat er over... Maar ik weet niet of het pas geeft, of het betamelijk is in gezelschap...’
‘Zeg het maar’, Djoeke verstopt haar gezicht in de schaduw, ‘Juffrouw Veen is mijn vriendin.’
‘Mevrouw's...?, zóo?’, de gramschap van de Kosteres lijkt plotseling te verergeren. ‘Hij loopt al een maand lang met stof op de hoed, met een knoop van de jas. Laatst heeft Gradeke Roselaar hem afgeborsteld...’
Wat maakt Juffrouw Veen dan toch voor onzinnige woede-gebaren tegen de Kosteres?
Djoeke kijkt er naar, door wat nevelachtigs heen. Ze slikt een paar maal. ‘Daar zal ik dan op letten, vrouw Wulk’, belooft zij, ‘daar zal ik dan dagelijks op letten.’ Zij kucht, daar is die pijn in de borst weer.
Juffrouw Veen praat verdedigend. ‘Als het altijd maar om kleinigheden ging, er is erger...’
Geheimzinnig knikt de Kosteres. ‘Dàt kunnen buitenstaanders soms zien aankomen!’
| |
| |
Djoeke kan het gesprek niet goed volgen. ‘Het hindert immers niet?’, overreedt ze in stilte, ‘het - het kan best goed bedoeld zijn. Maar deze dag is te vol. Het was toch vandaag dat ik Tames Halte zag? En dàt was immers van-ochtend?, dat bezoek van Tjisse... en dan Thea...?’
Verder gaat zij niet, zij schrikt op van de stilte. Ja, zij moet toch ook nog wat praten, zij moet het gesprek gaande houden. ‘Wij zijn vandaag naar Kloosterheide geweest’, vertelt zij, ‘naar een collega... Een heel verschil met Blankenheim die omgeving daar.’ Gewone woorden zijn dat toch?, neen, het zijn onzinnige woorden. De Kosteres kijkt de vrouw van de meester aan, het is onzinnig wat Djoeke daar zegt!
Zij zwijgt onthutst. ‘Wat is er?, waarom...?’
En nu wordt de notaris ook nog aangediend.
Vrouw Wulk snuift en zij staat op, zij knikt - een groet is dat niet. Heimelijk wenkt zij Juffrouw Veen, maar Juffrouw Veen wil daar geen erg in hebben, en de Kosteres verdwijnt als bij tooverslag.
De notaris komt binnen - er flitst iets door de kamer, men kan niet zeggen wat dat is, blikken?, een glimlach? Hij heeft een witte bloem in zijn jasrevers, een paarlen speld op zijn das. Koel en correct feliciteert hij Djoeke, hij biedt haar bloemen aan, irissen... ‘Ik geloof dat u daar van houdt?’
Zij knikt niet. ‘Ik zal ze op het schrijfbureau van mijn man zetten’, zegt zij, ‘dank u wel.’ En dadelijk er op overweegt ze: ‘Kan ik ze niet beter aan Jetske geven?’
Juffrouw Veen zet de bloemen in het water, zij prevelt: ‘Laat ìk u nu 's helpen...’ Dan schenkt zij ook thee in.
De notaris zit heel gemakkelijk op een ongemakkelijk stoeltje zonder leuningen. Hij verontschuldigt zich:
| |
| |
‘Het is wat laat geworden, ik wilde toch niet in gebreke blijven...’
‘Mijn man is naar een zieke’, licht Djoeke in.
Hij neemt er maar vaag notitie van. ‘Och?, zoo... heeft u anders een prettige dag gehad, Mevrouw Roemer?, veel bloemen?, veel bezoek?, u houdt daarvan...?’ Neen, hij meent dat niet. Al wat hij zegt betwijfelt hij. ‘Ik zelf... ik ontvlucht gemeenlijk familie-vergaderingen èn Christelijke feestdagen!’
‘Maar notaris...’, vermaant Djoeke, ‘uw geloof...’
‘Mijn geloof?’, herhaalt hij, en hij doet of hij nadenkt, ‘daar is het wonderlijk mee gesteld. De een of andere beroemde twijfelaar kan iemand soms geloovig maken, een wijd-en-zijd befaamd geloovige brengt ons soms terug tot de theorie van de aap-mensch. Ten slotte gaan beiden huns weegs en men blijft verwonderd achter - geheel zichzelf...’
Even gaat hij nog door in deze trant.
De blikken van Juffrouw Veen verstrakken daarbij.
En Djoeke dwaalt af, verstrooid denkt zij: ‘Sterft Geeske nu? Zou ze nog tot bewustzijn komen? Wondervreemd moet dat zijn, zoo of men wakker schrikt uit een droom van jaren en dadelijk opent de eeuwigheid zich...’
De notaris ziet dat zij moe is, hij staat al weer op.
‘Juffrouw Veen’, biedt hij minzaam aan, ‘mag ik misschien het genoegen hebben u naar het dorp te geleiden?’
Dralend komt de kleine vrouw van de meester overeind. ‘Als U zoo vriendelijk wilt zijn...?’
En dan gaan zij samen op weg.
‘Tot ziens’, zeggen zij.
‘Tot ziens’, groet Djoeke terug.
* * *
| |
| |
Zij buigt zich uit het open raam.
Rond elke ster aan de nachtelijke hemel staat de donkere eenzaamheid als een pijn. De boomkruinen zuchten, de klagelijke roep van de uil fladdert heen en weer in de verte. ‘Oe-oe... oe-oe...’
Djoeke zet de tanden opeen, zij wendt zich af, en loopt de kamer in.
Over elke bloem in die kamer, over de tik van de klok en de kleine glans van de schemerlamp, hangt de eenzaamheid als een pijn. Een logge schaduw leunt hoekig tegen de wand, het kale dikke gezichtje van de Boeddha grijnst.
Werktuigelijk gaat Djoeke bij de tafel zitten. ‘Zal ik nog lang moeten wachten?’, vraagt zij zich af, ‘en dikwijls...?’
En dan luistert zij scherp.
Het is of zij met heel haar lichaam luistert.
‘Als ik eerst maar weer zijn stappen hoor’, zegt ze in zichzelf, ‘als ik eerst maar weer zijn stem hoor... als hij eerst maar tegen mij glimlacht - dan is alles weer goed!’
En nu beginnen de pijnen van de stilte, de eenzaamheid en de moeheid toch weer te glanzen.
Djoeke vouwt de vingers kinderlijk ineen: God geeft haar een gebed in.
‘Heer’, fluistert zij, ‘bindt mij met deze pijnen maar stijf - stijf aan mijn geluk vast. En bescherm Aage, Heer, bescherm Aage.’
|
|