| |
| |
| |
[III]
ELKE STAP IS EEN VERHEUGING, DAAR BUITEN.
VERHEUGING HEEFT ZICH HOOG OPGERICHT IN DE VEERKRACHTIGE BOOMEN van dit land, verheuging heeft zich breed-uit neergezet op de onafzienbare tuin van de berg.
Er is veel licht in deze zomer.
En het licht heeft de glans van Gods oogen.
De bloemen stralen als lantaarntjes aan de rand van het landpad: rose-rood, geel, paars, wit en oranje. Het is of elke bloem met een uitgestrekte hals het pad afkijkt. De zacht-blauwe korenbloemen gluren benieuwd uit het dichte goud-geel van de graanakkers. De klaprozen rekken zich uit, zij moeten op hun teenen staan, hun roode mutsen komen juist nog boven de volle zware korenaren uit.
Er dwarrelen ook veel vlinders over de weg en dikke vliegen. ‘Het heeft er alle schijn van’, zegt Aage, ‘of er iets bijzonders verwacht wordt op het veld.’
Djoeke glimlacht er om, vaak hebben zij dezelfde gedachte, haar hand sluit zich vaster om Aage's arm heen. ‘De plechtige huwelijksvoltrekking’, oppert zij, ‘van een paar roodborstjes, en het huwelijksdiner is ginder in die bruine beuk! Je hoort de muzikanten al vedelen...’ Een glimmende zwarte kever loopt hen voor de voeten. ‘Zie je, een bruiloftsganger!’
Aan het eind van het landpad wacht een goud-groene boschgrot hen op. De zonneschijn zit in witte plooien van licht, aan de ingang van die grot, en gaat niet mee, maar kijkt hen wel lang na.
‘Tot weerziens!’, salueert de zonneschijn.
En zij loopen als met luisterende stappen verder, Aage en Djoeke.
Het bosch lacht inwendig, het fluistert met een verre
| |
| |
stem, het vertelt met verre gebaren. Verschemerde en vervaagde paden sluipen op hen toe, sluipen van hen af... Zuidwaarts en Noordwaarts, overal staan de boomen in dichte gelederen, als klaar om op te trekken naar een vredes-feest.
In die boomen klopt een trouw sterk hart, Gods eigen hart klopt in die boomen.
‘Gods hart’, weet Djoeke plotseling, ‘klopt in het leven ook.’ Een nieuwe gedachte lijkt dat, het moet toch een oude wezen.
Maar in de drukke straten van het andere land kon men die klop niet hooren. Door duizend straten kon men loopen, God was er niet. Men luisterde aan de fabrieken, wie had het nog over God? Men stond voor de mode-paleizen, een booze geest grijnslachte.
Maar hier gaat een ander leven zijns weegs, hier trekt de aandacht zich tezamen op andere vreugden.
Als men de handen beweegt, is het of men die aan de lichtende plooien van Gods kleederen legt.
En altijd ziet men er nieuwe heerlijkheden.
Ruige hellingen met rose anemonen, lelietjes der dalen tusschen het kreupelhout, fel-roode larixbloempjes.
Hoe schoon is dat alles!
Er zijn boomen in het bosch, die als vrienden bij elkaar staan, er zijn boomen in het bosch die elkaar als een man en een vrouw omarmen.
Een eekhoorntje ritselt weg, een haas springt door het groen, een vogel zegt in gedachten een paar maal hetzelfde woord, tegen wie heeft hij het toch in zijn droom, die vogel?
Bloot liggen de boomwortels in de mulle schoot van het pad, zij grijpen naar elkaar die boomwortels, zij omstrengelen elkaar als in een omhelzing.
| |
| |
Djoeke en Aage vergeten te spreken.
Het pad gaat al-door opwaarts, het loopen kost inspanning. Djoeke ademt zwaar, zij is niet gewend om bij een hoogte op te gaan, zij is niet gewend aan stijgende paden! Zij glimlacht-van-inspanning.
Ineens laat de groene schaduw-tunnel van het bosch hen los. Daar is de zonneschijn weer. De zonneschijn glimlacht met helle oogen: nu zijn zij boven op de berg.
Djoeke zal iets zeggen, zij kijkt op, en zij vergeet het.
God legt de verte aan de randen van haar oogen, de berg knielt aan haar voeten.
De horizonnen zijn vlakbij gekomen.
In alle windstreken staan de donkere fiere dennen, de bevallige berkjes, de stoere eiken en de bruine beuken.
Zilver-groen en goud-geel ligt het bloeiende land daartusschen in, de heuvelen zijn met zijde bekleed, de hellingen hebben een koningsmantel aangedaan.
Men ziet hoe de groote architect God, dat wonderwerk gewrocht heeft.
Hij schouwde uit de wolken, en stak de appelboomen, de jasmijnen, de lijsterbessen als bloemtuilen in de aarde. Hij scheidde de akkers, en teekende met Zijn vinger de grenzen af, graszaden stortte Hij neer en rogge-korrels. Toen ontstonden de welige weilanden, de glinsterende korenvelden. Hij schiep het bosch en strooide een blonde schemer over de paden heen. Hij stippelde de wegen uit en gaf ze groeikracht.
Daar gaan zij nu, die wegen. Zoo uit de hoogte gezien, rekken zij zich naar de verte, zij hunkeren naar de horizonnen. De eene weg vangt de andere op, zij vereenigen zich, snel kronkelen zij naar omlaag, zij versteken zichzelf, en komen ook weer te voorschijn.
| |
| |
Schroomvallig zette een enkel mensch een klein wit huisje neer, hier en daar, huizen met goudige stroodaken, tuintjes met regenboogkleuren. Die huizen naderden elkaar van lieverlee, zij vormden een straat, gezamenlijk zochten zij de kerk op, zij omringden de kerk, toen ontstond een dorp. En het kleine pasgeboren dorp keek dankbaar naar God op.
Stijf legt Djoeke de handen tegen elkaar. Zij probeert iets te zeggen, zij zint op een uitdrukking. ‘Zeldzaam is het, eenig...’ Neen, dàt zegt immers niets?
En God reikt haar het dorp als op Zijn handen toe.
Kinderlijk beweegt zij de lippen, maar zij kan voor haar bewondering geen woorden vinden.
‘Ons huis?’, zoekt zij, ‘ons huis...?’
God laat een bundel witte zonnestralen op het pastoriedak vallen. ‘Daar is het.’
Nog nooit-te-voren heeft Djoeke zoo duidelijk ingezien, hoe arm zij geweest is, en hoe rijk zij geworden is!
En dan is Djoeke voor een oogenblik niet enkel en alleen een vrouw, zij is ook een lied. Het lied dwaalt heen en weer in het zonlicht, het lied omarmt de zomer, het verkeert met de verte.
‘Vlakbij de horizonnen ben ik’, neuriet het lied, ‘verte, je bent mijn gebuur geworden. Einder, je bent mijn makker. Zie, ik ben in een land waar ik niet van droomde, ik draag God-Zelf in het binnenst van mijn hart, ik draag de zomer op de palmen van mijn handen.’
Omzichtig raakt Aage's stem Djoeke aan. Nu zweeft het lied neuriënd naar een verte, en Djoeke is weer enkel en alleen een vrouw!
Aage strekt de hand uit, hij wijst met een vaag gebaar rondom: ‘Dit is... God’, fluistert hij.
| |
| |
Zij kijken elkaar aan, ook in die blik is God.
Djoeke knikt in gedachten. ‘Hier hadden wij toch eerder heen moeten gaan’, wil zij zeggen, en zij houdt het in. ‘Het zou wezen of ze Aage zijn ijver voor de gemeente verweet.’ Zij slaat de oogen neer, al haar gedachten hebben een schaduw. ‘De gemeente’, herhaalt zij, en nu verijlt het lied heelemaal. Zij ziet vrouw Wulk's vinnig heksen-gezichtje, en de ontwijkende oogen van Gradeke, Eiber de smid, die haar voorbijziet, de stugge glimlach van meester Veen, en allerlei andere figuren trekken voorbij...
Dan slaat zij de oogen op, en alle schaduwen wijken.
De zomer hurkt aan haar voeten, en Aage wendt de blik niet meer van haar af. De hemel is zoo wijd en stralend, en God zoo goed.
Een blijde gedachte springt in Djoeke's glimlach, een blijde gedachte springt in haar woorden ook. ‘Aage’, bedenkt zij, ‘dit kon het einde van een sprookje wezen, het einde... op deze plaats kon een boek eindigen: zij hadden elkander lief en zij leefden lang en gelukkig.’
Aage wil glimlachen, maar de blijheid trekt zich terug in zijn oogen. Vlakbij Djoeke staat hij, hij is niet bij haar.
Als bij ingeving voelt zij dat. ‘Het is toch zoo, Aage?’, houdt zij aan, ‘dit hier ìs toch... toch bijna te mooi voor de werkelijkheid?’ Daar gaat een inzichzelf-gekeerde angst achter langs: ‘Waar denkt Aage aan?’
En Aage zegt eenvoudig-weg: ‘Het is niet mooier dan God-Zelf.’ Maar de blijheid schittert niet meer vooraan in zijn oogen.
‘Wat houdt hem bezig?’, denkt Djoeke, ‘wat heeft hij nu?’
| |
| |
Dadelijk er op weet zij weifelloos: ‘Och, de gemeente, natuurlijk, het werk...’
En dan op het aller-onverwachtst roept vroeger haar aan: ‘Herinner je... weet je nog?’ Er roeren zich gestalten in een somber land, een spitse glimlach beweegt zich daar, de duivel kleedt zich in een maskeradepak en stelt de liefde voor, een verfomfaaide vriendelijkheid grijnst op de straten.
‘Is er nu nog iets?’, vraagt Aage terzelfder tijd, ‘dat je anders zou willen?’
En in die vraag daalt God naar omlaag.
Maar Djoeke weet dat niet. Zij antwoordt grif: ‘Ik zou mij willen losscheuren van vroeger.’
En Aage voorziet: ‘Je zult je zelf van vroeger altijd weer ontmoeten in andere menschen.’
Djoeke wil daar nog tegen opkomen. En dat kan zij niet.
God staat voor Djoeke.
En een herinnering buigt zich diep naar haar toe. Ja, ja, dat is waar, eenmaal heeft zij berouwvol gevraagd: ‘Heere God, zal mijn straf zwaar wezen?’
Nu, de Heer geeft haar dit land, deze man, en dit antwoord.
‘Voor de menschen die dat leelijke van vroeger in zich hebben’, laat God Aage nog zeggen, ‘moet je bizonder goed wezen. Met goedheid alleen zijn zij te helpen.’
En een diep-doordringende stem in haar voegt er nog bij: ‘Ben je zelf ook niet door de goedheid gegrepen en overeind gezet...?’
Dadelijk er op zegt het leven: ‘Maak je nu gereed.’
‘Zullen wij dan nog even bij Ties Leurnink aangaan?’, stelt Aage voor.
Ties Leurnink, dat is een oude zieke man, die altijd
| |
| |
moppert. Hij spaart zijn hatelijke invallen op als een kind zijn centen, hij strooit zijn boosaardige opmerkingen als pepernoten om zich heen.
Djoeke weet dat alles. ‘Zoo oud’, denkt zij, ‘en dan nog in het andere land.’ Zij krijgt een hooge klop-in-de-borst, altijd als zij op huisbezoek gaan, heeft zij daar die harde hooge klop. Maar zij knikt zoo gretig of zij te kennen wil geven: ‘Ja, ik ga graag... gráag!’
* * *
Berg-af loopt het ook niet gemakkelijk. Het zandpad is glijerig van dennenaalden. Men moet zichzelf zoo'n beetje tegenhouden, dat geeft een zwaar gevoel in de knieën.
Djoeke merkt er maar weinig van. ‘Ik zal toch zóo mijn best doen’, belooft zij in stilte, ‘ik... ik wil net als Aage worden, net als Aage...’ Verstrooid bukt zij zich nu en dan.
En het is of God-Zelf bloemen tusschen haar vingers steekt: wilde viooltjes, haagwinde, wilgenroosjes...
Zij is al lang een volwassen mensch, eens zelfs is zij stokoud geweest, nu loopt zij als een kind over de weg en plukt bloemen. ‘Voor Ties’, denkt zij, zij schikt de bloemen zorgzaam, een mooie boeket wordt het. ‘Hij zal er toch allicht een béetje blij mee wezen’, stelt zij zich voor, ‘née!, maar hij zal er toch wèl tevreden naar liggen kijken.’ En zij hoort zichzelf al zeggen: ‘Kijk 's Ties, dat heeft de zomer mij voor je meegegeven...’ Al-door vergeet zij op-te-kijken, nu bonst ze bijna tegen een boom aan.
En Aage neemt haar lachend bij de arm. ‘Je tuurt te veel naar omlaag.’ Zijn oogen glanzen al weer. ‘Ik heb er op gelet...’
| |
| |
Maar het is zoo, op een boschpad is veel waar te nemen: blauw-groene kevertjes, kevertjes als stukjes metaal, roode mieren, mosbloempjes, dikke groene vliegen.
Het pad wordt harder, zon valt er over het pad heen, plotseling breekt het af, het gaat in een straatweg over.
En nu staan zij nog onverhoeds voor het oude huis van Ties Leurnink op het Hennepveld.
Het gordijn voor het smalle venster is neergelaten, alle deuren zijn potdicht. Domp is het in het grauwe portaal, domper nog in de kamer. En alles schijnt er te slapen: de kale tafel, de uitgezakte leuningstoel, de wrakke olielamp - maar Ties Leurnink-zelf waakt.
Vlak onder hun oogen ligt hij in zijn vale armelijke bedstee, hij kijkt op een afstand naar hen.
Onwezenlijke oogen heeft hij, bleek, kleurloos. En alles aan zijn beenig geslonken gezicht lijkt geluidloos te jammeren: zijn scheefgetrokken dunne mond, zijn scherpe kaak-beenderen, ja, zelfs de vale haarlok die vochtig van zweet over zijn voorhoofd valt, heeft iets klagelijks.
‘Grootvader Leurnink’, groet Aage stil, en gaat op het randje van de beddeplank zitten.
Maar Ties groet niet terug, hij wacht, hij loert door een pijn heen. Altijd is Ties gemelijk, vandaag is hij ongenaakbaar.
Djoeke zal haar bloemen op zijn dek leggen. ‘Dit heeft de zomer...’
En Ties hapt naar lucht om tegen haar uit te vallen. Hij probeert met een zware booze mannenstem te razen, er springt maar een dun gierend geluid in zijn radde woorden: ‘Weg met dat tuig! Weg er mee, zeg ik! Heel mijn leven heb ik als tuinman achter dat duivelsche tuig aangezeten, wil je er mij nou ook nog
| |
| |
mee lastig vallen op mijn sterfbed?’ Ties brabbelt het dialect van Blankenheim, enkele woorden verhaspelt hij zelfs op een zonderlinge manier.
Djoeke is nu toch zoo ver dat zij er iets van verstaan kan. Beteuterd neemt zij haar bloemen terug, en weet niet waar ze er mee blijven moet, hulpeloos kijkt zij de oude Ties aan.
Hij heeft haar nog veel meer te zeggen, nog veel meer, hij bevochtigt zijn onderlip al, hij knikt...
Maar Aage komt tusschenbeide. Dicht buigt hij zich naar Ties toe en vriendelijk verzoekt hij: ‘Heb het liever tegen mij, Grootvader, als het je verlichten kan.’
Ties wil grinniken, maar daar is hij op het oogenblik niet toe in staat, hij kreunt. ‘Oh, zoo... tegen jou! Nou, dat haalt toch niks uit! Het mensch moet nog geboren worden, dat jou kwaad maken kan.’ Even trekt hij zijn mond breed of hij glimlacht - een heesch kermgeluid maakt hij. ‘Jawel!, jawel!, je kan wel kwaad worden, man, je kan het wel, maar je wil niet, je wil niét! Zal oude Ties Leurnink jou 's wat zeggen? Jij wil de lieve Heer na-doen, genade voor pijn, is het niet zoo?, kolen vuurs voor keisteenen. Wacht nog een beetje, man, de duivel maakt je al een mooie strik gereed.’
Aage wordt bleeker.
Van zijn gezicht lijkt enkel de smartelijk-goede glimlach over te blijven en van zijn oogen enkel een glans-van-barmhartigheid. ‘Ties’, fluistert hij innigbegaan, ‘heb je zoo'n pijn?’
Ties ligt te krimpen. ‘Pijn?’, ontstrijdt hij, ‘hoe dat?, hoe kom je daar op? Omdat ik je de waarheid zeg? Ik kan je nog wel wat anders onder de neus wrijven! Het gaat glad verkeerd met jou, man! Je bent tegen de oorlog, dus tegen de Schrift, je bent een Schrift-ver- | |
| |
achter - dat is éen...’ Nijdig-triumfantelijk wacht Ties achter zijn pijn.
Neen, Aage zegt niets.
En Ties ruziet weer door: ‘Dan ben je geheelonthouder, dat is ook tegen de Schrift. Je wil nog vromer wezen dan de lieve Heer-Zelf, de lieve Heer maakte nog wijn op de bruiloft... dat is twee! En dan wil je het koninkrijk Gods op aarde hebben voor Jan-en-alleman... Geen mensch buiten!, iedereen binnen, dat is drie! Nou, wat ik je zeg, mis gaat het met je, man! Je zou de armoe van het volk willen wegnemen. Er staat geschreven: rijken en armen ontmoeten elkaar, de Heer heeft ze beiden gemaakt. Jij wilt er allemaal rijken van maken, je wilt het werk van God verbeteren...’ Ties wacht opnieuw, hij hijgt, het zweet druppelt over zijn slapen.
Maar Aage zegt niets.
Schril vaart Ties uit. ‘Nee, daar heb je niks op terug, hè? Nou zit je met de mond vol tanden! Weet je, dat ze je de rooie Dominé noemen?, weet je dat ze zeggen: te fijn en te rood?’ Ties doet zijn best om duidelijk te praten, de vrouw van de dominé moet het ook verstaan!
Iets verstaat zij er ook wel van.
Een koud gevoel kruipt haar over de rug heen. Zij beeft in de knieën. Werktuigelijk gaat zij zitten in de oude leunstoel.
Nu is vroeger er weer.
Allerlei gezichten buigen zich uit vroeger, en jouwen mee met Ties, en knikken toestemmend.
Over een klein stukje van de wereld - een scherf, en meer niet - trekt een grijns.
Aage ziet die grijns ook wel. Aage ziet door Ties' gehekel heen, ook wel hoonende gezichten-die-knikken - hij glimlacht vredig.
| |
| |
‘Oude Ties’, zegt hij zacht, ‘het hindert toch niet, wat dié en dié over mij schimpen? Ik heb eigenlijk zoo'n zielsmedelijden, Ties, met schimpende menschen. En dit moet je toch vooral weten, hoor Ties, mijn oude makker ben je, en dat blijf je!’ Hij buigt zich dieper naar Ties toe, hij legt zijn handen weerzijds naast de vuist van Ties. ‘Weet je nog, dat wij hier samen hebben zitten schreien, op een keer? Weet je het nog? Als kinderen zaten we bij de tafel, met het hoofd op de hand... Geerke, dat kind...’, nu kan Aage plotseling niet verder.
‘Geerke’, mompelt Ties in gedachten, ‘die kon niet sterven... Heere God, Heere God... en toen was het of de hemel opengebroken werd, door dat bidden van... van...’ Zijn oogen zoeken Aage's oogen, hij houdt plotseling op. ‘Wat doe je mij week te maken?’, foetert hij, ‘waar is dat voor noodig?’
Aage hoort dat niet. Hij veegt stilletjes zijn oogen af, hij doet zijn best om te glimlachen. ‘Weet je ook nog dat jij altijd de Kerstboom voor mij uit het bosch haalde?, Rein ging mee, en Geerke, en ik en... en mijn vrouw...’
‘Die andere vrouw’, knort Ties nadrukkelijk, ‘die àndere...’ Meteen bedenkt hij zich weer. ‘Nou’, pruttelt hij, ‘wat zou dat van die boomen en van al het andere...? Na Geerke stierf haar Moeder, en na die Moeder de tweede vrouw. Nou ja, toen was het al niks meer waard het leven. Hoe gaat dat?’ Ties verheft zijn stem. ‘De eerste vrouw neem je uit liefde, de tweede uit nood... Elsie, die is mij alles geweest... éen op de honderdduizend... en Bartje, die tweede... was mij als elke andere vrouw... En zeg mij nou maar niks meer, ik weet hoe dat is, het wordt nooit meer wat het geweest is.’
| |
| |
Aage hoort dat niet. ‘Ties... Ties, heugt het je ook nog, hoe we toen samen geploeterd hebben in de tuin van de pastorie? Allerlei groote plannen hadden we, een berceau, een gazon...’
‘En dat rozenpriëel’, minacht Ties, ‘je kocht stekken die van top tot teen onder de bladluizen zaten, ze waren geen knip voor de neus waard, die stekken. Een kenner ziet dat dadelijk. Moet je een Dominé voor wezen om je zoo te laten bedotten.’
‘En die broeikas’, valt Aage er op in, ‘voor de druiventeelt...’
Ties maakt een lach-geluid, de pijn verlaat hem voor een oogenblik. ‘Mooi stond alles er bij, en toen kwam die booze geit van Gerreke van Driel, en die vrat de kas compleet kaal, hij slikte net de laatste druif in, toen wij binnenkwamen, en ik mocht dat ongedierte niet eens een schop onder de staart geven.’
Stuntelig gaat de portaaldeur open.
De doove vrouw die Ties verzorgt, staat op de drempel. ‘A-ah... zoo’, rekt zij, ze houdt de handen schichtig voor een vuile plek in haar schort, kucht bedremmeld, en verdwijnt weer.
Ties spot. ‘Jenneke van Heist heeft een afschrik van je, Dominé, behalve dan als je geld neerlegt 's Zaterdags.’
‘Welnee’, vergoelijkt Aage, ‘die goeie Jenneke wil ons niet storen, en meepraten kan ze toch niet.’
‘Hoor toe’, spot Ties opnieuw, ‘onz' lieve Heer, onz' lieve Heer.’ Hij wijst met de duim naar Aage.
En Aage kijkt hem diep in de oogen. ‘Vraag je onz' lieve Heer wel 's om het een of ander, goeie Ties-van-me?’
Ties beweegt de handen, tal van klachten roeren zich. ‘Vragen?’, hoont hij, ‘wat zal ik vragen?, ik
| |
| |
heb het zoo naar de zin, er blijft mij niks meer te wenschen over.’ Er huilt iets in zijn hoonende stem.
En Aage legt de handen vast en dwingend op de vuisten van Ties. Zijn oogen worden vochtig. ‘Vriend’, fluistert hij, ‘makker.’ Dan bidt hij. ‘Och Heer, gedenk mijn goeie Ties, gedenk hem, er is geen liefs meer, hier op aarde, waarnaar hij de handen uitstrekken kan...’ Honderd andere smeek-woorden vindt Aage nog, maar ook met die andere woorden zegt hij toch al-door die eene zin.
Ties kijkt met groote oogen in Aage's verinnigd gezicht op, er gaat een trilling door zijn lippen.
Als Aage ophoudt met bidden, heeft Ties geen vuisten meer. In het kale kamertje staat een hoog opgerichte glimlach.
Zoekend kijkt Djoeke om zich heen, wat straks springt er van haar adem af. Er is geen spoor van vroeger overgebleven, geen enkel gezicht.
Bedremmeld ligt Ties daar in zijn bedstee, en zwak pinkt hij met de oogen.
‘Ik kom weer gauw’, belooft Aage, ‘ik moet nu catechisatie houden, Grootvader Ties. Toe, een hand, zóo!, dag kameraad!’
Ties houdt zijn hand vast. Het is nu opeens of hij de lippen niet van-elkaar-af kan krijgen. ‘Is het... is het... móoi buiten?’, fluistert hij, ‘staat... staat het koren er goed bij?’
Aage knikt, en hij trekt een luisterend gezicht.
Ja, Ties wou eigenlijk wat anders zeggen.
Al zijn rimpels trillen. ‘Nou... nou heb je... heb je... eigenlijk éen ding vergeten in je gebed.’
Aage zoekt er naar, hij vindt het niet. ‘En dat is...?’
Ties hapt naar lucht: ‘Dat... dat... die Ties Leurnink zoo'n verkeerde kerel is...’ En nu
| |
| |
huilt Ties, hij legt zijn armen over zijn oogen, hij ziet er uit als een oud verdwaald kind, zijn mond krimpt en trekt, zijn schouders schokken.
Aage streelt zijn hulpelooze verweerde handen. ‘Grootvader, nu zegt God-Zelf ook: mijn goeie Ties, mijn Ties...’
En Djoeke wil zich achteraf houden, stil wil zij wegglippen. ‘Hij moest háar nu maar niet meer zien.’
Maar Ties ziet haar wel. ‘Mag ik... mag ik om de bloemen verzoeken?’, prevelt hij moeizaam.
En Djoeke blijft vragend staan. ‘Dat hoor ik toch niet goed’, denkt zij.
‘De bloemen’, herhaalt Ties, hij steekt er de handen naar uit, hij vat ze aan, hij legt ze naast zich op het kussen, hij ruikt er aan. ‘Zoo’, mompelt hij, ‘nou slaap ik naast de zomer. Wel bedankt nog... nog wel bedankt.’ Hij kijkt niet meer, hij sluit de oogen: het verleden komt naar hem toe in de geur van de zomer. Nu werkt hij weer met Elsie op het land, hij is aan het zichten, de zon verguldt de dikke korenaren, het rieten dak van hun huisje glinstert als baksteen, Elsie bindt de schoven, Geerke brengt koffie.
Op de teenen gaan Aage en Djoeke weg.
Het duurt nog een poosje eer zij weer gewoon luid-op beginnen te praten. ‘Die Ties’, zegt Aage, ‘wil zoo graag de ongeloovige uithangen en de harde - hij is een kind in het kwaad...’
Alleen het mooie blijft Aage bij.
In Djoeke klinken nog scherpe woorden na. Zij knikt toch op een heimelijk-zegevierende manier. ‘Ja, ja, dat is zoo.’
En zij moet al-door een zucht tegenhouden.
Op de kromming van het pad komen zij Bas Roselaar tegen. Bas draagt een bak met gereedschap op de
| |
| |
schouder en zijn duimstok steekt glinsterend uit zijn broekszak.
‘Druk met de karweien?’, vraagt Aage.
‘Het schikt wel’, Bas blijft weifelend staan, hij moet zijn hoofd eenigszins gebukt houden, ernstig kijkt hij onder zijn ondiepe voorhoofdrimpels uit. Een bleeke lang-opgeschoten jongen lijkt Bas nog maar.
‘Bij Dieserink’, vertelt hij, ‘een nieuwe schuur er bij, en het huis van Roobol staat nou onder de kap. Dominé moet 's komen kijken.’
Aage knikt. ‘Weet je ook of er zieken op de Hanenkamp zijn?’, polst hij.
Bas tast in gedachten naar zijn duimstok. ‘Zieken?, nee, dat is te zeggen, die oude vrouw Raven, Bàrta, die sukkelt nog-al tegenwoordig.’ Verlangend kijkt hij de weg af, hij wil graag verder, het werk wacht.
Zoo gauw Aage dat merkt, laat hij hem gaan. ‘Tot ziens dan, Bas. Ik kom wel 's... Zeg Gradeke goedendag.’
‘Dominé’, groet Bas sober. En hij loopt door.
Djoeke glimlacht. ‘Daar kan ik nu tegen’, denkt zij, ‘tenminste... o ja...’
‘Wij moesten’, bedenkt Aage, ‘toch ook een oogenblik bij Gerreke van Driel aanwippen.’
* * *
Zij staan bij het houten keetje van Gerreke.
Jasmijn overhuift het plankenhuis, achter het raampje glundert een rood-witte foksia, de deur is wijd open gezet, zon stroomt naar binnen. Het keetje bestaat maar uit éen kamer.
Doch Gerreke zit hoogst voldaan achter haar witgeschuurde tafel, zij glimt van zeep en water, zij heeft
| |
| |
een heldere muts op. Gerreke is in een feestelijke stemming, elk rimpeltje in haar rond appelen-gezichtje lacht, Gerreke is rijk, zij heeft van alles vol-op: zij is tevreden. Ook heeft zij een wondervol nieuwtje.
Al wat zij op de wereld bezit, staat om haar heen: drie stoelen en een tafel, een fornuis met pan en ketel, een bordenrek, vijf theekopjes op een blad met toebehooren, een bedstee in de zijwand, een geit op het grasveldje, een poes onder tafel en een foksia in de vensterbank.
‘Wel heden!’, rekt Gerreke. Ze zou juist beginnen te breien, het heele gedoe valt haar uit de handen. En zoo oud als ze is, maar ze springt overeind als een piepjong vrouwtje en schuift haastig stoelen bij.
Maar zij vergeet eigenlijk te groeten, zóo vol is zij van haar nieuwtje.
‘Nu moet ik Dominé toch wat vertellen’, ratelt ze, ‘dat wonderbarelijk is! Zoo iets is mij nog nooit wedervaren.’ Glunder kijkt zij Aage in de oogen. ‘Ziet Dominé niks aan mij?, nee?, heden, hoe is dàt mogelijk! Ik heb een bril op!’ Haar ingevallen mondje schaterlacht en haar verschrompelde handen schateren ook. ‘Och man, dat is een finaal wonder. Eerst zag ik je op... op een distantie van hier naar Ties Leurnink. En nou zit je als het ware vlak voor mij op de tafel...’
Aage glimlacht.
Zijn oogen vragen aan Djoeke: ‘Heb je verstaan wat ze zei?’
Ja, Djoeke heeft het verstaan.
En Gerreke babbelt door. ‘Oh, niet in waarheid op tafel, maar naar de schijn. En Mevrouw ook! Zeker en wis, Mevrouw ook. Hier zit je, Mevrouw...’ Gerreke wijst midden op de tafel. ‘En ik kan je nog dichterbij halen, Mevrouw - heden, heden, nou zie ik Mevrouw
| |
| |
voor het eerst 's goed. Wel-wel, ik dacht dat Mevrouw veel jonger was. Mevrouw valt niet mee, zoo... Mevrouw lijkt me afgevallen, een witte kring om de neus, wallen om de oogen... en een wrat boven het eene oog... ja zeker, ik zie duidelijk die wrat, het kon wel een kleine negenoog wezen, en zomersproeten op de wangen: drie, vier, vijf... acht, als krenten zoo groot, en heden nog toe, wat een rimpels al. Dat had ik toch nooit gedacht: Mevrouw lijkt van achteren nog zoo jong.’
Aage praat er zacht afwerend doorheen. ‘Gerreke, Gerreke!, je hebt een betooverde bril op, je ziet met die bril meer dan ik.’
Djoeke is wat warmer geworden. ‘Val ik werkelijk zoo hard tegen, Gerreke?’
Maar Gerreke luistert maar half. Zij beschouwt haar gerimpelde bruine handen door de bril. ‘En waar die nu op lijken?, ik zou zeggen: spekzwoorden!, zoowaar als ik leef: spekzwoorden, en mijn nagels lijken op schelpen uit... uit de tijd van de Zondvloed. Het is een mirakel! Ja, en elke vlieg, tot de magerste scharminkel toe, wordt een bromvlieg door dat brilleglas van mij. En toen ik die glazen vanmorgen pas voor de oogen had, och-heden, och-heden, de poes onder mijn tafel dat was temet een tijger!’
Aage glimlacht aan een stuk door en Djoeke doet mee.
‘Versta je het?’, vraagt Aage telkens.
En Djoeke knikt altijd, ook als zij het niet verstaat.
Gerreke zet monter de kopjes uit in het blad. ‘Dominé en Mevrouw drinken toch thee?’, vraagt ze.
Maar Aage is al-weer overeind gekomen. ‘Nee, Gerreke, ik moet weg, hoognoodig...’
En Gerreke vergeet aan te dringen. Verwonderd
| |
| |
observeert zij de décorbloemetjes van een theekopje. ‘Volslagen rozen lijken het, wel-wel, een mensch kijkt er de oogen op uit! Echte rozen...’
Opgeruimd steekt Aage haar de hand toe. ‘Gerreke’, raadt hij, ‘ga voorloopig niet het dorp in met die bril op! Halverwege Wietze Zegers zou je al denken dat je voor de kruidenierswinkel van Himmes stond! “Volk”, roep je daar, “een half pond suiker!” En dan stap je meteen in die mestput!’
‘Kom toch’, weert Gerreke af, ‘wees wijzer! Nou, wat ìs het weer mooi!’ Ze komt dichterbij, ze steekt haar hoofd geheimzinnig vooruit, er brandt haar nog een nieuwtje op de tong. ‘Maar nou heb ik nog niet eens àlles verteld. Ik heb deze bril uit de bus van het ziekenfonds, dat kan iedereen weten. Maar nou vanmorgen...!, er is nog een mand met eiers gebracht vankomsa, en een kaas van wel vier pond, wat zeg ik?, wel vijf... wel zes pond!’
‘Keek je er naar door je bril?’, Aage probeert een ernstig gezicht te trekken, ‘in elk geval: je hebt dan toch maar goede vrienden, Gerreke.’
‘Dat is het nou net’, praat Gerreke nadenkend, ‘ik zou niet weten wie in de wereldsche wereld mij dat brengen kan, al moest mijn hoofd er af, daar!’ Scherpaandachtig kijkt zij Aage aan. ‘Heeft Dominé ook in het minst geen idee?’
En nu is Aage uitermate verbaasd. ‘Ik?, maar Gerreke?, heb ìk het je dan gebracht?, of de vrouw? of Heile?’
Gerreke fluistert: ‘Ik kan in het geheel niet zeggen, wie het gebracht heeft. Dat is het wonderlijkste van alles! Het stond achter de regenbak.’
‘Was het dan wel voor jou?’, plaagt Aage.
‘Och...’, Gerreke stoot met haar elleboog in de
| |
| |
lucht, ‘maar ik heb zoo de gedachte, dat Dominé er meer van weet?’ Uitvorschend kijkt ze.
Dat er geen antwoord komt - dat is het antwoord nu.
Aage glimlacht, hij trekt gekscherend de schouders op - en wendt zich naar de deur.
‘O... dus...’, mompelt Gerreke voldaan, ‘dus...’
Zij wuift hen ook nog na. Zij roept: ‘Nou kan ik weer de wijzerplaat van de kerktoren zien, ik noem het je wat!’
Aage maakt een breed gebaar van verwondering. Hij schudt van de lach. Hij is opeens weer een erg-jonge Aage... Zin om grappen te maken heeft hij, om met een kind te spelen aan de weg.
En Djoeke denkt: ‘Deed Gerreke niet opzettelijk-verwonderd en gewild-naïef?, en stiekem-genieperig?’
Maar dadelijk duwt zij dat omver. Zij denkt met Aage's stem: ‘Natuurlijk deed ze dat niet expres!, en zooals ze was, zoo ìs ze... Argeloos als een kind.’
En dan heeft Djoeke weer dat zegevierende gevoel!
* * *
Als zij bij het laatste huis van het Hessenveld gekomen zijn, en de hoek omslaan naar het dorp, loopen zij bijna tegen de wereldsche-dame-in-het-zwart aan.
Djoeke weet nu al lang, dat het Thea van Heekeren van Bronkhorst is: de vrouw van de notaris.
Thea heeft ditmaal een soepel-geplooide japon aan, zij wuift als een pleureuse. ‘Ach... u-beiden...?’
Zij doet verrast.
Thea is nooit in werkelijkheid verwonderd, noch in werkelijkheid verrast. In een bepaalde periode van haar leven heeft zij het er op toegelegd dat te verleeren: nu
| |
| |
dóet zij enkel maar blij, zij dóet verwonderd, en het is haar een tweede natuur geworden.
Gracelijk laat zij haar hand neerdalen in de vluchtige druk van Djoeke's vingertoppen, en in de vaste greep van Aage's vingers. ‘Het wonderlijke, dat wij elkaar hier aantreffen...’
‘Het is’, erkent Aage, ‘uitermate toevallig.’
Thea's lachje fladdert. Alles aan haar beweegt en leeft, haar paarlen oorbellen wiegelen, haar veerenboa huivert, de fijne krulsprieten op haar hoed rillen. Maar haar grijs-groene oogen kijken alleen maar, zij glimlachen niet, geen lach raakt ze aan van binnen: men kan niet zeggen dat zij leven. Zij kijken zooals kristal kijkt!
‘Ik wacht op mijn man’, vertelt Thea, ‘hij moest plotseling noodwendig bij een boerenman aan, kantoorzaken, enfin... ik kan niet tegen stalreuk, mijn zenuwen trekken er krom van...’ Zij betast de rand van haar hoed, haar oorbellen, de wijde kanten mouwen van haar japon vallen fladderend open.
Elk gebaar dat Thea maakt, zegt nadrukkelijk: ‘Zie, hoe elegant ik ben!’
Djoeke wil er geen erg in hebben, toch let zij er op, ja, zij let op alles.
Thea heeft te veel rood op haar lippen gelegd, zich te overvloedig gepoederd, te sterk geparfumeerd. Zij heeft ook te veel krullen in haar kort rood haar gebrand.
Djoeke merkt het alles op!
Thea beweegt zich - een slanke vrouw is zij, zij legt de vingers tegen elkaar aan - kleine handen heeft zij, zij snuift geringschattend - een mooie Grieksche neus heeft Thea!
Tot vermoeiens toe kijkt Djoeke naar dat alles. Iets
| |
| |
in haar dwingt er haar toe. ‘Ik zou wèg willen hollen’, denkt zij - natuurlijk blijft zij, en luistert.
‘Als u mijn gedachten kent’, heeft Aage beweerd, ‘dan is het in orde.’
Daar staat Thea over na te denken. ‘Ja?, is dàt zoo...?’ Haar glimlach glijdt onzeker heen en weer om haar mondhoeken en verandert plotseling. ‘Daar is mijn man.’
Aage loopt al op de notaris toe.
Van Heekeren is slank, grijs en elegant. Hij groet correct-beleefd, en correct-beleefd praat en luistert hij ook.
De gesprekken splitsen zich.
Het valt niet op dat Djoeke nu voor het eerst iets zegt: ‘Ik dacht dat u nooit wandelde op de middag?’ Zij kijkt niet naar Thea: zij houdt de oogen strak op de gouden koren-glooiingen, de donkere dennen...
Maar Thea laat haar gebaren rusten. ‘Wanneer begin je er mee mij te tutoyeeren?’, vraagt zij terloops. Zij glimlacht mat. ‘Och, dat wandelen, het gaat er net mee als met het rooken en lezen en... en al het andere, men doet het uit verveling. Ik kan mij voorstellen, dat er menschen zijn die opium schuiven! Och, wel ja!, dat botte alledaagsche...’ Er knipoogt iets in haar woorden, zij loopt ineens dichter naast Djoeke, aanmoedigend is zij...
Zij wil een weerklank van zichzelf hooren.
En Djoeke zwijgt in verwondering. Zij kijkt rond in haar leven: nergens is het bot-alledaagsch...
‘Iedere vrouw’, dringt Thea aan, ‘wil daar toch boven uit komen? Ergens houdt de rozengeur en de maneschijn op, en dan komt de nuchterheid... Maar dan ga je zelf iets bedenken. Ik hield als kind al van de
| |
| |
poppenkast...’ Diep in haar keel is een droog norsch lachje.
En Djoeke denkt verward: ‘Wat wil zij toch?, wat bedoelt zij...?’ Heel in de verte van haar gedachten zweeft een antwoord aan.
‘Is het dàt?’, denkt zij, ‘is zij zóo?, dan moet ik haar toch mijden... Ik zal er met Aage over praten.’
En Thea babbelt door: ‘Ik ben nu zelfs bezig met een studie over theologie. Je man helpt mij daarbij, enfin, je zult het wel weten. Hij leent mij allerlei boeken, en hij is eindeloos geduldig met zijn uitleggingen, och, het is niet onaardig.’
Djoeke knikt verstrooid. ‘O ja, juist.’
‘En ik wist het niet eens’, drijft het door haar heen.
Een pijn zet zich neer in die gedachte.
‘Ik zal van nu aan ook oplettender luisteren naar Thea’, neemt zij zich voor. En dan drukt zij haar oor tegen vroeger aan!
Eerst merkt zij niet eens dat zij gedwongen-vlug loopt. Zij wordt er onaangenaam-warm van, zij hijgt, eerst na een poosje merkt zij dat die haast van Thea uitgaat. Thea heeft een gespannen mond, gespannen oogen, zij is benieuwd: zij wil luisteren naar het gesprek van haar man en Aage.
En als zij er wat van opvangen kan, valt het haar tegen. ‘Over het laatste Kamerverslag!’
‘Excuseer mij even’, fluistert zij tegen Djoeke, en loopt vlug vooruit.
‘Mag ik’, onderbreekt zij in een lach, ‘even storen?, ik had ú nog iets dringends te zeggen, Dominé.’ Zij loopt al naast Aage voort. ‘U moet weten...’
Maar Aage maakt bedenkingen. ‘Het spijt me heel erg!, maar ik zal evengoed al over-tijd zijn...’ Hij groet Djoeke met de oogen, en neemt de hoed af
| |
| |
voor Van Heekeren. ‘Ik moet de weg bekorten.’
Thea geeft hem gelijk. ‘Lóopt ú nu maar voort. U verliest geen minuut door mij. Ja-ja, u wilt naar die mooie-meisjesklas van u, nu goed!, wij gaan dezelfde kant uit. Ik heb daar ergens ook nog een commissie.’ Vluchtig knikt zij tegen haar man. ‘Tot straks.’ Djoeke krijgt inderhaast een tikje op de arm. ‘Ik wip gauw 's bij je aan!’
En Aage verzekert al voort-loopend: ‘Ik ben direct na afloop bij je.’
Daar slaan zij samen links af.
Een boschpad verbergt hen.
‘Aage had dat kunnen weigeren’, beslist Djoeke in zichzelf. Zij is overrompeld en verstrooid.
Vormelijk vraagt Van Heekeren: ‘Ik mag u zeker nog wel een eindweegs vergezellen, nietwaar?’
En het dringt niet tot haar door.
Maar Van Heekeren is een man van de wereld, hij merkt niets.
‘Mijn vrouw’, verklaart hij ernstig, ‘doet tegenwoordig veel aan zielsproblemen.’ Het klinkt of hij zegt: ‘Zij is dol op tennissen.’ Een lichte spot schuift achter zijn woorden langs. ‘Doet u ook aan zielkunde, Mevrouw?’
Och, Djoeke hoort niet thuis in het land van de spot.
Wat zal zij antwoorden?
Zij is van de wéreld vervreemd.
Maar de notaris kent de wereld uitermate goed - en hij glimlacht geringschattend. ‘Zielkunde - een afgrond in een paar vrouwe-oogen.’ Hij zegt dat niet, hij denkt het.
Eens is er een schaduw over zijn leven heengevallen. Nu ziet hij de wereld door die schaduw heen.
‘Idealisme, Mevrouw’, hoort Djoeke hem op een
| |
| |
gegeven oogenblik beweren, ‘is iets voor een ouderwetsche roman.’
Nu is Djoeke toch weer in staat om een tegenwerping te maken. ‘Kent u Aage dan niet?’, ontglipt haar - ja, ze zegt: Aáge! - ‘hij bestaat immers?, hij is vlakbij u, iedere dag.’
De notaris neemt de sigaret uit de mond, kijkt haar een oogenblik strak aan en steekt de sigaret weer in de de mond.
Dat is zijn eenigst antwoord.
Djoeke verwondert zich daar nog over.
Zij had toch kunnen weten, dat elke daad, ook de meest-nobele voor tweeërlei uitleg vatbaar is!
De notaris kijkt naar het nobele van de wereld, door de zwarte schaduw van zijn leven heen, hij ziet alles - edel èn onedel - een-kleurig, vaal.
Over Djoeke's antwoord denkt hij toch verwonderd na. ‘Eigenaardig...’ Steels let hij op haar. Haar oogen zien er uit of ze iets te verbergen hebben. Hij stelt plotseling belang in haar.
‘Het zal nu prettig zitten in uw tuin?’, vermoedt hij.
En Djoeke knikt absent. ‘Misschien...’ Zij hoort het verzoek niet, dat door die woorden heengaat.
Ties Leurnink's dunne hijgende stem klinkt in haar na. ‘De éerste vrouw neem je uit liefde...’, en de heimelijke woorden van Thea dwarrelen ook in haar rond. ‘Je man helpt mij daarbij. Hij is eindeloos geduldig, och, het is niet onaardig.’ Stijf drukt Djoeke de lippen tezamen. Zij begint daar op het boschpad al een gesprek met Aage over Thea.
Het is de vraag nog, of zij in werkelijkheid van de wereld vervreemd is!
Maar dan midden in dat gesprek valt de stilte haar op. Verward kijkt zij Van Heekeren aan. ‘Het was...
| |
| |
was mij heelemaal ontgaan’, verontschuldigt ze onhandig, ‘dat wij hier samen liepen.’
De belangstelling van de notaris neemt toe. ‘Het komt mij voor’, waardeert hij, ‘dat u u-zelf bent.’
Bijna streng schudt Djoeke het hoofd. ‘Ik doe juist erg mijn best’, ontvalt haar, ‘om dat niet te zijn! Het is soms heelemaal niet... niet flink, om je zelf te wezen.’
Dit botst tegen een eenmaal-gevestigde opinie aan. ‘Wie... wat... wou ú dan...?’, het woord ‘nadoen’ houdt de notaris nog in.
Toch is het of Djoeke het gehoord heeft. ‘Aage’, vliegt het in haar op, ‘nee-nee, toch immers Christus?’
Maar kan men dat zeggen tegen de notaris?
Hij is een cynisch man, als hij glimlacht beweegt er zich iets in ‘vroeger’; als hij ‘Christus’ zegt, grijnzen de groote steden.
‘Zachtmoedig bijvoorbeeld’, prevelt Djoeke als een kregel-verlegen schoolmeisje, ‘als men driftig is.’
‘Nu ja!’, de notaris begrijpt het. ‘U hoort niet voor niets elke Zondag een preek’, denkt hij. ‘Ik meende’, verduidelijkt hij, ‘dat u, in deze zin, u-zelf bent: ú studeert niet een rol in, een mooie of een leelijke, een tragische of een komische, ziet u!’
Neen, Djoeke ziet het heelemaal niet. ‘Een rol?’, herhaalt ze.
Van Heekeren trekt een ontevreden onderlip. ‘Kijkt u daar zóo van op?, kent u dat dan zelfs niet van aanzien?’, hij glimlacht gemelijk. ‘Het bestaat immers?, het is vlakbij u, iedere dag! Een vrouw in een verliefde rol, in de rol van veroveraarster, in de inspannende rol van jong meisje, in de dure rol van elegante vrouw. Een vrouw die de liefde hartroerend uitbeeldt, het moederverlangen, het geloof... de flirt... noemt u
| |
| |
maar op! Nu, die kent u toch wel?’ De notaris wordt heesch, hij kijkt recht voor zich uit.
Het is bijna niet te gelooven en toch waar: hij heeft het over de schaduw van zijn leven.
En Djoeke's oogen worden rond van verbazing. Zij ziet Thea plotseling als de Domineesvrouw-van-Blankenheim... Thea tegenover vrouw Wulk, en Gradeke, Thea tegenover Gerreke van Driel: ‘Wel-wel, ik dacht dat Mevrouw veel jonger was, Mevrouw valt niet mee zoo!’ En Thea buigt zich met een glimlach vol geheimen naar de vriend van haar man toe. ‘Ben ik heusch al oud?’
Kleurend schrikt Djoeke op, zij voelt de blik van de notaris op zich en kijkt hem aan. Een wrevelige schaamte slaat door haar heen: het is of zij die vraag luid-op uitgesproken heeft.
En de notaris geeft met de oogen het antwoord: ‘Oud?, nee, volstrekt niet, u bent jong...’
Gram wendt zij het hoofd af.
Dan ziet zij ook de pastorie: rustig, oud en vertrouwd ligt het huis daar achter de groote voortuin.
Van Heekeren blijft staan. ‘U gaat zeker nog gezellig een kopje thee drinken?’
Ditmaal hoort Djoeke het verzoek!
Zij trekt onwillig de schouders op. ‘Nee, ik denk het niet... ik heb nog veel te doen.’
Hij draalt...
En er schemeren Djoeke allerlei beleefdheidsfrases voor de geest: zij kan er niet toe komen die uit te spreken.
Ongewoon-krachtig drukt Van Heekeren haar de hand. ‘Ik hoop u spoedig weer te zien.’ Hij neemt correct-vriendelijk de hoed af en vervolgt zijn weg.
| |
| |
Djoeke wordt er niet eenzamer door.
‘Veel te doen’, vit zij, en glimlacht verward.
* * *
Zij drentelt doelloos door het huis heen, in een overhoop-gehaalde kamer komt zij Heile tegen.
Schoorvoetend staat zij stil.
Neen, Heile heeft geen zin om te praten, hoog kijkt Heile over haar heen. De gele spitse haarknoop-op-haar-kruin ziet er wrevelig uit.
Djoeke keert zich al weer af. Gedachteloos-lang wascht ze de handen aan het fonteintje in de gang, heftig trekt ze een kam door haar ruige haar.
Er hangt een gele mijmerende stilte in de huiskamer, de tinnen potten en kannen op het buffet glanzen dof, een ivoren Boeddha kijkt spottend-wijs op haar neer. Zij draait het beeldje met het gezicht naar de wand.
‘Bel om thee!’, draagt zij zich op, en ze kijkt zelfs niet naar de bel om. In de leunstoel onder de Koningskinderen gaat zij zitten, haar oogleden trekken.
‘Denk er om’, houdt ze zich voor, ‘je hebt Aage, je hèbt Aáge.’
Maar de stemmen van Ties en Gerreke en Thea mompelen nu niet meer, zij praten luid-op, zij praten schel door elkaar heen...
De zomerkoelte duwt een zoete prikkelende geur door het open venster. Zacht glanzend kijkt de droomerige middag de kamer in.
Djoeke keert zich met haar stoel om naar die warme hooge glans, en dan ziet zij de berg.
Donker en ernstig spiedt de berg tusschen de blinkende boomtoppen door en herinnert haar aan een
| |
| |
uitlating van Aage. ‘Je zult je zelf altijd weer ontmoeten in andere menschen.’
‘Zou ìk als Thea kunnen zijn?’, vraagt zij. En zij waagt het verontwaardigd te zijn.
Maar diep binnen in haar zegt een heldere stem: ‘Kan je dan alleen maar goed zijn voor menschen, die in het verkeerde niet verder gingen dan jij zelf?’
De glanzende ruime kamer is Djoeke toch te nauw en te domp.
Zij loopt de tuin in.
Er is een wirwar van groen om haar heen, kleuren vermengen zich, wiegelen slaperig heen en weer en vloeien uit-een. Niets onderscheidt zij duidelijk.
Zij gaat zitten op een bank onder een lijsterbes, en tuurt strak voor zich uit. ‘Het is immers de moeite niet waard’, wil ze zich inprenten, ‘Thea en dat andere... die anderen... het is immers minder dan niets...?’
‘Werkelijk?’, grijnst dat geringe en het verheft zich, het rijst hoog boven haar uit.
‘Nou... och...’, zucht ze, en oogt voor zich neer. In de verte van haar gedachten bewegen zich droomen, éen van die droomen haalt zij naar zich toe.
Zooals een ander mensch een lied zingt, om zich te bemoedigen, zoo zoekt Djoeke een droom uit, om zich te troosten.
‘Er was eens’, neuriet die droom, ‘een arme verkleumde hongerige vrouw-die-bedelde en nooit had ze iets anders gedaan van kind-af. “Alsjeblieft... alsjeblieft”, mompelde zij, en zij klopte aan vele deuren, de kerkedeuren sloeg ze niet over. “Menschen, menschen daarbinnen”, mompelde ze, “alsjeblieft, alsjeblieft!” Maar waar zij om vroeg - dat hadden de menschen niet. Zij ging verder, over bultige wegen ging ze verder. De huid van haar voeten werd dun, er wou geen
| |
| |
eelt aan haar voeten groeien, die vrouw liep haar voeten open aan de ruwe wegen.
En altijd-door vroeg zij om het eene dat er niet was.
Een andere bedelares zegt: “Een kleinigheidje alsjeblieft, een kleinigheidje!” Neen, zíj mompelde: “Een beetje liefde, alsjeblieft, een beetje liefde.”
De groote stad lachte er haar om uit.
De groote stad probeerde altijd te lachen, zij kon toch enkel maar grijnzen. Ja, het groezele leven richtte zich daar tersluiks op, met een donker grijns-gezicht, en prevelde wat achter haar bonte lichten.
“Neen”, zei de vrouw.
Toen ging zij langs vele dorpen.
Zij keek naar de breede gulle dorpsdeuren en strekte haar hand uit en klopte. “Beetje liefde”, fluisterde zij.
Maar de menschen verstonden haar taal niet.
En schaamachtig strompelde de vrouw weer verder.
Zoo kwam zij aan de laatste woning van dat dorp. “Beetje liefde”, snikte ze, “een beetje liefde.”
“Kom mee”, zei de man, die daar woonde, “kom mee.”
Hij zag de wereld door de witte glans van Gods goedheid.
Zijn oogen werden vochtig als hij aan de vuile armoe van de groote grinnikende steden dacht. En hij gaf de vrouw een tuin om in te wandelen, vruchten om te eten, bloemen om in de handen te dragen en zon ook, veel zon voor de oogen, veel zon voor het hart.
“God - Heere God”, zuchtte de vrouw.
“Ken je Hem?”, vroeg de man.
“Wie?”, schrok de bedelvrouw.
“Die je daar aanroept”, zei de man.
En de bedelvrouw bedacht zich lang. “Ik kende Hem in mijn kinderjaren, toen hebben godsdienstige men- | |
| |
schen Hem verdreven, maar nu is Hij er weer, Hij is hier.”
“Blijf hier dan altijd”, bood de man aan.
En de arme bedelvrouw wist van verrukking niet wat zij zeggen moest. Altijd stond er een glimlach voor haar klaar, altijd waren er vriendelijke woorden.
Er groeide een rozenhaag om haar leven heen.
De uren glinsterden als juweelen. De bedelvrouw werd onmetelijk rijk.
En haar rijkdom maakte haar bang.
“Als er 's een dief kwam”, dacht ze op een donkere nacht.
Later dacht zij dat ook op de dag!
En zij vergat naar de goede glimlach te kijken, en naar de rozen rondom. En zij ging zelfs ìn de tuin van de man over een oude bekende weg van puntige keien en bezeerde haar voeten. Toen schudde die vrouw over zichzelf het hoofd, en zij knorde: “Wat doe ik nu toch?, ik weet toch beter...” En zij zocht de vriendelijke paden weer op, de paden die van geen dorens afweten, en de glimlach van de man wachtte op haar.’
- Djoeke kijkt verstrooid om zich heen.
De tuinpaden dommelen, in-zichzelf-gekeerd zien de boomen er uit.
En Djoeke's handen liggen zoo slap en stil op haar schoot of ze in slaap gevallen zijn.
Zoo gauw ze dat merkt, beweegt ze zich.
De bank is ook hard, scherpe kanten heeft de bank. Zij staat op. Ongedurig drentelt zij van het eene pad naar het andere. Ze plukt een viooltje uit een grasrand, tuurt er strak op neer, en laat het achteloos vallen.
Zij gaat ook naar vroeger terug en komt heel in haar kindertijd terecht.
| |
| |
Vaak zit de angst daar achter haar aan.
Ze loopt naar school toe, er is een benauwd-vol gevoel in haar borst. Ze heeft een rare grijze mantel aan, ruig en met kleppen op de schouders. De kinderen lachen er haar om uit. ‘Een monnikspij’, zeggen ze.
Zij moet een som maken op het bord, neen, ze kent die som niet, nooit kent ze een som. Haar krullen zijn over haar gezicht gevallen, zij staat te schreien voor de grinnikende klas. Nu moet ze schoolblijven, ze wendt haar oogen wat af, en bijt op haar duim: Vader zal boos kijken... Vaders dunne bleeke mond kan ineens opengaan - dan schiet er een woord uit als een kanonskogel. Het is al laat! Hard loopt ze op huis toe, het valt niet mee, het is een heel eind naar huis. Moeder knort vast. Als Moeder knort, gaan er tranen achter de woorden langs, oh, lieve Heer, laat Vader het harde woord niet zeggen!, laat Moeder niet knorren...’
De torenklok van Blankenheim geeft een droge kuch, dat is de kwartiersslag.
Djoeke denkt: ‘Nu kan Aage elk oogenblik thuiskomen.’ En ergens in de verte plaagt een lacherige damesstem: ‘Ja-ja, u wilt naar die mooie-meisjesklas van u!’
Nadenkend schudt Djoeke het hoofd. ‘De ònzin!’ En dan tracht ze na te gaan welke meisjes er op dat uur bij Aage komen. ‘Japke van de Kosteres, Dieneke van Klein-Brinkerink, Mieneke Eibers, ja Mieneke...’, grimmig breekt ze dat af. ‘De omgang met zoo'n vrouw’, zegt ze fel in zichzelf, ‘is... is verderfelijk!’ Ze rukt een grasspriet uit en bijt er op.
Dadelijk bezint zij zich ook weer. ‘Denk er toch om, je bent Djoeke Roemer! Djoeke Roemer ben je immers?’
Ernstig legt zij een belofte af. ‘Ik zal nergens iets
| |
| |
van zeggen, nergens... van niemand... van Thea ook niet!’
Strak kijkt ze de middag in: dansende roode krullen ziet ze in het mijmerende licht onder de boomen, grijsgroene oogen, elegante gebaren...
Een herinnering opent zich als een poort.
En ze loopt het land van vroeger weer binnen.
Nu is ze een jong meisje. De dikke ronde krullen zijn glad gekamd! God gaf ze haar zelf, die krullen. God gaf ze haar van kindsbeen af! Maar Igle Veenema zegt: ‘Dat is ijdelheid!’ Hij zegt ook, van bloemen in de vensterbank en van vitrage-gordijnen voor het raam: ijdelheid! En er hangen groote vierkante horren en dichte rolgordijnen voor Djoeke's jeugd. En Djoeke's haar is strak weggetrokken in een harde vlecht, zij draagt een stijve ouelijke jurk en plompe schoenen en dikke eigen-gebreide kousen. Zij loopt voorbij een spiegel en de spiegel zegt: ‘Je bent leelijk!’ Schuw gaat ze verder, en ze komt nog eens terug ook. Maar de spiegel blijft er bij: ‘Léelijk ben je!’ En zij denkt: ‘Leelijke menschen, wat kunnen die verwachten van het leven?’ Stijf knijpt ze zich in de handen, ze knijpt zich zoo in de handen, dat het pijn doet. Ja, altijd is er angst geweest, altijd!
- Djoeke wil het wit-geverfde koepeltje aan de boschkant binnen gaan - het is haar daar te warm.
Langdurig zoekt ze naar een plekje op het grasveld - in de zon is het niet uit te houden!, in de schaduw tocht het!
De torenklok van Blankenheim speelt het uursliedje.
Harde klanken stappen door dat liedje heen, zware schreden...
Er komt een hooge snelle klop in Djoeke's keel. Zij wacht en luistert, luistert en wacht. ‘Iéts zal ze toch van Thea zeggen! Iéts...’
| |
| |
Heile is hardhandig met haar keukengerei bezig: het klettert, het rinkelt, wasem kruipt door het open raam, een brand-reuk!
‘Ja’, denkt Djoeke gelaten, ‘het eten...’
En veel meer denkt ze niet.
* * *
Als de torenklok het halfuursliedje speelt, komt Aage thuis, hij loopt langzaam, hij houdt de oogen neergeslagen. Hij ziet er uit of hij van een zwaarzieke komt, of van een stervende...
Schrikachtig flakkert het door Djoeke heen: ‘Ties Leurnink dood?’ En ze loopt snel op Aage toe.
Hij groet onbestemd. De bleekheid van zijn wangen lijkt zich ook uit te spreiden over zijn oogen.
‘Een zieke?’, vraagt Djoeke.
Allerlei gedachten houden hem nog bezig. En hij kijkt haar vaag-verbaasd aan. ‘Een zieke?’
‘Omdat je zoo laat bent?’, aarzelt ze. En ze denkt: ‘Het is of Aage midden in een uitgestrekte stilte loopt.’
‘Laat?’, herhaalt hij, hij haalt zijn horloge uit, en tuurt er op. ‘Ja’, geeft hij toe in een zucht, ‘het wordt altijd later...’ En dan loopt hij voor haar uit, het huis in.
Hij legt een paar boeken op de rustbank in de gang, en wascht zijn handen. Al-door staat die dichte lange stilte om hem heen.
Hij doet of hij alleen in huis is.
Wat onthutst loopt Djoeke de huiskamer in.
Daar is alles in orde.
De tafel is gedekt, er staan bloemen bij Aage's bord.
Gemakkelijk is dat wel, een meisje, dat heelemaal zelfstandig de huishouding doet: alles loopt vlot, er raakt niets van zijn plaats!
| |
| |
Soms verzet Djoeke iets in de kamer, een bekertje, een stoel... En binnen het uur staat alles, als bij tooverslag, weer op de oude plaats.
Het Boeddhaatje heeft zich ook al weer omgedraaid naar de zon, en kijkt spottend-wijs op haar neer. ‘Nu wàs dat ook gek’, geeft Djoeke toe. Zij houdt niet van dat dikke gele Boeddha-gezichtje, toch zal het daar wel altijd op zijn plankje blijven staan!, en rustig-tevreden glimlachen.
In gedachten verplaatst Djoeke het olie-en-azijnstel, de matjes voor de schalen. En gedurig piekert ze over Aage. ‘Hoe komt hij zoo stil...? Wat is dat?’
Heile brengt nog het een en ander binnen, en legt de matjes weer op hun vaste plaats terug, het olie-en-azijnstel komt ook weer waar het hoort te staan. Steels kijkt ze rond of alles verder goed staat! Ja, alles staat goed!
Djoeke ziet het, er springt iets in haar overeind dat sterk en gloeiend is, haar hartslag verdubbelt, haar adem hapert, het gaat ineens niet meer om een kleinigheid!
De ergernissen hebben vat op Djoeke.
Felle woorden razen er door haar heen. ‘Heile, nu laat je voortaan de dingen staan, waar ìk ze zet, begrijp je! En maak nu dat je wegkomt, de kamer uit, ik kan je niet langer zien.’
Maar dan loopt Aage langs haar heen, Aage in zijn wonderlijke stilte - en de booze woorden worden niet uitgesproken. Een zachtmoedige droefheid wil zich verschuilen in Aage's glimlach, hij schuift een stoel bij tafel, en kijkt Djoeke aan: ‘Het spijt me eerlijk dat het zoo laat geworden is.’
‘Ben je... ben je erg moe?’, vraagt Djoeke onzeker.
| |
| |
Zonderling-lang denkt hij daarover na. ‘Moe?’, hij ontkent het niet, hij stemt het ook niet toe.
‘Kom’, prevelt Djoeke, ze vouwt de handen ineen tegen haar borst, en sluit de oogen.
Zij bidden.
Er is iets in hun gezicht, dat voor een oogenblik uitrust.
‘Lieve Heer’, fluistert Djoeke enkel - dat lijkt zoo weinig, het is toch een lang gebed.
Daarna gaat alles weer als altijd.
Djoeke neemt de deksels van de schalen, de groente is niet tot moes gestoofd, het vleesch is niet taai geworden, en de aardappels zijn heel gebleven.
Het interesseert haar toch maar matig, zij kijkt aandachtig naar Aage. ‘Hoe kwam het dat je zoo laat was?’
Hij strijkt met de rug van zijn hand over de oogen - of hij tijd wil winnen. ‘Oh’, heldert hij terloops op, ‘ik was... ik was nog even bij Mevrouw van Heekeren. Zij had een paar boeken op-zicht, een heel pakket eigenlijk, ze wou mij raadplegen.’ Al-pratend gaat hij weer naar zijn stilte terug.
Maar Djoeke vergeet door te eten, strak tuurt ze op Aage's lange witte oogleden. ‘Voor... die studie?’, stoot ze als buiten adem uit.
Aage bedenkt er zich op. ‘Studie?, hoezoo?, ze wil wat weten over Oostersche en Westersche godsdiensten. Zij vroeg mij ook naar allerlei dingen over de Woodbrookers. Ze heeft werkelijk veel belangstelling...’
Nog altijd heeft Djoeke dat kort-ademige in haar stem: ‘Ze vertelde me vanmiddag dat je haar hielp. Ik hield me maar of ik alles wist, ik hiéld me maar zoo, zie je. Het zou anders zoo'n gekke indruk maken.’
Aage kan haar niet goed volgen. ‘Alles... wìst?,
| |
| |
wat... alles?’ Och, Aage heeft er zijn gedachten niet bij. Hij behandelt het heele geval als een futiliteit.
‘Dat helpen’, schiet hem dan nog te binnen, ‘het is de moeite niet waard. Titels van boeken opgeven, een enkele maal iets uitleggen. Maar, het is een feit, zij doet er erg haar best op, alles te volgen...’
‘Daar stak zij zelf de draak mee’, verklapt Djoeke.
Aage begrijpt het wel. ‘Och, een bepaalde stemming, misschien een zekere schroom, een mondaine vrouw als zij, en dan God zoeken...’ Aage knikt in gedachten, hij komt toch niet achter zijn stilte vandaan.
‘Van Heekeren’, verraadt Djoeke, ‘klaagde over haar.’
‘Dat moest een man nooit doen’, keurt Aage af, ‘een vrouw ook niet, natuurlijk!’ Hij maakt een vaag gebaar, met dat gebaar lijkt hij het onderwerp af te sluiten. Dan trekt hij zich weer in zijn gedachten terug.
‘Dat stille... verstrooide’, redeneert Djoeke met zichzelf, ‘heeft hij toch wel meer gehad...? Zelfs op onze huwelijksreis. En toen hinderde het me niet zoo...’
Stijf knijpt ze haar handen ineen op haar schoot, zij wil Aage uit zijn stilte vandaan halen. ‘Morgen over veertien dagen komt Rein.’
‘Ja’, knikt hij en de zachte deemoedige rimpel aan zijn mond strekt zich uit over zijn wang. Hij wil dooreten, het gaat toch niet, hij moet het opgeven. Als tegen wil en dank legt hij mes en vork neer.
Djoeke belt hevig. ‘Ze kon zich best voorstellen dat iemand uit verveling opium schoof.’
‘Wie?’, vraagt Aage afwezig. Maar vóor Djoeke het gezegd heeft, weet hij het al weer. ‘Oh, Mevrouw van Heekeren? Ja, zij is bijna altijd alleen. Ondanks
| |
| |
haar wereldwijze bespiegelingen en haar elegantie, heeft zij toch iets dat mijn medelijden opwekt. Ik heb haar al gezegd, dat ze maar veel bij jou moest komen en, o ja...’ Er was Aage bijna iets ontgaan, nu schiet het hem weer te binnen. ‘Maandag moest Van Heekeren uit, ze kan dan zeker wel te-eten komen bij ons, hè?’
Heile klopt aan. Het is maar goed dat Heile nu juist aanklopt en binnenkomt.
Djoeke's mond springt open. Nu zou er een woord kunnen komen dat knalt als een kanonschot.
‘Hij hoorde toch hoe ik over haar praatte’, schiet het fel in haar op, dat eene zinnetje komt telkens weer terug.
En Heile stapelt bedaard schalen en borden in de dienbak, en verzamelt rustig het gebruikte tafelzilver. Dan schuift ze een schaaltje met rijst tusschen twee schoone bordjes in en zet - dichter bij Aage dan bij Djoeke - een mandje met vruchten neer.
Als Heile de kamer uit is, komt Aage niet meer op zijn vraag terug.
‘Ik heb niet veel trek vanmiddag’, erkent hij, en neemt maar weinig van de toespijs.
De rimpels in zijn gezicht spannen zich over een zorg heen, een droefheid. Hij is haast doorzichtigwit, hij ziet er uit of hij ziek zal worden.
De Kosteres heeft verleden week gezegd: ‘Ik geloof nooit, dat Dominé een lang leven beschoren is.’
Djoeke's gespannen handen vallen open. Zij zou luid-op willen verbieden: ‘Stil, vrouw Wulk!, dat mag je niet zeggen, vrouw Wulk!’
Werktuigelijk houdt zij Aage de vruchten voor.
‘Ja’, wil hij dan nog monter glimlachen, ‘een mandarijn.’
Zij neemt er zelf ook een, en proeft amper wat ze
| |
| |
eet. ‘Een vrouw met oogen van glas’, schimpt ze.
En ze haalt ook nog een ander over de hekel: ‘Al-met-al een doodgewone jaloersche vrouw.’
Als zij van tafel opstaan, kan Djoeke er zich in schikken, dat Thea te eten komt. ‘Omdat Aage er niet op doorging!, nee, omdat hij zoo absoluut vertrouwde, dat zij er niets op tegen zou hebben.’
Zij geeft zichzelf ook nog een goede raad naderhand. ‘Je let maar zoo min mogelijk op! Laat ze daar toch zitten. Aage heeft zijn werk.’
* * *
Een uurtje later moet zij zich herhaaldelijk vermanen: ‘Kijk nu toch niet met je oogen-van-vroeger! Wat heb je telkens achterom te kijken...?’, diep zucht ze daarbij.
Aage moest aan zijn werk, zij zit alleen in de huiskamer.
Nu en dan hoort zij zijn stap boven het plafond, hij verschuift een stoel, hij kucht.
Dan is het weer lang stil.
De Koningskinderen verwazen al een beetje van schemer, het Boeddhaatje glimlacht. Aan het open raam fluistert de zomer...
Djoeke hoort het niet. Zij buigt zich voorover, de ellebogen stut ze op de knieën, de handen legt zij over de ooren heen. Zij doet het gesprek met Aage telkens weer over in haar gedachten, telkens anders, telkens feller. Zij zwijgt nu ook niet als Heile binnenkomt om de tafel af te nemen. ‘Hoe kun je het me vragen!’, hijgt ze.
Zij ziet Thea in haar gladde zwarte japon, de japon die haar als op de lange slanke leden geschilderd is.
| |
| |
Een gittengordel draagt zij om de heupen, die hangt met een kwast in haar schoot af. Dwaas koestert zij die kwast tusschen haar dunne witte vingers, zij liefkoost hem, zij laat hem ook weer vallen. ‘Let hiér op’, fluistert elke beweging, ‘let dáar op.’ Thea buigt zich naar Aage toe. ‘Ik heb nog iets met u te bespreken, Dominé, mag ik ook op uw werkkamer komen?’
Plotseling staat Djoeke op.
Zij beweegt zich zoo onzeker of zij pas wakker geworden is. Morsend schenkt zij thee in, voor Aage. ‘Ik zal hem zeggen’, neemt zij zich voor, ‘dat ik haar toch niet ontvangen kan! Ik kan niet!’ Driftigvlug klimt ze naar boven, de volle kop thee bibbert op het blaadje.
En in zijn kamer zit Aage midden in een strakke eenzaamheid, ingespannen te werken. Zijn pen rent over de bleeke lijntjes van een lange smalle blocnote, hij is bezig aan een hoofdartikel voor een van zijn couranten.
Onzeker staat Djoeke daar met haar booze besluit. ‘Je thee...’
Aage knikt in gedachten. ‘Dank je.’ Zinnend staren zijn oogen langs haar heen, hij zoekt een uitdrukking, een zinswending... Hij vindt die ook, zijn pen rent verder.
Djoeke wacht nog even.
Zij hoopt dat Aage zeggen zal: ‘Blijf je niet? Ga je al weer weg?’
Neen, hij heeft het veel te druk daarvoor. De stilte om hem heen is te dicht. Als zij weggaat, zegt hij uit-de-verte: ‘Dag...’
‘Aage?’, prevelt zij, en een groet is dat niet, het is een vraag.
| |
| |
Maar hij heeft daar geen erg in.
Traag loopt zij naar beneden terug. ‘Ik doe het toch niet.’
* * *
Als zij in haar bed ligt, denkt zij dat nog. ‘Nee, ik kan er niet toe komen. Ik hoef toch ook niet àlles goed te vinden.’
Aage's hand zoekt de hare over het dek. ‘'Nacht’, er kreunt iets in zijn stem, hij streelt haar vingers.
‘Aage’, zucht ze.
En ze denkt: ‘Morgen moet ik het hem zeggen, morgen, nu niet, hij is moe.’
Klaar wakker is ze, ze zal vooreerst niet inslapen. Een benauwd vol gevoel heeft zij in de borst, schrijnende randjes komen er om haar oogen.
Er strompelen oude vertellingen op haar toe, vroeger zet zijn poorten wijd-open, veel vrouwen bewegen zich in dat oude land, de schaduw van de wereld valt breed over hun leven heen, zij slaan een verkeerde weg in, zij verdwalen... Thea's trekken hebben die vrouwen en Thea's gebaren.
Later is Thea er ook met strak weggetrokken haar en harde vlechten, een stijve dorpsjurk aan. ‘Ken je me niet?, herken je me niet?’
Verschrikt opent Djoeke de oogen. ‘Was het een droom?, een droom van éen seconde? Of was het... het antwoord op de berg: je zult je zelf van vroeger altijd weer ontmoeten in andere menschen...?’
Het raam staat open, hoog en geheimzinnig ruischen de boomen, de strakke nachtlucht flonkert.
God draagt de glans van Zijn sterren naar haar toe, en Zijn zuivere nachtkoelte. Hij brengt haar de geur van het bosch.
| |
| |
Djoeke kruist de handen over de borst. ‘Laat de Heere God toch niet boos op mij worden, laat de Heere God mij toch evengoed liefhebben... ik kan het kwade niet ontvangen, ik kan het niet...’
Het torenliedje hapert of het bevroren is.
En de maan zet maar een matte glans op de ruige kruin van de berg.
Djoeke slaapt in met Aage's hand in de hare, en met het hoofd op de arm.
Altijd lijkt zij nog een beetje op het bange kind in de monnikspij, en ook op het jonge meisje met het strakke haar, dat niets van het leven durfde te verwachten.
Onwezenlijk-mooi en onbegrijpelijk-verleidelijk zweeft Thea door haar droomen heen. Zij danst als een elf uit een sprookjesboek, zij heeft glazen muiltjes aan met een parelmoeren weerschijn. Maar er zijn barsten in die muiltjes.
‘Ga maar naar mijn vrouw’, noodt Aage in de verte, ‘mijn vrouw maakt ze weer heel.’
En God zegt van dichtbij: ‘Je hamer en je spijkers deugen er niet voor, Djoeke Veenema.’
Verschrikt kijkt zij op, en een stilte neemt haar weg, binnen in die stilte vaart zij over een spiegelende doorzichtig-blauwe zee. Zij ligt in goud-geel duinzand en loopt op bloote voeten naar schelpen te zoeken. ‘Ik zou alle menschen goed willen doen’, denkt ze, ‘tot mijn grootste vijand toe.’
Nu opent de stilte zich: God brengt haar de morgen.
Hij zet de zon in haar hooge vensterbank, hij laat de vogels voor haar zingen. Hij giet de zoete geur van de zomer over haar uit.
Djoeke slaat de oogen op.
En het eerste wat haar invalt is: ‘Ik kan het toch
| |
| |
werkelijk niet, ik kan het niet.’ Steels kijkt zij naar Aage om.
Hij slaapt nog, de rimpel aan zijn mond beeft licht, en onder zijn oogharen ligt wat vochtigs: droefheid heeft zijn gezicht plooierig bijeengeknepen.
‘Ik zal het hem wèl zeggen’, bepaalt Djoeke in zichzelf, ‘maar vandaag niet, hij heeft ergens zorg over. Dus morgen of... of overmorgen, in elk geval eerdaags...’
En dan kijkt zij verwonderd op.
De Heere God glimlacht tegen haar in het schrale getjilp van een kleine vale musch.
|
|