| |
| |
| |
[IV]
ER ZIJN DAGEN DIE ALS BLOEMEN OPENSPRINGEN, STRALENDE LICHTRANDEN HEBBEN ZIJ EN EEN GOUDEN HART. GODS GLIMLACH GAAT DICHT OVER DIE dagen heen, blank staan zij in het leven, zij groeien tot aan de hemel toe.
Later als de lange gespannen schaduwen komen, denkt men nog dikwijls aan die hooge lichte dagen terug, en men noemt ze een tooversprookje van God, en men fluistert met hen, en men geeft hun lieve namen.
Er zijn ook gedachten zoo wit en doorschijnend als zonnestralen, zij verwarmen het hart, zij maken de oogen licht, zij kennen alleen maar de goede dingen van het leven, ja, zij zien zelfs van het kwade het goede, dicht gaat Gods glimlach over die dagen heen.
Er zijn uitverkorenen onder de menschen die dit reeds ervoeren in hun jeugd.
Djoeke weet het nu eerst - na een halve menschenleeftijd - en tòch voelt zij zich een uitverkorene Gods.
Zij mijmert over de geur van een bloem, een liefdeswoord van Aage, de stralende oneindigheid van de sterrenhemel, en een wonder buigt zich diep over haar heen. Hoog groeit zij uit zichzelf vandaan. Zij kijkt op haar kleine gedachten van gisteren met bevreemding neer, zij beschouwt verbaasd haar kleine daden van eergisteren. ‘Deed ik dat?, was ik zóo?’
Dan is zij in staat, wijs en groot, bij een nietige verkrompen Djoeke neer te hurken! Er komen meewarige woorden in haar op...
Maar de liefde voert haar weg van zichzelf.
En een droom is dit niet, en geen waan.
Zij zit aan het open venster en zij slaat de armen om het dorp heen. ‘Ik hou van je uitgemergelde
| |
| |
gaterige muursteen, kerk, en van je verbleekte heilige kleuren, huizen... Och menschen daarginder, menschen, ik hou zelfs van jullie stuurschheid. Want achter je stuurschheid klopt toch immers een trouw goed hart?’
Dankbaar buigt zij zich, daar in haar stoel, over de gemeente heen, en zij prevelt: ‘Aage is het waard dat jullie hem liefhebben, Aage, ja, dubbel en dwars, hoor menschen...’
Ook kan het Djoeke overkomen dat zij op de teenen rondloopt, om Aage's stilte niet te verstoren, zij fluistert, zij beweegt zich behoedzaam. Met geen enkel gebaar wil zij Aage's eenzaamheid aanraken, met geen enkel woord wil zij door zijn stilte heendringen.
En veel meer dan een glimlach is zij dan niet, een glimlach die boven vele - véle angsten uitgetild wordt!
Heden is het ook zoo met Djoeke.
God reikt haar de dag over, witte lichtstralen schieten uit die dag, de dag heeft een heiligen-krans van licht.
‘Djoeke’, zegt God binnen in haar, ‘dit is Mijn dag, denk er goed om, Djoeke.’
Zij opent de oogen, ja, zij ziet het al: het blauwe luchtruim is plechtiger, het licht gewijder, de rust van het land doordringender. Het leven houdt zich nu afzijdig.
De gedachten trekken door een ijle wijdheid heen, het is of het hart geen wanden heeft.
‘Heer’, antwoordt zij, ‘alle dagen zijn toch van U, van U alleen?’
En een liedje wendt zich naar haar toe in de lijsterbes, en de geur van de zomer omvat haar.
Zij denkt aan Aage.
Maar Aage is al opgestaan. Aage zit temidden van
| |
| |
zijn gedachten in zijn kamer, en werkt aan zijn preek.
Zóo ‘werkt’ Aage op deze dag...
Hij zit achter zijn schrijfbureau, en het witte kruis schittert, en de Bijbel is opengeslagen, en er ligt wit papier op een vloeiblad.
Aage houdt de handen stijf ineengevouwen onder de kin, en de oogen houdt hij in de zon. Gespannen trekken heeft hij, men ziet duidelijk de klop in zijn slapen, zijn voorhoofd is vochtig, dringende gebeden bewegen zich in de rimpels van zijn gezicht.
Tot laat in de nacht heeft hij dan al gewerkt, hij sloeg oude boeken open, hij raadpleegde groote denkers, hij legde de handen over de dicht bedrukte vellen heen, of hij de woorden wou dwingen zich voor hem te openen. Hij worstelde met eigen gedachten - met eigen onmacht, hij worstelde met de wijsheid van de groote theologen.
Als Djoeke lang-al ingeslapen is, is Aage nog op zijn kamer. Als Djoeke ontwaakt, is Aage al weer naar zijn kamer toe.
Onbekwaam als een kind voelt hij zich, en nooit is hij grooter dan in dit gevoel van kleinheid en onkunde.
Het witte kruis lijkt zich hooger op te richten en de letters in de boeken vervagen.
Aage kijkt niet meer naar die letters, hij legt de handen voor de oogen, hij laat de wijsheid van de beroemde theologen los.
God geeft hem in wat hij zeggen moet.
‘Vergeet dit niet, Aage’, brengt God hem te binnen, ‘en denk hieraan en daaraan...’ Hij wijst verschillende menschen in de gemeente aan: ‘Die eenzame vrouw zal er zijn, en de vrouw die ongeneeslijk ziek is, en die man met zijn heimelijke verdriet en die kinderen
| |
| |
in de rouw. Vele zonden zullen ook bang toeluisteren, Aage, denk er om.’
Eerbiedig hoort hij toe.
Dan komt er een oogenblik dat zijn handen wegzakken. Er staat een diepe glans in zijn doorzichtige oogen, zijn strakke trekken ontspannen.
‘Ja, Heer’, zegt hij gehoorzaam als een dienstknecht, ‘ja, Heer.’
En nu wordt Aage's preek geboren.
- De oude ernstige vertrekken in het huis, weten wat daar boven gebeurt, zij glanzen ingetogen, zij zien er vermanend uit. ‘St... stil.... voorzichtig, zàcht!’, zeggen die vertrekken.
Men hoort Heile niet in de keuken.
Men verneemt Djoeke's stap niet in de slaapkamer. Zij zet de ramen wijder open, glinsterend golft de ruimte op haar toe, de zomer ligt daar tusschen twee gouden horizonnen in.
Djoeke slaat de armen uit, zij heeft breedere gebaren, gebaren of zij zich nergens aan stooten kan.
Nauwlettend, en toch als terloops, kleedt zij zich aan.
Zij kijkt het raam uit en zij denkt: ‘Nu weet ik eigenlijk eerst wat blanke vreugde is, blànke vreugde - ja.’ En zij lacht in zichzelf. Zij zou ook luidkeels willen zingen.
Neen!, stil voor Aage!
De witte booggang luistert scherp naar elk gerucht, het heele huis trouwens...
Djoeke snijdt brood in de huiskamer.
Als men Aage thans zijn brood niet brengt, vergeet hij te eten.
Het groote puntige broodmes flonkert in de zon, de glimmende broodkorst knappert. ‘Vreemd’, glimt het even in haar op, ‘dat ìk dit doe.’
| |
| |
Een deurscharnier piept, een vloerplank kraakt. Heile komt binnen. Heile steekt het hoofd wat vooruit, het is of ze haar kleine scherpe neus in de stilte prikt. ‘Ik wou juist de boterhammen naar boven brengen.’
Djoeke kijkt naar haar, door een innerlijke glimlach heen, een goed ijverig kind is die Heile. ‘Dat zal ìk nu voortaan doen’, bepaalt ze zachtzinnig.
Waarom moet Heile zich dan toch schamen?, zij wordt rood tot aan de ooren toe. Een deurscharnier piept, zij is al weer weg.
Djoeke denkt er verder niet over na.
Een volledig ontbijt zet ze gereed op het blad, thee is er ook bij natuurlijk, thee in de fijnste blauwe kop die zij bezit! ‘Net als bij vrouw Wulk’, lacht zij in zichzelf. En nauwgezet let ze op, of ze niets vergeten heeft. ‘Nu nog wat zon’, bedenkt ze, ‘nu nog wat zomer!’
Ze haalt een trosje roode bessen, een pluimpje reseda en een paar takjes tijm uit de tuin, en steekt de steeltjes door het wit-wollen oor van de eierwarmer, die eierwarmer ziet er opeens zoo vroolijk uit, of hij heimelijk in de lach schiet.
Behoedzaam gaat Djoeke naar boven. Zij kan Aage's kamerdeur onhoorbaar openen. In die kamer is de stilte stralender dan ergens anders in huis, het licht is er warmer.
Aage staat aan het raam, in de zon, hij zoekt verzen uit voor de godsdienstoefening, maar hij heeft zijn gedachten nog bij de preek.
In éen oogopslag ziet Djoeke het.
Zij zet het ontbijt neer tusschen een paar toe-geslagen boeken: de Commentaar van Holtzmann en de Leidsche Vertaling, en wil weer stilletjes weggaan.
‘Niet kijken’, legt zij zich op, ‘niet naar hem
| |
| |
kijken.’ Op hetzelfde oogenblik doet zij het toch!
Zij denkt een afgetrokken blik te zien.
Maar de stilte is voor een oogenblik van Aage's oogen afgegleden: hij ziet de tijm en de bessen, hij ziet Djoeke die op de teenen rondloopt of ze bij een zwaarzieke is. En een witte glinstering springt in hem overeind. Met een diepe glimlach kijkt een herinnering naar hem om: het Wadden-eiland in de zomerzon en zij beiden in het bruisende water, zij beiden in de warme luwte van een duinpan, en de hemel schittert zoo, en het leven is zoo goed... De eene herinnering trekt in een minimum van tijd de andere mee: zij komen op de pastorie, zij staan op de berg... Een mensch kan niet nagaan hoe dat mogelijk is: alles bij elkaar duurt dit geen seconde!
Over Holtzmann heen steekt hij haar de hand toe. ‘Als ik jou toch niet had!’ Warm, als in een bed, ligt een vrouwenhand in een mannenhand.
Een wonderlijke weerschijn kan het leven hebben.
Als Djoeke haar gevoel - het blijde en het groote - in kleuren moest omzetten, zou zij zeggen: goud en lila... Er zijn ook woorden als blauwe zomerwolken, stralend, mild en beschuttend drijven zij door een menschenziel heen.
En wat ook heel wonderlijk is!, men kan zich van iemand afwenden en zijn glimlach vasthouden. ‘Laat ik je nu toch niet storen’, fluistert Djoeke, en zij gaat dan wel de kamer uit, maar niet uit de glans van Aage's oogen.
Droomerig loopt zij door de tuin. Zij legt de handen op de rug en glimlacht verzonken. Overal is het heerlijk in de tuin, volmaakt wind-stil op de tochtige hoeken, koel op de heetste plekken!
Zij kijkt naar de bloemen, ademende wezens zijn
| |
| |
het, elke bloem is een persoonlijkheid, zij kijken haar diep in de oogen, deze persoonlijkheden. Djoeke betrapt er zich op, dat zij knikt...
Zij slaat de handen om een bemoste boomstam heen en glimlacht als een kind. ‘Door je mantel heen, voel ik je hart kloppen!’ Een oogenblik sluit zij de oogen. ‘Wat is het nog vroeg’, denkt zij, ‘de vroegte drukt zich vast tegen mijn gezicht aan.’
Dan kijkt zij weer rond.
Er glinsteren nog dauwdruppels aan de grashalmen, er staat een dun grijs-blauw waas onder de dicht ineengegroeide boomen, in dat waas ligt een droom van de ochtend.
Maar de hooge donkere berg is wakker, de berg vangt de zon op, de dennestammen glanzen als parelmoer, de dennekruinen wuiven.
En het lievenheersbeestje aan Djoeke's voeten heeft ook de slaap uit. Hij klautert verkennend over een boomwortel heen, hij zit in een omgekeerde schelp, als een visscher in een bootje.
En over de vergulde trotsche berg, en over het nietige roode kevertje, over de schaduw en over de zon, buigt zich voelbaar de Liefde.
Djoeke weet plotseling dat zij onder Gods zegenende handen staat. Zij verwacht nog meer wonderen!
Misschien zal de geur van de zomer nu in een goudroode fonkeling overgaan, misschien zal die vlammende fonkeling zich omzetten in een machtige melodie. De donkere dennen zouden een statig koraal kunnen aanheffen: ‘Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen naam.’
Diep haalt Djoeke adem.
Waar staat het ook? ‘Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart eens menschen niet is opgeklommen...’
| |
| |
Ja zeker, iets daarvan is er in deze ochtend.
‘Ik weet nu haast’, denkt Djoeke, ‘hoe het de gelukzaligen te moede zal zijn.’ Luisterend buigt zij het hoofd. De echo van een vertrouwde stem gaat door haar heen. ‘Als ik jou toch niet had!, als ik jou toch niet had!’
Wonderlijk-hel kan het leven glanzen in een paar simpele woorden.
* * *
Aage en Djoeke loopen het bosch in, een sprookje ontvangt hen.
De zomer strekt zich voor hen uit op het ruige groene pad, de zon werpt zich aan hun voeten. Een kristallen klokje klingelt in het bosch - neen, een vogelstem, een dwerg gluurt achter een boomstam uit, neen - een paddestoel!
Achter een rand van beuken nijgen de korenvelden, de bloemen glimlachen, de glimlach van de eene bloem lijkt in het minst niet op die van de andere, dicht buigen de boomkruinen zich naar hen toe.
‘Dit is van alles het mooiste’, valt Djoeke in, ‘het gaan naar de kerk.’
Aage's gezicht verzacht of hij een kind hoort praten. ‘O ja...?’
Als zij tegenover elkaar aan tafel zitten, verzekert Djoeke dikwijls: ‘Dit is nu het allermooiste, dit huiselijke...’
En als hij haar bij de schemerlamp uit een boek voorleest, fluistert zij ook: ‘Ik kan mij niet voorstellen dat er iets mooiers is dan dit...’
Het schiet Aage plotseling te binnen, hij kijkt of hij zich naar een kind toebuigt. ‘Werkelijk?’, vraagt hij, en in die vraag beweegt zich een lach.
| |
| |
‘Ja zeker!’, Djoeke knikt ernstig, ‘vèr wèg het mooiste! Maar dat vind jij toch ook?’
Aage geeft daar geen antwoord op. Hij denkt: ‘Ik vind het soms het mooiste bij een oude doodzieke boer, in een schuur die naar koemest ruikt.’
Maar Djoeke is nog niet zoover, dat zij dit kan begrijpen.
Onder haar hand uit, kijkt zij naar het dorp: klein, ootmoedig en vroom ligt het daar achter een waas van zon en nevel, en het grijze torentje klept...
Zij glimlacht tegen het torentje, zij glimlacht ook tegen de berg, en kijkt aandachtig het bosch in.
Onder de donkere dennen verbergt zich een geheimzinnig bestaan. Voetstappen sliffen - kabouters halen honing uit het bosch. Een geur suist door het groen - kabouter-vrouwen bereiden een gerecht. En de boschkoningin kamt zich daar ergens, achter een gordijn van schaduw, met een elpenbeenen kam de lange goudgele haren uit. Zij zet een kroon van dauwparels op, zij hult zich in de koralen kleederen van de lijsterbes.
Djoeke zal er Aage iets van vertellen. Zij doet de mond al open. ‘Neen, stil toch, hij denkt aan zijn preek!’
Maar aan zijn preek denkt Aage dan toch niet. Hij let nu ook niet meer op Djoeke, die raadselachtige stilte is weer over hem heen gevallen. Hij ziet een paar groote verschrikte vrouwenoogen, oogen vol pijn en liefde... En de deemoedige rimpel aan zijn mond beeft.
Dadelijk kijkt Djoeke weer voor zich uit. ‘Geen woord mag je zeggen’, stelt zij vast, ‘eer Aage zelf begint...’
En dan luistert zij opmerkzaam naar de zomer.
Wonder-mooi zingt er een vogel in het bosch.
| |
| |
Hoe innig-goed moet God geglimlacht hebben, toen Hij die sprankelende muziek-stem aan de vogel gaf.
Djoeke ziet het als voor haar oogen gebeuren.
God nam een handvol avondrood en een zonnestraal van de ochtend, Hij maakte een groote zilveren ster van de hemel los, brak die aan scherven, en blies in dit alles de adem des levens - toen schalde de stem van de vogel door het bosch.
Djoeke glimlacht stilletjes in zichzelf, en stilletjes-weg praat zij met al wat leeft.
‘Korenhellingen’, vraagt zij, ‘geven jullie er om dat ik zoo van je houd?’
‘Ja’, wuiven de korenhellingen, ‘véel geven wij er om.’
Zij blikt naar de hooge dennen op. ‘Jullie kijken mij na, zoo lang je maar kunt. Is het mogelijk dat jullie belang in mij stelt?’
‘Ja’, geven de hooge dennen toe, ‘wij kijken je na, zoo lang wij maar kunnen, wij stellen veel belang in je!’
Dan glimlacht Djoeke ook tegen de lijsterbes: ‘Waterval van bloedkoraal!’ En haar blik glijdt meteen naar de bloemen.
Een flets paars-geel boschviooltje doet haar aan het stugge mopper-gezicht van vrouw Wulk denken. Het wilgenroosje aan Mieneke Eiber: rose en goud. En Wietze Zegers is als het mos: het leunt tegen de boomstammen aan, het strekt de beenen uit tot op het midden van de weg.
Als Djoeke de oogen opslaat, is het dorp al vlakbij.
De prikkelende frischheid van de morgen lijkt zelfs door te dringen in de huizen daar, en de helderheid van de zon is in de gelaatstrekken van de menschen.
De trouwhartige klank van de luiklok weerklinkt in de groet van de boeren.
| |
| |
‘Dominé’, zeggen zij in het voorbijgaan, ‘het goeie’, dan tikken zij vriendelijk tegen de pet.
En sommige vrouwen knikken twéemaal!
Geen schuurdeur knarst open, geen wagen ratelt over de weg. Het dorp luistert verzonken naar de rustdag.
De verweerde boomen op het plein, de neerslachtige woning van de Kosteres, en het besmookte smidshuis zien er uit of zij vertroost worden.
Het oude grijze kerkje weerspiegelt de glans van Gods oogen, in het diepe witte kerkportaal staat de vrede als een poortwachter Gods.
Djoeke neemt tersluiks haar hand van Aage's arm weg. ‘Ik heb me toch goed gehouden’, denkt zij, ‘ik heb geen woord meer gezegd.’
En Aage kijkt nog een oogenblik naar haar om, maar niet met de oogen van een man. Hij heeft de hoed in de hand genomen, bijna ontstellend-wit ziet hij, in zijn gelaatstrekken vervaagt het aardsche.
Aage is nu meer dan ooit de Dienaar van zijn groote Heer.
Met een lange ernstige blik groeten zij elkaar, Aage en Djoeke, dan gaan zij elk een kant uit. Aage naar de consistorie, Djoeke naar de breede luifelbank met het ingewikkelde snijwerk - voor-aan in de gemeente, en dicht bij de kansel - daar, waar van oudsher al de Domineesvrouwen van Blankenheim gezeten hebben.
Langzaam gaat zij tusschen de nog leege glimmende banken door. De Kosteres fluistert met een paar oude vrouwen, kinderen gluren boven een bankrug uit. Djoeke knikt tegen hen, zonder op een weer-groet te rekenen.
In het spitse boograam tegenover haar, brandt op een olijfgroen kruis een bloedrood hart, daar kijkt zij graag
| |
| |
naar. ‘Heer’, bidt zij met open oogen, ‘laat ons hart zoo wijd als de aarde worden. En zegen Aage, Heer, zegen Aage.’ Zonderling kan Djoeke bidden, de menschen zouden er het hoofd over schudden, zoo zij het wisten.
Naast het zilveren doopbekken is, in een marmersteen aan de muur, een stervende Christus gebeiteld. Een doordringende stilte hangt er over die steen heen, een overweldigende verlatenheid. Het is of de eenzaamheid van de leege kerk zich tezamen trekt op die marmersteen.
Djoeke's blik glipt er naar toe, eer zij naar de binnenkomende gemeenteleden kijkt.
Binnen de muren van een kerk maakt het leven maar een klein gedruisch, net als bij een doode. De deur flapt geluidloos open en dicht, stappen hoort men niet, iemand kucht achter de hand, een strakke stilte staat om die kuch heen, een paar vrouwen fluisteren scherp, onaangenaam sist dat gefluister.
Djoeke ergert er zich toch niet aan, vandaag.
Een lange - lange stilte schuift zich tusschen haar en het fluisteren in. Zij let er nu ook niet op, welke menschen haar groeten en welke niet.
Toch heeft zij meer dan eens, op haar schemerige plaats onder de luifel, gehunkerd naar een groet. ‘Zeg míj nu ook goedendag! Wat heb ik gedaan dat jullie niet eens tegen mij knikken?’
En nú vergeet zij zelfs te tellen, hoeveel menschen er binnen komen!
‘Een uitnemende gemeente’, verzekert Aage altijd.
En Djoeke heeft ook nog 's geklaagd op een regen-Zondag: ‘Dat er zoo weinig belangstelling is voor de godsdienstoefening...’ Maar Aage liet haar niet eens uitpraten. ‘Al waren er drie menschen, al was er
| |
| |
éen... éen die komt om getroost te worden, en het wordt mij gegeven, dat ik dat doen mag, kun jij dan zeggen, dat het niet veel is...?’
Door die gedachten-van-Aage heen, kijkt Djoeke nu naar de menschen. Een voor een kijkt ze hen aan, niemand heeft een verkeerde trek in het gezicht, niemand heeft wat hards in de oogen, o ja, een goed volk, dat volk van Blankenheim.
Daar zijn de bruine pezige mannen van het land: de Hasselinks, en de Dieserinks, de Roobollen, de luiden van Groot-Weernink...
Zij dragen hun zwarte oud-modische kleeren, stijf, devoot en plechtstatig, en hun handen steken groot, bruin en schonkig uit de korte krappe jasmouwen. De handen van deze mannen zeggen: ‘In het dagelijksche leven zijn wíj van het hoogste belang, wij alleen.’
En de vrouwen van deze mannen, en hun kinderen, zijn als zij zelf: bruin, mager en strak. Zij dragen hoeden als schotels, die vrouwen, met blauwe en groene rozen er op, en zij hebben nauwe punt-lijven aan en wijde lange rokken.
Achter de boeren zitten de burgers en burgeressen van Blankenheim, bescheiden mannen en vrouwen zijn dat, met goedlachsche gezichten en ordentelijk weggestreken haar.
Deze burgers groeten Djoeke opvallend-vriendelijk, en zij groet terug. Het zijn grootendeels leveranciers.
Nu ja, daaraan denkt Djoeke niet.
Einsius de doodgraver, zit midden in een leege bank. Hij kijkt met rood-beloopen spleet-oogen onder zijn dikke ruige wenkbrauwen uit. Hij trekt de kin wat op en perst de lippen binnenwaarts. Zijn rug is krom van het graven.
Djoeke is een keer op haar eentje naar Maria's graf
| |
| |
gegaan. Bij een heuvel van paarse viooltjes en een afgeknotte zuil, dook Einsius toen op. Zijn oogen leken wit te worden, zijn wenkbrauwen leken op te rijzen. Einsius stond daar of hij iets verdedigen moest. En Djoeke keerde halverwege terug.
Maar daar denkt zij nu niet aan.
Zij ziet Jan Hendrik Struffels binnenkomen. Jan Hendrik, dat is de booze boer, die op Aage schieten wou. Zijn oogen loeren, zijn voeten sluipen, en het is zonderling tegenstrijdig, hij heeft toch een rond eerlijk jongens-gezicht. Voor het oogenblik wil hij niet opgemerkt worden, hij kruipt weg achter de breede rug van Stins, de melkboer, hij maakt zich zoo klein mogelijk.
Nog onverhoeds trekt de stilte zich terug: het orgel wordt bespeeld door kundige handen. Oud is dat orgel, gebrekkelijk. Toch drijven er lichtende gedachten voorbij, in de deinende wentelende klanken, glanzende herinneringen, eeuwige waarheden.
En het is meester Veen, die zoo spelen kan!, de meester, die zooveel van grenzen en begrenzingen afweet, en die de grove bruine handen van een boerenarbeider heeft!
De vrouw van meester Veen zit in de hoek van een lange bank. Degelijke kleeren heeft zij aan, vermaakt naar de laatste mode, en toch nog van een ouderwetsche snit. Dikke koralen knoppen draagt zij op de ooren, een hoed als een gestrand speelgoedscheepje op het gladde tweekleurige haar, en een paar groote moedervlekken ontsieren deerlijk haar klein smal gezicht.
Maar Djoeke let er niet op.
Zij ziet alleen de heldere hartelijke oogen van Juffrouw Veen, en zij denkt: ‘Dat ik daar nooit op gelet heb!’
| |
| |
Gradeke Roselaar komt tegelijk met de meisjes binnen, Baafke Dieserink is bleeker, Japke lijkt bruiner nog dan anders, en Dieneke van Klein-Brinkerink bleeker en valer dan gewoon, Mieneke Eiber zit tusschen hen in!
Als men Mieneke in het oog krijgt, vergeet men de andere meisjes even.
Het is of de muziek zich zacht om haar heen legt, en een aparte taal spreekt tegen haar. Haar groote blauwe oogen worden heller. Geslepen roode kralen draagt zij om de hals, zilveren armbanden om de polsen, een jurk met gele, paarse en rose bloemetjes heeft zij aan, een jurk met korte mouwen!, maar dat is alles niets, vergeleken bij haar glinsterende goud-blonde krullen, haar mooi blank-rose gezicht, het uitbundige rood van haar baldadige mond.
Aage heeft 's gezegd: ‘Mieneke kon geboren zijn uit het huwelijk van een korenbloem en een klaproos.’
En Djoeke kan daar toestemmend om glimlachen.
Tenslotte komt de elite van Blankenheim nog binnen: de notaris, beleefd en correct, en Thea wuivend! Thea heeft een ijle, hoogst origineele veeren-garneering op haar japon: veeren aan de hals, langs de heupen, aan de rokzoom!, alles wuift aan haar, zij knikt en zij wuift, en als zij zit, wuift zij nog. Maar haar japonhals is wat te wijd. Zij moet die telkens optrekken, een sierlijk gebaar kan dat wezen bij een elegante vrouw, er komt toch ook wel iets bij van een irriteerende nadrukkelijkheid.
‘Lastig’, denkt Djoeke alleen maar, ‘en zoo vermoeiend.’
Dan glipt dat weg.
Dokter Numans komt binnen. Hij is wat te rood in het gezicht, en zijn haar is spierwit. Men kijkt er van op,
| |
| |
als hij buiten zijn praktijk om, ergens verschijnt. Numans onderhoudt na de dood van zijn vrouw, geen vriendschappelijke omgang meer met het leven. In de oogen van de menschen is hij een kluizenaar, in Gods oogen misschien een bedroefd eenzaam kind.
Er strijkt een stilte door de muziek heen, zacht vloeien de accoorden weg.
Een boogdeur gaat open, Aage is daar.
Elferink en Doedema, twee leden van de kerkeraad, geleiden Aage naar de kansel, schrale bruine boeren zijn het, zij hebben nadenkende gezichten, er ligt een trek van eerbied aan hun strakke monden. Recht-op staan zij in hun bank, zij sluiten de verweerde oogleden, zij vouwen de knokelige lange handen. Dood-eenvoudige mannen zijn zij, ze zien God.
En onder op de kanseltrap bidt Aage ook. De plooien van zijn toga liggen stil en wijd om hem heen. De rimpels in zijn gezicht krimpen en glanzen tegelijk. Hij beweegt zich langzaam, hij sluit de kanseldeur achter zich toe, het is zoo goed als zeker dat hij al-door bidt. Hij legt de handen op de opengeslagen Bijbel en kijkt zonder blik. Hij heft de handen op, en spreekt het votum uit - een gebed blijft hij.
In het lied dat gezongen wordt, juicht de helle, heete, vruchtbare zomer. De korenvelden wuiven in dat lied.
In het gemeenschappelijk gebed buigen zich saamhoorige harten, groote knoestige handen leggen zich vast ineen. ‘Zegen de oogst, Heer, zegen het gezin. Ontferm U onzer, Heer...’
En het woord van de tekst, is een vers uit de lofzang van Maria: ‘Mijn ziel maakt groot den Heere.’
Achter Aage's voorhoofd lijkt een glans te staan.
Hij glimlacht, dat is niet de glimlach die men
| |
| |
dagelijks ontmoet in zijn trekken. Hij zegt: ‘Het lied van Jezus' Moeder wordt in vele harten geboren - maar het kruis wacht.’ Dan trekt zijn liefde door gebroken en ontredderde levens heen. ‘Er zíjn immers menschen die zichzelf een kruis oprichten?’
Het is pas ochtend - vele schemeringen zakken naar omlaag.
Aage zegt ook: ‘Waar de wereld het donkerst is, dikwijls dáar waar de lampen het helderst branden, zingt de zelfzucht haar lofzang: “Mijn ziel verheerlijkt het genot.” Dat is het steenen hart van de wereld. Maar wij die van God de hooge dennenbosschen hebben, en de gouden graanvelden, kennen wij dit lied niet?’
Het is zoo stil.
Men hoort het suizen van de zomerwind langs de hooge spitse ramen. Het bloedroode hart fonkelt heller, bruine handen vouwen zich stijf tezamen over dikke versleten Bijbels.
Maar van weemoed wordt een mensch niet ongelukkig.
En wie had het toch ook over schemer?
Er gaat niét éenmaal een zon op, vandaag. Er gaan vele - vele zonnen op.
‘Maria heeft Gods blik ontmoet binnen in de smart. Maria heeft zich tegen het verdriet aangedrukt, maar zij heeft daarachter Gods hart hooren kloppen. Hebben wij in de hooge eenzame stilte van ons verdriet ook de oogen van de Heer gezien?, hebben wij ook de warmte van Zijn liefde gevoeld? Achter de donkere werkelijkheid van de wereld, staat het lichtende wonder van God: Christus is gestorven, Hij leeft.’ Aage's glimlach straalt - nu is het loflied van Maria ook in zijn glimlach! Aage's oogen worden vochtig - nu juicht het loflied van Maria zelfs onder het kruis.
| |
| |
Djoeke's lippen beven, Djoeke's neusvleugels trekken. In Djoeke's ontroeringen weerkaatst zich Aage's preek.
Zij hoort de klare stem van God - daar zijn haar tekortkomingen. ‘Heer, Heer, kan het dan nooit goed worden?, nooit?, nóoit?’
De vertroostende stem van God weerklinkt...
En het innigste van het geluk, daar zijn geen woorden voor. Djoeke kan haar blijheid met niets ter wereld vergelijken. Dankbaarheid stort zich uit in haar hart.
Er branden tranen achter haar oogen, er gaat een witte glimlach door haar gedachten heen.
Zij kan nog hooger groeien...
‘Had ik maar veel om weg te geven’, moet zij denken, ‘huizen, geld, een heel dorp! Kon ik alle menschen maar blij maken. Had ik maar een wondermacht om te genezen. Eiber is ziek!, als ik Eiber de handen kon opleggen...’
Helder en vast schalt Aage's stem dan over haar heen. ‘De liefde gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen. De liefde vergaat nìmmermeer...’
Lange rijen van vermoeide onderworpen gezichten kijken gesterkt naar Aage op. De korenakkers zijn vergeten, de kleuren van de aarde zijn vervaagd.
Het eeuwige plaatst zich voor het tijdelijke...
* * *
Herhaaldelijk trachten de trage gedachten zich op te richten. Zij willen een droom binnengaan, zij willen een herinnering ontmoeten - wit en warm legt de middag zich over hen heen, een boschgeur bedwelmt hen, zij dommelen in.
| |
| |
Achter een lange glans bewegen zich verre geluiden, binnen in die geluiden neuriën liedjes. Misschien zingen er vogels op de berg, misschien spelen er kinderen op de dorpsweg.
‘Stil’, zegt de middag.
En elk gerucht, ook het kleinste, valt weg.
Djoeke glimlacht verwonderd.
Zij zit naast Aage in een verwilderde grashoek van de tuin, veldbloemen groeien daar, die veldbloemen springen haar tot over de ellebogen. Zij zou er een paar van willen plukken, zoo-maar, gedachteloos-weg, enkel om de kinderlijke vreugd van het plukken. Haar vingers raken aarzelend de kleuren aan, de doorzichtige groene steeltjes...
Neen, zij komt er vandaag niet toe, bloemen te plukken.
Het is of God haar elk oogenblik zou kunnen verbieden: ‘Doe dat liever niet, Djoeke, liever niet...’
Och, het ìs ook beter...
Stil zakt zij achterover in het gras, en als een kind kijkt zij bij de helle dag op. Diep-groen staan de statige dennen daar, de dennetoppen zijn in goud gedoopt, de blauw-witte lucht fonkelt.
Opnieuw glimlacht Djoeke. ‘Het is een wonderlijke dag’, kan zij denken, ‘wonderlijk.’ En dan kijkt zij naar Aage.
Er hangt als altijd een afzonderlijke stilte om hem heen, maar zijn glimlach staat als een glans op die stilte.
De gloed van de zon is nu ook zoo brandend niet meer - de gedachten komen overeind.
‘Ja, goed - goed’, zegt de middag.
Maar dan vlot het praten nog niet dadelijk!
‘Toen ik een jongen was’, herinnert Aage zich,
| |
| |
‘had ik altijd het gevoel of ik Zondags dichter bij Moeder was, dan in de week.’
Nu is het ineens of er groote helle vonken aanglimmen in de kleine harten van de boterbloemen, de klaverbolletjes zijn rooder, er schiet een vlammetje in de vlasbekjes op.
‘En als Moeder dan een of ander verhaal deed’, bedenkt Aage, ‘zag ik de schoolweek-vóor-me als door een gekleurde glasscherf heen!’
Hij krijgt een andere glimlach nu, de glimlach van zijn jongensjaren, hij haalt vroeger dicht naar zich toe, hij liefkoost zijn Moeder in elk woord dat hij over haar zegt. ‘Ze was toch zoo goed, zoo buitengewoon... onbegrijpelijk goed.’ Hij wil Djoeke eigenlijk zeggen, hoe lief hij zijn Moeder had - neen, daar zijn geen woorden voor.
‘Onbegrijpelijk goed’, herhaalt hij en van alles schiet hem nu nog te binnen.
Hij vertelt toch eigenlijk alleen maar, hoeveel hij van zijn Vader en Moeder en van zijn broer Guus hield. ‘Alle drie zijn zij al lang dood’, zegt hij, ‘en zij leven toch nog zoo.’ Zijn mond trilt, hij glimlacht.
‘Als je grooter wordt... in je studententijd ook, dan zijn er vaak moeilijke dingen - dingen waar je niet over praten kan, die je maar alleen met je zelf uitvechten moet. En dan komen er inzinkingen, je studie lijdt er onder, alles lijdt er onder. Soms kneep ik mijn oogen stijf dicht en dan zei ik een paar maal achtereen: “Moeder... Móeder.” Het hielp mij altijd. Zie je, zoo roept een vrome God aan. Ja, op latere leeftijd doet een mensch dat: “Heere God - Heere God.” Het helpt altijd!’
Aage omvat met de handen een dikke schoof grashalmen, een glimlach is er in zijn witte lange vingers,
| |
| |
een glimlach is er zelfs in de lijn van zijn rug. ‘Het Kerstfeest op de pastorie was toch ook zoo mooi...’
Hij strijkt met de vinger over het gras: het is of hij het voor zichzelf uitteekent. ‘Er zijn kaarsjes aangestoken, er staat hulst in de potten... de tafel is gedekt en in alle dingen op de tafel is het heilige glanzende feest. Vader neemt zijn calotje af. “Moeder”, prevelt hij, “mijn jongens.” Dan bidden wij - Christus is bij ons...’
Aage buigt het hoofd meer voorover, hij luistert, hij luistert naar vroeger! Hij hoort de tik van de hangklok, thuis, en de winterwind in de schoorsteen.
Zacht en verteederd lacht hij voor zich uit. ‘Al die dingen worden lichtjes naderhand.’
Dat verstaat Djoeke.
Djoeke zoekt nu zelf ook naar een lichtje.
Het gaat toch niet aan, dat zij al-door haar mond houdt!
Op het oogenblik staat haar eigenlijk niets voor de geest dat aardig-om-te-vertellen is, maar dat zal misschien wel komen - het komt wel!
En zij begint met het eerste het beste dat haar invalt. ‘Er werd bij ons thuis veel meer gesproken over de gerechtigheid Gods, dan over de liefde Gods...’ Djoeke verlegt het hoofd, verlegt de armen, ongedurig beweegt zij de voeten. ‘Neen, daarover wil ze het niet hebben, het moet iets heel anders zijn, iets heel anders...’ Met de hand aan de mond zegt zij: ‘Mijn Moeder die is vroeg getrouwd, Aage, die is lang eenzaam geweest.’
Aage grijpt Djoeke's hand beet.
Hij wil zeggen: ‘Stil nu... stil nu maar!’
En dat kan hij toch niet.
Djoeke praat of ze luid-op droomt: ‘Een keer was
| |
| |
Moeder er niet. Ik zocht haar op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen, nergens was Moeder te vinden. Toen vroeg ik er Vader naar. “Waar is Moeder toch?, waar is Moeder?”
Het was net of hij langer werd. “Weet ik niet”, zei hij norsch. Ik wou er op doorvragen - toevallig keek ik Vader aan, neen, ik durfde niet. Verwonderlijk klein zat ik daar toen aan die groote tafel, de eenzaamheid lag zelfs op het bord met pap vóor mij. Ik at - ik at eenzaamheid. Vader's smal mager gezicht stond grauw achter de dampende schotels met aardappelen en groente. Eén keer keek hij mij aan, toen pinkte hij, het was net of hem iets in de oogen gevlogen was, hij moest al-door pinken, al-door. “Wil je suiker op je pap?”, vroeg hij. Maar ik wou geen suiker... Er kwam een man met speelgoed aan de deur. Vader kocht een doos met meubeltjes van hem: stoelen met een lila kussentje, kussentjes zoo groot als een knoop, een kastje met koperen ringetjes aan de laden, een tafeltje met een gekarteld blad... “Is het niet aardig?”, vroeg Vader, “ben je er blij mee?” Schuw knikte ik. “Moeder...?”, fluisterde ik. Maar Vader lette er niet op. Hij ging naar zijn zaak. En zoo gauw ik alleen was, verstopte ik de meubels! Als Moeder er was, zou ik ze weer te voorschijn halen! Het was nu te eenlijk om te spelen...’
Aage buigt zich dicht naar Djoeke toe, hij zou de handen wel op haar mond willen leggen. Zijn oogen smeeken: ‘Niet verder, och nee, niét verder!’
Djoeke heeft daar geen erg in.
‘Later knielde ik in een hoekje van de hooge leege huiskamer neer, och Aage, ik was toch zoo erbarmelijk klein in die holle schemerige kamer-bij-ons! “Lieve - lieve Heer”, soebatte ik, “laat Moeder nu terugkomen,
| |
| |
laat Moeder toch alstublieft terugkomen.” Ik wachtte. Maar Moeder kwam nog niet. Ik kreeg warme melk en krentenbrood. Er stond een erg bedroefde ster boven het huis aan de overkant... Vader bracht mij naar bed, hij deed alles onbeholpen, hij had er de gedachten niet bij. Na een heele poos sliep ik in, en werd al gauw weer wakker... Moeder liep door de kamer of ze nooit weg geweest was. Zij zette iets weg in een kast, ze sloot een deur af. Vader zat bij de tafel. Er werd niet gesproken...’
Nu zwijgt Djoeke. ‘Dit was het toch niet?, dit niet...’ Nog altijd zoekt zij naar een lichtje, de lichtjes van de herinneringen.
Dan kijkt zij op, en krijgt een kleur van verrassing!
Zij staan in Aage's oogen, die lichtjes, zij worden al dieper, al grooter...
Aage zit tegenover haar in een kleine kamer van een groote stad. ‘Ik zou het ruim om je heen willen maken’, zegt hij.
En dan is daar ook de dag, die een onsterfelijke ziel van God gekregen heeft, uren gaan voorbij, die binnensmonds neuriën.
Djoeke loopt over het flonkerende zand van het Wadden-eiland en denkt: ‘Nu zou ik alle menschen kunnen vergeven!’ O ja, de lichtjes branden helder in de herinneringen.
Djoeke glimlacht, zij heeft een voldaan gevoel! Zij is kinderlijk verheugd.
En hoog boven Aage's aandachtig gezicht fonkelen de gouden boomtoppen - de dag is heerlijk.
Luisterend richt zij het hoofd wat op.
Een deur slaat toe, kiezels knerpen.
Plotseling zit ze weer behoorlijk overeind.
Heile loopt door de tuin.
| |
| |
‘Dominé!’, roept ze, ‘Dóminé!’ Zij slaat een hoek om en ziet hen. Heile draagt een lange jurk van doffe blauwe stof en een schotelhoed met rozen. Ze wou juist uitgaan. Op een pas of vijf blijft zij staan. Zij is geagiteerd, zij haalt diep adem. ‘Jan Hendrik Struffels is er, Jan Hendrik om Dominé te spreken.’ Hoekiger dan ooit is Heile's gezicht, haar kin prikt in de zonneschijn, zelfs haar woorden hebben wat prikkerigs.
Aage en Djoeke staan tegelijk op. ‘Struffels?!’
‘Wij komen onmiddellijk!’, belooft Aage, zij loopen al achter Heile aan.
Heile neemt groote stappen. Zij is ergens beducht voor, ze wil het huis geen oogenblik alleen laten.
‘Zoo’, zegt Aage in gedachten, ‘Jan Hendrik.’ Hij ziet er rustig uit, hij glimlacht.
Maar Djoeke klemt de lippen tezamen. Ze wordt bleek. ‘Ik wil er in ieder geval bij wezen’, denkt zij, ‘je kan nooit weten wat hij van zins is, die Jan Hendrik. Als het noodig is, zal ik Aage bijspringen. Met ons tweeën zullen wij die jongen toch wel aan kunnen? Als hij maar geen mes bij zich heeft, een mes of een revolver.’
Allerlei mogelijkheden staan haar voor de geest. ‘Stel dat Jan Hendrik met een verzoek komt. Hij heeft een meisje, hij wil in de kerk trouwen... In dat geval is hij natuurlijk een en al vriendelijkheid, hij glimlacht suiker-zoet... Nu goed! ‘Zou je dan eerst niet die blauwe boon op tafel leggen, Jan Hendrik? Je wou immers een kogel bewaren voor Dominé? Heb je die kogel bij je?’ Djoeke trekt haar mond van pure triumfantelijkheid plooiërig tezamen.
En dadelijk er op, bedenkt ze weer iets anders. ‘Jan Hendrik vliegt als een leeuw op hen af, zoo gauw zij de kamer binnenkomen. Er was iets in de preek dat
| |
| |
hem niet aanstond. “Je had het op mij voorzien!”, brult hij, “je gaf mij steken onder water!” Ziedend vliegt hij Aage naar de keel, nu - zíj zal op alles verdacht wezen.’
Djoeke kijkt werktuigelijk in de lucht op.
Men kan niet zeggen, dat de dag minder stralend geworden is. Maar haar hart klopt zoo hoog en hard, dat is lastig. En dan moet zij zoo diep ademen!
Zonder haast loopen zij de gang in.
Heile's schotelhoed hangt aan een muurhaak.
Heile is dus niet uitgegaan!
Bedaard opent Aage de deur van de huiskamer.
Jan Hendrik zit vlakbij die deur, op de uiterste punt van een stoel. Hij is vuurrood. Zijn handen liggen in vuisten op zijn knieën, en hij heeft de pet niet afgenomen.
‘Géen verzoek dus’, stelt Djoeke vast.
‘Jan Hendrik’, groet Aage, en hij legt hem de hand op de schouder, ‘daar doe je goed aan.’
‘Staat nog te bezien’, mompelt Jan Hendrik. Hij slaat de oogen op, oogen met een donkere dreigende gloed.
Kalm gaat Aage bij hem zitten, hij heeft alle tijd. ‘Steek een sigaar op’, verzoekt hij vriendelijk, ‘vrouw, schenk 's thee in’.
‘H'm’, grommelt Jan Hendrik binnensmonds, ‘dank je.’ Strak kijkt hij naar de open kist. Hij steekt geen sigaar op.
En Djoeke draait zich weifelend naar de theekast om. Zij zet de kopjes uit-een, zij neemt de suikerpot op, over haar schouder heen kijkt zij naar de jonge boer.
Dikke blauwe âren staan er op zijn gespannen sterke vuisten. Hij bijt in de onderlip. Zijn tanden zijn
| |
| |
haast vierkant, een wreede mond heeft hij en een plompe kin.
‘Ik kom niet eens om excuus te vragen’, bromt hij, ‘als Dominé dat soms denkt...?’
Neen, Aage denkt dat niet.
‘Ik ben er blij mee’, zegt hij zacht, ‘als ik je 's in de kerk zie.’
Nu trekken er diepe plooien in het zwart-lakensche vest van Jan Hendrik, hij buigt zich meer voorover. ‘Ik kom in de kerk om te vitten’, verklaart hij ronduit, ‘om... om iets te vinden tégen Dominé. En in het begin, na dat opstootje in die vergadering te Oudegaard, toen kwam ik enkel en alleen om de boel in de war te schoppen! Ik zeg het net zoo als het is! Ik heb vaak genoeg de mond open gehad. Allaah, dacht ik dan, geef geluid! Zet een keel op! Schreeuw dat de Dominé het liegt!, dat hij er geen... geen woord van meent! Je mag het weten, ik... ik dronk zelfs een borrel vooruit om courage te hebben!’ Jan Hendrik ademt stootend, het zweet breekt hem uit, toch gluurt hij met een norsche lach naar Aage.
En Aage veroudert een beetje, witter wordt hij, hij trekt rimpels in het voorhoofd. Zijn bleeke gelaten oogen vragen: ‘Waarom doe je dit?, waarom praat je zoo?’ Maar hij zegt niets, hij wacht, hij luistert.
En Djoeke staat achter haar stoel of ze in steen veranderd is.
De vuisten van Jan Hendrik lijken grooter te worden. Vreeselijke vuisten zijn het, met geel stekelig haar op de rug, met diepe kloven en barsten in de huid, handen die gewoon zijn zware voorwerpen aan te vatten.
Op een toon of hij zich verontschuldigt over een verzuim, zegt hij: ‘Het zal dan wel om mijn Moeder
| |
| |
geweest zijn, dat ik geen kabaal gemaakt heb, en... en ook om deze en gene in de gemeente, die ik hoogacht. Meester Veen en zoo en... en om de politie.’ Hij wacht een oogenblik.
Maar er komt geen antwoord.
Jan Hendrik veegt zich met een groote blauwe zakdoek de zweetdroppels van het voorhoofd. Zijn starre glimlach zweet ook. ‘Ik zal dan maar zeggen, waar het op uit draait. Moeder die stuurt mij hierheen, Moeder die zei: “Durf het 's aan.” Nou kijk, ze is oud, ze zit in de angst, vooruit dan maar... Ik moet Dominé laten weten dat wij slecht geboerd hebben. Er rustte met schik geen zegen op het werk. Nu komt mijnheer Van Elst om de pachtsom. Daar mankeert nog honderdvijftig gulden aan. Met geen menschenmogelijkheid weten wij hoe we dat bij elkaar moeten krijgen voor het oogenblik. En morgen is het de vervaldag.’ Jan Hendrik heeft een gespannen rood gezicht, zijn lange gele wenkbrauwen staan stekelig vooruit. In de donkere gloed van zijn oogen verrijzen al-door gramme spottende gedachten. Hij gelooft er geen oogenblik aan, dat Aage hen helpen zal. Hij maakt al een beweging of hij opstaan wil, jouwend vertrekt hij de mond: ‘Nou laat Moeder vragen of Dominé ons soms dat... dat ontbrekende geld kan voorschieten?’
Djoeke krijgt een koud gevoel in de beenen. Zij leunt tegen een kastdeur aan.
Maar Aage zit daar rustig in zijn stoel, hij heeft niets om handen - zelden heeft hij toch zwaarder werk gedaan.
Het is of zijn diepe doordringende oogen dof en grijs van ouderdom worden. De rimpels in zijn gezicht vermenigvuldigen zich: Jan Hendrik was éen van zijn beste aardigste catechisanten.
| |
| |
Het bleeke verkleumde in zijn gezicht lijkt te vragen: ‘Weet je nu wat je mij aandoet?’
Er slaat ook een strenge gedachte door hem heen. ‘Ik moest je een geweldige uitbrander geven, jongen, ja, eigenlijk moest je er flink van langs hebben.’ En dan staat hem opeens een dapper oud-vrouwtje voor de geest: een vrouwtje met roode wangetjes, een wit mutsje, genoeglijke oogjes. Zij verstelt stapels waschgoed en glimlacht monter, maanden lang ligt zij ziek te bed, zij klaagt nooit, hard werkt zij mee op het land, nooit is zij moe.
‘Om je Moeder leen ik je het geld’, zal Aage zeggen, ‘alleen om je Moeder.’ Neen, dat zegt hij toch niet!
Hij denkt plotseling ook aan de oogen van zijn eigen Moeder, en aan de goedheid van zijn Vader. ‘Een goedheid die als een straf kon branden’, denkt hij, en dan ziet hij God recht in de oogen. ‘Ja Heer’, geeft hij toe, ‘ja Heer.’
En nu maakt hij maar zoo'n gewoon-alledaagsche beweging: hij haalt zijn portefeuille uit zijn jaszak. ‘Ik heb gisteren net mijn tractement gebeurd’, deelt hij terloops mee, ‘het zal dus wel gaan.’
Hij telt het geld uit - daar ligt het.
Jan Hendrik tuurt er sprakeloos naar. Hij bekijkt het van dichtbij, hij zit er met de neus boven op, hij raakt een tip van het bankpapier aan, néen, zinsbedrog is het niet!
Schichtig neemt hij de pet af, zijn gezicht verandert, de scherpe trekken vallen weg van zijn mond, zijn frons is er niet meer - er zit een bedeesde boerenjongen bij Aage.
Doodverlegen morrelt die jongen aan zijn das, aan zijn overhemdsboord, alles zit hem ineens wat onge- | |
| |
makkelijk. Hij praat - en hij heeft een andere stem, een bloo schraal geluid is dat maar. ‘Kan... kan Dominé het... het eerlijk missen, een maand of twee?’ Tersluiks kijkt hij... Hij ziet het vervallene in Aage's gezicht, zijn rimpels, zijn bleeke mond, het vermoeide in zijn oogen. En hij knijpt de groote verweerde werkhanden stijf tezamen.
Aage heeft daar geen erg in, hij knikt toestemmend. ‘Dat komt terecht.’
‘Als... als Dominé er nog even een geschrift van opstellen wil?’, hakkelt Jan Hendrik, ‘dan... dan kon ik mijn naam zetten.’
‘O’, stelt Aage uit, ‘ik loop van de week wel 's bij Moeder aan.’
‘Van de week?’, al-door wrijft Jan Hendrik met de handen over de knieën, ‘laat Dominé mij dan zoo maar gaan met dat geld?, zonder een enkel bewijs?’ Bevreemd kijkt hij er van op, blij kan hij er eigenlijk niet mee wezen. Zijn sterke roode lippen trekken zonderling: hij bijt er in.
‘Ik heb’, waardeert Aage mijmerend, ‘je Vader goed gekend, Tako Struffels, die had zijn naaste lief, vriend en vijand. Enkele vijanden had hij, nooit zag hij er een. Als ik over de Barmhartige Samaritaan preek, staat Tako Struffels mij voor de geest. En Fokko van Klein-Kempenburg, jouw Grootvader, dat was een man naar Gods hart. Ik zie hem nog als levend voor mij, met zijn rustig trouw gezicht, de eerlijkheid keek hem de oogen uit, nooit zal Fokko van Klein-Kempenburg een leugen verteld hebben! Menigeen die door zijn zonden naar het zuivere van het leven kijkt en God dan hoont: “het is hier toch maar een rommel. het is hier om het hebben en houden te doen...”, nu, die had ik naar Fokko willen verwijzen.’
| |
| |
‘Maar nou ìk’, begint Jan Hendrik met zijn jammerlijk-dunne stem, ‘ìk...’ En dan kan hij niet verder.
Het is Aage al weer ontgaan, dat hij de jongen pas nog een uitbrander heeft willen geven. ‘Kameraad’, zegt hij hartelijk, ‘je hebt je Moeder toch nog?, je ziet toch nog dagelijks je Moeder?’
Het is schemerig in de gedachten van Jan Hendrik, het is schemerig in zijn hart. Hij begrijpt niet dat Aage zeggen wil: ‘Je hebt toch nòg dagelijks een levend voorbeeld aan haar?’ ‘Mijn Moeder?’, herhaalt hij, en peinst er sufferig op door. Hij vergeet Aage een oogenblik, hij vergeet het geld.
En Aage kijkt onderzoekend in het spijtig-roode gezicht van de jongen, zelfs de oogharen van Jan Hendrik lijken zich te schamen. ‘Jongen’, biedt hij opnieuw aan, ‘neem toch een sigaar.’
In gedachten néemt Jan Hendrik een sigaar.
Een deurknop springt op en neer.
Heile staat achter die deur en luistert.
Maar niemand slaat er acht op.
‘Vrouw’, herhaalt Aage, ‘schenk jij dan thee in?’
Djoeke beweegt zich werktuigelijk, zij vergeet iets te zeggen. ‘Ik hèb van die droomen’, zegt zij zonderling in zichzelf.
Verstrooid rookt Jan Hendrik, verstrooid neemt hij de fijne porseleinen kop met thee op.
Djoeke is in een stoel gaan zitten, maar in die stoel zit ze ook of ze in steen veranderd is.
‘Nu dacht je Aage te kennen’, springt het in haar op - ergens blijft dat steken.
Even later slaat de verwondering weer hoog door haar heen. ‘Je meende het nu wel te weten...’, verder komt zij niet. Zij zucht verwonderd!
| |
| |
Geen woord heeft ze gemist van het gesprek met Jan Hendrik. Zij kent het Blankenheimer dialect al vrij goed. Een groote verwondering vervult haar. ‘Dat er menschen leven als Aage!’
Dan zit zij weer doodstil.
Aage praat als tegen een oud vriend. ‘Wat kan dàt ook uit de hand vallen met jullie werk! En nu in het kort al die tegenloopers...’
Beleefd wil Jan Hendrik er op ingaan. Hij luistert met zijn hoofd scheef, hij luistert achter andere gedachten uit, hij praat ook achter andere gedachten uit. ‘Een koe bij het kalven weg, een paard dat zich te barsten vreet aan de haver, de zeug kapot...’ Hij zwijgt al weer, er flikkert iets door hem heen, er gaat hem een licht op! Hij weet opeens wat Aage zoopas bedoelde - nu praat hij daar op door. ‘Wat ik zeggen wil, Dominé had het daar-net er over... dat Moeder nog bij mij was! Maar dan is het toch... toch slim dat ik... dat ik met Moeder om mij heen, hiertoe gekomen ben.’
‘Hiertoe?’, aarzelt Aage. Hij begrijpt het toch wel. ‘Ja’, knikt hij.
Beschaamd buigt Jan Hendrik het hoofd. ‘En als ik het nou nog gemeend had!, dat komt er ook bij! Maar geen woord! Ik lei het er op toe, dat Dominé “nee” zou zeggen. Het is zonde voor God, ik wou gelijk hebben tegenover Moeder - ik loog alles aan mekaar vast, ik de bloed-eigen jongen van Tako.’
‘Meende je het niet eens?’, mompelt Aage, een vraag èn een aanklacht is dat.
Jan Hendrik krimpt ineen. ‘Nooit heb ik luid-op willen schreeuwen onder de preek. Dat ging toch ook niet? Het is op de vingers na te tellen. Als Dominé daar stond, zoo... zoo wit als... als glas, en zoo... zoo
| |
| |
gedwee voor God en zoo diep bedroefd over dingen die hij wist, nou, dan ging mijn nijd voort weg. Ik wou niet dat ze voort wegging, ja, nou, er was geen houden aan, ze ging... Dominé keek over de gemeente heen, Dominé zijn oogen huilden zonder tranen. O God, dacht ik, o God, genade... genade voor die stuipekop van een Jan Hendrik. Nou, wat had ik dan kunnen schreeuwen...?’
Jan Hendrik snuit zich verwoed de neus. Hij laat zijn pet vallen, en raapt die weer op, hij wringt de pet in zijn verschrikte handen om en om, als een schoteldoek. Hij durft de oogleden niet op te lichten.
Aage's verarmd-wit gezicht wordt rimpeliger. Hij wil Jan Hendrik graag vergeven, hij wil ook alles van Jan Hendrik begrijpen, hij heeft het moeilijk. ‘En zoo gauw als je weer buiten de kerk was... kwam dan de nijd weer terug, Jan Hendrik?’
De gehavende krimpende handen van de jongen verschrikken nog meer, er komen witte plekken in zijn rood gezicht. ‘Niet voort’, stoot hij uit, ‘niet dadelijk...’ Hij peinst ontzaglijk. ‘Van lieverlee misschien, of door éen, die Dominé dan tot... tot in de hemel verhief... zooals mijn Moeder! Ja, dat kon ik dan weer niet hebben.’ De rimpels staan als barsten in zijn voorhoofd. Geweldig spant hij de hersens in. Hij komt tot een slotsom. ‘Het is zoo gelegen, er... er loopt een verkeerde draad door mij... Dat verkeerde stak mij in: ‘Wat had de Dominé je daar te Oudegaard op stang te jagen?, wat... wat hoeft de Dominé oude ordenantiën omver te halen... wat heeft hij zoo te keer te gaan tegen de oorlog... tegen de Schrift? Elia liet nog wel al de Baälsprofeten slachten, slàchten staat er, en hij deed zelf mee. Hij riep om vuur van de hemel, vuur om te
| |
| |
verdelgen, en er kwàm vuur! En ik dacht... indertijd, ik dacht: als Dominé dat dan allemaal wegcijferen wil...?’ Jan Hendrik werpt een blik op Aage, en kijkt dadelijk weer voor zich uit - hij weet nu plotseling ook niet meer waar hij het over had.
Er staat iets wonderlijks in Aage's oogen: is het een gloed van tranen?, is het een glimlach?
Men kan dat niet doorgronden.
‘Ik wìl dat allemaal niet wegcijferen’, verzekert Aage, en de gloed van zijn oogen is ook in zijn stem, ‘maar na Elia is Jezus Christus gekomen. En is er ergens een mensch-die-iéts-van-Hem-afweet, en die zich voorstellen kan dat Jezus Christus Baäls-priesters slacht?’
Jan Hendrik strijkt over zijn dikke gele stoppelhaar, hij krabbelt zich in de vochtige wenkbrauwen. Hij antwoordt niet. Het is zonderling, het is méer dan zonderling. Hij had die vraag zelf aan iemand kunnen voorleggen.
‘Jezus Christus’, haalt Aage nog aan, ‘begeert ook geen vuur uit de hemel, om er Zijn vijanden mee te treffen. Toen de Samaritanen de discipelen beleedigden op-weg naar Jeruzalem, waren die discipelen erg boos: ‘Heer, zeg dat er vuur van de hemel daalt, opdat het die menschen verdelge!’ Maar Jezus antwoordt: ‘Gij weet niet van hoedanige geest gij zijt.’ Met diezelfde woorden keert Jezus zich nu nog naar de wereld: ‘Geweren?’, zegt Hij, ‘gasbommen, loopgraven, mitrailleurs?, gij weet niet van hoedanige geest gij zijt, gij booze koningen, gij verdorven keizers, gij arme soldaten...’
Geen woord zegt Jan Hendrik er op terug, hij is er niet toe in staat. Hij luistert naar Aage - hij hoort zijn eigen overtuiging.
| |
| |
Maar als er zoo-iets wonderlijks met een mensch gebeurt, dan moet die mensch toch oppassen, dat hij in evenwicht blijft, dat hij niet duizelig tegen de grond slaat.
De zomer zoemt en suist van verre. Het leven houdt zich achteraf.
Jan Hendrik staart naar het hooge glanzende licht van de zon, hij blikt in de stilte, hij ziet de oneindigheid, hij ziet de goedheid Gods.
De woorden rukken zich los uit zijn groote roode mond, zij boren zich door zijn hijgende lippen heen. ‘Ik... ik moet het nou zeggen!, mij... mij zijn de oogen geopend. Negen en negentig maal kan men dezelfde woorden hooren, men denkt ze te kennen, men verstaat ze niet. Daar klinken ze voor de honderdste keer...!’
Jan Hendrik wrijft zich over het voorhoofd, hij trekt de oogen klein, hij bedenkt zich.
Stuntelig staat hij op, en hij wendt het gezicht af, maar hij steekt Aage de hand toe. ‘Ik... ik wist niet van hoedanige geest dat ik was...’
Stevig sluit Aage zijn tengere sterke vingers om de roode geschonden hand heen. ‘Jan Hendrik-van-Tako?’, zegt hij alleen maar - het klinkt vragend.
En Jan Hendrik knikt zonder bedenken. Hij wordt rood tot in het ruige nekvel, hij wil over zijn Vader en Grootvader praten, neen, dat kan hij nu niet. Het dunne magere geluid valt terug in zijn keel. Hij veegt zich met de pet langs de neus, langs de oogen. ‘Nou gaan ik... gaan ik maar weer op huis aan.’ Hij loopt naar de deur toe, zijn geld zou hij nog vergeten.
Aage steekt het voor hem in een envelop. ‘De groeten aan Moeder, en ik kom gauw 's kijken.’
| |
| |
Daar gaat Jan Hendrik, hij knikt ook tegen Djoeke.
Op de drempel blijft hij nog onverhoeds staan. Hij is voor het oogenblik zijn ontroering weer meester. ‘Eén ding moet mij nog van het hart, dàt is zoowaar als ik leef: een geweer neem ik nooit meer in de pooten!’
En dan is hij weg.
Hij schiet de gang in, de buitendeur slaat toe, schreden knerpen op het grintpad. Jan Hendrik is vertrokken.
Djoeke richt zich wat op, allerlei dingen zou ze willen zeggen, maar ze komt er niet toe. De verwondering houdt haar nog stijf vast.
En Aage ziet er uit of hij een schat van groote waarde gekregen heeft. Hij is jonger dan ooit te voren. Al zijn rimpels zijn weg.
‘Nu kan ik wel weer aan het werk’, zegt hij, ‘Baafke Dieserink zag ik in de kerk, vanmorgen. Baafke in de kerk, dat is in tijden niet gebeurd, dat is wat heel bijzonders, wij moesten er straks toch 's heen.’
Djoeke komt dadelijk overeind.
‘Deze Zondag’, zegt zij in gedachten, ‘moest een menschen-leeftijd duren.’
* * *
In de avondzon glinstert het dorp of het gloed-nieuw is, de witte muurtjes tintelen, de stroodaken zijn van louter goud opgetrokken, zilverige, oranje en paarse weerschijnen spuiten uit de heldere venstertjes. In de krieken zit een vergenoegde gedachte opgesloten. De tuintjes zijn lofgezangen-in-kleuren. Er staan bloemen in die tuintjes, slank en recht als kaarsjes, bloemen
| |
| |
met gekartelde napjes, met scharlaken kroontjes, met vuurroode harten.
‘Hoe heeten die?’, vraagt Djoeke aan Aage, ‘wat hebben die voor een naam?’
Hij zegt het haar.
En zij vergeet het op hetzelfde oogenblik.
Zij luistert naar de lach van zijn stem, naar een trilling in die lach... Een glans zweeft door haar gedachten heen. Het is of zij Aage's lach opvangen kan met haar hart. Zij kijkt door Aage's lach heen, naar de bloemen, zij geeft die bloemen zelf-verzonnen namen: blauwe kapel, kloosterklokje, zonnestaf en diadeem, roode lantaarn, telloorken, arrebel, en nog vele andere...
‘Dat God al die kleuren heeft kunnen bedenken’, schiet het verwonderd in haar op - daar groeit dan een droom aan vast.
De lieve Heer gaat over de aarde heen en de aarde is vaal, leeg en armelijk.
In een rose glans staat Hij op de kim, en bedenkt een melodie voor de avondwind. ‘Luister’, zegt Hij, en neuriet de aandachtige avondwind Zijn melodie voor, het wijsje suist lieflijk over de aarde.
Hij vindt de kleuren uit voor de regenboog en de dauwdroppels voor de morgen.
Dan maakt Hij de sterren. ‘Zie mij aan’, beveelt Hij. De sterren weerkaatsen de gloed van Gods oogen, zij sidderen van eerbied, zoo lang zij leven.
Aandachtig werkt Hij ook aan het bosch. Hij legt Zijn gedachten in de boomen. De fijne groene naalden van de den hebben vast iets te zeggen, de rillende popelbladen ook. Liederen van God bloeien open in de ooftboomen, droomen van God ontplooien zich in de eiken.
| |
| |
De Heere God knielt op de aarde neer, en schept het madeliefje: een kransje van wit, een bol goud hartje, en de uiteinden van de blaadjes bestrijkt Hij soms met een weinig rood, dan drukt Hij er Zijn glimlach in. ‘Hieraan zullen de kinderen weten, hoezeer Ik hen liefheb.’
Maar Zijn oogen zijn witter dan de zon in de morgen, als Hij de roos het aanzijn geeft. Veel rose schelpjes nauwkeurig in elkaar gepast en Zijn adem blaast er de geur in. ‘Hieraan zullen de menschen weten, hoezeer Ik hen liefheb.’
Als alles gereed is, gaat God aan de kant van het leven staan en wacht.
‘Nu zullen de menschen wel blij zijn’, denkt de Heere God.
En de menschen letten nauwelijks op de avondwind.
Een vrouw zegt kribbig: ‘Het tocht.’
Terloops kijken de menschen naar de rozen, zij trekken er achteloos een paar van de struiken, en verliezen die onderweg. Andere menschen loopen er overheen.
Daar liggen de gedachten van God vertreden aan de wegen. En naar het klatergoud van een vuurwerk kijken zij nog wel met veel genoegen, die menschen, naar de sterren blikken zij maar terloops.
De Heere God ziet het, en Hij is bedroefd om de menschen, overal waar Zijn tranen neerdruppelen schieten scherpe planten op, de dorens en de distelen dat zijn de pijnen van God.
Djoeke's jurk blijft aan een sleedoorn haken. Omzichtig maakt zij zich los...
Als zij het erf van de Dieserinks oploopen, is het Djoeke, of zij pas uit een sprookje gestapt is.
| |
| |
Een mestvaalt riekt scherp, een kettinghond jankt, op de tast af strompelen zij door een schemerig gangetje, de zomer laat hen daar los. Zij komen een hooge holle keuken in, de winter wacht hen daar op!
Drie vrouwen zitten er in de keuken, alle drie lijken ze het koud te hebben.
Geeske Dieserink, de Grootmoeder, is bijna negentig jaar. Haar gedachten zijn verbleekt, haar herinneringen zijn uitgewischt. Zij hijgt, zij mompelt zoo'n beetje; als zij lachen wil, krijgt zij tranen in de oogen.
‘Juistement’, prevelt zij, ‘juistement.’ Dat is zoo'n stopwoordje van haar. Zij schurkt de schouders en gichelt, zeker is ze ergens verdrietig over.
Maar Itske, de Moeder, is nog maar acht en vijftig, zij zet de stoelen klaar, zij groet, alles doet zij op een drukke naarstige manier. Vriendelijke oogjes heeft zij, roode wangetjes, een helder mutsje om het gladde haar, een groote zilveren broche op het boordje van haar schootjak. Maar haar ingebeten mond ziet er uit of zij veel pijn en veel boosheid verbeten heeft.
Baafke, de dochter, is al bij de dertig, en een man is er niet om Baafke gekomen: het leven gaat haar rakelings voorbij.
Dik geel haar heeft zij, kleurlooze oogen, bleeke lippen.
Er is wat bijzonders aan Baafke!
Veel-al denkt men: ‘Zij is leelijk, zoo wit, zulke dikke lippen, zoo stug, zij staat iemand amper te woord.’
Twee weken later ziet men Baafke toevallig weer, en kijkt haar verbaasd aan: zij is knap, Baafke, zij heeft een kleur, volle vriendelijke lippen, zij lacht, zij komt niet uitgepraat.
De knàppe Baafke is in een goede stemming.
| |
| |
De léelijke Baafke is uit haar humeur.
‘Alles goed hier?’, vraagt Aage, ‘en de baas, waar is die?’
‘De baas’, zegt Itske, ‘is nog even naar de stal.’ Zij houdt het hoofd een beetje schuin-voorover: Itske heeft wat deemoedigs. ‘Wel heden, wel heden, wie had daar nu de gedachte op, Dominé en Mevrouw! Baafke, ga Vader 's ophalen!’
Baafke verroert zich niet, zij heeft een ‘bui’, zij is leelijk vandaag. ‘Vader kan toch niet komen voordat hij klaar is.’
‘Juistement’, gichelt Geeske, ‘juistement.’ Haar ingevallen mondje trekt trillend open, ze schokt van de lach. Geeske is droevig vandaag.
En Itske doet maar of zij nergens erg in heeft. Een zenuw in haar wang begint te trekken, zij moet al-door met het eene oog knijperig pinken. Werktuigelijk haalt zij de koffiemolen voor de dag, vult de koperen kop met versche boonen, en komt al-malend aan tafel zitten.
Het is eenzaam in de keuken.
De leege hooge schouw ziet er uit als een onbewoond huis. In een diepe holle glazenkast staat, wijd uiteen gezet, een enkel stukje porselein, een oude kan, een beker.
Nietig en verlaten leunen de stoelen tegen de breede lage wanden, klein en verloren staat de tafel in het groote vertrek.
Djoeke ziet in die kille eenlijkheid hier, van dichtbij, een oud donker land - er staan toch nog veel vriendelijke goede gedachten tusschen haar en dat land in: ‘vroeger’ kan vandaag niet bij haar komen.
‘Ik zag Baafke vanmorgen in de kerk’, zegt Aage.
‘Op aanstaan van Moeder’, verraadt Baafke. Vale oogen heeft zij nu, een vaal gezicht. ‘Nóu!’, ze snuift.
| |
| |
Aage begrijpt het al. ‘Was er geen woord bij voor jou?’
‘Mij dunkt het’, spot Baafke grimmig, ‘ik hèb nog gedacht: ik had de beenen kunnen sparen, ik had beter aan het werk kunnen blijven! Dominé dacht zoo aan de Dieserinks!’ Zij wil gichelen, neen, dat kan zij toch niet! Het klopt zoo in haar keel...
En Itske vergeet van de schrik door te malen. Zij houdt het hoofd schuiner. ‘Wat... wat moet dat altegader beduiden?’, vraagt zij op een donkere toon.
‘Beduiden?’, Baafke trekt hoog de wenkbrauwen op, ‘net wat ik zeg.’ En dan doet zij of zij Aage prijst. ‘Oh, het ging Dominé weer mirakel vlot af! Akema uit ‘Het Hoen’ zei ook: ‘Dominé zal wel niet veel werk met de preek hebben, hij heeft er niet eens een briefke bij noodig. Hij praat zoo maar voor de vuist weg!’
Hulpeloos kijkt Itske haar dochter aan. Zij is een beetje schamig-verward, zij weet niet goed wat ze van Baafke's woorden denken moet. In het wilde weg beweert ze dan maar iets. ‘Het tijdelijke, zeg ik altijd, is ook niet alles...’
Baafke's oogen haten haar - maar Baafke geeft haar toch gelijk. ‘Het tijdelijke?, o nee, een mooi huis en zoo, een tuin om 's middags lang-uit in te liggen en zoo, dat is niks... nìks.’ Baafke is nog maar zelden zóo obstinaat geweest.
Itske krabt zenuwachtig aan een bonkje op haar eene neusvleugel. Zij kijkt verbijsterd. ‘Wat meende dat kind?, waar ging het op-heden over?’
‘Heile komt hier zeker’, begrijpt Djoeke.
En Aage zwijgt wel erg lang.
Maar Aage's zwijgen spreekt ook mee. Hij heeft veel geduld, hij heeft veel deernis.
| |
| |
Traag tikt de staanklok.
Achter die trage tik lijkt de stilte zich op te hoopen: duffe jaren liggen er achter, miezerig-weggegleden levens.
‘Tik-tak’, kreunt de klok, ‘tik-tak.’
En Itske denkt nog aan dat mooie huis met de tuin, waar Baafke het over had: ‘Wou dat kind rijk wezen?’ Zij kuchelt verlegen. ‘Het aardsche’, wil ze haar dochter dan weer inprenten, ‘is maar ijdelheid. Zóo heeft men het, zóo is het weg. Het heeft weinig of niets om het lijf.’
En nu wordt Baafke geel van giftigheid. ‘O ja’, geeft ze toe, ‘ijdelheid! Dat ziet men al op de schoolbanken en op catechisatie: de lieve mooie meisjes zijn niet in tel, maar de leelijke, de bokkigerds.’
Itske opent de mond - er komt geen geluid.
Maar nu begint Aage te praten. ‘Baafke’, zucht hij verdrietig, ‘dit alles, dit hèlpt er toch niet voor, wel?’ Hij heeft rimpels in het voorhoofd, een vochtige glans in de oogen.
Baafke drukt de kin op de borst, zij zwijgt.
En Itske denkt gemelijk: ‘Helpen?, wat helpen?, er is niks te helpen!’ Schaamachtig beknort ze haar dochter. ‘Zijn me dat fratsen en kuren? Wat verstandig mensch kan daar wijs uit worden. En dan als... als kind-in-huis het grootste woord te hebben, als Dominé er is! Is me dat een manier? Ontevreden natuur dat je er bent! Neem... neem een voorbeeld aan Gerreke van Driel... in haar hut, moederziel alleen.’
‘Ik... ik ben zoo oud nog niet’, klaagt Baafke, haar lippen beven, ‘wàs ik het maar.’
Itske slaat op die onzin geen acht! Zij wil het goed maken bij Dominé. ‘Als dat nou geen prachtige preek
| |
| |
was, dan... dan weet ik er niets meer van... Net of Dominé het van begin tot eind over... over onz' Maria had, zal ik maar zeggen. Wel mensch, ze stond me toch zoo klaar voor oogen, in mijn binnenst schreide ik! Maar Baaf heeft daar geen oog voor, geen oor... die denkt maar aan zichzelf. Net of Dominé het leed niet kent, en de eenzaamheid!’ Zij keert zich weer tot Baafke. ‘Jij hebt toch ook al wat je behoeft?, voedsel, kleeding, eten op tijd...?’
‘Stil nu maar’, sust Aage, ‘het zal wel ergens goed voor zijn, dat zij dit zegt. Ik weet toch immers ook wel hoe het met Baafke is? Zij wil hard lijken, ze wil zich sterk maken met hardheid. Ze wil... wil pijn doen, omdat het van binnen zoo schreien kan bij haar. Maar zij is niet in werkelijkheid hard! Er loopen altijd kinderen met haar mee op weg naar het dorp. Kinderen loopen alleen maar met goeie menschen mee. Ik heb ook eenmaal gezien dat Baafke een klein zwervend hondje opnam. Ze droeg het in haar armen. Ik zie het nog, een geel hondje met een belletje aan de halsband. Nu, als je zóo een beest opnemen kan en dragen, dan... dan heb je toch geen kwade inborst...’
Baafke bijt op een vingerknokkeltje. ‘Het is dood gegaan’, mompelt ze verstikt, ‘dat hondje. Hier tiert... tiert niemendal.’ Zij heeft tranen in de stem.
Itske kan haar niet verstaan. ‘Watte?’, vorscht zij achterdochtig.
Maar Aage wenkt dat weg. ‘Baafke’, vraagt hij goedmoedig, ‘zou je toch evengoed maar niet weerkomen, volgende Zondag? Misschien geeft God mij de een of andere dag toch wel het goeie woord in voor jou, dat kun je niet weten. Nou Baafke, kom je dan?’
| |
| |
Baafke wrijft met de muis van haar hand over haar oogen, haar wangen. Zij mist haar boosheid. ‘Och’, mokt ze toch nog, ‘ik moest het maar niet doen.’
‘Dat jonge geslacht’, verzucht Itske. En dan staat zij weer bedrijvig op.
Het water op het oliestel kookt. Zij zet koffie.
‘Daar is de baas ook’, zegt zij.
Door het raam zien zij Riek Dieserink aankomen over het mulle erf-pad. Riek trekt het hoofd in de schouders, hij is een beetje krom, dikke rimpels heeft hij in het verweerde gezicht, stekelige bakkebaardjes... Hij loopt op wonderlijk-omgebogen pantoffels, het is of hij met dat lepelachtige schoeisel de aarde en het licht van het erf-pad opschept.
Stuntelig komt hij de deur in, en trekt bij wijze van groet aan de pet. ‘Wel zoo, Dominé, en... en de vrouwe...!’
Djoeke vindt het aardig dat hij ‘vrouwe’ zegt.
‘Vrouwe’, herhaalt zij in zichzelf.
Het is een eeretitel.
‘Ik heb’, overvalt Aage de oude Dieserink, ‘je al herhaaldelijk in de kerk gemist.’
Riek stopt een pijp. ‘Och, wat zal ik daar veel van zeggen? Ik heb laatst Dominé Dallinga gehoord van Pinnekensbierum... door de radio, bij meester Veen, och man, beter komt er niet. En dan, ik heb meestentijds aan het bosch genoeg. Als ik 's morgens in het bosch loop... de zon gaat op, de vogels tjilpen en tieren, jongen-jongen, er moet nog een Dominé geboren worden, die daar tegen op kan.’
‘Mag je dat zeggen?’, komt Itske er tusschen, ‘kun je dat nou voor je God verantwoorden?’
Riek steekt de pijp aan. ‘Best’, puft hij.
Maar Itske komt hem tegen: ‘Waarvoor heeft de
| |
| |
lieve Heer dan verordineerd dat er herders en leeraren wezen moesten?’
‘Dat’, weerlegt Riek al-puffend, ‘was met het oog op de wilde heidens...’ Hij perst de lippen rimpelig om de pijpesteel heen. Een onvermurwbaar gezicht heeft hij zoo!
Baafke doet niet mee aan het gesprek. Zij kijkt met groote onbestemde oogen voor zich uit. ‘Vader’, denkt zij nog, ‘die mocht de mond nou wel tegen de Dominé houden, toch te bot als wij allegaar beginnen te pruttelen.’
‘Ik heb zoo graag’, dringt Aage aan, ‘dat je geregeld in de kerk komt, Riek. Er is toch altijd wel iéts dat je in het bosch zoo niet aantreft, het gemeenschappelijk gebed, het gemeenschappelijk zingen.’
Riek blaast een lange rookwolk over hem heen. ‘Dàt is het nou juist, ìk bid liever alleen, dan in gezelschap, ìk zing ook liever alleen. En wat zal ik in de kerk vinden, dat ik in het bosch niet aantref? Nee, ronduit gezegd, het bosch geeft mij meer dan de kerk: ruimte, zonneschijn, vrede voor het gemoed. Het bosch geeft mij alles wat ik van noode heb, het vertroost mij, het vermaant mij, ik ontmoet daar het Opperwezen. In het bosch zou ik willen sterven, wezenlijk-en-waarachtig waar, alle kans als ik op mijn uiterste leg, dat ik commandeer: draag mij boven op de berg, tusschen de fijne dennen wil ik sterven.’
Aage knikt, hij begrijpt het zoo goed. ‘En toch, als wij allemaal zoo dachten, dan...’
‘Dan’, legt Riek dat anders uit, ‘was de Dominé zijn broodwinning kwijt.’ Hij trekt er een snaaksch gezicht bij, dus op de een of andere regenachtige Zondag, zal hij wel 's in de kerk komen! Een blauwige rooknevel drijft om zijn hoofd heen, hij dampt geweldig, hij trekt
| |
| |
een bespiegelend gezicht. ‘Dominé zei nou wel: wij allemaal... Maar dàt is het nou juist met mij: ik denk niet aan allemaal!, allemaal maakt mij niet zooveel uit!, ik denk aan mijzelf.’
‘Aan mijzelf...’, die woorden gaan nog niet dadelijk weg, zij dwalen heen en weer in de ruimte, zij treffen Itske.
En Itske ziet het leed van haar leven ten voeten uit. Zij zucht in stilte.
‘Man’, vermaant Aage met een goedige glimlach, ‘dàt leert het bosch je toch niet? Nu, ik hoor het al, je moet meer naar de kerk!’
‘Omdat ik dat zeg van mijzelf?’, redeneert Riek, ‘ìk tap klare wijn, ìk leg de mooiste eiers niet boven!’
Zij praten nog wat, zij drinken een kop koffie.
Dan moeten Aage en Djoeke weer verder-op!
‘Ruil mij nu éen keer voor je dennen en hazen’, zegt Aage nog 's terloops tegen Riek, zijn oogen lachen, hij weet zoo goed als zeker dat Dieserink komen zal! Hartelijk groet hij Itske. Hij steekt Geeske ook de hand toe. ‘Dag Grootmoeder! Kent Grootmoeder Geeske mij nog...?’
‘Ja, ja’, knikt Geeske, ‘de... de discipel des Heeren... de... de Dominé...’ Er springen tranen in haar oogen. Geeske lacht.
Aage buigt zich dichter naar haar toe. ‘Weet Grootmoeder Geeske altijd nog wel dat de Heere God haar kent?’, vraagt hij nadrukkelijk.
Geeske luistert even na in de stilte, dan wijst zij kinderlijk-schielijk naar de stralende lucht. ‘De Heere God’, mummelt ze, ‘daar... dáar...’
Zacht legt Aage de hand op haar gebogen ruggetje. ‘Kijk daar veel heen, Grootmoeder.’
Het licht van de avond-zon valt door het groene
| |
| |
venster, op Geeske's vredige handen, God zendt haar Zijn zegen. Geeske knikt dankbaar.
En Aage loopt ook naar Baafke toe. ‘Het is dus afgesproken, hè Baaf?, tot Zondag...?’
Hij verwacht stellig, dat zij het hoofd zal schudden!
Neen, zij knikt, zij knikt heftig.
Alles loopt mee vandaag!
* * *
Er ligt een rosse eenzame gloed over de velden.
Popels sluiten de boschrand af, jonge berkjes staan als een zilverige heining voor de roode horizon. Midden in een weiland mijmert een eikeboom, verheven gedachten heeft die eik, men ziet het aan de breede donkere kruin, men ziet het aan de hooge stam.
Een donkere hut gluurt achter twee grillig-vergroeide hazelaars uit...
Menschen ziet men daar niet.
Het dorp fluistert in de verte, het bosch ruischt van vlakbij.
Hier en daar liggen aan het geduldig-kronkelende landpad grauw-groene zwerfsteenen van de hei. Die steenen vertellen Djoeke van offerfeesten en heidensche prinsessen, van smart en vreugden. De stilte leunt er tegen aan, en kijkt nadenkend de roode avond in.
Hier is God voorbijgegaan. Hij dacht bij elke schrede aan de menschen. Hier hebben ook menschen geloopen die aan God dachten, elk kluitje aarde weet er van, elk keisteentje!
‘De Zondag’, valt Djoeke in, ‘heeft lang stil gestaan op dit pad.’
Aage glimlacht. ‘God zette de Zondag vanmorgen
| |
| |
bij de popels neer, over dat pad heen ging de dag toen naar het dorp.’
Zij naderen de kleine zwarte hut van Wietze Zegers, de deur hangt open, in het donkere holletje daarbinnen schimt iets van een bed, onder het venstertje staat een tafeltje met een leeg bord, dat bord bedelt om een goede gave!
Er is daar niemand.
Wietze-zelf zit onder de breede schaduw van zijn eikeboom. Hij leunt met de rug tegen de stam, hij strekt de beenen uit tot over het smalle pad.
Ja, werkelijk waar, Wietze Zegers doet aan het mos van de boschpaden denken! Groen is zijn broek, groen is zijn vest en groen is ook zijn hooge pet. Een lange grauw-gele baard heeft hij - hij wordt ook Wietze-met-de-baard genoemd - zijn baard, zijn knevel en zijn enorme wenkbrauwen bekleeden bijna zijn heele gezicht. Een kleine gebogen neus heeft hij, grijs-groene oogen, gele tanden. Hij ziet er uit, of een oude legende hem daar - bij vergissing - op het Hessenveld achtergelaten heeft.
Wietze's hut is een krotje met een aarden vloer, een ingezakt dak, een venstertje met vier ruitjes, maar Wietze's eik is een koninklijk paleis.
Hij kijkt er in op - zijn oogen fonkelen, zijn baard wipt vooruit. Wie zal zeggen welke wonderlijke gebeurtenissen Wietze in de kroon van zijn eikeboom ziet?
Nu hoort hij gelijkmatige voetstappen, hij fronst als een die gestoord wordt, spijtig wendt hij de blik af - zijn oogen verhelderen.
‘Ah Dominé, goeden avond, en de huisvrouw insgelijks. Thuis alles goed?’ Wietze vindt het beleefd staan, om daar naar te informeeren.
| |
| |
Hij drukt de rug nog vaster tegen de boom, hij strekt de beenen nog wat verder uit over het pad, zijn verbogen beenen doen aan boomwortels denken. Stoelen kan Wietze niet aanbieden, koffie heeft hij niet in huis, hij blijft dus zitten.
Wietze is oud, eenzaam, arm en gebrekkelijk, hij houdt de hand als een kommetje op de knie.
Aage legt er een geldstuk in.
De hand verdwijnt voor een oogenblik in een wijde broekszak, en komt dan weer op de knie terug - een leeg kommetje.
Het is zoo door de tijd, de vaste stand van Wietze's rechterhand geworden, zelfs als hij bidt houdt hij de hand zoo.
‘Veel dankbaarheid’, mompelt hij achter zijn baard en snorren uit, ‘grootelijks bedankt!’ Hij neemt een kevertje van zijn mouw af, en zet het op de begane grond. ‘Prachtig schoon weer anders! Het koren wacht op de bouwzicht.’ Dadelijk er op heeft hij weer een ander onderwerp. ‘Ties Leurnink nog altijd maar in de pijnen... het moet wel lang duren, eer hij naar het gewest der zaligen mag gaan. God is hier anders wel de heele dag geweest... in de omtrek... vlakbij...’ Wietze knikt tevreden. ‘Ik heb het op-heden goed. Honing in de korf, een brood op de plank, een gulden in de broekszak, en vergeet daarbij de boom niet, en dènk aan de liefelijkheid des Heeren.’ Dankbaar kijkt hij in de eik op.
‘Ja, je hebt het goed’, geeft Aage toe. Hij kijkt naar de fonkelende avondzon, de rosse stilte, de beschuttende boomen.
En Wietze begrijpt hem. ‘Toch heb ik wel tijden dat het mij steken kan dat ik de handen ophouden moet: gewerkt als een paard, geëzeld mag ik wel zeggen...
| |
| |
Dominé weet dat nog zoo niet, vèr voor zijn tijd was dat... Van vader op kind bij de Burinks gewerkt, in hitte en kou, te-avond en te-morgen. En Vader die heeft tot op zijn oude dag geweten wat kou-lijden is, wat honger-lijden beteekent. Ja, een diaconiehuis, daar is de gemeente Blankenheim nooit aan toe gekomen - dat was van oudsher een privilege van Numansdorp, zooals Dominé wel weet - aan een diaconiehuis niet, en ook niet aan een eigen burgemeester... en de onderstand was toen nòg geringer...’
Aage beweegt de kaken of hij iets zeggen wil. Neen, hij zegt nog niets. Een vraag verstoort dikwijls de gedachtengang.
Wietze praat door: ‘Nu, ik heb dit hutje, ik heb de boom, ik blijf hier. Maar de Burinks!, van vader op zoon hebben zij de kracht van de knechten gebruikt, zij hebben het zweet uit de botten gejaagd. Tjisse die heeft ons behandeld als honden... En toen er geen kracht meer overig was in Wietze Zegers, zei hij, met veel erkentelijke woorden: ‘Ben je af?, kan je niet meer?, ben je tot de laatste draad versleten?, ga dan maar voort! Wij zullen om je denken.’
‘Doen ze dat?’, polst Aage, ‘denken ze aan je?’
‘Bij het denken blijft het meestal’, bekent Wietze, ‘en ik vraag mij dan wel 's af, zou de Heere God nou nooit 's aan Tjisse-met-het-geld en aan zijn zoon Frederik Jan laten weten dat ze slecht voor de ondergeschikten geweest zijn? Heden ten dage, Dominé weet het, rusten zij dik en vet op de geldzakken uit.’
Aage antwoordt met een frons.
Maar Wietze ziet dat niet, hij staart voor zich uit op de grond. ‘Als de vrouw mij overleefd had - ja, de praat komt er nou op! - dan had ik haar toch niet met
| |
| |
een gerust hart op de aarde achtergelaten. Men zit hier in de wintertijd, als een vos in zijn hol! Laat het éen nacht flink sneeuwen!, men kan de hutdeur niet open krijgen... Dominé weet het. En als ik een zoon gekregen had, dan was die denkelijk op de wereld aangetrokken, naar de schepen, naar de fabrieken.’ Wietze glimlacht als verontschuldigend. Hij verbaast zich over zijn eigen woordenrijkheid. ‘Och, ik zeg nòg 's, de praat komt er nou zoo op! Ik heb er anders nooit over willen uitweiden. Dominé doet al zooveel.’ Hij wacht op een blik van Aage, een glimlach...
Maar Aage denkt daar niet aan, hij is ontevreden op zichzelf, hij voelt een te-kort. ‘Hij had Wietze eerder aan de praat moeten brengen, hij had het kunnen nagaan...’ Plotseling treft hem iets wonderlijks. ‘Zoo lang ik Wietze beklaagde, zwéeg hij, nu ik zei dat hij het goed had, práat hij...’
‘Geven de Burinks je dan niets?’, vorscht hij, ‘wat heb je...?’
Wietze kijkt naar de kale plekken op het pad, armelijke rood-omrande oogen heeft hij toch maar. ‘Oh, een brood 's wekelijks, als de boerin gebakken heeft. Tweemaal kreeg ik een kaas, eenmaal van de slacht: een stuk spek, een rookworst en wat varkensribben. Later ook nog 's - laat ik niet liegen - een zak aardappels. Verder heb ik mijn ouderdomspensioen: dat is een schep kolen, zeep voor de kleeren, zout voor de aardappelen, stop-sajet en een draad garen.’
‘En dan verder?’, vraagt Aage.
Wietze somt het gewillig op. ‘Van de kerkeraad drie mudden kolen voor de winter, elke week honderd turven, huur voor de hut, en een zak met boonen - Dominé weet het! En van de dames-naaikrans uit Oudegaard een hemd, maar daar kon ik niet in, het was
| |
| |
mij veels te krap, ik verwarm er de voeten mee 's nachts. En van Dominé zelf...’
‘Dat heb ik te-boek gesteld!’, onderschept Aage. Hij glimlacht toch al weer - maar het is een glimlach met wat strengs er in. ‘Misschien laat God het toch nog wel 's weten aan Tjisse’, bemoedigt hij. In zijn gedachten stelt hij iets vast!
‘Als ik die gedichten van Novalis niet koop...’, overlegt hij vaag bij zichzelf.
En het strakke trekt nu weg uit zijn gezicht. ‘Blijf maar zooveel mogelijk thuis, morgen, ik heb zoo'n idee dat er op een bepaald oogenblik varkensribben voor je deur zullen staan!’
Verrast kijkt Wietze er van op. ‘Watte nou?, hoe nou?’ Hij houdt zich van de domme, hij grinnikt een beetje, beleefd licht hij de pet op. ‘Dat het u wel ga, Dominé, dat het u wel ga, de huisvrouw insgelijks. En de groeten thuis.’
Aage en Djoeke steken de hand op. ‘Het goeie, Wietze, het goeie.’
Als ze een eindje verder nog eens omkijken, zien zij dat Wietze al weer in zijn boom opblikt.
Hij volgt een nieuwe gebeurtenis in het goud-groene paleis van de eik.
* * *
Boven de toppen van de donker-stille dennen glimmen de eerste sterren, de lucht draagt nog de bleeke helderheid van de late dag, en daar verschijnt de maan al.
Door een klein groen venstertje kijken Aage en Djoeke er naar op. Zij zitten aan Ties Leurnink's bed,
| |
| |
maar hij herkent hen niet. De dag komt en gaat, hij herkent de dag niet.
Hij is naar vroeger teruggegaan.
Hij werkt in vroeger, hij lacht in vroeger. Het leven heeft nu weer een glans voor hem, hij is jong en sterk, hij heeft lief.
Op een vergenoegde toon zegt hij: ‘Ik zal de vrouw een granaten halssnoer koopen, in de stad, een snoer met gouden haken. En Geerke moet een muziektol hebben, en een groote zak met suikergoed.’
Dan werkt hij opeens weer met de vrouw op het land, hij praat met horten en stooten. ‘Dat zichten is een lust voor de oogen. Haast het mooist van alles! Rulof, mijn broer, die heeft er nooit recht de slag van gehad... Je moet er 's op letten, Elsie, als je er voorbijkomt: de heele bouwkamp van Evert Stiels is vergiftigd van de blauwe bloemen.’ Ties blaast een oogenblik uit. ‘Jongen-jongen, je kunt toch zeldzaam vlug schoven binden, Elsie. Ik geloof niet dat daar éen tegen op kan, maar maak de dag niet te lang! Je moet het eerlijk zeggen als je moe wordt, je móet het éerlijk zeggen... Mensch-lieve, je hebt een kleur of je de haan gejaagd hebt... Die witte hoofddoek staat je bijster aardig, en dat jak met die oranje blommekens...’ Ties Leurnink's handen grijpen de deken vast. ‘Luister, het mooiste wijf van de heele omtrek, dat ben jij, Elsie.’ Hij lacht onderdrukt, de glinstering van de korenschoven is in die lach, de gloed van de heete zomerdag, de glans van een gelukkig menschenleven.
Ties komt ook weer met de vrouw uit de kerk. ‘Ja, daar moet het op aan, Elsie, de Heere God de grootste plaats in het leven, de grootste plaats. Ik voel het nu weer zoo klaar, er schort nog veel aan mij.’ Ties dempt de stem. ‘Zeg Elsie, bidt ons kind wel iedere avond
| |
| |
voor zij slapen gaat? Je kan het er niet te vroeg inbrengen, vrouwe.’
En dadelijk er op loopt hij weer als een koning over de bouwkamp, en door het huis. ‘Heb je het wildbraad in de pot, Elsie?, het ruikt naar een feest. Kijk de blommen er toch 's mooi bijstaan, kijk dat boek-weite-veld, kijk dat kind van ons, Elsie.’ Hij lacht weer.
O ja, Ties Leurnink heeft het goed op-heden.
Het leven is doorschijnend geworden als kristal. Hij kan door de jaren heen kijken, naar de zilveren diepte van een oud geluk.
‘Goed is de Heere God’, mompelt hij, ‘de Heere God is te loven en te prijzen tot in alle eeuwigheid.’
Djoeke kijkt op.
De stille zwarte dennen en de bleeke sterren verdwijnen ineens.
Jenneke van Heist laat het gordijn zakken, en steekt het lampje op. Jenneke zal waken bij Ties.
Zij loopt op de teenen door de kamer, men hoort haar niet. Haar schraal armoe-gezicht, in de witte muts, lijkt te glimmen van eerbied, een schoon schort heeft zij voorgedaan, haar handen strijken daar telkens over heen. Zij heeft ook eerbiedige handen.
Het begint nu nacht te worden in Ties Leurnink's huis, duisternis trilt in de kamerhoeken, schaduwen leunen tegen de wanden.
Jenneke van Heist staat een oogenblik stil. Zij steekt een spitse vinger op, zij luistert naar verre schreden. ‘Vannacht’, prevelt zij eerbiedig, ‘kon God wel 's komen.’
Aage knikt. ‘En de avondvrede gaat voor Hem uit, Jenneke, als een brenger van goede tijding.’ Hij buigt zich dichter naar de vale bedstee toe. Er zijn kuilen in
| |
| |
Ties' slapen getrokken, zijn wangen zijn hol, zijn diepe oogen staren in een verte...
Bijna schroomvallig omsluiten Aage's vingers de krachtlooze gloeiende hand van de stervende. ‘Wel thuis, mijn oude Ties, wel thuis, oude moede Ties...’
Ties Leurnink glimlacht, of hij het verstaat.
En de uren glijden als droomen voorbij...
Als de nacht nadert, begint het te dagen voor Ties.
* * *
Het bosch ruischt al zachter, al zachter.
Lange ijle vrouwen bewegen zich in de verte, zij beuren een tip van haar gazen kleed op - een zilveren muiltje flonkert. Wiegelend heffen zij de armen op, aan elke vinger dragen zij ringen met parels.
Dan naderen Aage en Djoeke.
En als bij tooverslag veranderen de vrouwen zich in jonge berkjes, berkjes die glinsteren van nevel en licht.
Een dwerg sluipt onder de dennen door, koralen schoenen heeft hij aan, hij draagt een muts met een ster er op. Hij neuriet, en hij bauwt een kirrende boschduif na.
Daar hoort hij de voetstappen van Aage en Djoeke.
Grinnikend verandert hij zich in een roode paddestoel, en het lichtje op zijn muts is een glimworm.
Maar op een open plek in het bosch, een plein van mos, staat de nacht hoog-opgericht.
Het sprookje verdwijnt er.
Aage zegt of hij luid-op droomt: ‘Hier is God, Djoeke.’
En Djoeke kijkt bijna verschrikt naar de sterren op, zij zijn zoo groot, zoo levend, zoo heilig... En de
| |
| |
boomkruinen verroeren zich niet, en de boschpaden sluipen van hen weg.
Djoeke hoort de klop van haar eigen hart. ‘Heer’, fluistert zij, ‘was het goed vandaag? Was het tòch wel goed?’
En in het witte levende licht van de sterren nadert God hen. ‘Ja, het was goed, vandaag, Djoeke, het was goed.’
Dan legt Hij de glans van Zijn stilte op Aage's droomend gezicht.
De stilte wordt daar een dank-gebed.
|
|