| |
| |
| |
[II]
DJOEKE LEUNT VASTER OP AAGE'S ARM, ER KOMT WAT STATIGS IN HAAR GANG, ZIJ LOOPEN OVER AAGE'S GEBOORTEGROND.
De zon rijst hooger, de blonde hellingen en de groene heuvelen van het land lijken zich te verheffen, de bloemen krijgen een diepere kleur.
De ruige deinende berg met zijn sleep van glinsterende korenvelden en zijn kroon van donkere naaldboomen verwelkomt hen met een zwijgende buiging.
Een boschgeur springt uit de adem van de zachte zomerwind, een sprookjesgeur...
Het is nu plotseling zoo goed als zeker, dat er kabouters door de geheimzinnige kronkelpaden van het bosch trippelen, het is niet moeilijk nu om te gelooven, dat de elfen doorzichtig-blauw en tenger als een lichtstraal, geduldig op de maneschijn wachten om een bloemendans uit te voeren in een kring van roode en oranje paddestoelen, die met een tooverroede uit de grond getrokken zijn!
Alles is mogelijk vandaag.
En Djoeke roemt uit het diepst van haar hart: ‘Het is een wonderland, Aage, het is toch telkens weer een wonderland.’
De witte têere berkjes fluisteren over en weer met de toegewijde beuken.
De dennetjes luisteren toe.
De vrede Gods wandelt in een witte stille lichtschijn over de vele paden van dit land.
En ginds in een kleine holte van de aarde, in een vinger-afdruk van God, ligt Blankenheim.
Het dorp draagt stille gewijde kleuren: oud-blauw, oud-rood en veel wit. Het groen-bemoste kerkje staat
| |
| |
in een krans van eiken, en in de schaduw van haar muren slaat een smid op zijn aambeeld.
Weifelend verlaten de wegen het dorp, zij zoeken schuw de verre wereld. Doch menige weg blijft steken aan een droomerig meertje-met-bloemen, in de gracelijke pluimen van een haverveld of aan de donkere boogdeur van een boerderij.
Een enkele maal gonst er ook een zwaar-ruw geluid langs het dorp, dat is de dreunende tred van de wereld.
Een spoortrein davert door de droomende velden, de boomen steken schuw de hoofden bijeen, de akkers van de berg kijken huiverend het donkere geweld na!
Een oogenblik duurt dat maar.
De harde treingeluiden vallen als keisteenen weg in de verte, en oppermachtig keert de stralende stilte terug.
Nu is het lichtende contact weer hersteld tusschen God en dit groene vervoerde stuk aarde, de kleinste grashalm weet er van, het nietigste kevertje, Djoeke ook. ‘God sloot een oogenblik de oogen’, denkt zij, ‘nu kijkt Hij weer.’ En zij voelt zich tegelijkertijd wonderlijk onwezenlijk, en zij ademt als een die slaapt.
‘Vermoeid?’, vraagt Aage.
En zij schudt afgetrokken het hoofd. ‘Vermoeid, wat is dat?’ Haar oogleden zakken een beetje.
God gaat langs haar heen in een lichtend kleed van witte bloemen en Hij streelt haar met Zijn zomer.
‘Het is zooveel... zooveel’, neuriet zij bijna.
Haar gedachten buigen zich diep en zij richten zich weer schroomvallig op.
‘We zijn er’, mompelt Aage, ‘nu zijn we er weer.’ Wonderlijk-afwezig klinkt dat, zóo of hij het tegen iemand heeft die er niet is.
Djoeke kent dat van hem, als hij lang gezwegen heeft,
| |
| |
praat hij zoo. ‘Nu denkt hij aan zijn gemeente’, weet zij zoo goed als zeker, ‘of aan zijn preek voor Zondag.’ En zijn stem klinkt nog in haar na, zij luistert aandachtig. Och nee, een echo herháalt slechts...
Dicht naast-een loopen zij een belommerd voetpad af, bloeiende meidoorntakken grijpen naar hen, de armen van een eikeboompje willen hen vasthouden, de doorns van een rozestruik vatten hen bij de kleeren.
Het bosch wil hen nog niet laten gaan!
Zij letten er toch maar vaag op, en zij glimlachen terloops, want dit is de weg naar hun woning.
De pastorie ligt een stuk van de straatweg af, achter zware bemoste eikeboomen, zij heeft violette bloemenwanden, een stroodak met een zilver-groene weerschijn, een tuin vol roode en gele verhaaltjes, en vensters vol planten en lichtglanzen.
In het zand voor de deur staan de têere afdrukken van vogelpootjes, een goud-bruin vlindertje blijft ongestoord voortdroomen op een ruige klimopwortel, hel-geel liggen de kleine warme zonneplekken tusschen de groote donkere boomschaduwen op het mulle tuinpad.
Bijna beschroomd let Djoeke op de ingesloten bronzen stilte onder de breede eikekruinen en zij luistert aandachtig.
Maar er is geen enkel gerucht op het oogenblik.
En zij praat onderdrukt.
Aage hanteert ook omzichtig zijn sleutelbos, behoedzaam ontsluit hij de breede voordeur.
Op de uitgesleten drempel steekt hij Djoeke de hand toe. ‘Welkom thuis, vrouw.’
En Djoeke durft niets terug te zeggen. Het is of dat geschenk van God al grooter wordt.
Zoekend kijkt zij rond.
| |
| |
Ja zeker, zóo is het hier.
Een wijde gang met boogdeuren en weerzijds bedaagde ernstige vertrekken, die toch wat goedigs hebben.
Zon springt hen tegemoet uit de ramen. Daar in de huiskamer is de ets van de Koningskinderen en de groote schemerlamp. Veel lieve dingen zijn er: een Japansch naaitafeltje, netsjokee's op een wand-richel, een kast met doorschijnend porselein - de ets is toch het mooist! Een paar makkelijke stoelen staan er onder, en een bijzettafeltje-met-een-plant is daar tusschen ingeschoven.
Djoeke knikt in gedachten, het heeft er veel van of zij alles afzonderlijk goedendag zegt. Werktuigelijk zet zij haar kleine diepe zomerhoed af, die komt voorloopig niet meer op!
‘Nu ben ik hier de vrouw des huizes’, tracht zij zich in te denken, ‘de vrouw...’ En zij kleurt of haar wat ongeoorloofds te binnen schiet. ‘Een andere vrouw heeft dit alles ook liefgehad...’
Eerbied sluit dat af.
Zij werpt in elke kamer een blik, zij kan de dikke glasknoppen van de deuren haast niet loslaten.
Op een goudkleurige beddesprei ligt een roode roos te slapen, wie lei die roos daar neer?
In Rein's kamer, boven, ziet zij voor het eerst fijn-gevlochten Inlandsche vrouwenmuiltjes, en op het tengere hoogpootige schrijfbureautje staat een zilver poederdoosje. ‘De andere vrouw’, vaart het door Djoeke heen.
Schroomvallig wendt zij er de gedachten van af.
In Aage's werkvertrek schemert een wit kruis, er zijn wanden vol boeken.
Zij komt ook in haar eigen kamertje, een oud
| |
| |
spinnewiel staat er, een divan met veel bonte kussens, een bloembak vol kleine cactussen.
Djoeke vergeet te denken, als zij zoo rondloopt.
Maar op de trap zegt zij halfluid: ‘Het is hier toch zoo goed, Aage, zoo goed.’ Dan merkt zij meteen dat zij alleen is en glimlacht beschaamd.
Nu wil zij plotseling iets doen. Zij zou iets moeilijks onder handen willen hebben. Zinnend op de een of andere plicht komt zij de huiskamer in.
Aage kijkt daar nog inderhaast de post na. Er liggen dikke drukproeven, brieven met ‘zaken-hoofden’, stapels couranten. Aage is redacteur van enkele kerkelijke bladen - neen, Djoeke kan daar weinig of niets uitrichten.
Maar er dringt een zoetige kookgeur tot haar door. En zij weet opeens dat zij iets vergeten heeft. Haastig loopt zij de keuken in.
Het helle licht van het wijd-open keukenraam valt breed over Heile heen, alles aan het dienstmeisje staat stijf-wijd uit, de lange blauw-katoenen japonrok, het witte schort met de schulprand, het bolle stroo-gele haar. Een nietig figuurtje heeft Heile Bunk toch maar, en een smal zwak gezichtje.
Vriendschappelijk steekt Djoeke haar de hand toe. ‘Dag Heile.’
Maar Heile moet zich juist omwenden naar het petroleumstel-dat-stoomt. Zij ziet de hand niet. ‘Dag - h'm’, kuchelt ze, en schenkt theewater op. Een bitter-wrange geur stijgt omhoog.
‘Doe je er niet te veel thee in?’, vraagt Djoeke onzeker.
‘Dominé wil ze juist sterk hebben’, weet Heile. Daar is dat onderwerp mee afgehandeld.
‘Maar ik...’, komt het in Djoeke op.
| |
| |
Neen, kijk naar Heile's gezicht, het is een afgedane zaak!
‘Vreemd, dat je ons daar straks niet even goedendag kwam zeggen’, schiet Djoeke dan nog te binnen.
‘O’, licht Heile in, ‘ik heb Dominé daarnet al verwelkomd.’ Ze drukt haar onderlip in haar bovenlip en knikt resoluut. ‘Het is dus in orde’, wil dat zeggen. ‘En pas’, voegt zij er dan nog terloops aan toe, ‘was ik aan het bessen plukken.’ Haar scherp gezichtje lijkt nog scherper te trekken. Zij hoest, en zij moet toch niet hoesten, knorrig kijkt zij een paar maal Djoeke's kant op. ‘Dan had ik ook graag de boodschappenlijst voor de kruidenier’, bestelt zij stroef. ‘Er is zoo goed als niets in huis... en ook wat... wat Dominé toe wil hebben bij het eten...’
Heile spreekt keurig Hollandsch, school-Hollandsch zonder een enkel woord dialect. Maar haar tongval verraadt dat zij een kind van het land is.
Djoeke heeft daar nu geen aandacht voor. Er stijgt wat heets in haar op. Zij merkt dat zij haar vingers om haar duimen heen knijpt, en dat ze niet meer zacht kan ademen. ‘Wat had dat kind tegen haar...?’ Zij wil er haar naar vragen ook... nu dadelijk!
Maar dan wordt er juist gebeld. Heile moet opendoen.
‘Zeg aan Dominé’, verzoekt een sterke bevelerige stem, ‘dat meester Veen er is.’
Meester Veen is het Hoofd van de school te Blankenheim.
Galmerig praat hij, deze meester.
Djoeke denkt: ‘Zou hij voorlezer geweest zijn?’
Als zij binnenkomt met de thee, zit meester al in een stoel onder de Koningskinderen.
Er gaan wat woorden heen en weer.
| |
| |
‘Dat is dus de vrouw?’, vraagt meester Veen. Een knik en een glimlach schuiven daar langs...
Meester zit al weer. De rust van de vrije Woensdagmiddag lijkt zich behagelijk over hem heen te vlijen. Hij vouwt de handen ineen, hij strekt de beenen. Zijn breed gladgeschoren gezicht is bruin van zon. Hij weet wat het is, deze meester, om een land te bewerken, hij weet ook wat het is grenzen te trekken. Ja, veel weet hij van grenzen af!
Dik grijs-zwart haar heeft hij. Hij pocht: ‘Ik heb mijzelf nooit misgaan.’ En hij knijpt de oogen klein of hij voortdurend tegen een felle wind inloopt.
Eerst tracht hij nog zacht te praten, neen, dat gaat hem niet af, al-gauw zet hij de stem uit. ‘Dominé zal wel denken, Veen is er ook gauw bij. Maar dat zit zoo... Ik zag Dominé gaan, en toen dacht ik, nou moet ik ook maar dadelijk naar de pastorie, want er is iets... iets van veel belang.’ Hij wacht een oogenblik.
Maar Aage is niet nieuwsgierig. ‘Steek een sigaar op, meester.’ Hij schuift een open kist over de tafel.
En meester Veen gaat nu op de man af. ‘Jan Hendrik Struffels van de Meirink, heeft hier laatst het heele dorp op de kop gezet. Een borrel of wat te veel op, en tieren en vloeken... vloeken dat het knetterde.’ Hij wacht opnieuw.
En Aage zegt niets.
Er komen alleen maar van die diepe hoekige pijnrimpels in zijn gezicht.
‘En dat een jongen’, voert meester Veen nog aan, ‘die kort geleden aangenomen is tot lidmaat van de Kerk’, hij slaat zich van ergernis op de knie, ‘het is een schandaal! Hij moest met de zweep hebben.’
Djoeke zou thee inschenken, zij vergeet het.
| |
| |
‘Met de zweep’, zegt Aage, ‘moesten wij allemaal wel 's hebben. God doet het niet...’
‘Ik... ik...’, hijgt meester Veen.
Maar Aage duwt dat omver met een handgebaar. ‘Misschien zit er meer goeds in die jongen, dan in jou of in mij, Veen. En dat vloeken, het doet mij óok verdriet, ja-ja, mij óok - éen troost is er maar bij, de arme jongen heeft zelf de vreeselijkheid van zijn verwenschingen niet kunnen vatten, en hij zal nú niet eens meer weten wat hij er uitgebruld heeft.’ Aage kijkt een andere kant op. ‘En dàn: een stuk of wat borrelste-veel-op, dat komt hier méer voor.’
Meester Veen is opeens kleiner, hij is boos, en hij krimpt in-een. ‘Ja och...’, hij houdt het hoofd wat scheef, ‘och ja.’ Dan laat hij dat onderwerp glippen. ‘Maar, dàt komt er ook nog bij: hij heeft Dominé in het openbaar leelijk uitgefoeterd. Als Dominé wist...’
Aage glimlacht, en ook zijn glimlach lijdt pijn. ‘Ik weet het wel, meester, ik wéet het wel... tòch zit er veel goeds in die jongen.’
De behagelijke Woensdagmiddag glijdt dan nog onverhoeds van de meester af. ‘Als Dominé het door de vingers wil zien...’, hij haalt de schouders op, snel komt hij overeind. ‘Ja, als u de zonde toe wil laten en goedkeuren...’, hij blijft er in steken.
Aage trekt hem aan de mouw. ‘Meester’, zegt hij zacht, ‘bidt jij dan nooit meer: vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren?’
De meester maakt een onbestemd hoofdgebaar.
En Aage overweegt, of hij op een voorstel van hem ingaat: ‘Als Jan Hendrik mij ontvangen wou, zou ik gaan, zou ik hem misschien kunnen helpen.’
‘Hem... hèlpen?’, meester Veen is opeens bij de deur. Hij vergeet te groeten. ‘Laat een taart voor hem
| |
| |
bakken’, spot hij, ‘ter eere...’ Hij is al in de gang.
Aage praat nog overredend, hij laat hem uit.
Zwaar valt de deur in het slot.
En Djoeke keert weer tot zichzelf terug. Zij draait zich naar de theekast om, en weet eigenlijk niet wat zij doet. Zij bezint zich op een drift, op iets over Heile. ‘Waar is dat nu ook? Och nee, het is er niet meer. Het is immers de moeite niet?’
Aage komt terug, hij is wat witter, dat is alles.
‘Ging hij boos weg?’, fluistert Djoeke.
Maar Aage glimlacht geruststellend. ‘Die beste meester Veen? Wel nee. Hij moet even de tijd hebben om dit te verwerken.’ Verwonderd schudt hij het hoofd. ‘Die man had dàt toch kunnen weten van mij.’
‘Waarom is die Struffels kwaad op je?’, vorscht Djoeke.
‘Kwáad!’, herhaalt Aage afwijzend, ‘hij meende het voor geen honderdste, zoo ken ik hem wel. Maar er is wat verwrongens in die jongen: er is hem een en ander voorgepraat en ingeprent! Hij kon niet hebben dat de Dominé tegen de oorlog was, want de Bijbel schreef het voor! Denk je dat in!, een Dominé, een verkondiger van de liefde Gods, vóor oorlog, vóor duizendvoudige moord-om-te-stelen! Ik heb toen een lezing in Oudegaard gehouden: ‘De wapens neder.’ En Jan Hendrik sloeg met de vuist op de Bijbel, en hij zwaaide met teksten of het oorlogsseinen waren. Later schreeuwde hij ook aan de pastorie: ‘Jij moet er het eerst aan. Ik zal een blauwe boon voor jóu bewaren!’
Djoeke vergeet daar iets op terug te zeggen, zij denkt na. Vlakbij Aage staat zij, en zij durft hem nauwelijks aan te raken. ‘Kan je meer dan een gewoon mensch?’, denkt ze. Het echoot nog in haar na: ‘Toch zit er wat goeds in die jongen.’
| |
| |
Maar Aage wil niet dat ze zóo naar hem kijkt, als zij nu doet! Hij laat zich met jongensachtige baldadigheid op de springveeren van een stoelzitting vallen. ‘Ik wil thee’, lacht hij, ‘geef mij nu thee.’ Monkelend vertrekt hij zijn gezicht. ‘Ik heb de vrouw meegebracht!’ En meteen zit hij weer recht-op, klaar om overeind te springen. ‘Willen wij dan straks het dorp ingaan?, willen wij huisbezoek doen?’ Hij heeft zin in het werk, hij lacht met wat verlangends. ‘Ik hou zoo van mijn gemeente’, bekent hij, een sterke vreugde breekt door die woorden heen, er gaat een feest in open.
* * *
Onderzoekend kijkt Djoeke om zich heen in het dorp. ‘Nu’, schiet haar te binnen, ‘begint dus het leven.’ Ernstig ziet zij er de boerderijen op aan.
Nederig staan de lage muren onder de hooge stroodaken. Heete zomers hebben die huisjes geteisterd, en barre winters, noodweer joeg over hen heen. Daar verloren zij hun pralende nieuwheid bij, vredig, verstild en verweerd liet de tijd hen achter.
Kinderlijke gedachten schieten er op in de bonte tuintjes, de witte venstertjes kijken naar God uit, de stilte ligt lang-uit op de straatjes.
Daar is een plein met eiken en een winkeltje met ouderwetsch snoepgoed, waar komt dat antieke snoepgoed toch vandaan? Er is ook een heining met groote witte bloemen, de kerk staat er achter, en het huis van de Kosteres. En daar is ook de smid.
Oud zijn de boomen hier, knoestig en grijs-groen van stam, verweerd van blad. De muursteen van de kerk is bejaard en grof. Een oud verhaal begint te leven als men naar die grove gaterige muursteen kijkt. Roode
| |
| |
ridders op witte paarden trekken voorbij, hoog walmt de rook van een brandstapel op. Maar over het grijze torentje heen, blikt God. En in de spitse boogramen jubelen kleuren uit een oud kloosterboek: oker, purper, paars en karmijn.
Klimop-slingers winden zich om de kleine hooge ramen van het smidshuis heen, welige slingerplanten hangen over een ronde poort: oud-groen, dat eigenlijk op een kasteelmuur thuis hoort!
Herhaaldelijk zag Djoeke dit alles al.
Het is nog altijd nieuw.
De smid slaat op zijn aambeeld in een besmookt diep holletje, de vonken springen op en verdwijnen, zij dansen omhoog en zij zijn er niet meer.
Hij blikt achter zich, de smid, en hij kijkt niet verrast.
Bedaard legt hij zijn gereedschap neer, veegt zijn handen aan zijn schootsvel af en groet Aage aandachtig.
Een dikke ronde ringbaard heeft hij, maar zijn schedel is kaal, en de bril hangt op het puntje van zijn spitse neus. Geen enkele tand bezit hij meer, doch hij heeft pientere oogen.
‘Dat is Eiber’, stelt Aage voor. Hij glimlacht tegen de smid. ‘En dit is mijn vrouw, Eiber.’
Eiber's oogen glippen langs Djoeke heen. ‘Mooi weer’, mompelt hij, ‘prachtig... bij uitstek...’ Eerst wil hij een hand geven, neen, hij bedenkt zich, hij laat terloops de zwarte binnenkant van zijn handen zien, en begint rap te praten, de woorden komen niet in zijn mond, zij blijven in zijn keel, hij praat in de taal van zijn landstreek.
Harde droge klanken ratelen voorbij.
Djoeke luistert scherp toe, maar zij kan Eiber niet
| |
| |
verstaan. ‘Het hindert niet’, verzekert zij zichzelf, ‘het hindert heelemaal niet.’ Zij moet altijd nog aan meester Veen en Aage denken. ‘Dat zwarte oude smidje, wie weet hoeveel goeds die in zich heeft.’ En vlak er op, vraagt zij zich af: ‘Waar kan hij het toch zoo druk over hebben?’
Aage glimlacht nu en dan. ‘Kom, kom’, sust hij. Ineens breekt hij het relaas af. ‘En Mieneke?’, vraagt hij opzettelijk-luid-om-gehoord-te-worden, ‘waar is Mieneke?’
Djoeke ziet het met een zwenk: er glipt een blankrond gezicht weg van een blauwig dak-venstertje, iets van goud en rood is er in dat gezicht. En het komt niet meer terug...
Levendig praat Eiber door over zijn dochter. Telkens noemt hij haar naam, hij steekt de handen op en schudt het hoofd.
Aage lacht vermaakt. ‘Wat zei ze toen?, wat deed ze...?’
Het wordt toch nog een lang gesprek.
En Djoeke staat er vergeten bij.
‘Ik geef er niet om’, houdt zij vol, en wil de roode ridders weer uit de oude muursteen van de kerk laten komen, maar zij blijven ditmaal weg!
Plotseling klinkt Aage's stem luider op, hij groet, hij wil verder.
Eiber groet ook en met wat opzettelijks houdt hij de blik op Aage.
‘Waarom zou dat wezen?’, trekt het nog door Djoeke heen, ‘merkt Aage het niet?’ Van terzijde kijkt zij naar hem. Hij glimlacht in zichzelf, hij heeft veel indrukken te verwerken, hij loopt in gedachten.
‘Het ìs te begrijpen...’, vindt Djoeke, en zij heeft het dan eigenlijk tegen meester Veen.
| |
| |
Maar haar mond kan zij toch niet houden. ‘Aage, is dat een goeie man, die Eiber?, hij lijkt mij...’
‘Een uitnemende man’, prijst Aage, ‘een van de allerbesten.’
Niets kan Djoeke daar tegen inbrengen. Wat verward wijst ze naar de kerk op. ‘Zullen we er nog even binnengaan?’
‘In de kerk?’, hij was eigenlijk nog niet heelemaal bij Djoeke, nu kijkt hij opmerkzaam naar haar: ja, daar komt hij aan, hij pakt haar bij de arm, hij neemt haar hand. ‘Ja zeker, dat doen we!, dan zullen we de sleutel halen bij de Kosteres.’
Zij verdwijnen achter de groene haag. Daar staat wat afzijdig een oud grijs huis met zwarte raamluiken. Dat huis ziet er uit of het in de rouw is. En over de klepdeur hangt een geheimzinnig-leelijke vrouw, een vrouw als een heks.
Dat is de Kosteres.
Haar bovenlip kruipt bijna heelemaal in haar onderlip weg. Zij heeft haren op haar kin en de vreemde driehoekige gaatjes-van-haar-oogen schuilen weg onder de rand van haar wijde muts.
Aage is erg vriendelijk tegen haar. ‘Hoe gaat het je, vrouw Wulk? Je ziet er beter uit, dunkt me. Hier is mijn vrouw ook.’
Djoeke knikt en glimlacht uiterst vriendelijk.
Maar dat is zonderling, het lijkt wel of haar glimlach en haar knik voor de deur van vrouw Wulk blijven staan, en niet verder kunnen.
‘Wij komen om de sleutels’, zegt zij enkel-en-alleen om iets te zeggen. Maar het is net of zij geen woord gesproken heeft.
Vrouw Wulk babbelt met Aage. Ze doet ook gastvrij een kamerdeur open.
| |
| |
Ja, Aage wil wel even binnen komen, hij knikt uitnoodigend tegen Djoeke.
Natuurlijk volgt ze hem.
Vrouw Wulk praat aan-éen-stuk-door, die droge harde klanken kletteren weer...
Vrouw Wulk zet stoelen klaar, en zij praat. Ze haalt kopjes uit de kast, een fijn blauw van porselein en een grof wit van steen, en zij praat. Zij heeft heel wat op het hart, vlot schenkt zij thee. ‘Mevrouw toch ook?’, een vraag is dat feitelijk niet, op een antwoord wordt niet gewacht.
Aage krijgt het blauwe dunne kopje, Djoeke het grove witte.
In zichzelf glimlacht Djoeke er om. ‘Daar moest je toch een vrouw voor wezen...’
En het praten klettert maar door. Djoeke doet moeite om iets te verstaan, en zij kan er geen woord van opvangen.
Steels kijkt zij om zich heen, er staat een takkenbezem in de hoek van de open-keuken, en uit een schemerige kamerhoek gluurt een opgezette vogel naar haar.
In een oogenblik tijds ziet Djoeke een heks op een bezemsteel door het luchtruim varen, de doode vogel met zijn kleurige veeren verandert in een prinses...
Aage's vragende stem breekt een verhaaltje af. ‘Is Japke er niet?, waar is ze dan? Gaat het met Ties Leurnink beter dat je weet?, en met Dieneke Burink van Klein-Brinkerink?’
Vrouw Wulk schudt op alles het hoofd, haar oogen zien het donker in, achter in haar mond rammelen de woorden.
‘Wat een taal’, schimpt Djoeke, ‘zoo'n taal!’
Zij beweegt zich ongedurig en zij gaapt niet-al-te-tersluiks. Zij vindt het onprettig hier.
| |
| |
Maar vrouw Wulk heeft Aage nog veel te zeggen. Er schiet haar van alles te binnen...
Ook krijgt zij nog verschil van meening met Aage! Zij tikt hem op de arm, zij wil hem een opinie opdringen. Maar plotseling valt het harde weg uit haar stem, haar wonderlijke driekantige kolle-oogjes wijzen iets aan op het plein.
Er gaat een dame voorbij, een wereldsche dame!, mager, lang en elegant. Het is of de zwarte japon de dame op het lichaam geschilderd is. Rood haar flonkert onder de doorzichtige hoed, een stuk rose wang is zichtbaar, een wiegelende oorbel...
Vrouw Wulk staat van haar stoel op, om haar na te kijken.
Aage glimlacht er om, hij wendt zich naar Djoeke toe, ineens valt hem iets op, zijn oogen vragen ergens excuus voor.
‘Ja, vrouw Wulk’, dringt hij goedig-terechtwijzend, ‘je praat toch wel een béetje Hollandsch? En je hebt... je hebt nog maar weinig tegen Mevrouw gezegd...’
Vrouw Wulk lacht, ze heeft nog twee tanden in de mond, een boventand en een ondertand. ‘Och ja, och ja’, verontschuldigt ze zich, ‘maar het valt mij zwaar, het gaat mij niet gemakkelijk over de tong, dat Hollandsch.’ Ze knikt en gichelt, ze bedenkt zinnetjes. ‘En bevalt het Mevrouw hier te lande? En denkt Mevrouw wel te kunnen wennen?’
‘Waar mijn man is...’, begint Djoeke.
Maar nu gaat het al weer over iets anders. Er schiet vrouw Wulk nog een geweldig nieuwtje in de zin, dat moet zij noodzakelijk vertellen!
Doch Aage wil er niet naar luisteren. ‘Dat mag je toch niet gelooven?, dat is laster!, misschien is de schijn
| |
| |
tegen haar! Nee, dàt mag je zoo maar niet aannemen...’
En dan ineens strijkt er iets van frissche buitenlucht en bloemengeur door het vertrek.
Japke, de kleindochter van de Kosteres, komt de kamer in.
Het is een opgeschoten meisje met dikke zwarte vlechten en een verbrand gezicht. Een opgelapt schotsch rokje draagt zij, en het zwart fluweelen rompje van een lijf met korte groene mouwen.
‘Zigeunerinnetje!’, lacht Aage, hij vat haar bij de hand en trekt haar dichterbij. ‘Hard gewerkt?, ja?, en nu trek in een boterham...? Je les goed leeren voor de catechisatie, en kómen, hoor je, kómen!’ Hij dreigt haar gekscherend met de vinger.
En Japke lacht al-door en knikt zonder ophouden. Maar zij kijkt gedurig naar Djoeke. Zij kijkt zóo aanhoudend naar haar, dat het Aage opvalt. ‘En dit is Mevrouw nu, Jap! Zou je Mevrouw niet 's gauw een hand geven?’ Plagerig houdt hij haar vast, zij moet zich losrukken, nu tuimelt zij bijna tegen Djoeke aan. ‘Oh Mevrouw... pas-op!, dat is zijn schuld!’ Zelfs in haar schrik vergeet Japke haar school-Hollandsch niet.
Allemaal lachen zij er om, Aage schatert.
Zij moeten nu ook nog een kopje thee drinken.
‘Op éen been’, zegt vrouw Wulk in het Hollandsch, ‘kun je niet loopen!’ Nu goed, zij drinken nog een kopje thee, zij blijven nog wat.
Maar dan wordt het toch te laat voor de kerk.
Aage kijkt van zijn horloge naar Djoeke. ‘Zullen we dat dan morgen doen?, ik wou nog graag even bij Bas Roselaar aangaan.’
Er trekt wat leelijks van naijver over vrouw Wulk's
| |
| |
gezicht. ‘De timmerman is op karwei uit’, bij vergissing spreekt zij Hollandsch, ‘die treft Dominé toch niet thuis.’
‘Dàn Gradeke’, hoopt Aage.
‘Zou... die Gradeke Hollandsch willen praten?’, vraagt Djoeke zich af. Verstrooid groet ze vrouw Wulk en Japke, dan loopt zij weer naast Aage in de zon.
‘De Kosteres’, lacht Aage, ‘is wat lang van stof, toch wel een goed mensch en Japke is aardig.’
‘Jap wel’, geeft Djoeke toe.
‘Maar ze doen zoo mal-afgetrokken!’, bedilt ze in zichzelf.
‘Als je vrouw Wulk een poosje kent’, bemoedigt Aage, ‘valt ze wel mee.’ En dan praat hij over wat anders.
Hij kijkt naar de vaste heldere zomerlucht op.
‘Morgen weer een mooie dag’, voorspelt hij. Hij is opgeruimd, hij zou willen neuriën, nú is hij in zijn element. ‘Geen mooier leven’, droomt hij luid-op, ‘dan een domineesleven.’
En Djoeke kan er geen woord op zeggen, geen woord...
Drie paden loopen er op het plein uit, Aage kiest het middelste.
Daar staat een klein wit huis met roode luiken, een vogelkooiachtig erkertje, en een groot-steedsch portiekje. De zomer omarmt dat wonderlijke huis met dikke bonte bloemen.
Aage morrelt aan de grendel van het tuinhek en de deur van het huis gaat al open.
Gradeke komt naar buiten.
Glad goudachtig haar heeft Gradeke, als een spits breikluwen heeft ze het aan het achterhoofd opgespeld. Haar oogen zijn hel-blauw, haar neus is spits. Een
| |
| |
meisje lijkt zij nog in haar dunne blauwe jurk met de witte halskraag.
‘Dominé!’, haalt zij opgetogen uit, ‘Dominé!’ Zij steekt hem op een kinderlijke manier de hand toe, tegen Djoeke knikt zij blozend.
‘Hoe gaat het je?’, vraagt Aage, ‘en je man?, en het kind?, zooals je ziet heb ik de vrouw meegebracht, maakt Moeder het ook goed?’
‘Kom er toch eerst in’, noodt Gradeke, zij gaat hen voor, het huis in, en houdt de deuren voor hen open, en biedt hun stoelen aan.
In een klein vol kamertje zitten zij daar met veel plantjes, beeldjes en vazen. Er hangen ook twee vogelkooitjes met slapende vinken en in een hoek staat de wieg.
‘Het kind?’, vraagt Aage weer.
En Gradeke slaat de wieggordijntjes op, het kindje slaapt, het heeft een blos tot vlak onder de oogen, gele krulletjes bij de ooren en een kuiltje in de kin. Het roode volle mondje staat op een kiertje open, het kleine handje op het dek, grijpt naar iets dat er niet is.
Gradeke strijkt steels een kreukel uit het lakentje en verschikt iets aan de sprei. Haar slanke meisjeshanden doen omzichtig, troetelwoordjes streelen die handen over het kindje heen. Over haar smal aandachtig meisjes-gezicht trekt nu plotseling een lieve warme moederlijkheid.
‘Een mooi kindje toch’, fluistert Aage, ‘en het groeit zoo, hij is aangekomen.’
‘Hij is lief’, prevelt Djoeke, ‘hij is lief.’
Het doet er immers niet toe, dat dàt onopgemerkt blijft? Wat voor waarde heeft zoo'n betuiging?, ieder die het kindje ziet, zal dat zeggen. Er schimt Djoeke nog iets van meester Veen en Aage voor de geest, nog iéts...
| |
| |
Gradeke knikt opgetogen tegen Aage. ‘Aangekomen’, neemt zij gretig over, ‘ja, dat is hij, hè?, dat is hij.’ Zij vergeet er haar mooie Hollandsch bij, monter vertelt zij een en ander over het kind, rap gaan haar woorden. Er is heel wat over het kind te zeggen!
Zij gaan er maar bij zitten, alle drie.
Maar plotseling is er even een stilte.
Gradeke heeft iets gezegd op een aarzelende innige toon. ‘Ja’, knikt Aage karig, ‘ja.’
Over het kindje gaat het dan niet meer tusschen hen.
Aage's witte wenkbrauwen beven, en de roode hoekjes in zijn oogen schitteren vochtig. ‘Morgen’, belooft hij, ‘morgen in de vroegte.’
En Gradeke trekt een verongelijkt gezicht, zij zucht - die zucht verwijt Aage iets, haar oogen klagen als met woorden: ‘Hoe is dàt nu mogelijk?’
Zij praat nadrukkelijker nu, zij dringt toch nog ergens op aan, haar dialect is min of meer verhollandscht, ja, het schijnt duidelijker te zijn dan dat van Eiber en vrouw Wulk.
Djoeke meent dat zij zegt: ‘In de achterdeur hier is het te zien.’
‘Maar wat dan?’, tobt ze, ‘dat is toch onzin? Ik versta het natuurlijk verkeerd.’
Aage praat daar door heen. En Aage's stem stoot of hij over een hobbelig pad gaat. ‘Kind, ik ben hier nu pas, dit is de eerste dag, niet zoo doordrijven...’
Opgewonden draait Djoeke heen en weer op haar stoel. Zij houdt haar handen geen oogenblik stil, opeens kan zij zich niet meer inhouden. ‘Wat is er dan toch?’, vorscht ze kribbig, ‘waar hebben jullie het over? Wat moet je dan doen? Wat vraagt ze?’
Aage schrikt op. ‘Ja’, ontwijkt hij, ‘zoo meteen...’
| |
| |
En Gradeke's oogen krijgen wat effens. Er sluit zich iets toe in haar gezicht. ‘Wil Dominé en... en Mevrouw nog thee?’, biedt zij aan, ‘dan zal ik zetten.’
Aage bedankt, mat leunt hij achteruit in zijn stoel. Er is iets uitgebluscht in zijn gezicht.
Djoeke tuurt naar dit doffe en verdoofde, zij tuurt op een raadsel. ‘Wat doe ik er toch bij?’, denkt zij klagelijk, ‘wat moet ik hier toch...?, waarvoor zit ik hier?’
Terloops is er dan nog zoo'n praatje-vóór-het-weggaan tusschen Aage en Gradeke. Een paar namen komen er in dat praatje voor: ‘Bas, en nog eens Bas, Gerreke van Driel, Wietze Zegers...’
Voor Djoeke zijn dat klanken.
Het gordijntje van de wieg is niet neergeslagen. Zij kan het slapende kindergezicht net nog zien - en zij haalt een sprookje naar zich toe...
Er zit een vrouw bij een witte wieg in een stille kamer. ‘Ik zal mijn haar toch laten groeien’, denkt die vrouw. En zij neuriet een eigengemaakt wiegeliedje, want zij heeft nooit in haar leven een echt wiegelied gehoord. Heel stilletjes legt zij haar handen om het hoofd van het kind heen. ‘Je moet Vader's glimlach hebben, mijn jongen’, zegt zij tegen het kind - nu ìs het ook maar een sprook! - ‘denk er om, je moet wezen als hij.’ Zij wiegt en zij bidt tegelijk, die vrouw. Zij kijkt ook een paar maal om... Het is een vrouw die op Djoeke lijkt, Djoeke van heel vroeger, zonder lichte haartjes en ‘kraaienpooten’ bij de oogen. Maar een veel oudere vrouw denkt dan ook nog: ‘En toch, als God het wil... als God het wil.’
‘Kom’, zegt Aage dan van vlakbij, ‘we moeten naar huis, het is etenstijd.’
En het sprookje zakt diep weg in Djoeke's gedachten.
| |
| |
‘Moet zij Gradeke nu wel een hand geven of niet?’ Knoopjes om het op af te tellen, heeft zij niet op haar japon! Meester Veen en Aage heeft zij vergeten. Zij geeft toch wel een hand. Alles ziet er dan een beetje onzeker uit in dat propvolle kamertje: de beeldjes, de slapende vinken, het kindje.
Zij trekt de oogen klein tegen het witte licht buiten. De huizen lijken op stralende gezichten, de boomen zijn met goud bekleed.
Djoeke merkt het niet.
‘Wat een middag’, mokt ze, ‘wat een middag! En dan zooals ik het me voorstelde indertijd: bloemen op tafel, een vriendelijk gesprek...’ Zwaar slaat de teleurstelling door haar heen.
‘Als Aage er nu maar niet over praat’, denkt zij nog. Ja, driftig dreigt zij in zichzelf: ‘Laat Aage die menschen niet prijzen.’
En Aage wil wèl over hen praten, hij wil iets wèg-praten. Hij wil ze ook prijzen. ‘Jammer dat Bas er niet was, die goeie Bas... Je moet morgen ook 's meegaan naar Gerreke van Driel, een oud kreupel vrouwtje, dat is zoo'n wondermensch. En die Gradeke zelf ook...’
‘Stil... stil nu toch’, denkt Djoeke baloord. Zij heeft die korte felle adem weer. Zij knijpt haar vingers om haar duimen heen. ‘Stìl...’
Aage kan dat niet weten. ‘Wat een prachtig moedertje is die Gradeke ook. Ik weet niet of het je opviel, maar zooals zij daar bij de wieg op haar knieën lag: haar gezicht glansde, er ging iets heiligs van uit...’
Wat heets stond al lang gereed om toe te springen binnen in Djoeke's hart - nu springt het toe!
Zij loopen over het groene boschpad, en het boschpad lijkt te sidderen.
| |
| |
Daar staat de oude Djoeke Veenema weer, Djoeke van steile Igle.
‘Ja’, schimpt ze, haar stem fladdert, ‘ja’, en het is of haar woorden uiteengerukt worden, ‘en zooals ze allemaal zwegen tegen mij!, zooals ze mij niet zagen!, zooals ik er bij zat als... als een nul op het rekest, wat was dat ook prachtig. Ik weet niet of het je opviel, het was zoo heilig, Aage, er ging zoo'n glans van uit. Ga nu vooral door, ga nu door. Je had het over Gradeke's prachtigheid!’ Onder haar ziedende drift door, voelt Djoeke een wereld kantelen: twee levens dreigen uit het evenwicht te vallen. God slaat de handen voor de oogen.
Zij kan toch niet anders.
Zij hijgt, zij beeft, zij wacht op iets vervaarlijks van Aage.
En Aage komt stil naar haar toe, hij neemt haar hand, hij koestert die in de zijne, hij loopt net zoo langzaam als zij, en het is of hij zijn stem niet zacht genoeg kan maken. ‘Ik had er meer op moeten letten’, geeft hij verdrietig toe, ‘het is mij telkens ontgaan. Ik had er toch wel wàt aan kunnen doen.’
Beschaamd keert Djoeke's drift zich af: een gevoel van verkleumdheid blijft over. ‘Hoe kon ik het doen!’
‘De gemeente’, denkt zij, ‘de geméente...’ Honderd gezichten vervagen in éen oogenblik: zij voelt Aage's warmte, Aage's hart.
‘Dat alles heb ik’, weet zij, ‘dàt heb ik...’ Zij had ook nog naar allerlei dingen willen vragen, over een wereldsche dame in het zwart, over dat dwingen van Gradeke, oh, en veel meer nog - neen, wat deed het er toe? Doordringend geuren de boomen rondom - zij merkt het niet, het pad stijgt,
| |
| |
het loopen kost inspanning - zij heeft er geen erg in!
Zij ziet alleen Aage's gezicht met dat uitgebluschte, en met dat verslagene-om-haar!
Er wil ook geen geluid in zijn stem komen. ‘Voortaan’, belooft hij, ‘vertaal ik alles! Maar hoe gaat het...?, er wordt zoo veel gepraat, dan denk je er niet altijd aan. Daar komt bij: ze moeten ook nog aan je wennen, je bent de vréemde nog, de Hollandsche...’ Hij bezint zich, hij kucht. ‘En... en Maria was een kind van het land hier, onz' Maria noemden de vrouwen haar...’ Hij neemt de hoed af en strijkt zich over het voorhoofd. ‘En dan hebben zij geheimen, och, die bijna in iedere familie voorkomen, maar... maar...’
Vóor hij blijft steken, onderbreekt Djoeke hem. ‘Stil nu maar, Aage, het is... het is al over, Aage, ik moet mijn les-van-God beter leeren. Ik ben nog zoo dicht bij vroeger. Alle stemmen dringen nog zoo door...’ Nu is het opeens weer of zij door beregende ruiten kijkt. ‘Och’, mort ze met een glimlach, ‘och...’
En Aage trekt haar zacht op een bank in de groene huif van een paar kamperfoeliestruiken. ‘Wij blijven nog een oogenblik hier, we hebben nog wel éven tijd...’ Hij wil er niet meer over praten, het verslagene sluipt toch door zijn stem.
‘Van nu aan’, prent Djoeke zich in, ‘mag je van al die dingen alleen maar zèlf de last hebben.’ Zij kijkt op - haar gedachten zijn er niet meer.
Over het groene eikenhakhout aan het pad, draagt God-Zelf Zijn ruimte naar hen toe.
Een glooiing gaat als een trap naar omlaag, uitgesleten verzakte treden heeft die trap, ontzaglijk van oppervlakte. Op de eene tree golft een korenveld, op
| |
| |
een tweede grazen koeien in een weiland, een bosch droomt op de derde tree, een boekweiten-veld wuift verder-op, dan volgt een trede met oogstende boeren en aan het einde van de trap fonkelen de dorpen.
Op een ruwe bank, in de droomerige geur van de kamperfoelie, kijken een man en een vrouw er naar, zij zitten als twee gelieven bij elkaar, zij hebben de vingers ineengevlochten.
En over de gouden glans van de glooiing zweeft God op hen toe.
|
|