| |
| |
| |
[V]
GOD WENKT DE ZONNESTRALEN, DAAR KOMEN ZIJ. BLANK EN DOORZICHTIG BUIGEN ZIJ ZICH NAAR DJOEKE TOE, ZIJ LEGGEN ZICH OM HAAR VOETEN heen, zij leunen tegen haar handen aan, zij kijken haar in de oogen - verstrooid glimlacht zij.
God stuurt haar de boschvogels, gehoorzaam zingen zij in de boom voor het venster. Liefelijke stemmen hebben die boschvogels, witte vreugden springen er in hun liedjes rond - Djoeke glimlacht absent.
Nu spreidt God-Zelf de geur van de zomer voor haar uit, dringend en zoet is de geur van de zomer, droomerige middagen naderen in die geur, prille ochtendstonden, heilige nachten.
Djoeke ademt diep en onrustig.
‘Het is wonderlijk mooi’, denkt zij, en die gedachte is zoo vaag als een verre herinnering. Ja, Djoeke praat een herinnering na. ‘Het is een wonderland, het is toch telkens weer een wonderland.’
Blauw-groene dennen ziet zij, gouden korenschoven, een stuk van de bergwei - en zij buigt zich luisterend over haar eigen hart heen, en zij kijkt luisterend de lange lichte zomerdagen na. De korenschoven zijn er niet meer, de dennen verdwijnen, de bergwei zinkt weg. Djoeke wil een avond naar zich toehalen, een uur. Zij zal iets zoeken in dat uur, zij zal iets doorvorschen in die avond. En het uur wendt zich af, en de avond sluit zich toe.
Met de rug van haar hand strijkt Djoeke zich over het voorhoofd. Zij gloeit of zij inspannend werk gedaan heeft. ‘Waarom...?’, mompelt zij, en breekt dat af. Zij glimlacht en schudt het hoofd, zij duwt haar gedachten naar de gewone dingen toe. ‘Ja, de planten hebben water gehad, en de boodschappen zijn opge- | |
| |
geven... Er is borstplaat in huis en Rein's kamer glimt als een pas gepoetste schoen, misschien hadden Aage en ik wel samen bloemen voor zijn kamer kunnen plukken - maar Aage weet beter wat Rein mooi vindt, dan ik.’ Zij knikt in gedachten. ‘En nu zet Heile koffie, en nu haalt zij het wafelijzer voor de dag.’ Zij snuift.
‘Koffie is heerlijk-opwekkend’, zegt zij of zij bij Thea op visite is, ‘en de wafels...’ Maar dat maakt zij niet af.
In de witte drijfschaal op tafel ligt, tusschen een paar asperge-takjes, een roode roos. Zij buigt zich werktuigelijk over die roos heen. Dat gespannen gezicht houdt zij toch, de oogen trekt zij klein, vast sluit zij de lippen opeen - zoo ziet zij er uit, of ze zich moeizaam bezint op iets dat haar ontgaan is.
Zij denkt toch enkel maar: ‘Het is prettig, dat Rein komt, prettig voor Aage - Aage die...’, onbewust blijft zij steken, zij haalt zich Aage's blik voor de geest en Aage's glimlach, en zij ziet hem zoo duidelijk of hij in levende lijve bij haar staat! Zijn oogen kijken haar open aan, iets in zijn blik trekt zich terug, en hij heeft een andere glimlach... een glimlach, die iets wegsluit.
Verschrikt kijkt Djoeke op haar vochtige stijf gesloten handen neer. ‘Wat... wat doe je toch?’, beknort zij zich onzeker, en glimlacht al weer en neuriet.
Nuchter wil zij dan toch voor zichzelf iets vaststellen. ‘Ik let op iets dat er niet is, zoo is het met mij.’ En daar trekt een doezelige angst onderdoor. ‘Het kenteeken van een ziekte...?’ Schuw schuift zij dat van zich af. ‘Och, een beetje moe, anders niets.’
Dan redeneert zij weer of zij tegenover Thea zit. ‘Dat is mooi met een domineesvrouw, die kan er
| |
| |
veel uitloopen, die heeft buitenshuis eigenlijk een groot gezin.’
Een vervaarlijke ruk-aan-de-bel verstoort dat.
Heile zet met een bons een zwaar voorwerp neer in de keuken, gehaast stapt zij de gang in, onbesuisd trekt zij de voordeur open. En dan lijkt het huis te veranderen. Heile lacht luidkeels.
‘Da-ag’, haalt zij uit, ‘waar kom jij ineens vandaan?’
Rein's harde jongensstem slaat daar door heen. ‘Ik kon eerder, ik kon een trein eerder! Is dat eventjes fijn! Fíjn, hè? En Vader bóven...?’
Nu wordt er onderdrukt gepraat.
‘Waar?’, vraagt Rein.
‘Binnen’, zegt Heile.
Djoeke loopt de gang al in. ‘Dag Rein’, zij steekt het gezicht wat vooruit, ze heft de handen op...
Hij is toch al een groote jongen, die Rein, te groot om haar een zoen te geven, en Heile staat er bij, neen het gaat niet.
Gewild-deftig steekt hij Djoeke de hand toe, drukt het hoofd oude-heerachtig in de schouders en praat met een schorrige kraakstem. ‘Goeden morgen, hoe vaart u?’
Natuurlijk bauwt hij een docent van het Lyceum na.
Heile proest het uit.
Over haar schouder kijkt Djoeke naar haar om, zij kon zich tot dusver Heile's puntig strak gezicht niet voorstellen met een schaterlach - nu kan zij dit wel.
‘Je ziet er prima uit, hoor’, zegt zij tegen Rein, ‘príma.’
Hij let daar niet op.
Met de kin op de borst kijkt hij in het spiegeltje, hij kan een heele rij rimpels in zijn voorhoofd trekken, dat
| |
| |
vindt hij kranig staan. Hij probeert of hij de rimpels nog dieper kan maken. ‘Vader is er niet, hè?, weet je niet waar hij is?’
Djoeke denkt even na. ‘Nee, hij zei het niet.’
Nu heeft zij weer van die luisterende oogen. ‘Dat is waar’, denkt zij, ‘hij zei het niet.’ Dadelijk knapt dat af.
Rein stampt met zijn bemodderde schoenen op de wollen looper. ‘Er zit een heel weiland aan mijn hakken’, overdrijft hij, en slaat met de vlakke hand tegen de muur en trommelt met een harde knokkel tegen een deur, hij moet zich bewegen, lawaai maken - nu, daar is hij een jongen voor.
‘Had ik net zoo goed een trein later kunnen komen’, bedenkt hij plotseling, en praat opzettelijk-galmerig, ‘net zoo goed een trein later.’
Brutaal klinkt dat, op het baldadige af - zijn oogen knipperen van verlegenheid.
Groote-man-achtig strijkt hij zich over het glad achterover gekamde haar, en kinderlijk van dichtbij bekijkt hij zich in het spiegeltje.
Tot zijn verbazing ziet hij, dat hij een paar gele spikkels in de bruine irissen van zijn oogen heeft, grappig is dat!
Maar de bleek-bruine kleur van zijn gezicht staat hem niet aan. ‘Ik ga bakken in de zon’, neemt hij zich voor.
‘Moet je doen’, zegt Djoeke verstrooid.
Het vreemde-in-haar dat vorschen wil naar iets dat er niet is, neemt haar al-door in beslag.
‘Ga je mee naar binnen?’, vraagt zij terloops.
Vluchtig denkt zij: ‘Wat kan Rein treuzelen.’
‘Ga je mee?’, herhaalt zij loom.
Rein slaat er geen acht op.
| |
| |
‘Dat je niet eens weet’, mokt hij, ‘waar Vader zit.’ En dan zegt hij eigenlijk: ‘Moeder wist het altijd.’ Hij ademt op een hoekje van het spiegelglas en teekent met zijn pinknagel een naam in het wasemplekje: ‘Vader.’
‘Is er koffie?’, vraagt hij.
‘Ja!’, roept Heile uit de keuken.
Maar Djoeke stelt voor: ‘Laten we wachten op Vader.’ Zij kijkt naar Rein's koffer om. Er ligt een dikke bundel witte margrieten boven-op. Verrast bukt zij er zich over heen. ‘Och, dat is mooi.’ De bloemen hangen al een beetje slap, zij wil ze opnemen.
En Rein dringt haar jongensachtig-ruw opzij. ‘Ze zijn voor Vader’, weert hij, ‘Váder, die zal er in zijn noppen mee wezen.’ Hij knikt nadrukkelijk. Half voor zichzelf mompelt hij: ‘Dat weet ik vast... vàst.’
Heile steekt de gang over naar de huiskamer. Zij hoort Rein's bewering en knipoogt, of zij zeggen wil: ‘Stil daar over.’ Ja, Heile weet ook wel, waarom Aage zoo ingenomen zal zijn met de witte margrieten!
Zij gaat terug naar de keuken. En stapt veel luchtiger dan anders, een triumfantelijk gezicht heeft zij ineens.
Djoeke kijkt van haar naar Rein.
Haar gedachten heeft zij toch alleen maar bij Aage. ‘Het kan ook wezen’, oppert zij in zichzelf, ‘dat hij te hard werkt, en dan die kranten nog, en allerlei elementen ìn die kranten...’
Rein loopt haar voorbij. ‘Eerst Vader's bloemen in het water zetten’, zegt hij terloops. Hij neemt een Japansche kan van de kast en gaat naar de keuken.
Op een moederlijk-aanhalige toon praat Heile daar met hem.
‘Jongen’, fleemt zij.
| |
| |
Zij sluit de deur.
Djoeke schuift met haar voet over de bloemenslingers in de looper: ze volgt een lange guirlande van paarse violen.
Haast zonder dat ze het weet, komt ze ook weer voor het raam van de huiskamer terecht. Zij kijkt naar het stukje berg-wei in de hoogte - en heeft er geen erg in.
‘Het is Aage's kind’, prent zij zich in, ‘Aage's kind.’
‘Aáge's...’, herhaalt zij nog eens nadrukkelijk in zichzelf.
Zij sluit stijf de oogen en zij heeft het gevoel of haar oogleden te krap voor haar oogen zijn. ‘Aage!, Aáge!’, zegt zij dringend in zichzelf.
Voor dat speurende in haar, helpt het niet.
Zij denkt ook: ‘Ik ben in wachten opgegroeid, mijn halve leven is er mee heengegaan, nu kan ik het nog niet...’
Op allerlei geluiden in huis knapt dat af.
Rein's schater dringt door de wanden heen, er is geen vroolijkheid in die lach, enkel lawaai. Rein wil laten hooren, dat hij er is, en dat hij het genoeglijk heeft in de keuken. Hij praat druk, allerlei verhalen discht hij op, een zware mannenstem heeft hij al, Rein is groot voor zijn zestien jaar - en wijs. Hij heeft hooge cijfers op zijn school-rapport - hij doorziet het leven tot in zijn diepste diepte!
Zijn stappen dreunen door het huis.
Kabaal-achtig rent hij de trap op, het is of hij zijn voeten door het plafond heen wil drukken.
Onverhoeds rukt hij de deur van de huiskamer open. ‘Al die bloemen op mijn kamer, wat 'n benauwde reuk. Heb jij...?’
| |
| |
‘Nee’, zegt Djoeke enkel, ‘Vader.’
Rein's wangen worden bloedrood. Hij steekt de handen diep in de broekszakken. ‘Oh...’, haalt hij uit, ‘Va-der...’
Plotseling heeft hij er vrede mee.
Geeuwend staat hij stil voor een kastje met snuisterij, een oud schilderijtje. ‘Tjikkig’, pruttelt hij half-luid. Hij neemt een boek op, kijkt naar de eerste en naar de laatste bladzij, en geeuwt opnieuw.
‘Ik verveel me nou al’, bromt hij, en ijsbeert heen en weer.
‘Is er nog het een of ander gebeurd op school?’, vraagt Djoeke.
In Rein's gezicht gaat alles op slot. ‘Nee.’
Djoeke wil toch ergens over praten. ‘En je rapport?’
‘Zal ik aanstonds laten zien’, bepaalt hij zakelijk, ‘als Vader er is.’
‘Hooge cijfers natuurlijk?’, lokt Djoeke nog uit.
Rein trekt de schouders op. ‘Och ja, hè?, voor minder dan een tien doe ìk het niet.’
Onderzoekend opent hij een kast, en neust er in. Hij rommelt in kistjes en doozen, en haalt allerlei dingen overhoop.
Nu wil hij te kennen geven, dat hij zich volkomen thuis voelt hier, met elk hoekje is hij vertrouwd, op alles heeft hij een zeker recht.
Djoeke begrijpt dat zoo niet!
Zij wil hem helpen. ‘Zoek je iets?’
En met opgetrokken wenkbrauwen kijkt Rein naar haar om. ‘Hoe dat...?’
Daar wil ze om glimlachen. ‘Hoe dat!, je haalt toch alles omver?’
‘O ja, hè?, omvèr’, praat hij na.
Er schiet hem meteen een brok van een cabaret- | |
| |
liedje te binnen. Met een schorre keel-stem begint hij te galmen - het gaat over een slanke domino...
Gichelend brengt Heile de warme wafels binnen, bros, knapperig en eiergeel zien zij er uit. ‘Ze vragen’, schertst Heile, ‘of je geen zin in ze hebt.’
Rein kijkt er belust naar om. ‘Tsjonge ja.’ Maar op het oogenblik vindt hij de kast toch ook nog interessant.
En onverhoeds met een bulderstem zet hij het refrein weer in van de slanke domino.
‘Elke vacantie heb je een ander vers’, roept Heile er door heen, ze komt vertrouwelijk bij hem staan, ze zet de handen op de heupen. ‘Is dat mooie lied van de drie poesen nou weer uit de mode?’
Neen, uit de mode is dat lied niet.
Rein springt op een stoel, trekt de rug krom en geeft kopjes in de lucht. Mauwerig zingt hij.
‘Oh-ho’, Heile hoest van de lach, ‘wat ìs het weer mooi!, wat is het mooi!’
Ze maakt dat ze de kamer uitkomt.
En Rein springt met een plof van de stoel en grijpt een paar wafels van het bord. Hij loopt al-etend door de kamer, hij zingt al-etend van de domino, overal liggen kruimels.
‘Als ik nu een goede huisvrouw was’, overlegt Djoeke, ‘zoo'n echt degelijke...’ Maar daar kan ze niet op doorgaan.
Aage staat in de kamerdeur.
Hij heeft er schik in dat Rein opeens in zijn gegalm blijft steken. Zelfs zijn handen, die toch een propvolle actentasch opbeuren, lijken te schateren.
‘Aha jongeman!’, hij heeft een andere stem nu, een jonge luidruchtige stem, grappig-omzichtig zet hij de actentasch op de vloer, veert weer overeind, en pakt Rein bij de schouders.
| |
| |
Rein praat op een kinderlijke toon.
Al het groot-menschachtige en manhaftige en wijze valt van hem weg. Het is Rein opeens aan te zien, dat hij op eenzame avonden en stille Zondagen hevig naar zijn Vader verlangd heeft.
Een hartelijk klein schooljoggie wordt hij plotseling.
Heile brengt de koffie binnen.
Ja, Heile staat er nu wel bij, maar dat hindert niets, dat doet er niets toe.
Rein slaat de armen om zijn Vader's hals en hij drukt zijn gezicht tegen zijn Vader's schouder aan. ‘Fíjn’, fluistert hij, ‘dat ik weer bij je ben, Vader. Het heeft zoo lang geduurd! Het is... het is míj zoo lang gevallen, Vader... u niet?, u heelemaal niet, Vader?, u schreef er niks van...’
Er springen haast tranen te voorschijn.
En Aage vergeet te antwoorden - zijn handen streelen de smalle jongens-schouders, hij drukt de wang tegen het gladde zwarte haar van Rein's gebogen hoofd.
‘Mijn groote jongen!’, hij klemt hem in de armen, en duwt hem ook weer wat terug, maar houdt hem, bij de handen, stevig vast.
Hij gaat heelemaal op in Rein.
Hij luistert naar zijn stem, hij kijkt naar zijn gelaatstrekken, zijn bruine oogen met de goudachtige irisvlekjes. En hij ziet in Rein veel meer, dan er in het kind voor hem staat.
Zijn mond trekt, zijn oogen knipperen, hij wil een rilling tegenhouden en kan dat niet.
Rein zoekt zijn Vader's blik, en vindt die ook.
Nu is er opeens weer de oude saamhoorigheid.
‘Vader’, mompelt Rein, ‘ik... ik heb de bloemen ook, een heele massa, van die grooterds.’
| |
| |
Aage weet dadelijk wat hij bedoelt. ‘Dat is goed, mijn jongen, goed, dat je daar aan dacht...’ Hij is het kind ergens dankbaar voor, zijn handen zeggen het - zijn handen alleen, de oogen sluit hij bijna.
‘Gaan we dan dadelijk?’, dringt Rein, ‘dadelijk...?’
Djoeke heeft zich lang stil gehouden, zij ademde bijna niet - nu maakt zij een beweging.
‘Ja’, bedenkt Aage ineens, ‘Djóeke... Djoeke is hier.’
Hartelijk groet hij haar, boven Rein's hoofdkruin uit: zijn lippen vormen zonder klank een woord, een lieve naam.
Luid-op zegt hij: ‘Heb je de koffie al klaar?’
Zijn oogen kijken haar open aan - iets in zijn blik trekt zich terug. Hij glimlacht ook - maar er kruipt iets weg in zijn glimlach.
‘Daar... dat...’, flitst het in Djoeke op.
Gespannen luistert zij weer.
Rein plukt aan Aage's das. ‘Wanneer dan Vader?’, houdt hij aan, ‘wanneer gaan we dan?’
‘Na de koffie’, prevelt Aage aan Rein's oor, ‘goed?’
Ja, Rein vindt het goed!
Hij steekt zijn hand door Aage's arm heen. ‘Moet u hooren’, praat hij geheimzinnig-onderdrukt, of het niet voor een derde bestemd is, ‘er zijn weer massa's heibeltjes geweest op school met Voss en Braun, die twee knullen kunnen elkaar niet luchten of zien! Nou, op een middag...’
Rein struikelt haast over de woorden, hij raffelt, er is zoo'n massa te vertellen.
Djoeke kijkt naar haar trouwring, hij lijkt wat beslagen, haar heele hand lijkt wat beslagen, zij knijpt die hand ineen, en wrijft de ring op aan een slip van haar bloes.
| |
| |
Het is van lieverlee zoo'n gewoonte van haar geworden: als zij ergens gespannen over nadenkt, of iets moeilijks heeft te verwerken, poetst zij de ring op.
‘Ze heeft nog geen woord gezegd’, beseft Aage ineens.
Er is iets in haar doen dat hem treft. En hij kijkt herhaaldelijk naar haar om, hij wil dat zij opkijkt.
Neen, zij kijkt niet op.
Hij verwacht, dat zij glimlachen zal om de verhalen van Rein, zij schijnt niet eens te luisteren.
Bijna dringend vraagt hij om haar aandacht!
‘Ho-ho’, lacht hij, ‘hoor je dat, vrouw, hoor je dat van die Voss?’
Luisterend kijkt zij over hem heen, zij glimlacht niet.
En een kleine hinderlijke onrust zet zich neer in zijn gedachten. ‘Is er wat?’, zoekt hij, ‘kan Rein iets gezegd hebben?’
Tersluiks volgt hij haar met de blik. ‘Zij mag nooit iets merken’, neemt hij zich voor, ‘nooit... niet het minste.’ En dan denkt hij aan een lief vrouwengezicht, en aan een paar stralende groote oogen.
Djoeke loopt op het buffet toe, om koffie in te schenken.
Stilletjes verricht zij alles. Zonder een enkel gerucht zet zij de wijde porseleinen koppen uit, legt een lepeltje op elke schotel en haalt de suiker. Zij staat telkens in gedachten stil, strak tuurt ze op alle dingen die ze hanteert.
Aage wil nu dadelijk naar haar toe gaan - nu dadelijk. Heimelijk werpt hij een blik op Rein, neen, hij bedwingt zich.
‘Er komt nog wel een oogenblik’, voorziet hij, ‘om...’, en dan denkt hij plotseling weer aan de
| |
| |
volle actentasch. Een glans springt over zijn oogen heen. ‘Mijn verrassing!’
Rein babbelt nog altijd door over de belhamels in zijn klas. ‘Die Braun’, zegt hij smadelijk, ‘heeft een blauwtje geloopen laatst. Dat was een keer... op een Woensdagmiddag...’
Doch voor het oogenblik luistert Aage niet naar hem. Hij schuift Rein éven opzij. ‘Wacht 's’, steunend beurt hij de actentasch op, hij doet of die tasch ontzaglijk zwaar is. ‘Vrouw, kom 's hier, knap ben je, als je raden kunt, wat ik hier in heb.’
‘Een kat natuurlijk’, bepaalt Rein met groote zekerheid.
Aage's lach slaat daar dreunend over heen - die lach wil Djoeke dwingen om vroolijk te wezen, ze glimlacht al vast.
‘Een kat!’, spot Aage vermaakt, ‘en die kat is natuurlijk muis-stil in de open tasch blijven zitten!’
‘Nou ja!’, verdedigt Rein, ‘stel dat hij maf had!’
‘Màf’, lacht Aage afkeurend, hij kijkt Djoeke aan: ‘nu, zeg op!’
‘Rozen?’, vraagt ze.
Dat vindt Rein nu weer onzinnig. ‘Ook wat!, rózen!, moet je zelf een tuin vol bloemen hebben!’
Aage pinkt tegen Rein, hij steekt de lippen wat vooruit, en schudt bijna onmerkbaar het hoofd. Dat wil bij Aage zeggen: ‘Niet doen, laat dat...’
Al-radend en zinnend presenteert Djoeke de koffie. ‘Ja, wat dan?, koekjes?, een doos bonbons?, een flesch eau-de-cologne?’
Geamuseerd schudt Aage telkens het hoofd: het doet hem veel genoegen dat Djoeke het niet raden kan!
Maar Rein kijkt bij alles wat Djoeke opsomt, misprijzend. ‘Waarom eau-de-cologne?, waarom bonbons?,
| |
| |
is het dan voor jou?, je doet net of het voor jou is?’ Tersluiks kijkt hij naar Aage's tuitende lippen. ‘Nu ja!, voor wie is het dan?, als u zegt voor wie het is, weet ik het dadelijk.’
Aage knikt gekscherend. ‘O ja, dádelijk!’ Hij houdt de tasch zorgvuldig dicht. ‘Wedden dat je het niet raadt?, het is voor Djoeke.’
‘Oh...’, rekt Rein forsch, ‘oh...’ Hij wendt zich al wat af, hij vindt dat raden op-eens een flauw spelletje. ‘De moeite niet waard’, denkt hij.
‘Kom jongen?’, plaagt Aage hem, ‘waar blijf je?’
En Rein trekt een schampere mond, hij zegt niets!
Maar Aage let daar niet op.
Hij kijkt Djoeke lachend in de oogen. ‘Weet je het nog niet...?’, zet hij aan, ‘toe, het ligt toch vlak voor de hand?, als je éven nadenkt...?’, en dan schatert hij om haar uitvorschend gezicht.
Een heele reeks vragen stelt zij - zij weet vooruit dat hij er om lachen zal: ‘Heb ik het deze week genoemd?, heb ik er om gevraagd?, hou ik er van? Is er al iets van in huis?’
Aage knikt en schudt in het wilde weg van ja en neen. Er is niets uit op te maken.
Djoeke schiet er van in de lach. ‘Och...!’
Maar Rein heeft er nu meer dan genoeg van. Hij blaast hevig in zijn koffie, de koffie spat over de komrand heen op het tafelkleed. ‘Vader, moet u geen wafels?, fijn zijn ze, Vader?’ Zonder veel ambitie neemt hij er nog een. ‘Váder!’
‘Stil nu even’, weert Aage, ‘en wacht een oogenblik met die wafels!’
Rein trekt een verongelijkt gezicht, en hij legt de afgebeten wafel op zijn schotel. Met een smadelijk keel-geluid grijpt hij het boek weer op, en tuurt strak
| |
| |
op een enkele regel. Aage ziet het wel, hij kijkt een paar maal naar hem om. ‘Geef je het op?’, vraagt hij Djoeke, en hij kijkt naar Rein.
Ja, zij geeft het op!
Nu komt Aage langzaam overeind, of er iets heel gewichtigs gebeuren moet. ‘Let op, Rein!’, langzaam opent hij de tasch, ‘Rein!’
‘Ja’, bromt Rein - maar hij kijkt niet op.
Vijf kleine cactusplantjes komen te voorschijn, zorgvuldig in geel vloei verpakt, de stekelige groene kopjes steken als vogelkopjes boven het dunne papier uit.
Djoeke krijgt een warm meisjes-achtig gezicht, zij oogt telkens-weer van Aage naar de plantjes: een kostbaar cadeau is dit niet - het is veel meer dan kostbaar!
Iets wonderlijks dringt tot Djoeke door!
Men kan een duur voorwerp ontvangen - en men krijgt eigenlijk niets! Iemand kan een simpel geschenk aanbieden, en men krijgt zooveel, dat de adem er even van steken blijft!
Zoo is het nu met Djoeke ook! Haar adem hakkelt! En dan zou ze toch wel met de oogen kunnen zeggen, wat ze gevoelt, en misschien met een paar gefluisterde woorden - maar ze mag nu niet kijken als anders: Rein let zoo op!
Bedremmeld buigt ze zich naar Aage toe: ‘Hoe... hoe kom je daar nu aan opeens?’
‘Gevonden’, spot Rein, ‘gegapt!’
‘Onnoozel’, gispt hij in stilte, ‘om dat te vragen.’
‘Ja’, verdedigt Djoeke, ‘een bloemenzaak is hier niet...’
‘En een venter’, valt Rein er behendig op in, ‘komt hier nooit langs.’
Aage lacht er helder over heen. ‘Ze stonden zoo
| |
| |
maar aan de straatweg’, legt hij uit, ‘vijf dwergen hadden ze neergezet, in de grijze poort van de kerk, met een naamkaartje er op: ‘Voor de Domineesvrouw van Blankenheim.’
Hij ziet Rein's verontwaardigde oogen niet. ‘Och... zoo?’, bromt hij, ‘en Asschepoes was die er ook?, en de reus met de zevenmijlslaarzen?’
Het overrompelt hem een beetje dat daar om geschaterd wordt. Hij is kregel op zijn succes.
‘Kom’, wekt Aage monter op, ‘nu gezellig bij elkaar gaan zitten, en een kop koffie drinken.’
‘Koffie?’, sputtert Rein, hij kijkt in zijn leege kopje, ‘ik ben haast al aan mijn tweede ontbijt toe.’
Gekscherend klopt Aage hem op de schouder. ‘Voorlijk kind van mij.’
Eigenhandig presenteert hij de wafels, Djoeke het eerst, dan Rein.
Maar Rein bedankt. ‘Ik... ik heb er al een paar gehad!’
Nu, Aage doet maar of hij het niet hoort. ‘Het kind moet morgenavond al weer weg’, denkt hij, ‘morgenavond al...’
Er tusschendoor hoort hij een verre ijle stem: ‘Aage... Aage, wees zijn vriend, hij moet je altijd al zijn fouten durven zeggen.’
‘Vrouw’, fluistert hij in zijn gedachten.
Djoeke heeft daar niets mee te maken.
Aage is een paar oogenblikken wat afwezig.
De zon speelt sprankelend over de tafel, de koffie dampt, de wafels geuren zoetig, feestelijk doet dat aan.
Het Boeddhaatje op zijn bruine plank lacht vredig en wijs, de Koningskinderen zijn lieflijk in elkaar verdiept, de netsjokee's glinsteren op de wandrichels - goed ziet dat alles er uit, vriendelijk...
| |
| |
Maar de stilte is niet als anders: het is of de stilte rimpelige trekken heeft.
‘Eiber al weer aan het werk?’, vraagt Djoeke, en dan schiet haar nog iets anders in ook. ‘Waar was je naar toe daar-straks?’
Rein praat er door heen. ‘Gaan we morgen-ochtend nog weer 's samen wandelen, Vader, in de vroegte?’
Aage schudt bijna onmerkbaar het hoofd.
Maar Rein wil daar geen acht op slaan.
‘Vader’, houdt hij aan, ‘doen we het...?’
‘Ik moet de vriend van de groote jongen zijn’, ziet Aage in, ‘en de moeder van het kind...’, hij denkt aan Rein. ‘Djoeke zal als een oudste zuster wezen.’
‘Váder’, zeurt het kind-Rein, ‘hoort u me niet?’
‘Als Djoeke meegaat’, bepaalt Aage.
Nu trekt Rein strakke nadenkende oogen. ‘Oh’, stelt hij vast ‘wij gaan zóo vroeg, Djoeke is dan nog niet op.’
Maar Djoeke ziet de berg in de prille ochtendzon, een uitgeruste en verjongde aarde, boomen en paden flonkerend van dauw en licht.
‘Ik kan best vroeg opstaan’, verzekert zij, ‘zoo vroeg als jullie maar verkiest.’
Zij wil dicht bij Aage blijven, zij wil zijn waar Aage is!
Rein speelt met zijn Vader's hand, hij drukt rimpels in de huid, hij probeert de vingers te vlechten, onderwijl praat hij tegen Djoeke. ‘Waarom’, weerlegt hij zakelijk, ‘zou je je moe maken? Je bent er niet aan gewoon, in de vroegte. Om mij hoeft het niet!’
‘De jongen praat zoo’, wil Aage aannemen, ‘uit bezorgdheid.’
Hij legt zijn hand open voor Rein neer, een betuiging is dat, een vraag ook.
| |
| |
En Rein drukt beurtelings zijn voorhoofd en zijn wang tegen zijn Vader's open hand aan. Dat is een antwoord, maar ook een betuiging.
Djoeke kan niet meer gewoon luid-op praten, zij prevelt. ‘Ik word er niet moe van, heusch, ik word er niet moe van. Ik ga graag mee.’
Aage is daar sterk voor. ‘Laten wij dan’, begint hij, ‘met ons...’
Maar Rein vindt het al een afgedane zaak, hij laat zich tegen Aage aanvallen, hij wil over iets anders praten. ‘Ik heb een massa van die jonge klimop-ranken gezien’, zegt hij gedempt, ‘u weet wel, Vader, waar wij het toen over hadden! Bònken klimop... een stuk achter Beert Geerling van “De Toelast”, die zouden we dan kunnen uitgraven... dat wou u immers?’
De zorgtrekken van de stilte worden dieper.
‘Op Zondagochtend graven’, sluit Aage uit, ‘nee, onmogelijk...’ Hij let op Djoeke. ‘En je vergeet mijn preek.’
Djoeke verzet haar cactusplantjes. Ze plaatst ze in een kring, ze zet ze als soldaten in het gelid.
‘Ik heb’, mompelt Rein smeekend, ‘nu ook genoeg overgespaard voor een plant, zoo-een om... om...’, steels glijdt zijn blik in Djoeke's richting, ‘u weet wel, Vader.’ Hij bukt zich meer voorover, nu drukt hij ook de oogen in Aage's hand.
En Aage voelt een branderige gloed op de handpalmen, iets van vocht. Hij praat - het is of hij zijn woorden zacht en koesterend om de jongen heen legt. ‘Wij kunnen samen wel even naar Oudegaard rijden vanmiddag’, slaat hij voor, ‘gaan we over de lange Smeul, met die fijne hellende eschdoornlanen. En dan drinken we thee bij Hessel Vrogerink, eten een schotel
| |
| |
zure room, verdwalen een uurtje, zoeken alle oude plekjes op, en... en... verder...’
‘Verder’, snijdt Rein het af, ‘weet ìk het wel! Hè-ja, fijn, net of het nog vroeger is, hè Vader...?’
Aage lacht om hem, Aage pinkt ook tegen hem.
Neen, daar let Rein niet op, hij glanst, hij roffelt met de dikke zolen van zijn schoenen op de vloer, hij wiegelt heen en weer. ‘De heele middag wíj tweeën sámen!’
Djoeke beschouwt elk cactusplantje van dichtbij, scherpe stekeltjes zitten er aan, het is of dat scherpe zich in haar oogen dringt en in haar gedachten.
‘Waar is je rapport?’, vraagt Aage.
Rein haalt het oogenblikkelijk te voorschijn uit de binnenzak van zijn jasje. ‘Is wat merkwaardigs aan te zien!’
Dicht naast-een buigen zij zich over het boekje heen, Aage en Rein, zij drukken de hoofden tegen elkaar aan. ‘Zoo...?’, lacht Aage ingenomen, ‘jonge-jonge, dat is prachtig. Een tien, en nòg een tien - hoor je het, Djoeke?, tweemaal een negen, Djoeke, en - wat is dat?’
Rein praat achter zijn hand uit. ‘Rauwehorst, die moest mij hebben, die loerde al lang op mij. Hij verbetert gedurig mijn uitspraak, en dan zegt hij het net zoo als ik het zelf zeg! Gister had hij ook een bui: Als je in alle vakken zóo knap bent, Roemer, als in Duitsch...! Dan trekt hij een mal gezicht - nou, een citroenpit! En bij Buursma was ik toch goed. Buursma die was altijd tevreden over mij.’
‘Wat heb je uitgevoerd’, vorscht Aage met een broederlijke glimlach, ‘dat hij zóo is?, nou, vertèl op...?’
Rein legt de handen over elkaar heen, hij wil er
| |
| |
koeltjes uitzien, hij kleurt tot achter de ooren, nu is hij weer enkel het schooljongetje. ‘Uitgevoerd?, niks van beteekenis. Maar soms kan ik mijn gedachten er niet bij houden, dan soes ik maar zoo'n beetje.’
‘Moet je ook niet doen’, vermaant Aage, ‘hoe kom je daar nu toe?’
Rein zou het liefst met zijn rug naar de tafel zitten gaan. ‘Och, nou... dan valt er zon op de bank. Hè, zòn, denk ik, en dan ben ik opeens ergens anders! Of ik kijk toevallig door het raam, groene boomtoppen zie je daar, en... en soms van die... die steigerende wolken. Hè, mooi...! Nou, dan denk ik... dan verbeeld ik me opeens dat ik met u loop, wij kijken naar de lucht, samen, of... òf we liggen op onze rug boven op de berg, en dan verzint u daar een verhaal op, of... of ik stel me voor, dat we praten over... dat we ergens over praten.’
Rein zucht diep. ‘De wonderlijkste dingen kan ik mij indenken. Dat ik thuiskom bijvoorbeeld...’
‘Is heelemaal niet zonderling’, wil Aage goedig plagen.
Maar de rimpel aan zijn mond groeit.
Zwaar legt Rein de handen op zijn arm. ‘Nee... weet ik wel, maar dan hol ik de laan af, ik doe de deur open en dan, nou ja... vertel ik u wel 's - maar dan hoor ik niet altijd wat die lui' in de les zeggen, dan hoor ik het niet...’
Rein's gezicht lijkt kleiner te worden, smaller, zijn wenkbrauwen trekken zich beverig tezamen boven zijn kleine rechte neus. ‘Vind u het erg naar dat ik maar een zes voor mijn Duitsch heb?’
Aage drukt zijn wang tegen het gladde bruine kindergezicht aan. ‘Nee, nee’, sust hij, ‘ik begrijp het immers wel? Ik begrijp het best.’
| |
| |
Dringend kijkt hij Djoeke daar bij aan. ‘Zeg toch ook 's een paar woorden’, vraagt die blik, ‘waarom zeg je niets?’
En het is met Djoeke zóo: haar gedachten zijn wel erg luid, maar een stem heeft zij niet, zij zou niet eens kunnen fluisteren.
Stil, zonder overhaasting, pakt zij de plantjes op, dan verlaat ze omzichtig de huiskamer.
‘Ze kunnen vrijer praten’, denkt zij, ‘als ìk er niet bij ben.’
* * *
Thea neemt in de loop van het gesprek allerlei houdingen aan, de goudachtige glaskralen op haar schouders en borst glinsteren als lichtjes, zij verzet de voeten, zij beweegt de armen, de lichtjes fonkelen.
In dit alles is niets zonderlings meer - men kent haar. Men kent ook de geraffineerde glimlach van Vrouw Mode.
Maar dan ineens doet zich wel iets zonderlings voor.
Thea lacht - en in haar lach zijn die glazige lichtvonken ook. Het is onbegrijpelijk, zij praat, het kleine kunstmatige geschitter is ook in haar stem.
Zij kijkt naar het dikke vettig-glimmende Boeddha-beeldje en naar de bedeesd-verliefde Koningskinderen, ja, zelfs naar het Japansche naaitafeltje - zij let toch alleen maar op Djoeke. En zij is stelliger dan ooit, vandaag, zij weet dat al wat zij beweert het eenig-juiste is!
‘Er zijn menschen’, redeneert zij, ‘zoo nauw als stegen. Ik ken ze, het dorp is er vol van. Men praat met zoo'n mensch, men loopt onherroepelijk dood in een slop.’
| |
| |
Zij wacht op een teeken van instemming.
Neen, Djoeke beweegt zich niet, zij luistert. ‘De stegen van Thea’, denkt zij, ‘zijn dat misschien de straten van God?’ Dan wil zij ook nog na-gaan: ‘Mijn eigen straten, zijn dat niet de sloppen voor God...?’ Maar zij blijft er in steken.
Thea buigt het hoofd wat achterover, en zij sluit de oogleden, zij glimlacht. ‘Dan zijn er ook menschen als pleinen, van die ruime zonnige pleinen, van alle kanten valt het licht er in - zoo-een is je man.’
Zij opent de oogen, en wacht opnieuw.
Zij neemt haar thee op, zelfs de manier waarop zij de lippen aan het kopje brengt, is gracieus.
Djoeke kijkt haar aan, zij luistert nog steeds, zij luistert naar de bedoelingen in Thea's woorden. ‘Was dit een inleiding?’ Het is haar gewoonte geworden de laatste tijd, om te luisteren naar het heimelijke in elk onheimelijk woord!
Maar haar oogleden trekken en trillen daarbij.
‘Moet dit nog lang duren?’, vraagt zij zich af.
En zij smeekt meteen: ‘Och nee, Heere God, niet lang...’
Dan dringt zich ook weer een voorstelling aan haar op. Zij trekt de oogen klein of ze naar een verdriet tuurt - neen, verdriet is er niet!
Zij ziet Aage en Rein in het stille hooge naaldbosch. Een gewijde stemming hangt daar. Een duif koert, bloemen droomen in de schaduw. En Aage praat met een innige stem, een stem-die-verwarmt.
Djoeke zou zich willen inspannen, om er iets van op te vangen, iéts maar... Neen, wat er gezegd wordt, is voor haar niet bestemd, voor haar niet. Rein geeft zijn Vader een arm, hij heeft nu hartelijke kinder- | |
| |
oogen, een lief kinder-gezicht. ‘Vader’, zegt hij zacht, ‘Vader.’ Aanhalig klinkt dat.
Zij graven klimop-planten uit, zij drinken thee.
Zij glimlachen tegen elkaar en hebben tranen in de oogen. Dan buigen zij zich over een heuvel van paarse viooltjes heen, bij een afgeknotte zuil. Daar leggen zij ook de bundel margrieten neer, Djoeke begrijpt het wel... ‘Het is toch natuurlijk’, verschoont ze, ‘het ìs toch natúurlijk.’ En zij glimlacht of zij zich schaamt.
Dan is Thea's stem ook weer duidelijker, die stem wil aangehoord worden!
Djoeke kan er niet langer aan ontkomen. De kralen glinsteren, onwezenlijke lichtjes bewegen zich.
‘Het plein-Aage’, schertst Thea met flitsende oogen, ‘kaatst het licht terug, juist zooals het dat licht ontvangt, onvertroebeld. Er is niémand die náast hem kan staan, in de heele gemeente niet...’
En dan kijkt zij Djoeke gestadig aan, een uitvorschende blik heeft zij, een uitdagende glimlach.
Djoeke knikt. ‘Ik ken Aage’, zegt zij.
Zij zou ook willen schimpen: ‘Wat ben ik er je erkentelijk voor, dat jíj mij zeggen komt, hoe Aage eigenlijk is.’ Maar dat doet zij niet. ‘Thea hoopt dat ik haar tegenspreken zal’, begrijpt zij, en glimlacht absent.
‘Nog thee?’, vraagt ze.
En zij voegt zich op hetzelfde oogenblik, in het bosch, bij Aage en Rein. ‘Ik hoor bij jullie’, prevelt zij, ‘laat mij hier nu blijven, laat mij toch niet alleen, ik ben bang om alleen te wezen - het is zoo eenlijk bij Thea, stuur mij niet naar Thea terug, niet naar Thea terug...’
Een paar simpele woorden van Thea trekken haar weer in de kamer.
| |
| |
Gedwee staat zij bij de theekast en vult de kopjes. ‘Eén schepje suiker... geen melk...’
Thea praat onderhand over haar man.
‘Van Heekeren’, klaagt zij, ‘is zoo heel anders. Hij zal door het bosch loopen in de ochtend. Nu, er komen iemand vergeten dichtregels in de gedachten, oude ballades, jeugd-herinneringen. Men voelt zich jong - een vrouw. Dan kijkt men de notaris aan, hij houdt de oogen op de grond, hij heeft een rimpel tusschen de oogen. Natuurlijk stelt hij het een of ander geschrift op, hij passeert een acte... Dadelijk staat men weer met beide voeten in de nuchterheid.’
Thea zucht en glimlacht, zij spoort Djoeke met de oogen aan: ‘Toe, vertel toch ook 's iets...’
Maar Djoeke kan dat niet. ‘Net zoo min’, denkt zij, ‘als men de kerk tusschen kermiskramen inzet.’
En Thea praat al weer door.
Zij is erg vertrouwelijk vanmiddag. ‘De oogen van Van Heekeren doen mij soms aan de deuren van een brandkast denken: cijfers zijn daarachter, waardevolle getallen. Mijn hemel, wat kan er in een blad met cijfers iets doodelijks zitten!’ Thea's blos heeft nu twee kleuren: een echte en een nagemaakte. En haar goudgroene oogen glinsteren als haar garneerkralen. ‘Cijfers en liefde’, leert zij, ‘willen niets met elkaar uit te staan hebben - ook niet het minste.’
En zooals zij dan een weinig rood op haar lippen legt, en een weinig poeder op haar wangen, zoo legt zij met deze gedachte ook een weinig weemoed in haar oogen.
‘Een man’, neemt Djoeke als vanzelf-sprekend aan, ‘die in zijn werk opgaat... er hart voor heeft, denkt er toch altijd min of meer aan?’
Thea's kralen komen allemaal in beweging. Zij
| |
| |
schudt het hoofd, heft de handen op, trekt met de schouders. ‘En dat zeg jíj?, hoe kun jíj dat nu zeggen? Hoe is het mogelijk! Altijd - àltijd!’ Zij stampvoet - maar zij stampvoet gracieus. ‘Dat gedoogt geen enkele vrouw, geen enkele! Stel je voor, een man die... die zijn vrouw omarmt en enkel getallen ziet!, getallen of... of kerkbanken.’
Thea buigt zich voorover, nu heeft zij die uitvorschende blik weer.
Djoeke probeert er om te glimlachen.
Eenmaal heeft Aage tegen haar gezegd: ‘Thea zal altijd iets afwijkends hebben, Thea is geen gezonde normale vrouw! Beschouw haar als een groot kind.’
En Djoeke doet er haar best voor, maar het kost inspanning. ‘Je man ziet dan toch dat je je mooi maakt voor hem, je toiletten...’
‘Ja’, valt Thea er spottend op in, ‘en hij beraamt de kosten.’
Dan wil zij toch liever zoo-maar-wat in het algemeen praten.
‘Dit is heel zeker: mannen die aanhoudend aan hun werk denken, of aan... aan welk ander ding dan ook, buiten hun vrouwen om... je weet het net zoo goed als ik, Djoeke, die spelen met vuur.’
Nu heeft zij die scherp-observeerende blik weer. ‘Er zijn wat een echtparen die elkaar ongemerkt verliezen, al blijven ze bij elkaar.’
‘Djoeke, Djoeke’, klaagt het bosch in de verte, het wordt al-groener, al-goudachtiger, al-hooger, dat bosch.
Maar de kamer krimpt in: de wanden staan te dicht om hen heen! Het plafond is erg laag.
Djoeke krijgt klamme handen.
‘Op jou’, bekent Thea luchtig, ‘is de notaris bijzonder gesteld. Zoo-iets merk ik oogenblikkelijk. Wij
| |
| |
zitten aan tafel - ik praat. O nee, hij hoort mij niet, ziet mij niet. Dan noem ik jouw naam - zijn oogen leven op in belangstelling, de cijfers schuiven een weinig meer naar de achtergrond. Hij stelt vragen...’
Thea schaterlacht.
Maar Djoeke knijpt haar vochtig-warme handen stijf ineen. ‘Waarom moet dit?’
En dadelijk bezint zij zich.
Stil, Aage heeft eens gezegd: ‘Ga naar mijn vrouw toe.’ En God zei in de verte: ‘Je hamer en je spijkers deugen er niet voor, Djoeke...’
‘Een droom’, glimlacht zij in zichzelf.
En een stem in haar hart fluistert: ‘Wie stuurt de droomen?’
Gewillig buigt zij het hoofd: ‘Ik wil wel erg mijn best doen, ik wil het wel...’ En dan bedoelt zij: ‘Ik zal niet bang wezen van dit donkere, dit nauwe...’
‘Er is toch niets tegen’, voert zij aan, ‘dat je man in andere menschen belang stelt?’
Helder is die vraag, ruim, van bijgedachten weet die vraag niets af.
Maar Thea wordt nu een en al glinstering. ‘Ik heb er niets op tegen’, geeft zij toe, en zij gebruikt nadrukkelijk Djoeke's eigen woorden, ‘dat hij in andere menschen belang stelt.’ Zij knikt, zij lacht, dubbelzinnig is dat antwoord.
Djoeke moet zich te weer stellen als tegen een aantijging. ‘Zeg dat zóo niet’, fluistert zij, ‘lach zóo niet, voel je dan niet, dat je God leed doet met die lach?’
Speelsch omarmt Thea de zijleuningen van haar stoel. ‘Je bent kostelijk!’ En dan trekt zij laatdunkend de bijgeverfde wenkbrauwen op. ‘Je weet dus waarover wij praten?’
Djoeke kijkt haar hulpeloos in de lichte flikkerende
| |
| |
oogen: nu moet zij naar een donker land terug gaan. ‘Thea’, prevelt zij, ‘het schrijnt als men er over denkt.’
En dadelijk er op, wil zij weer de sterkere zijn, de volwassene! ‘Je houdt toch van je man?, je meent dit immers niet in ernst? Je zou er niet om kùnnen lachen, als je zeker wist, dat hij... dat een ander...’ Zij blijft er in steken. ‘Moet ik de zonde hier ontvangen?’, denkt zij, neen zij protesteert: ‘Moet ik de zonde nu vlak naast mij neerzetten?’
Thea gichelt. ‘In een zeker weten ligt de grootste bekoring niet, wel in een zeker vermoeden.’
Zij kijkt naar Djoeke's verward gezicht. ‘Dìt is zij niet’, stelt zij vast, ‘dit is nog altijd niet de Domineesvrouw van Blankenheim in haar ware gedaante!’ En zij lacht in zichzelf. ‘Bespottelijk zou het wezen als zij dit wel was...’ Vroolijke oogen trekt zij daarbij, tevreden is zij niet.
‘Het wordt tijd voor het démasqué’, overweegt zij spottend.
Onbenullige woorden strijken daar overheen.
Later beweert zij ook: ‘De liefde raakt bijna altijd zoek in een huwelijk. Maar een mislukt huwelijk is altijd nog beter dan geen huwelijk.’
Djoeke wil dit verdragen.
In gedachten kijkt zij naar de geverfde krullen, de onnatuurlijk-roode lippen, de gouden hoektanden...
‘De liefde...’, rekt Thea, en lacht als over een gewaagde grap. Als zij het over het huwelijk heeft, denkt zij aan de ontrouw.
‘Soms denk ik, dat ik oud word’, biecht ze luchtig, ‘och ja, ik heb van die buien, dan ga ik flirten. Zoo lang ik het win, hoef ik mij niet ongerust te maken. Verder breek ik mij nooit ergens het hoofd mee. Men moet nemen wat men krijgen kan.’
| |
| |
Een donkere verte strekt zich uit achter die woorden.
‘Ontrouw in de gedachten’, mompelt ze, ‘zijn we dat niet allemaal bij oogenblikken?, is het zoo'n verschil met lichamelijke ontrouw?’ Zij bekijkt zichzelf, zij vertoont zich vrijmoedig aan Djoeke. Nu is het toch nog démasqué!
Maar haar toilet beschouwt zij ook - neen, die soepele lap stof niet!, zij beschouwt haar lichaam in dat toilet!
Een japon draagt Thea eigenlijk niet: zij heeft een huid van zwart satijn aan, strak spant die huid om haar heupen, haar knieën, haar borst.
‘Ik kan mij voorstellen’, waagt zij, ‘dat er vrouwen zijn, die het bejammeren dat enkel de oogen van éen onverschillige echtgenoot zien mogen, hoe mooi zij eigenlijk zijn.’
Men kijkt door die woorden heen.
Poorten zijn het!
‘Waarom’, prevelt Thea, ‘zou men geen aardige straatdeun zingen, als men er lust in heeft?, en waarom geen koraal als men dat aardig vindt?’
Djoeke verstaat wat zij daar zegt! Zij verstáat haar! Zij hoort wat er achter die woorden omgaat - zóo dicht is ‘vroeger’ nu bij haar gekomen!
‘Wijs haar de deur’, eischt een harde stem, ‘je weet nu wat zij van plan is... Je weet nu wie zij is...’
En Djoeke herkent die stem, dat is de haat, de wachter op de muur van het oude land.
Zij schudt bijna het hoofd: neen, zij mag Thea de deur niet wijzen.
‘Vroeger’, zit bij haar in de gestalte van een vrouw, die vrouw wil nemen wat van haar niet is!
Er is een verlengstuk aan vroeger gezet.
| |
| |
Nu toont God Djoeke, hoe ver het verkeerde de mensch kan brengen.
En dan is Aage's stem er ook. ‘Kan je alleen maar goed wezen voor degenen, die in het kwaad niet verder gingen dan jij zelf?’
Thea praat er door-heen. ‘Ik droom van allerlei mogelijkheden! Ik droom altijd.’
Nu, droomen heeft Djoeke eertijds in het oude land ook gehad.
Stoere vormen hadden die droomen, zij dreven God voorbij, zij zetten koers naar het hart der wereld. De rinsche reuk van het leven gleed door die droomen heen, de gloed van brandende zinnen woedde er in, onder de schaduw van de werkelijkheid werden zij vaal, in de gloed van Gods oogen verteerden zij tot asch.
Thans glijden Djoeke's droomen, wit, frisch en kinderlijk, naar de goedheid van Gods glimlach toe, en aan Gods hart rusten zij uit.
Recht-op zit zij in haar stoel, zij buigt zich toch diep: elke dag weer zal zij Thea aanhooren! Ja, zij zal haar aanzien en denken: ‘Zoo had je kunnen worden, precies zoo!’
Koud wordt ze daarbij in haar gezicht, dat koude grijpt haar bij de keel. Nu komen er kleine kille zweetdroppels op haar voorhoofd, haar neusvleugels. ‘Ik wil immers...’, prevelt zij, ‘Heere God, ik wil immers...?’
Triumfantelijk let Thea op Djoeke's korte snelle adem, haar bleeke wangen, zij zou haar mond wel willen openbreken. ‘Jij vindt dìt toch ook?’, dringt zij aan, ‘ik heb een massa van je gelezen - vroeger. Je bent het natuurlijk met me eens. Zeg nu ook 's je gevoelen?’
| |
| |
Djoeke voldoet daaraan. ‘Al meer dan een uur lang’, prevelt zij heesch, ‘heb ik het gevoel dat je vloekt.’
‘Als ik daar zin in had’, tart Thea, ‘dan...’
Maar Djoeke legt de vinger op de mond. Zij praat met bijna-dichte lippen. ‘Pas op! Voel je het dan niet?, voel je het niet? God is toch hier? God is hier...’
En nu is de stilte ineens zoo diep of er geen dorp meer is, en geen wereld. De eenzaamheid buigt zich door de zon heen, en staat breed en forsch onder de donkere boomschaduwen, en leunt hoog en strak tegen de groote berg aan.
Er zou plotseling iets wonderlijks kunnen gebeuren, iets geweldigs. Men weet niet wat - men wacht onwillekeurig!
Een donderslag zal weerklinken, een gloed zal naar omlaag storten. Gods stem zal door de wolken breken.
Een onbestemde vrees strekt zich uit voor de gedachten, een onbestemde angst klimt bij het hart op.
Er gebeurt toch niets.
Met een kleine bloode stem zegt Djoeke: ‘Je moet veel naar doode menschen gaan kijken, Thea. Dat is goed. Ik... ik stond nu al verscheiden keer bij een gestorvene... De trekken in de gezichten zinken in beenige holten weg. Als men God niet had, zou men moeten gillen van wanhoop. Geel-groen zijn de uitgeteerde gezichten en zoo doordringend koud. Ik heb mijzelf nu al herhaaldelijk als doode gezien: de oogen leeg, wit en half-open, de mond ook... Naast een doode wordt de wereld zoo klein...’
‘Voel je je daar gelukkig bij?’, spot Thea.
En Djoeke knikt. ‘God is bij de stervenden, God is ook op de begraafplaatsen. Men kan aan een open graf God vlak naast zich hebben.’
Wat zal Thea daar op antwoorden?
| |
| |
Zij zou kunnen glimlachen, nu ja, zij heeft haar glimlach niet voldoende in haar macht. ‘Is zij zoo?’, denkt zij, ‘is zij dat toch?’
Zij bekijkt haar kleine smalle handen, haar nagels.
Thea heeft twee idealen in haar leven overgehouden: haar teint en haar nagels. Bijna-aanhoudend beschouwt zij haar glanzende ovaal-rose nagels, zij zijn onberispelijk. Toch zou zij ze nog graag een weinig willen opwrijven, een weinig willen bijwerken.
‘Groen en hol’, denkt zij, en rilt. Maar dàt staat vast, niemand mag haar zien na haar dood. Zij zal het de notaris bij de een of andere gelegenheid meedeelen.
‘Ik voel voor crematie’, wil zij zeggen.
En zij zou willen spotten: ‘In een crematorium, is God daar ook?’
Maar dat glijdt als een veertje weg. Zij buigt zich wat voorover en luistert!
Er naderen gelijkmatige schreden over het grintpad van de tuin.
De stilte wijkt...
Aage en Rein loopen op het huis toe. Rein houdt de hand op zijn Vader's schouder. Hij praat onderdrukt, Aage kijkt hem diep in de oogen - voor de huiskamer breekt het gesprek af.
Als Vader en zoon zijn zij heengegaan, als jonge kameraden komen zij terug. Zij glimlachen steels tegen elkaar, zij zijn samen ernstig.
Thea begroet hen uitbundig, alles aan haar glinstert. ‘Dominé, blij dat ik u nog tref. Rein, je groeit je Vader over het hoofd... je wordt een man.’
Rein grinnikt. Rein vindt de ring mooi, die Thea aan haar wijsvinger draagt: een krans van kleine robijntjes, hij bewondert het gouden schildje aan haar halsketting
| |
| |
- iets welbehagelijks voelt hij in Thea's tegenwoordigheid, maar zijn wangen worden er warm bij.
Als Thea hem bij-zich-aan-huis een sigaret presenteert of een roos op zijn jas-revers prikt, is het of zij hem nog iets anders geeft ook...
Wat dat andere is, weet Rein niet!
Hij kan ook niet anders dan tersluiks naar haar kijken. ‘Ze is een beetje als opera-muziek’, denkt hij en trommelt op zijn knieën, een Duitsche film komt hem voor de geest, ‘je kan je voorstellen dat er om haar geduelleerd wordt.’
‘We hebben een goede middag gehad’, ontvalt Aage, ‘heerlijk gewandeld!’
‘Ja?’, vraagt Djoeke met een kleine stem, ‘vèr...?’
Aage bezint zich, hij knikt vaag.
Rein schraapt met zijn schoeisel over de vloer.
Er zijn andere dingen waar men over praten kan!
Thea heeft ‘Het leven van Ramakrishna’ gelezen.
Aage vraagt haar het een en ander.
Het gesprek vlot...
‘Het heeft mij erg aangegrepen’, betuigt Thea, ‘heel erg...’ Zij houdt het gezicht wat voorover. Haar roode krullen stralen, er springen vonken door haar krullen, zij etaleert haar handen op de zijleuningen van haar stoel.
Schuin-uit kijkt zij naar Aage. ‘Rama wil de liefde en het leven naderen in zijn Godin Kali. Hij ziet de incarnatie Gods in haar. God in de schoonheid van een vrouw, in de vrouwe-ziel. Hij wil in Kali doordringen, om God te vinden. Hij bedelt om haar liefde, hij wil God kennen - hij is voor mij een openbaring.’
Thea's groene flitsende oogen glinsteren van een donkere extase.
Zij spreekt over God.
| |
| |
In elk woord dat zij over Hem zegt, verwijdert Hij zich van haar.
Het is Thea ook niet zoo zeer om God te doen, noch om Kali, nòch om de Brahmaan Ramakrishna! Het is voldoende, als het er de schijn van heeft!
Allerlei citaten haalt zij uit het boek aan. ‘Dit bijvoorbeeld’, zegt zij, en steekt de vinger met de robijnen-krans op. ‘Kali hulde Rama in haar tempel in de geur van haar lichaam, omvatte hem met de lianen van haar armen en heur haar... De hartstocht voor de Godin verteert hem. En dan wil hij toch ìn de hartstocht het goddelijke vinden - God.’
Thea praat zoo snel, dat Aage er geen zin tusschen krijgen kan. ‘Ik voel nu’, belijdt zij, ‘dat een gewone nuchtere Westersche Godsdienstoefening een liefdesfeest zou kunnen worden. In de Westerling, die Rama aanvoelt, zou ditzelfde hevige bijna verterende verlangen kunnen ontstaan naar God, in de liefde van een mensch die hoog boven alle anderen staat.’
Aage wil iets zeggen. ‘U moet bedenken...’
Met tien wijd-uitgespreide vingers houdt Thea dat tegen. ‘Ik weet wel, dat dit Oostersche gevoelens zijn. U moet er toch eens over komen spreken met mij, Dominé... men zou in dit alles diep willen doordringen, steeds dieper, dan komt er een wand voor de gedachten en men kan niet verder... nu niet, nee, nee, nu niet, een heele middag hebben wij daarvoor noodig, een avond... ook ik wil God kennen.’ Dringend kijkt het kwade Aage in de oogen.
En hij heeft deernis met het kwade.
Op een bezadigde toon praat hij met Thea. ‘Een heele avond, waarom nu niet? Als wij de handen naar God uitstrekken...’, hij let een oogenblik op het sierlijke gebaar van Thea's slanke witte vingers, ‘dan
| |
| |
zeggen die handen geen mooie woorden, geen leugens ook... maar smartelijke dingen, een schaamtevolle biecht leggen zij af. En wat Ramakrishna betreft, ik wou ú nog wel in overweging geven...’
Een zwaar gesprek wordt het.
Rein geeuwt.
Hij kijkt uit de ooghoeken naar Djoeke. Zij heeft niets bijzonders over zich, een gewone jurk draagt zij, een jurk zooals men die bij duizenden ziet: een heele hoop kleurtjes-door-elkaar; zij bezit ook geen opvallende sieraden. Mevrouw Thea lijkt een koningin bij haar.
Verveeld oogt Rein rond.
‘Is er nog thee?’, vraagt hij grommelig.
Djoeke schenkt al in. ‘Aage ook?, en jij, Thea?’
Zij praten door, zij vergeten te antwoorden. En Djoeke herhaalt haar vraag niet. Zij houdt zich achteraf, zij maakt zich klein, zij wil niet al te nauwlettend toekijken, niet al te scherp luisteren, zij wil zichzelf een verhaal doen.
Met eigen oogen ziet zij dat God kleuren uitdenkt voor de avondlucht: rose en lila en geel, purper en goud. Men zou het niet gelooven, een weinig groen is er ook bij. Maar op het alleronverwachtst keert God zich naar haar om. ‘Ga naar de menschen, Djoeke’, beveelt Hij, ‘ga naar de menschen, die het scherpst tegen je zijn en het hardst.’
Zij gaat ook.
Dan moet zij toch het bosch door - maar de bronzen grootheid van het bosch lijkt haar te verzwelgen. Wat wordt er van haar?, een dauwdroppel?, een lichtvonk? Neen, het verhaal wil het niet zeggen, het trekt zich terug.
Goed, Djoeke zal de oogen stil op een bloem laten
| |
| |
rusten, op een figuur in het vloerkleed, mooi is die bloem, de bladen lijken zich te bewegen, mooi is zoo'n pompadour figuurtje in het medaillon, maar als men er lang naar tuurt, begint alles te beven.
Djoeke kijkt toch weer op.
Aage buigt zich wat voorover, hij praat met aandrang, zijn oogen zijn licht, mild en innig.
Thea ademt diep, zij is rose tot in haar hals, levendig beweegt zij zich onder het praten.
Men mag zeggen wat men wil, maar mooi ìs zij!
Djoeke wendt de blik af. Zij vergeet voor het oogenblik op Rein te letten, het is haar ontgaan dat Rein er is, het ontgaat haar nu en dan dat zij er zelf is! Zij volgt het gesprek niet, zij weet er niets van af, zij wil er niets van weten. Bij oogenblikken lost zij op in een pijn, in een lichtstraal. ‘Aage ken ik’, herhaalt zij in zichzelf, ‘ik ken Aage.’
En zij belooft in stilte: ‘Ik zal niets over Thea zeggen aanstonds. Ik zal hem aanhooren en misschien zal ik knikken.’ Dan is zij als een schoolkind dat zichzelf een moeilijke les inprent: ‘Wij willen nooit meer driftig worden, nooit meer! Wij zullen nooit meer uitvallen!, nooit meer de borst vooruit steken en zeggen: ‘Maar ik dan?, ìk dan?’ En zij wendt zich naar God toe. ‘Heer, laat mij een ander geen leed doen.’ Nu richt zij zich hooger op in haar stoel.
Het is of God haar hart in het goud van zijn avondwolken hult, of er kleuren door haar gedachten wemelen, zelfs een pijn lijkt te fonkelen in rose-rood en karmijn. ‘Hoe ben ik zoo?’, denkt Djoeke.
Een antwoord vindt zij niet.
Er is een eigenaardige vreugde in haar - die vreugde weet wat tranen zijn.
* * *
| |
| |
De week rust uit in de heldere stilte van de Zaterdagavond: krekels tsjilpen, vogels piepen.
Als men scherp luistert, hoort men het wetten van een zeis.
Werkdrift tintelt er niet meer in dat geluid, het is nu maar een flauwe herinnering aan ijver, brandende zon en zweet.
Iemand hakt hout in de verte, loom klinkt dat, vredig-verzonken, een vermoeide tevreden stilte staat om alles heen.
Djoeke hoort haar eigen voetstappen, zij loopt - zij rust uit, zij heeft een gevoel of zij zwaar werk gedaan heeft. ‘Ik heb toch enkel maar naar Thea geluisterd’, bedenkt ze, ‘en af en toe op Rein gelet, dat is alles.’
Zonder veel aandacht kijkt zij om zich heen, dan trekken haar gedachten weer weg op een verwondering.
Het is nog flauw licht in de tuin: de kleuren van de bloemen zijn nog best te onderscheiden, de planten in de perken ook - er is iets bijzonders met de tuin.
Ineens valt het Djoeke op.
Zij heeft eigenlijk nooit gezien dat er in de tuin gewerkt werd, toch was hij altijd keurig onderhouden. Terloops gaf zij er wel eens acht op.
Maar op een morgen, toen de paden weer zoo netjes aangeharkt waren, heeft zij gedacht: ‘Staat Aage daar zoo vroeg voor op?’
Later schertste ze: ‘Doen de boschkabouters de tuin?’
‘Ja’, schaterde Aage, ‘de boschkabouters.’
Daar bleef het toen bij.
‘Iemand van het dorp...’, kàn zij gedacht hebben, het is mogelijk, naderhand zakte die gedachte weer weg.
| |
| |
Nu duikt zij weer op, temidden van een vage verwondering. ‘Wie op het dorp...?’, vraagt zij zich af.
En dat heeft zijn reden!
Het is toch Zaterdag-avond?, alles moet nu immers aan-kant zijn?, en ordelijk en helder? Neen, er staat onkruid in de paden, de leirozen zijn niet bijgebonden, de planten hebben geen water gehad, zij zien er dor uit, er is geschoffeld noch geharkt.
De tuin heeft een verwilderd voorkomen.
‘Wat is dat?’, denkt Djoeke, ‘staken de boschkabouters?’ En dan glimlacht zij toch niet.
Zij zal er Aage naar vragen.
Aage zou nu aan zijn preek moeten beginnen - als hij zich aan de regel hield.
Maar hij stelt de preek ditmaal uit tot middernacht. Rein is bij hem, op zijn werkkamer.
Zij hangen uit het raam en praten gedempt. ‘Weet u nog...?’, vorscht Rein, de rest fluistert hij.
Djoeke loopt over het grint, onder het raam, het fluisteren stokt.
Zij komt de werkkamer binnen, een zin breekt af, middenin...
Zij brengt de thee - zij verstoort iets.
‘Dank je’, zegt Aage verstrooid.
En Rein zegt op dezelfde toon: ‘Dank je.’
De stilte wacht.
Maar Djoeke wil op die wachtende stilte niet letten. ‘De tuin is niet erg in orde...’
‘Natuurlijk niet’, valt Rein ongeduldig uit, ‘Einsius is toch immers ziek?’
‘Einsius...?’, herhaalt Djoeke.
Ja, nu moet Aage er wel op doorpraten. ‘Och, die brave Eimke Einsius!, nu begint hij te sukkelen, wij zijn er vanmiddag nog even geweest, hij is niets meer, en
| |
| |
hij zegt: ik neem het nog tegen een jong-kerel op! Ja, hij kwam altijd heel in de vroegte, ook wel 's avonds - heel laat - bij lichte maan. Hij is wat bijzonder...’
Rein krast met de neuzen van zijn schoenen over de vloermat. ‘Och, bijzonder?, dat weet ik niet...’
Daar praat Aage over heen. ‘Maar hij deed alles uitstekend, Eimke is erg handig, nu moeten wij omzien naar een noodhulp.’
‘Je zei me nooit’, glimlacht Djoeke, ‘dat het... dat het de doodgraver was.’
‘Veel te griezelig’, hoont Rein.
Maar Aage heeft een glimlach in zijn stem: ‘Ik vond het sprookje van de boschkabouters veel te mooi, om het af te breken.’
‘Zoo!’, rekt Djoeke.
Daar is verder niet veel meer over te zeggen.
Aage en Rein kijken elkander aan.
‘Kameraad’, zegt Aage hartelijk, hij geeft de jongen een forsche klap op de schouder.
Rein grinnikt.
Zij hebben elkaar nog veel te vertellen.
En Djoeke heeft haar werk.
Zij zegt: ‘Ik moet nog naar een paar menschen in het dorp.’ En dan hoopt zij dat er bezwaren gemaakt worden. Zielsgraag zou zij willen dat Aage zei: ‘Ga nú niet weg, blijf bij ons, het is hier zoo gezellig. En Zaterdagavond, komt dat nu wel gelegen?’
Neen - Aage prijst haar. ‘Goed zoo, Domineesvrouw, en doe mijn groeten, en zeg de menschen dat ik ze morgen verwacht.’ Hij kijkt nog even naar haar om, en knikt.
‘Ga bij Jetske Zwart langs’, raadt Rein aan, ‘daar is het nu fijn.’
Bij Jetske Zwart langs - dat is een heele omweg.
| |
| |
Djoeke's gedachten lijken zich pijnlijk te krommen. ‘Bij Jetske...?’, weifelt ze.
‘Het is daar nou prachtig’, praat Rein aan, ‘met het meertje en de witte bloemen en de maan straks.’ Hij knikt nadrukkelijk.
‘Nu goed’, zegt Djoeke in zichzelf, ‘goed.’
Aage heeft het eigenlijk maar half gehoord. ‘Het meertje’, vangt hij op. Hij ziet Rein aan. ‘Dat was immers op die tocht naar het Ilsermeer dat jij...’
‘O ja!’, Rein weet er nog alles van, ‘ik wou planten zoeken voor mijn herbarium. En er waren zoo'n bende paadjes daar, allemaal eender... net een doolhof. En op-laatst liepen we alle-drie naar elkaar te zoeken!’
Er valt Rein nog veel meer in. ‘O ja, Vader, en al dat brood waar we geen raad mee wisten! Had ú gekocht. En toen dat ventje in zijn bloote hoofd, met die vale jas! En Moeder dacht dat het een arme man was... en het was een doctor in de godgeleerdheid.’
Djoeke luistert nog op de trap, in de gang. ‘Kom’, zet ze zich aan, ‘maak nu voort.’ Doch zij blijft staan, zij probeert Aage's woorden op te vangen.
Heile merkt het.
Haar witte schort kraakt en trilt, zij loopt op de punten van haar gepoetste schoenen door de gang naar de keuken. En wat ze nog nooit gedaan heeft, zoolang Djoeke haar kent, dat doet zij nu: zij begint luidkeels te zingen...
Als betrapt loopt Djoeke door.
Zij moet nog een paar pakjes uit de voorkamer halen, lang talmt ze daar, zij staat ook nog stil bij de voordeur.
‘Kom’, zegt zij tegen zichzelf, ‘loop toch wat aan.’
En dan gaat zij op weg!
* * *
| |
| |
Het groote grijze bosch ontvangt haar zwijgend, alles is er ijl en onbestemd. De dichte beukenlaan is een schemerige poort, ver achter die poort glanst, als een eenzaam lichtje, het dorp.
Het dorp ligt nu verder dan anders!
Het is of de ruimte zich uitbreidt allerwegen.
Djoeke is nu bijna niets.
De schemerige uitgestrektheid overweldigt haar: de paden kruisen zich en ontwijken elkaar, in alle richtingen verspreiden zij zich, een warnet van wegen ontstaat!
Een gedachte aan de oneindigheid springt in Djoeke op.
Zij denkt: ‘Zal ik nu werkelijk in een dauwdrop veranderen?’
Door de boomkruinen heen zoekt zij de avondster. ‘Ik gá nu’, zegt zij, ‘naar de menschen die mij niet willen kennen, Heere God.’
Gods stem is heel in de verte, diep achter de stilte. ‘Djoeke’, fluistert hij, ‘Djoeke...’
Meer verstaat zij niet, maar hoe klinkt dat toch?
Zij denkt er over na - neen, dat weet zij niet.
En dan moet zij telkens huiveren.
Het is vol-op zomer, de dagen zijn gloeiend wit. Er lijkt toch iets kouds met haar mee te gaan, tot in haar gedachten voelt zij die kou.
De wind suist voorbij - een geheimzinnige vreemdeling.
Aan de grauwe knoestige boomwortels hurkt geen enkel sprookje neer. Er zijn geen paddestoelen hier en geen lichtglanzen, er is hier niets dat aan de muts van een kabouter denken doet of aan het zilveren schoentje van een boschvrouw.
Steels kijkt Djoeke rondom zich.
| |
| |
Het is wonderlijk!
Op een smal ingesloten boschpad kan de eenzaamheid laten zien hoe onmetelijk zij is.
Dat onmetelijke doet aan de eeuwigheid denken.
Nu is Djoeke eensklaps op weg naar de dood, de oneindigheid strekt zich voor haar uit, een mystieke stilte, mystieke schemer, en in de verte brandt als een witte lamp de hemel.
Gretig denkt zij daar over na. Zij is immers Igle Veenema's dochter?
De dagen vallen weg, de wereld wijkt uit, de menschen worden klein op de walkant van het leven. Hun woorden wuiven, hun gestalten fladderen... Djoeke zoekt een dierbaar gezicht. ‘Aage!, Aage!’, klaagt zij.
En Rein steekt hoog boven allen uit. ‘Djoeke’, roept hij met de hand aan de mond, ‘Djoeke!’ Dat klinkt zoo warm en verlangend of hij ‘Moeder’ roept.
Ineens stelt zij zich voor, dat Rein naast haar gaat. Hij legt de hand op haar schouder, hij kijkt haar diep in de oogen: zijn blik is een vraag...
‘Ik... ik durf niet over haar te praten, Rein’, prevelt zij, ‘ik... ik heb het nooit gedurfd. Men kan geen geur aanvatten met de vingers, men kan ook geen stralenkrans in de handen nemen.’
En dan heeft zij het ineens tegen de gemeente.
‘Aage's broeders en zusters zijn jullie - de gemeente is een groote familie. In de kerk als wij samen bidden, dan voel ik het zoo: Christus' handen zijn om ons heen. Broeder, zeg ik, zuster - gemeente... En ik kijk jullie aan - láter - ik glimlach, ik zoek... Nu, zoeken, dat is een vermoeiend werk, en zwaar als het voor niets is... Kijk, het is zoo: morgen zou ik kunnen sterven... waarom vanavond niet...? En
| |
| |
geen van jullie hebben mij ooit met een blik, een knik, zuster genoemd.’
Zij praat ook met Eiber. ‘Je moest er nu toch mee ophouden, Eiber, mij altijd voorbij te kijken. Toe, hou er nu mee op, Eiber, ga Mieneke zóo niet vóor...’
En dan schrikt zij.
Tegen een eikeboom vlakbij staat een man, lang, slank, mager. Hij heeft het gezicht afgewend en houdt de slappe vilthoed onder de arm. Als zij nadert, kijkt hij met een glimlach om - hij is niet verrast, hij heeft haar zien aankomen, en deed of hij niets merkte - het is de notaris.
‘Mevrouw’, vleit hij hoofsch, ‘dit is meer dan ik redelijkerwijs verwachten mocht.’
Zij geven elkaar niet de hand, zij buigen het hoofd een weinig.
Djoeke wil doorloopen...
Neen, zij moet blijven staan.
De schemer hangt grijs-blauw over het bleeke gezicht van de notaris heen, hij ziet er uit als een drenkeling. ‘Ik dacht juist aan u’, bekent hij.
En nu huivert er iets-van-schrik door Djoeke heen: een angstige droom zou zoo kunnen beginnen...
‘Het verblijdt mij altijd’, zegt zij zonder verheuging, ‘als er in onze gemeente iemand aan mij denkt.’
‘Niet als gemeentelid’, wijzigt de notaris.
Ja, daar kan hij gelijk in hebben.
Hij verwacht dan toch dat er iets van Thea in haar steekt.
Thea zou immers vragen: ‘Hoe dat...?’
Maar Djoeke wendt zich snel en verschrikt van die vraag af.
‘Waar is Thea nu?’, vorscht zij.
En de notaris trekt verwonderd de wenkbrauwen op.
| |
| |
‘Mevrouw’, lacht hij, ‘ik weet het werkelijk niet. Maar ik zou het evenmin weten als ik bij haar in de kamer was.’ Doordringend kijkt hij Djoeke aan. ‘Heeft zij zich erg beklaagd?’
Zij voelt zich in de kaart gekeken. ‘En àls zij dat deed...?’
‘Dan’, oordeelt de notaris, ‘zou dat eenigszins bedenkelijk zijn.’
Djoeke ziet dat niet in.
‘Als men in het gezin van een ander zoeken moet’, laakt zij, ‘wat men in het eigen leven tekort komt...’ En dat breekt zij bedremmeld af. Zij wordt rood, het is zelfs in de schemer te zien.
De notaris lacht met gesloten lippen.
‘U moet niet lachen’, mompelt ze, ‘als iets u zeer doet... maar het is toch immers waar, dat u heelemaal in uw kantoorzaken opgaat, en in privé-ondernemingen?’
‘Zoo volkomen’, geeft de notaris ironisch toe, ‘dat ik naar de stilte van het bosch ga, en op maneschijn wacht, om...’ Hij laat dat los. ‘Maar hoe zoo... in zaken...?’
‘Er schuilt immers een gevaar in’, ontwijkt Djoeke, ‘om geheel in... in zaken op te gaan? Er zijn mannen te over, die hun vrouwen niet meer zien...’
‘Maar ìk’, weerlegt de notaris vroolijk, ‘denk van de ochtend tot de avond aan mijn vrouw. Bij elk getal, dat ik noteer, staat ze mij voor oogen. In cijfers nadert ze mij het dichtst! Ja, een langdurige jeugd is onbegrijpelijk kostbaar, Mevrouw, ik heb het u al meer gezegd. En ik kan mijn solide voorvaderen toch niet de oneer aan-doen, van failliet te gaan?’
Djoeke vindt dat hij onzin zegt.
‘Thea’, wil zij volhouden, ‘heeft...’
| |
| |
‘Alle reden’, onderschept de notaris, ‘om zich te beklagen over haar man. Zij heeft geld noodig, nu, tegen u kan ik dat immers wel zeggen?, een mássa geld. Kom aan!, de gedachten van haar echtgenoot máken geld, elke gedachte is als het ware een zwaar zilveren geldstuk. Soms is elke gedachte zelfs een bepaald bedrag. Er is toch altijd nog een bedrag-aan-gedachten te kort, om de rekeningen te voldoen.’
‘U lacht er om!’, gispt Djoeke.
De notaris geeft dat toe. ‘Als ik er niet om lachte...’, hij sluit dat af met een handgebaar.
Luchtig praat hij er op door.
‘Soms maakt een vrouw van een man - och, vergeef mij het versleten beeld!, een rekenmachine. Ja, dat is wat eentonig - voor zoo'n vrouw. Zij zou willen dat de rekenmachine bij een zonsondergang het gedicht van een groote geest met pathos voordroeg! Maar de man is daar niet toe in staat! Zij staan bijvoorbeeld aan een golvend korenveld, de vrouw en haar man. Nu, bedenkt u maar iets, men kan van de vrouw verwachten dat zij zegt: ‘Een gouden branding, dat veld!’ De machine daarentegen denkt: ‘Schrale aren, de boer is te zuinig geweest met zijn kalk, zijn phosphor. Er is meer van dat land te halen dan er van gehaald wordt. Wij zullen 's kijken of de boer het voor een redelijke prijs verkoopen wil!’
De notaris lacht opnieuw: de notaris wil zich achter zijn lach verschuilen!
‘Of’, redeneert hij door, ‘men beschouwt met trots een aardig stukje dennenbosch van zichzelf. De vrouw heeft weer zoo-iets... Zij zal zeggen: ‘De zon streelt de stammetjes.’ Nu goed - maar de dennen zijn hoog opgeschoten: een pluim groen op een mast, het doet wat kaal aan. De machine overlegt: ‘Door een onder- | |
| |
planting van beuken zou dat stukje waardevoller worden. Morgen aan de dag, de tuinman wat opslag van de walkanten er in laten drukken.’
Djoeke wil iets zeggen...
Doch de notaris is nog niet uitgepraat.
‘Dan is er een avondje aan huis. Een galant vriend zegt met een duistere bedoeling: “Uw vrouw is betooverend.” Verschrikt draait de man zich naar haar om. Heeft zij een nieuw toilet aan?, is het kostbaar? Hoeveel zou het toilet wel kosten dat ze daar draagt? Hoeveel gedachten moet de machine er voor omzetten in zware geldstukken?’
De notaris kijkt Djoeke aan of hij van haar een antwoord verwacht.
Maar hoe zou Djoeke aan een antwoord komen?
Zij is zelfs vergeten wat ze zeggen wou daarstraks!
De stilte trilt...
De stilte kijkt uit zachte oogen.
Bijna fluisterend vraagt Djoeke: ‘Waarom is u vanavond in het bosch?’
‘Om... geldstukken kwijt te raken’, glimlacht de notaris, ‘ik zou graag éens per dag terug willen gaan naar vroeger. Er is daar ergens een goed-geloovige naïeve jongen. Aan geld dacht hij niet veel. Hij droomde maar wat! Hij dweepte indertijd met Johannes Viator en met Lioba en Windekind... Een bloem kon hem een verhaal doen. Hij luisterde naar de stem van zijn Moeder... de lieve Heer-Zelf maakte muziek voor hem. Er viel een lichtstraal over zijn handen... hij zag de liefde... Eens toen hij in de grijze oudheid van een kleine stad naar een viool-sonate luisterde... kreeg hij tranen in de oogen - oh, een overgevoelige jongen! Toen kwam de vrouw, en al wat hij liefhad: de bloemen, zijn Moeder, het licht, Lioba... dat was in
| |
| |
háar. Zij werd zíjn vrouw... Later moest de jongen zich schrap zetten om zijn zaak recht te houden. Hij weet nu van Windekind niets meer af. Hij kan “De kleine Johannes” niet eens meer lezen... hij begrijpt het niet meer... U hoort mij toch, Mevrouw?, u ziet er zoo afwezig uit!’
Djoeke durft niet langer naar hem op te kijken. ‘Dit alles vertelde de notaris haar?’
Gedempt zegt zij: ‘Ja, ik hoor het wel!, ik hoor het heel goed.’
Strak-van-verwondering is haar gezicht. Het kan immers niet waar zijn, dat de stem van de notaris trilt en schokt?, het is immers onmogelijk dat zijn oogen vochtig worden?
‘De oogen van de notaris’, heeft Thea gezegd, ‘doen mij aan de deuren van een brandkast denken, cijfers zijn daarachter.’
Nu gaat de notaris door het bosch - praat met een omfloerste stem en veegt zich heimelijk de oogen af.
Beangstigend onwezenlijk lijkt dit alles.
‘Verbeeld ik het mij?’, denkt Djoeke.
Zij weet best dat het niet zoo is...
Maar verwonderlijk is alles wel!
Zij merkt nu pas dat ze doorgeloopen zijn, de notaris en zij.
En zoo gauw zij dit merkt, verliest het bosch zijn uitgestrektheid, het wordt nauw, de boomen zijn te hoog, de stammen weerzijds zien er uit als dikke wanden. Het bosch houdt een vrees gevangen in zijn stilte.
‘Zoo zou er nog veel meer te vertellen zijn’, zegt de notaris, ‘veel meer...’
Vragend klinkt dat.
Er moet op geantwoord worden.
| |
| |
‘Kom veel naar Aage's preeken luisteren’, verzoekt Djoeke hartelijk, ‘kom maar veel...’
De notaris wendt het gezicht wat af - het is niet noodig, de schemer is zoo dicht geworden, men kan de gelaatstrekken niet meer duidelijk onderscheiden. Och, het is ook maar zoo'n werktuigelijke beweging.
‘Het betere in de menschen’, denkt hij, ‘dat zou ik “Moeder” willen noemen.’
Voor Djoeke zegt hij dan zonder overgang: ‘Mijn Moeder ligt hier op het kerkhof. Ik ga er nog al 's heen, och, zoo maar... Moeder is daar natuurlijk niet. Toch ga ik... Ik kan daar “vroeger” ontmoeten. Vreemd is het toch, dat een mensch in zijn leven soms niets anders overhoudt dan een grafsteen.’
De notaris ademt diep, weer wendt hij het gezicht af.
‘Jij... arme...’, klaagt Djoeke in stilte.
Zij knikt, ze kan bijna geen geluid geven. ‘En God dan?’, prevelt zij.
Op hetzelfde oogenblik denkt zij: ‘Als ìk enkel het graf van Aage had...?’
Het leven vliegt haar naar de keel in die vraag. Zij kan bijna niet ademen: gillende dagen richten zich op in de verte, dagen met vertrokken starre wanhoops-gezichten...
Djoeke's handen klemmen zich om de pakjes heen, die zij draagt - een werktuigelijk gebaar.
‘Oh notaris’, prevelt zij, ‘wij moeten dat toch leeren, wij moeten immers allemaal verliezen? Het geluk valt toch altijd aan gruizel op een grafsteen? Maar dan dat andere, notaris?, dan moeten wij toch dat andere hebben?, anders worden we krankzinnig... krànkzinnig, ja zeker!’
‘Als God het nog is, die het ons afneemt...’, mompelt de notaris, als uit de verte.
| |
| |
En hij gaat er niet op door.
De notaris is een man die vaak een zin afbreekt.
Hij zegt onderdrukt: ‘Vanmiddag toen zíj bij u was, heeft u haar toen gezien?’
‘Ja’, fluistert Djoeke.
‘U is op uw hoede?’, vraagt hij gedempt.
Het kan zijn, dat Djoeke opnieuw ‘ja’ fluistert, zeker is dat niet.
Zij staan op een kruispunt.
Het dorp is vlakbij, het spiedt naar hen uit kleine vensters, maar de kleine schijnsels van de lampen zijn zoo bleek en vredig of zij een heilige vereeren.
Djoeke steekt de notaris haar hand toe. ‘Kom morgen in de kerk. Ik moest, van mijn man, ieder die ik sprak, dringend uitnoodigen, dus u ook...’
De notaris kan van Djoeke's gezicht niets meer onderscheiden - dat hoeft ook niet. Hij heeft in Djoeke's woorden een glimp gezien van de warmte, die in haar oogen moet zijn.
‘Graag’, neemt hij aan.
En dan is het toch of hij op iets anders antwoordt, iets dat Djoeke niet zei en niet dacht.
Hij nijgt, hij keert zich snel af, en loopt een smal boschpad in.
Al-sneller lijkt hij te gaan, zijn lichaam lijkt te golven in de dichte grijze schemer. Hij verdwijnt plotseling.
‘Waarom zei hij dat zóo?’, denkt Djoeke. Huiverig duwt zij de gedachte van zich af. ‘Je gaat op huisbezoek...’, herinnert ze zich.
En dan krijgt zij ook weer die hooge snelle klop in de borst - daar is de dorpsstraat...
* * *
| |
| |
De huizen zijn schoon, de vensters glinsteren, de straatjes zijn geschrobd. Het dorp riekt naar zeep, versch brood en pasgebakken koek.
Moe zitten de menschen aan de deuren van hun woningen, praten doen zij niet veel, zij kijken naar hun schoone straten, hun schoone handen, en zij denken aan het zichten op de bouwkamp - zij zijn rijkelijk tevreden.
Djoeke groet hen allen in het voorbijgaan.
O zeker, er wordt geknikt.
De Zondag werpt haar glans vooruit.
Men verwacht God.
Het kerkje kijkt naar Hem op, de schoone stille straat kijkt naar Hem uit, vredig ritselen de boomen.
Maar het huis van de Kosteres is haast ongenaakbaar van properheid. Djoeke loopt op de punten van haar schoenen over het gele klinkerpaadje.
Zelfs in het donker ruikt men hoe schoon het hier is.
De keukendeur staat open.
Bij de rosse licht-gloor van een kleine staanlamp, poetst vrouw Wulk de zilveren beugel van haar kralen-beursje op. Japke eet bessen van een bordje. Zij heeft vlechtjes en papillotten in het haar en glimt of zij zich pas gewasschen heeft.
‘Heere-menschen’, haalt vrouw Wulk uit, en ze bedekt de spot-trek aan haar mond. ‘Hoe later op de avond, hoe schooner volk.’
Jap zet al een stoel klaar.
Jap is altijd bijzonder dienstvaardig in haar doen en laten.
Zij loopt niet, zij draaft! Zij moet nog een en ander wegzetten ook: een pan, een schotel, haar bord met bessen...
‘Tut-tut’, knort vrouw Wulk.
| |
| |
Dat wil zeggen: waarvoor al die drukte?
‘Goed weer’, prijst zij terloops, ‘heel goed weer.’
En dan zwijgt zij. Zij voelt zich niet verplicht, het gesprek gaande te houden, Djoeke moet nu maar zeggen, wat zij komt doen.
‘Aan het Zaterdagavond houden?’, vraagt Djoeke.
‘Ja’, prevelt vrouw Wulk, ‘moet ook gebeuren.’ Haar koffiebruin gezicht gaat bijna schuil in de diepe witte muts. Holle spookachtige oogen heeft zij, knokelige handen. Haar sluike zwarte rok hangt tot op de grond, witte klompen gluren er onder uit.
Zelfs die klompen hebben wat terughoudends.
De koffiekan op het lichtje pruttelt nadrukkelijker in de stilte.
Men moet er naar luisteren.
Beschroomd kijkt Djoeke er heen: ‘Rein is er ook.’
‘Ah... zoo’, rekt vrouw Wulk boosaardig, ‘en nu gaat Mevrouw naar het dorp?’
Djoeke krijgt weer van die zweeterige handen. ‘Hij was bij zijn Vader.’
‘O juist’, begrijpt de Kosteres, ‘nèt! En die twee hebben wel genoeg aan elkaar, zou het niet?’
Japke kucht.
Maar daar wil vrouw Wulk niet op letten.
En Djoeke praat door, of zij niets gehoord heeft. ‘Ik moest toch nog op het dorp wezen, bij een paar menschen. Ik had ook iets voor Jap... een kleinigheid.’
De kilheid van vrouw Wulk's oogen lijkt zich vast te klemmen aan haar woorden, zij praat moeilijk. ‘Kijk maar 's, een lapje goed, je kunt nog-al met de naald overweg, je maakt er nog wel wat van.’
Zij legt een van haar pakjes op de tafel.
Japke wil het beet grijpen.
| |
| |
Vrouw Wulk is haar vóor. Ze opent het papier en bekijkt het goed. ‘Een aardig patroontje’, zegt zij neerbuigend. Zij wikkelt de stof van het karton, en spreidt die uit over de handen. ‘Een jurk?’, gaat zij na, ‘dat zal een toer wezen.’ Zij begint het goed al uit te meten op haar arm.
Japke zegt niets. Kregel trekt zij aan haar stijve zwarte vlechtjes, haar donkere oogen glinsteren of er vuur in brandt!
‘Er is een jurk en een jak aan’, weet Djoeke.
Nu, dat is vrouw Wulk niet naar de zin. Schichtig kijkt zij op. ‘Mevrouw is wel goed op ons.’
Onachtzaam laat zij de stof op de vloer zakken.
Jap sluipt er stilletjes naar toe, ze bekijkt en betast het, ruikt er aan, streelt het... ‘Het is mooi’, wil dat zeggen, ‘het is erg mooi.’
De Kosteres heeft daar geen erg in. ‘Mevrouw’, prijst zij wrang, ‘doet bijster veel... Wij zeggen wel 's: Mevrouw gaat Dominé achterna, Mevrouw wil de Dominé na-doen.’ Schamper klinkt het.
‘Dominé is een uitstekend voorbeeld’, geeft Djoeke toe.
Vrouw Wulk wiegelt een beetje heen en weer. Boosaardig ziet zij er uit. Het is of de kantjes van haar muts overeind gaan staan. In haar holle oogen twinkelen rosse licht-sterretjes. ‘Als een mensch het niet uit zichzelf heeft...’, wijst zij geringschattend af, en schudt het hoofd. ‘Mijn Vader had voor zoo'n vast woordje: Als men de vroomheid nadoet, dan wordt het een plunje die men aan-en-uittrekken kan, naar het ons goed dunkt... En niét om Mevrouw een prik te geven, maar dat is nog zoo ver niet van de waarheid!’
Djoeke trekt rimpelig het voorhoofd op. Zij bezint
| |
| |
zich. ‘Goed-doen kan een liefhebberij zijn’, zegt een stem in de verte. ‘Maar liefhebberij’, verdedigt Djoeke in zichzelf, ‘kan niet tegen een schop... liefhebberij wil niet met steenen gegooid worden.’
Vrouw Wulk moet ook nog een antwoord hebben. ‘Als men in de eigen karaktertrekken fouten ziet, en het goede wil zoeken, moet men dan toch maar blijven zooals men was?’
‘Zooals men was’, grijpt vrouw Wulk aan, ‘dat komt er ook nog bij. Er zijn een paar menschen die Mevrouw's geschriften gelezen hebben...’ Zij knikt nadrukkelijk.
Ja, daar is vroeger weer, vroeger met verbeten scherpe trekken.
‘Ik schreef hard over de verkeerde dingen’, geeft Djoeke toe, ‘nú weet ik, dat men over die verkeerde dingen ook zacht kan spreken. Wil vrouw Wulk dat ik bij de hardheid van voorheen zal blijven?’
De Kosteres gaat er niet op in. Zij doet of ze geen woord van Djoeke opgevangen heeft, twee uitgespreide handen steekt zij op. ‘Mevrouw begrijpt wat er opheden in de menschen omgaat...’
‘Hoe... dat?’, vorscht Djoeke. Och, het is een overbodige vraag!
‘De plunje’, mompelt vrouw Wulk. Ze grinnikt als over een grapje. Onderrichtend steekt zij de vinger op. ‘Als Mevrouw hier nu nog in de wereld bleef leven, zooals Mevrouw van de notaris, dan was het wat anders. Maar nu dat Mevrouw gaat lijken... nu Mevrouw wil lijken op Dominé's eerste vrouw...’
Sprakeloos kijkt Djoeke haar aan.
Vrouw Wulk let daar niet op. Zij verandert - zij krijgt een trouwhartig-vroom gezicht. Zij ziet er uit of ze haar belijdenis aflegt: ‘Dominé's eerste vrouw,
| |
| |
die had het rechtstreeks van God, rechtstreeks. Zij was er mee geboren, om zoo te zeggen, zij was er mee behept van jongs-af.’
Djoeke zegt daar niets op terug.
‘Dat is het dus’, begrijpt zij.
En vrouw Wulk praat door. ‘Wat zij deed, het voorbeeld is er niet van. Zij is en blijft in der naam en in der waarheid voor de gemeente hier en elders, de Domineesvrouw van Blankenheim, de éigenlijke... Een Katholieke vrouw uit Mergelwierden, die zei van haar: ‘Onz' engelbewaarster.’ Goedig is vrouw Wulk's mond, zacht haar stem, haar vingers bewegen zich of zij iets têers hanteeren. ‘En een engelbewaarster dat was zij, met de goede werken en met de levenswandel en alles... en de gedachte dat Mevrouw-hier haar nabootsen wil...’
Het goedige valt weg van vrouw Wulk's mond, scherp is haar stem, nijdig-sterk knijpt ze de handen ineen.
‘Ik heb er nooit over gedacht’, verzekert Djoeke. En zij bekent: ‘Ik weet ook maar weinig van haar af.’
Vrouw Wulk's oogen lijken nu nog holler te trekken. ‘Kan Dominé daarover zwijgen?’
Djoeke wil dat begrijpelijk maken. ‘Het zal hem zeer doen er over te spreken, híj ziet het verschil nog scherper... dat móet wel, vrouw Wulk.’ Zij drukt de nagels in de handpalmen, de nagels dringen bijna door de huid heen. Zij merkt het niet.
Vrouw Wulk kijkt en kijkt. Zij denkt: ‘Hoe moet ik dat opvatten? Hoe meen je dat...?’
Dan ziet zij ook Djoeke's handen.
Nu heeft zij haar zachte stem weer. ‘Dominé's eerste vrouw, was hier immers een kind van het land? Wij kenden haar van de eerste levensdag af. Onz'
| |
| |
Maria zooals wij dan zeggen. Zij gaf alles, zoo kun je het niet bedenken: haar eigen lijfsgoed, het eten uit haar keuken. Als je haar riep - daar was ze... Pijnen kreeg ze... ze werd ziek. Maar als men haar een bezoek bracht, merkte men daar niets van, niéts!’
Steels let vrouw Wulk op Djoeke's handen - zij vertelt nog meer.
‘Jaren terug, met een strenge winter, toen werd er slim kou geleden. Er was aan alles gebrek: brandstof, kleeding, voedsel... Maria gaf meer dan zij had, zelf had zij te kort. Toen kwam er een arme vrouw uit Weverslag bij Heistek, die droeg een kind in lompen, versteven van kou was dat kind. De vrouw belde ook aan de deur van onz' Maria. Zij bracht de menschen bij haar eigen haard, zij gaf ze te eten, te drinken... Goed om iets van te maken, had zij niet meer. Geen snipper. Toen nam ze een paar... een paar wollen overgordijnen van een venster af, en knipte daar de kleertjes van en naaide die vlug in elkaar op de machine, onz' Maria had een groote vaardigheid in zulke dingen. Warm in de kleeren ging dat kind weer de straat op.’
Vrouw Wulk buigt zich voor-over. Het is of haar oogen zich aan Djoeke's oogen vastgrijpen. ‘En dat zou Mevrouw hier toch zeker nooit of te nimmer nadoen?, de overgordijnen van de ramen weggeven?’
Vrouw Wulk verwacht vast-en-stellig dat Djoeke dit toestemmen zal!
En zij stemt het toe. ‘Het zou mij onmogelijk zijn, vrouw Wulk, onmogelijk...’
En dan ziet zij Japke ook weer.
Japke heeft zich tusschen de tafel en het raam ingewrongen. Zij wijst uitnoodigend op de koffiepot, op een kopje.
| |
| |
Ineens weet Djoeke dat zij haar dit al meer heeft zien doen. Zij wil glimlachen, het is of haar mond bevroren is.
Steels let vrouw Wulk op haar. Zij is nu wat onzekerder, haar zin heeft ze, Djoeke weet precies hoe het er mee staat!, voldaan is zij toch niet... ‘Wat is het dat mij schort?’, denkt zij.
Ze ziet ook om naar de pruttelende kan op het lichtje. ‘Zal Mevrouw een bakje koffie nemen?’, vraagt zij hartelijk.
Maar Djoeke kan niet drinken, haar keel is zoo dik en pijnlijk van binnen, haar keel lijkt op-te-zwellen.
Haastig staat zij op. ‘Ik moet verder’, zegt zij vreemd, ‘ik moet nog altijd verder.’ Zij heeft het andere pakje in de hand, en kijkt zonderling rond.
‘Dag’, groet ze vaag.
Haar schouders zijn zoo recht niet meer. Er is zelfs droefheid in Djoeke's schouders.
Japke holt naar de voordeur en opent die.
Japke wil nog iets zeggen. Zij buigt het hoofd achterover, zij opent de mond, Japke's onderlip beeft.
Djoeke heeft geen erg in haar...
Onzeker loopt zij over het klinkerpaadje.
* * *
Het is niet donkerder geworden buiten, een lila-achtige zoele zomerschemer hangt over het dorp.
Langs de enkele huizen op het plein, loopen maar een paar menschen: Baafke Dieserink, met een groote volle boodschappenmand aan de arm, een kralensnoer om de hals, een schort met kant voor.
En Wietze-met-de-baard gaat daar ook, Wietze draagt een zak met aardappels over de schouder.
| |
| |
Hij loopt erg voorover, de baard hangt hem bijna op de knieën, meer dan ooit ziet Wietze er uit als een dwerg.
Gerreke van Driel schuifelt achter hem aan, bol-rond staat haar gezichtje in de witte muts, zij gichelt in zichzelf, zij heeft de bril op - maar Djoeke wordt door geen van drieën herkend!
Oude kastanjeboomen geven veel schaduw, dat is maar goed ook!
Want Djoeke's wangen zijn drijfnat, de haren die op haar wangen afhangen ook. ‘Vrouw Wulk overdrijft immers?’, houdt zij zich voor, ‘het is immers niet zooals zij zegt?, niet zóo... heelemaal... En het is bij Aage toch altijd goed, toch heerlijk, als er geen anderen zijn?’
Zij kijkt om zich heen.
Het is of de huizen wegdrijven in een mist, de dorpsstraat heeft wat zweverigs. Het huis van Gradeke Roselaar lijkt te trillen.
Een stroom bleek onwezenlijk licht zakt plotseling over de gevel heen - maneschijn! De groote witte bloemen in de tuin zien er uit als prevelende kindergezichten, nacht sluipt al op het huis toe, het hooge puntdak lijkt zich diep in een groep sterren te boren.
Djoeke wrijft zich de wangen droog.
Aarzelend loopt zij het grintpad op.
De voordeur staat open, de kamer is leeg. Wazig glijdt het maanlicht door het venster, de witte beeldjes op de kasten schijnen zich te bewegen, éen van de twee gekooide vinken piept in de slaap. Doezelig staat de wieg in de hoek.
Djoeke veegt zich nog eens haastig de oogen af. ‘Gradeke’, roept zij heesch, ‘Gradeke.’
Even breekt de stilte open, dan valt zij weer dicht.
| |
| |
Djoeke loopt de keuken in. Zij staat in de achterdeur en wil opnieuw roepen. Haar lippen gaan al van-een. Neen, er komt geen geluid. Djoeke vergeet te roepen.
Uit Gradeke's achterdeur kan men op het kerkhof zien. Het maanlicht omvat ijl-wit een donkere bloemetjes-heuvel en een afgeknotte zuil.
Ineens moet Djoeke denken aan haar eerste bezoek bij Gradeke. Zij zit bij de tafel en luistert toe, maar verstaat niets. Gradeke wil Aage ergens toe bewegen. Aage verzet zich zwak. En Gradeke dwingt als een kind. Zij zegt: ‘In de achterdeur is het te zien.’
Het staat Djoeke ineens weer voor de geest.
‘Dat heb ik dan toch goed verstaan’, denkt zij. Onder haar oogleden lijken vonken te branden. ‘Het ging toen dadelijk al over de eigenlijke Domineesvrouw, de eigenlijke...’
Zij hoort een vaag gerucht achter zich, en kijkt om.
Lang, stil en donker staat Gradeke in de kamerdeur. ‘U... hiér...?’, hekelt zij droog-weg.
‘Ik zocht je’, licht Djoeke in. Zij steekt de hand uit.
Maar met handen-geven houdt Gradeke zich niet op als de Dominé er niet bij is. ‘Komt u liever in de kamer’, noodt zij wrevelig. Zij gaat Djoeke voor, steekt de lamp aan en laat de gordijnen afrollen. Op een haastige kregelige manier doet zij alles.
Zij vindt het indringerig van Djoeke dat zij de keuken inliep, zij is uit haar humeur. Vinnig gluren de haarnaalden uit de dikke gladde wrong in haar hals. Zij plukt veel te hard aan de knoopjes op haar jurk.
Djoeke doet maar of zij niets merkt. ‘Maak je het goed?’, vraagt ze, ‘en je jongen, hoe is het daarmee?’
‘Hij slaapt’, vertelt Gradeke afwerend. Waarschu- | |
| |
wend legt zij een vinger tegen de lippen. Nu het kind slaapt, hoeft zij ook niet zooveel te zeggen.
Maar de stilte weegt zwaar.
‘Hij is druk geweest’, fluistert zij, ‘de tanden plagen hem.’
‘Oh’, fluistert Djoeke terug, ‘dat is zeker erg... erg pijnlijk, hè?’
Gradeke trekt de eene mondhoek neer. ‘Wat een vraag!’, wil dat zeggen.
Djoeke merkt het wel. ‘Ja’, verontschuldigt zij, ‘ik moet mijn ervaringen nog opdoen.’
Gradeke zegt er geen woord op terug.
Toch is het haar aan te zien, wat zij denkt: ‘Láat genoeg.’
‘Een mensch bestuurt zijn eigen leven niet, Gradeke’, zegt Djoeke.
Daar schrikt zij van op. ‘Hoe bedoelt Mevrouw?, ik zei het niet, niets, niemendal...’
Nu, daar hoeft niet op geantwoord te worden.
Djoeke tuurt verstrooid voor zich neer.
Een oude droom verroert zich...
Een sterke veerkrachtige Moeder gaat door die droom heen, zij draagt een kind op de armen, een glans is dat kind, iets van goud en wit. Het heeft ook de glimlach van zijn Vader: een zuivere blanke glimlach. Het strekt de kleine handen uit, het zet de kleine stem uit, het wil iets van haar, het verlangt naar haar. En de vrouw keert het gezicht als blind naar hem toe. ‘Ik ben er niet, kind, ik heb je niet...’
Achter een waas van tranen, vernevelt de droom.
Gradeke zegt nog iets van de ‘tanden.’ Zij kijkt zoo zonderling.
Djoeke bedwingt zich. ‘Ik heb voor je kleine jongen wat meegebracht, Gradeke’, fluistert ze haperend, en
| |
| |
reikt haar het pakje toe. ‘Dat hij het in gezondheid gebruiken mag.’
‘Veel te erg’, prevelt Gradeke, nog vóor zij gezien heeft, wat het is. Op een zonderling afwerende manier maakt zij het pakje open. ‘Een zilveren melkkroes?, oh, dat is te mooi voor ons soort menschen... Dat heeft Dominé zeker weer bedacht? Niet? Anders echt wat voor Dominé.’ Er valt haar iets in. Zij fronst even, schuw bekijkt zij de kroes nog eens. ‘Het is toch Rein's bekertje niet van vroeger?’
Een beetje moe schudt Djoeke het hoofd. ‘Het is van mijzelf, ik kreeg het van mijn Grootmoeder.’
‘Och!’, hoort Gradeke daar van op, ‘van Mevrouw's... zoo! Nu, zulke dingen zou ìk nooit weggeven, niet zoozeer om de waarde, maar om de herinnering. Ik heb mijn griffelkoker nog en mijn leesboek van school...’ Ze bergt de kroes weg achter een hooge stapel borden in een kast. ‘Mevrouw wordt nog bedankt’, mompelt zij schichtig.
Djoeke wou zeggen: ‘Mijn Grootmoeders heb ik niet gekend.’
Nu vergeet zij dat. ‘Gebruik je het kroesje niet?’, rijst het in haar op, ‘ik... ik wou zoo graag dat je jongetje er uit dronk.’ Zij bevochtigt de lippen, zij kucht...
Maar zij komt er toch niet toe, het te zeggen.
Gradeke heeft een ingewikkeld verstelwerk onderhanden, dat verstelwerk neemt al haar aandacht in beslag.
Een poosje kijkt Djoeke daar nog op toe, zwijgend.
Er gaat haar van allerlei door het hoofd. ‘Moet het nu altijd zoo tusschen ons blijven, Gradeke?, altijd door, zoo koud en afgemeten en teruggetrokken? Zou je blij zijn als ik... als ik wegging, Gradeke?’
| |
| |
Maar dat kan men niet zèggen.
Gradeke zou verschrikt opkijken. ‘Ik had het er niet over.’
‘En morgen samen in de kerk’, valt Djoeke nog in, ‘samen bidden.’ Zonder dat ze het weet maakt ze een gebaar, een klein gelaten gebaar. ‘Liefde kan men immers niet dwingen.’ Dan schiet haar ook weer Aage's opdracht te binnen. ‘Zeg de menschen dat ik ze morgen verwacht.’
Stijf knijpt Djoeke de lippen toe. Zij kan dat niet zeggen, zíj niet... Maria die zal het misschien wel 's gedaan hebben, vroeger.
Zij staat op.
‘Kom’, aarzelt ze, ‘ik ga nu maar weer.’
Gradeke houdt haar niet tegen. ‘Ja, het is nog een heel eind naar huis.’
Zij opent behoorlijk de voordeur. ‘Groeten aan Dominé, Mevrouw, en aan Rein. En vraagt u of Rein 's gauw bij ons aankomt, morgen? Wij hebben nog iets voor hem.’
‘Ja’, bewilligt Djoeke ‘ik zal het zeggen.’
Zij kijkt niet meer om.
Gedoken loopt zij voort.
‘Nu zie ik alles anders’, denkt zij, ‘het steekt de menschen als ik over het dorp loop, het steekt ze als ik hun huizen binnenkom... Het zal ze ook wel steken dat ik op Maria's plaats in de kerk zit... Maria's plaats heb ik toch nooit ingenomen bij ons samenleven-thuis, nooit werkelijk.’
In gedachten loopt zij verder.
Haar voeten vinden vanzelf de weg-terug.
* * *
Zij kijkt bij de donkere ruige romp van de berg op,
| |
| |
de berg heeft een heilige glans van maanlicht. En de dennen zijn zoo hoog en donker, en de paden zoo stil.
‘Wat verlaten...’, denkt Djoeke.
Het is voor het eerst dat zij dàt denkt.
Er komt sinds lang een gedachte aan de wereld in haar op. ‘Ver achter de berg’, beseft ze, ‘liggen de groote steden...’ En dan denkt ze aan alles wat er tusschen haar en die steden in ligt.
Achter de berg ligt het vlakke land: aardappelakkers, spurrievelden, knollenland, weiland.
Achter het weiland ligt de zee, de visschersvloot, het zeedorp Nijehoven.
Achter dat dorp, ligt een groote stad - de wereld!
Maar aan de groote stad komt Djoeke niet toe in haar gedachten. ‘Ik zou de zee willen zien’, denkt zij, ‘zee-menschen hebben wat ruims in hun oogen. Ik wil 's naar Nijehoven gaan.’
En in haar gedachten is zij er al: vriendelijke menschen wonen daar, de zee glinstert en hijgt en woelt. Zij loopt er langs. Vrouw Wulk zegt: ‘De éigenlijke Domineesvrouw...’
En zij rilt. ‘Eénlijk’, denkt zij.
En dan staat zij nog onverhoeds op het kruispunt, en houdt de stap in, en beraadt zich. ‘Moet ik werkelijk naar Jetske Zwart, Rein?’, vraagt zij vreemd. Zij loopt toch nog een eindje door, weifelend...
Maar dan keert zij resoluut op haar stappen terug. ‘Werkelijk’, zegt zij in zichzelf, ‘het moet.’
Met kleine oogen kijkt zij naar de dingen rond-om.
Alles ziet er nu zoo dreigend uit in het bosch: de schaduw en de maneschijn ook!
De boomen zijn donkere gedrochten, de droge grashalmen fluisteren spookachtig.
Een paddestoel lijkt te knikken - is het een padde- | |
| |
stoel? In een paddestoel zou best de een of andere geest kunnen huizen!
Een grauwe aanwas op een boomstam ziet er uit als een menschengezicht: een gapende mond, opengezakte oogen - het lijkt een doodenmasker van Ties Leurnink.
Een bult duivelsbrood aan de weg heeft de vorm van een grijnzende gehoornde kop.
Oude verhalen van Igle Veenema leven op...
‘Zeker, Vader’, geeft Djoeke toe in zichzelf, ‘de barelijke duivel ìs er. Hij ging mij rakelings voorbij bij de Kosteres, hij zat tegenover mij bij Gradeke. Het is vreeselijk, Vader, vreeselijk.’
Als er huisjes in het zicht komen, ademt zij weer gemakkelijker. Daar is het uitgedroogde meertje, neen, bloemen zijn er niet, het doet er ook niets toe.
Jetske zit op haar eentje voor de stulp die zij bewoont. Zij draagt een krap zwart-wollen mutsje, ze heeft een doek strak om de schouders getrokken, haar ingevreten zeer gezichtje is nu enkel maar een plekkerig ovaaltje.
Jetske herkent Djoeke, valken-oogen heeft zij.
Al van verre, op een afstand van tien-vijftien passen, roept zij: ‘Sjonge, nou zou je toch zeggen, komt de Domineesvrouw ook nog bij avond en ontij deze kant uit? Is de geest van onz' Maria in haar gevaren...?’
Op een krukkig oud bankje zit Jetske.
‘Zou Mevrouw plaats willen nemen?’, lacht zij. Een beetje weet zij nog wel hoe het hoort in de wereld. Zij heeft rijke diensten gehad, vroeger. In haar hart gelooft zij toch niet dat Djoeke bij haar zal komen zitten.
Er heeft vóor Aage's tijd een Dominé Rijkevorst op
| |
| |
Blankenheim gestaan, die deed, toen Jetske ziek lag, de bedgordijnen met de punt van zijn wandelstok open, en vatte de deurkruk met een zakdoek aan.
‘En wil jíj nu zeggen dat je een man Gods bent?’, gispte Jetske, ‘mijn deur uit, Baälsprofeet. Ga naar de stinkende reukaltaren van je verdorven wereld.’
Nu is het waar: Jetske heeft een vreemde halsstarrige huiduitslag, al jaren lang, besmettelijk is die uitslag niet. Aage drinkt geregeld koffie bij haar.
Dat herinnert Djoeke zich en zij gaat naast Jetske zitten. ‘Ik ben moe’, zucht ze.
‘Het is met mij erger’, troost Jetske. ‘Ik ben ongeneeslijk, de longen zegt de dokter, de longtoppen, het hart... alles is aangedaan.’
‘Erg is dat’, geeft Djoeke toe.
‘Erg?’, glimlacht Jetske, ‘Mevrouw weet immers niet wat erg is? Gezond, jong, weelde, een man die haar liefheeft, een huis in de boomen...’
Djoeke knikt verlegen. ‘Ja Heer’, zegt zij in zichzelf, ‘het is waar, het is werkelijk waar.’ Verschrikt-dankbaar vouwt zij de handen ineen.
‘En neem dan nog 's mijn booze zweren’, voegt Jetske er aan toe, ‘de menschen mijden mij, de menschen schuiven in de kerk een heel stuk bij mij vandaan...’
Met een glimlach kan Jetske dit zeggen, met een glimlach!
Stijver drukt Djoeke de handen ineen. Maar zij kan geen enkel antwoord bedenken, zij herhaalt alleen maar in zichzelf: ‘Het is waar, Heer, het is waar!’
En nu vertelt Jetske in een oogenblik tijds haar levensgeschiedenis. ‘Op twintigjarige leeftijd getrouwd, veertien kinders gehad, en nog vier in leven. Een-en-twintig kleinkinderen over de gansche wereld ver- | |
| |
spreid. De man voor negen jaar, in de nazomer gestorven, aan pleuris. Ik heb mij staande gehouden met de kracht van het geloof. Altijd hard gewerkt... Indertijd om drie uur 's morgens aan de waschtobbe, om zes uur de wasch schoon aan de lijn. Een inkomen van luttele guldens, maar altijd heel in de kleeren, altijd te-eten gehad. En nu begeeft mij de kracht. Het hoeft niet langer, wil God mij zeggen. Nu, hoe dan ook, het is mij altijd goed.’
Jetske heeft een tevreden gezicht. Zij wrijft zich over de knieën. Nu ze dit-alles afgehandeld heeft, wil zij wel 's over wat anders praten ook.
Opmerkzaam beschouwt zij Djoeke: zij zou graag een en ander van haar willen weten. ‘Kind’, zegt zij, ‘ik heb mijn gedachten al zoo vaak over je laten gaan, och ja, ik dacht dan zoo: als ik toch ook nog 's op de pastorie mocht komen, en er een kop koffie drinken’, zij knikt, zij gichelt, ‘éen keer is dat nog er 's gebeurd, toen was er koffie met Deventerkoek, en ik zat daar of ik de grootmoeder was.’
‘Dat moet je dan maar 's gauw doen’, noodigt Djoeke, ‘Maandagmiddag...?’
‘Dat is aangenomen’, lacht Jetske verrukt, en zij geeft Djoeke een duwtje, ‘éen ding is er dat mij plaagt: ik ben nieuwsgierig. Een zilveren hartje draagt zij op de keel, dacht ik, wat heeft zij in dat hartje?’
‘Het portret van mijn Moeder’, zegt Djoeke, ‘ik zal het je laten zien, als je bij mij bent.’
‘Dat is aangenomen’, lacht Jetske weer. Zij wrijft zich in de handen, er is nog wel meer dat zij weten wil. ‘Mevrouw loopt maar zonder hoed, net als de jonge meiden, altijd als ik op het dorp kom, zie ik dat gele haar fladderen, en aan de uiteinden is een krul... net als bij de varkensstaarten. Draait Mevrouw 's nachts
| |
| |
pennekens in het haar?, zoo?, niet...? Mevrouw heeft ook buitengemeen witte tanden, kunsttanden als ik vragen mag?, och, is dat echt... echt spul?, zoo, zoo... Ja, wacht 's, en dan was er nog wat... Ik heb voorname diensten gehad in mijn jonge jaren. Bij Mijnheer en Mevrouw van Zwinderen Korthals ten Bokkel... van mijn schooljaren af tot mijn achttiende jaar... tot ze vertrokken naar de Oost, schatrijke menschen... die sliepen in twee bedden... bedden met kanten spreien, kinderen kwamen er niet, en nu wij daar toch de praat over hebben, zou ik wel 's willen weten...’
Dokter Numans verstoort dat. Het is jammer!
Hij staat daar aan de overkant van het pad of hij uit de grond verrezen is. Zijn rood gezicht lijkt nu in de schaduw bijna zwart, maar zijn spier-wit haar glinstert als sneeuw.
Met begroetingen vermoeit hij zich niet.
‘Mevrouw Roemer geen vrees voor waterpokken en negenoogen?’, vraagt hij kort-af.
Jetske lacht.
‘Er zijn’, zegt Djoeke, ‘zooveel erger dingen, Dokter Numans.’
Hij spit zijn wandelstok in de aarde, en zwijgt daar-op.
Stiller is het bosch nu - het is of het bosch de adem inhoudt.
De torenklok in het dorp hakkelt het uursliedje - het is zoo ver-af, het klinkt zoo onwezenlijk.
Djoeke ziet toch nog een glimp van de metalen ridders met hun gebarsten schild...
Dokter Numans heft het hoofd. ‘Gaat het naar wensch, Mevrouw Roemer?’ Hij weet wat er omgaat in de gemeente.
| |
| |
Djoeke antwoordt: ‘Het gaat naar Gods wil, dokter Numans.’
Weer wil hij zijn wandelstok in de aarde spitten, neen, hij bedenkt zich, hij loopt door.
En Jetske babbelt weer over haar leven. Zij wil goed laten uitkomen hoe helder zij is. ‘Zeven dagen heeft de week, zès maal doe ik mijn kamer. Drie maal 's weeks zeep ik mijn keuken uit, twee keeren in de week wasch ik mij van top tot teen... Elke ochtend en avond eet ik rijstepap... 's middags een aardappel of wat...’
Djoeke laat het geduldig over zich heen gaan. ‘Hier zit ik nu... dat ìk hiér nu zit...’
Droomerig kijkt zij het vaag verlichte bosch in, het maanlicht zoekt de paden af, het sijpelt als regenwater in de boomkruinen, de struiken... Wat zoekt het licht toch?
Djoeke ziet Aage en Rein uit het raam leunen, zij hebben het druk ergens over, zij missen haar niet - het bevreemdt hen niet dat zij zoo lang uitblijft!
‘Ja’, denkt zij, ‘Aage heeft Rein, hij heeft de gemeente. Maria heeft het heele dorp. Rein heeft zijn Vader. Gradeke haar kind, de Kosteres... Japke, Eiber... Mieneke...’ Het is raar dat zij dat zoo opsomt - daar-straks heeft zij nog verschrikt-dankbaar ‘Ja Heer’ gezegd - nu, zij blijft er ook in steken.
‘Djoeke heeft God’, zegt een stem in haar, ‘is zij alleen?’
En dan is het daar in de komende nacht of het morgen wordt in haar hart: de gedachten stralen, het hart fonkelt. Daar is die pijn weer in Djoeke, de pijn die glinstert als een vreugde.
‘Hoe ben ik toch zoo?’, denkt zij. ‘En mijn gezicht is strak, en ik knijp mijn handen ineen.’
| |
| |
Zij denkt er over na.
Er dringt een verborgen waarheid tot haar door.
Een blijheid kan zoo groot zijn, dat er voor het lachen geen plaats meer is, en men zelfs tot geen glimlach meer komen kan.
* * *
Als zij naar huis terug gaat, is het pad blank van maneschijn, elke korenhalm is zichtbaar, elke bloem.
De geluiden zijn ingeslapen, de nacht droomt met een verheerlijkt vredig gelaat.
Djoeke heft de oogen op: het is of zij ze in de sterren dompelt.
Nog nooit te voren is God haar zoo nabij geweest.
Jetske heeft daar-straks gezegd: ‘Ik ben dan niet veel... maar... maar ik mag Mevrouw toch zoo zielsgraag lijden, zielsgraag, ja.’
‘De eerste...’, denkt Djoeke.
En het pad verwaast voor haar blik, en de wegen vernevelen.
En nu dringt de pas-gevonden-waarheid nog heller tot haar door: een blijheid kan zoo groot zijn dat men er van schreien moet...
|
|