| |
| |
| |
Aan mijn vrienden en aan mijn vijanden.
| |
| |
| |
[I]
DE LENTE KLIMT NEURIËND BIJ HET EILAND OP EN GLIMLACHT STRALEND. DE LENTE ZWEEFT RITSELEND UIT HET DICHTE GROEN VAN EEUWEN-OUDE boomen en fluistert droomerig.
Vlakbij knikkebollen een paar bloemen, er springen gouden vonken uit het droge gele duinzand, en diep in de oneindige zee lispelen sprookjesachtige stemmen.
Een nieuw gelaat heeft de Lente, het licht heeft een nieuwe gloed, het is zoo triumfantelijk-sterk dat licht, een mensch kan daar niet tegen op: de oogleden worden zwaar, de gedachten blijven steken.
Djoeke deed haar uiterste best om zoo lang mogelijk wakker te blijven, maar haar weerstand verslapte gaande-weg...
Nu ligt zij zoo lang zij is, in een warme duinpan en slaapt een beetje. Zij heeft de smalle bleeke handen ineengevouwen over de oogen gelegd, en de schaduw van haar armen slaat hoekig om haar wangen heen, maar haar lippen vangen ten volle het zonlicht op.
Er sluimert een zachte vleiende klank op die ronde vaste vrouwe-lippen: al-prevelend moet Djoeke in slaap gevallen zijn, maar lang mag haar slaap niet duren.
Een argelooze zeemeeuw scheert rakelings over haar handen heen en duwt zijn woeste roofkreet diep in haar ooren.
Warm, blozend en verschrikt komt Djoeke uit een blanke droom vandaan, een droom van sterren, lichtstralen en gouden horizonnen. De ingeslapen klank op haar lippen wordt wakker en springt overeind. ‘Aage’, mompelt ze.
Het is het eerste woord dat haar te binnen schiet als zij wakker wordt en het laatste als zij in slaap valt.
| |
| |
Verward tast zij om zich heen, en in het verwilderde duinhelm vindt zij enkel een opengeslagen boek.
‘Man?’, mompelt zij verwonderd, met moeite slaat zij de zware oogleden op en de warme zomerachtige lente lacht haar goedig uit.
De lente heeft ronde lichtwangen en de stille diepe oogen van een heilige, Djoeke ziet het duidelijk.
Het is nu zóo met haar gesteld dat zij van de eene droom overglijdt in de andere...
Daar staan een paar simpele duinroosjes en neigen of ze een rijtje ootmoedig-wachtende dienstmaagden zijn. Een verschoten bos helm trilt om een duintop heen, de ruige baard van een reus!
Als vonkende vlotten varen de wolken langs de hemel, lichtschepen zijn het en hun last is een lading zon.
Lichtend-blauw en zilverig-doorzichtig is de zee, de zee is een fonkelende toovertuin met kristallen sterbloemen en vlammende hagen. Het zonnige leege strand doet aan een ingeslapen glimlach denken en het verre grijs-roode zee-dorp is een oud geheimzinnig verhaal, elke dag die wit en glinsterend over het dorp heenglijdt is een nieuwe bladzij bij dat verhaal.
Eerwaardige eeuwen zitten er aan de kant van de weg, daar bij het Wad, en vertellen fluisterend allerlei wonderen.
Het roode molentje-op-de-hoogte is nu al dagen lang ingedommeld, maar het grijze kerkje blijft onder alles door aandoenlijk-waakzaam. En het losstaand torentje is de gastvrijheid zelf. Vleermuizen herbergt het onder zijn oud zadeldak, bonte kraaien, vale musschen en witte watervogels ook. Het is door-en-door goedhartig dat torentje. Klimop-ranken zoeken steun aan zijn bemoste muren, een schrale witte leiroos vlijt zich om zijn groene boogdeur heen.
| |
| |
Djoeke moet glimlachen als zij rondom zich kijkt. ‘Zóo kan het leven dus ook wezen’, denkt ze verwonderd, dagelijks drijft die gedachte door haar heen, en haar verwondering is al maanden en maanden geleden begonnen - maar weggaan wil die verwondering niet.
God heeft Djoeke's oogen aangeraakt en haar ziel, nu ziet zij een jonge nieuwe aarde, een ander land.
En de oude wereld is een heel eind weggedreven van dit land - maar de herinneringen houden een contact in stand...
Duister kunnen die herinneringen het nieuwe land toch niet maken, zelfs niet schemerig, zij zijn maar verre schaduwen en anders niets, anders niets!
Djoeke wil opstaan, en zij rekt de armen zoo hevig uit of zij er de hemel mee bereiken moet.
Werktuigelijk raapt zij het opengeslagen boek op, het is Gösta Berling.
‘Gösta’, prevelt zij soezerig, dat klinkt of zij iemand in het voorbijgaan vriendelijk groet.
Als slapend loopt zij de zandweg op. Haar kort blond haar wuift op de wind, en de strookjes van haar jurk wuiven ook.
Vroeger - vóor God het geluk in haar handen lei - was Djoeke eigenlijk een uitgedoofd kleurloos wezen, een transparant zonder licht.
Zij viel niemand op.
Die haar ontmoette kon zich naderhand weinig of niets meer van haar herinneren.
Toen kwam God met het geluk.
En de liefde zette een groot stralend licht in haar ziel, haar hart werd warm, een gloed sloeg door haar gedachten heen en een glans brak uit haar oogen, haar wangen bloosden.
| |
| |
Zij zag verwonderd om zich heen. ‘Dit is de wereld dus?’, zei ze, ‘dit...?’ Zij keek naar de kleuren van God, het groene bosch, het blauwe water, de bonte bloemenvelden, en zij kleedde zich in die kleuren.
‘Ik leg het grauwe verleden, als een oude mantel af’, schertste zij in zichzelf, ‘en ik doe het glinsterende heden aan - het past mij...’
Droomerig gaat zij nu in haar veelkleurig strookjes-kleed over de goudachtige zandweg. En zij denkt zóo dringend aan Aage, dat zij hem oplaatst als levend voor zich ziet.
Hij rijdt over een onbekende dorpsweg, hij zit alleen bij een ziekbed...
‘En het hoefde niet’, denkt Djoeke vaag, ‘het was niet eens noodzakelijk.’ Een glinsterende onrust dwaalt heen en weer in haar hart, een glinsterende onrust ijlt ook door haar gedachten heen.
‘Djoeke!, Djoeke!’, vermaant de Heere God in haar binnenst, ‘wat doe je?, wat is dit...?’
En zij schrikt op.
‘Vergeef Heer’, bidt zij gedwee.
En de onrust verbergt zich, voor een oogenblik.
Het wonder van die innerlijke stem is ondoorgrondelijk. Een witte glans richt zich op in de ziel, binnen in die glans is de stem.
Men moet er zich ootmoedig voor buigen.
Hemel-paradijzen kunnen openbloeien in die stem, aardsche paradijzen kunnen er in verschrompelen.
Nog lange tijd heeft Djoeke luisterende oogen.
Dan raakt de geurige stilte van het Eiland haar gedachten aan.
Zij kijkt op en zij ziet de boomen aan de uitgestrekte dorpsweg als nobele, sterke en beschermende gestalten. En de huisjes zijn bros en bruinachtig als geroosterd
| |
| |
brood, de deuren hebben een kleur van sukade, de dakpannen zijn korrelig-rood als suikergoed.
‘Je zou wat zoets proeven’, loopt Djoeke zichzelf wijs te maken, ‘als je er de tanden in zetten kon.’ En in de verte van een herinnering begint opeens een dun stemmetje te praten: ‘Er was een huisje in het bosch, dat huisje was van pannekoeken opgetrokken, de drempels waren van chocola, en de schelknop was van marsepein. En in dat huisje woonde een booze vrouw...’ Het sprookje zwijgt ook weer plotseling. En Djoeke staat stil, en schudt oolijk-nadenkend het hoofd. ‘Waar was zij nu...?’
Als gekscherend betast zij een boomstam. Zij kijkt daar ook de andere boomen bij aan, zij kijkt naar de boomen of het menschen zijn. ‘Laten wij wakker worden, iepen en beuken en jij oude linde daar!, wij droomen maar wat, is het niet zoo?’
De boomen fluisteren onderling met elkaar.
En Djoeke zegt in gedachten: ‘Want Aage bijvoorbeeld, neem Aage nu...?’ En een wit vlindertje zweeft afleidend over haar heen, een glimlach van God.
Een torenklok slaat, twaalf blinkende uren legt die torenklok voor Djoeke neer, een roepstem van de menschen.
‘Een droom?’, zegt de werkelijkheid, ‘hier ben ik, grijp mij aan!’
‘Ja, ja’, mompelt Djoeke blij-verzonken, ‘ik ben het... Ik - ik ben dat kind van heel - heel vroeger: ik wil het licht beetpakken met mijn handen, ik wil op de kleuren van de regenboog wandelen, ik maak op alle dingen muziek... Maar tusschen toen en nu liggen de droomen die nachtmerries zijn...’ Toestemmend beweegt zij het hoofd.
‘Je Vader’, praat zij met zichzelf, ‘dat was Igle
| |
| |
Veenema, de steile Igle, zeien de menschen. Hoe lang is hij nu al dood, en weet je zijn gezicht nog? Hij zette hooge muren om je jeugd heen. Maar je Moeder... je Moeder deed haar best om nog een klein beetje zon op te vangen voor jou... En later kwam er een stalen dak boven je leven - het licht was buitengesloten.’
Zonderling doet Djoeke.
Zij prevelt, zij knikt, zij wendt zich om naar het glinsterende ‘heden’, en zij ziet sterren en lichtstralen en gouden einders: zij drijft op een droom toe.
Maar Djoeke wil zich toch nog vasthouden aan iets ‘werkelijks’. Zij zegt: ‘Ik ga nu kijken of Aage al in het pension terug is, nu dadelijk ga ik kijken...’ En zij loopt veerkrachtig en licht. Maar die blinkende onrust beweegt zich ook weer binnen in haar, en gluurt, en praat terughoudend.
‘Wonderlijk’, mijmert Djoeke, ‘dat een Dominé zelfs op zijn huwelijksreis nog ambtsbezigheden heeft - ambtsbezigheden... nú...’ En zij schudt het hoofd.
Aan het droge ritselen van een populier en aan de schuifeltred van een oud mensch hoort zij hoe stil het op het Eiland is.
Er gaat een lange schrale vrouw langs haar heen, een gehavend streng-oud gezicht heeft zij en zij draagt antieke vaal-zwarte kleeren die eenmaal deftig waren.
Djoeke denkt opeens aan het boek dat zij leest. ‘Die vrouw, dat kon best de Majoorske van Ekeby wezen, in de tijd toen zij bedelde...’ En alles glimlacht in haar, ook haar onrust. ‘Als je een poosje op de Pastorie van Blankenheim wilt komen’, noodt zij in haar gedachten, ‘kom dan gerust, Majoorske, je bent welkom.’
Zij kijkt de stralende ruimte recht in de oogen, en
| |
| |
plechtig verzekert zij: ‘Ik zou iedereen nu alles kunnen vergeven.’
Och, het leven ligt verweg, op dit oogenblik...
Maar omdat alles zoo in haar schittert, durft zij ook weer naar ‘vroeger’ terug te gaan.
Eenmaal, dat is toch waar, was Djoeke een gevangene van het leven. Dag aan dag bad zij: ‘Maak mij vrij, Heer, laat mij gaan...’
En later gebeurde het ook vaak genoeg dat zij dag aan dag zweeg.
Maar op een gegeven oogenblik is er een wonder gebeurd, ja, een wonder, een ander woord bestaat er niet voor.
Er is toen ook een dag naar Djoeke toegekomen, tintelend van bloed, een dag die een onsterfelijke ziel van God gekregen heeft.
Djoeke denkt nog vaak aan die dag terug.
En een klein eindje achter die dag ligt ‘vroeger’.
Djoeke weet er helaas nog alles van.
Uit een kil schemerig land is zij gekomen, zij is daar geboren, zij bracht er ook haar kinderjaren door, zij verspeelde er de helft van haar leven: de jeugdhelft.
Liederen leefden daar heel in het begin, later kwijnden die liederen, zij stierven en werden begraven.
De lach verhongerde er ook, die werd altijd afgewezen en de deur uitgezet. Zij kon oplaatst met een kleine doodkist toe, die lach, zij was zoo ingekrompen en zoo uitgeteerd.
De liefste wenschen worden in dat kille land op een oud rappig kerkhof begraven. En de leugen zit er breed op de wallen, en de haat houdt de wacht bij de poort.
Nooit is het waarachtig zomer in dat land, en nooit waarachtig lente. De knoppen bevriezen er, nog eer
| |
| |
het bloemen worden, en de kleine vogels sterven al in het nest, nog eer zij uitvliegen kunnen.
De sterren vergeet men daar en aan de zon schenkt men geen aandacht.
Ja, ja, een droevig Koninkrijk is dat oude-land-van-Djoeke.
Achterdocht is er Koningin, een leelijke vrouw met knokige handen en een beenig gezicht. Alles wat haar in de handen komt, verdort.
En haar opper-hofdame heet naijver.
Denk nu niet dat dit een bedenkseltje is, neen, het is géen bedenksel. Het is de barre werkelijkheid uit dat oude-land.
Maar op zekere dag hoorde Djoeke het ruischen van Gods kleederen. Zij hield de adem in en trachtte een donkere gedachte te verbergen.
God kwam het land van de haat binnen. De glans van vele sterren was om Hem heen, niemand kon tot Hem de oogen opslaan.
Zoekend ging Hij rond.
En voor Djoeke bleef Hij staan. Hij brak een paar wanden weg, Hij zette haar in de ruimte.
Doch Djoeke was toen al aan het verschrompelen.
Zij zuchtte niet meer en zij boog zich niet meer voor God. Haar klachten waren verstomd.
Klein en schuw stond zij in Gods blinkende ruimte.
‘Djoeke’, zei God, ‘ken je Mij nog?’
En Djoeke schreide. ‘Het is nu voor alles te laat, Heer’, klaagde zij, ‘voor àlles.’ En zij schreide op haar armen, juist zooals een kind schreit.
God antwoordde niet.
Maar Hij vroeg met een donkere stem: ‘Wat heb je met je ziel gedaan, Djoeke van Igle Veenema?’
En Djoeke zag zichzelf - toen God dat vroeg -
| |
| |
in de straten van haar jeugd, een kind dat nog onbevangen lachen en zingen kon en argeloos liefhad.
Schuw van schuld keek Djoeke op.
Toen zag zij haar eigen ziel, ontdaan en gehavend en verwond: de bleeke schim van haar eigen binnenst. En haar ziel klaagde haar aan: ‘Je hebt mij over dorens laten gaan, je hebt de harde wegen voor mij uitgezocht met de scherpe steenen. Je hebt mij dag aan dag op de argwaan afgestuurd en op de toorn en op de jaloerschheid. Je liet mij mishandelen door de haat. Je liet toe dat de begeerte mij kwaad deed. Driftig duwde je mij naar God toe, en God kon mij zóo niet ontvangen. Je sleepte mij dwars door de woede heen, je nam mij mee naar de wraak. En dit - dìt is er nu van mij geworden, een scheur, een pijn.’ Jammerend zuchtte Djoeke's ziel en zij zweeg.
En te-midden van Zijn witte sterren stond God daar nog en wachtte - wachtte...
Toen viel Djoeke op de knieën voor Hem neer. Zij weende luidkeels, en zij beleed al haar schulden.
Het waren er vele.
‘Duisternis gaf ik in ruil voor schemer’, steunde zij, ‘voor éen grief wierp ik er zeven terug...’
Ook bekende zij: ‘Ik heb naar de verkeerde oogenblikken gegrepen, ja, ik heb de verkeerde oogenblikken naar mij toegetrokken. Ik heb begeerd wat van mij niet wezen mocht.’
Met geen enkel woord vergoelijkte ze dit.
Toch had zij kunnen zeggen: ‘Mijn hart stierf haast van kou, Heer.’
Neen, dat deed zij niet, het kwam ook zelfs geen oogenblik in haar op.
Zij boog zich diep voorover, zij wachtte op het oordeel van God. En een droombeeld is dit niet geweest en
| |
| |
geen waan en geen hersenschim. Zij keek in haar eigen gedachten, zij zag God.
‘Heere God’, beefde zij, ‘zal mijn straf zwaar wezen?’
Haar slapen bonsden van spanning.
En God heeft haar het antwoord wel gegeven, maar niet dadelijk.
Heel haar leven werd toen een vraag aan Hem.
Bang wachtte ze op Zijn toorn: ‘Heer, Heer’, zuchtte zij, ‘wanneer?, waar...?, hóe...?’
En Hij zette glimlachend het geluk voor haar neer, in de liefde van een goed mensch.
* * *
God stelde de man en Djoeke voor het eerst tegenover elkaar, in de kleine kamer van een groote stad.
Djoeke woonde daar.
En de man bracht haar een boodschap over van een wederzijdsche kennis: de bekende romanschrijver Tames Halte.
Daarna spraken zij nog over hem.
‘Een begaafd veelzijdig mensch’, prees hij, ‘een kameraad bij uitstek, achttien karaats.’
Koeltjes ging Djoeke daar op in. ‘Och, de kwaadste is hij niet, nee, er zijn er minder...’ Zij zag de man aan en zij merkte dat hij bevreemd naar haar luisterde, zóo of hij haar plotseling niet meer verstond. En daarom zweeg zij toen toch niet! Maar in de diepe doorzichtig blauwe oogen van de man was iets dat haar aan God herinnerde, aan God en aan haar Moeder.
En daar onthutste ze van.
‘Halte is immers uw vriend?’, vroeg hij nog drin- | |
| |
gend, ‘uw vriénd?’ Och, hij was een vreemdeling in het-land-van-Djoeke, hij wou zeggen: ‘Praat men zóo over een vriend?’
Maar Djoeke sloeg er geen acht op.
‘Wie is die vriend-van-Tames eigenlijk?’, vroeg zij zich af. En zij hakkelde als een verlegen schoolmeisje: ‘Neem... neem mij niet kwalijk, hoe... hoe was uw naam ook weer?’
Zonder verwondering herhaalde hij: ‘Dominé Roemer, Aage Roemer.’
Tersluiks bleef Djoeke hem aanzien.
Zijn slappe grijze hoed lag ineengeknepen naast hem, en hij droeg een bruin-fluweelen colbert-jas, met een kleine pluim veldbloemen in de revers.
‘Dominé?’, rekte zij, ‘u?’ En zij was een-en-al verwondering.
‘Het heerlijk ambt’, zei hij stil, als uit de verte, ‘het ambt der ambten.’ Zijn gebaar ondersteunde dat, er was spierkracht in.
Nog lang had Djoeke dat gebaar voor oogen.
In Djoeke's land waren zulke Dominé's niet. Een beetje verdord waren de geestelijken daar. Zij liepen niet, zij schreden. Zij praatten niet, zij spraken. Zij hadden zeggingsschap over de hemeldeur en over de poorten der hel. Zij openden en sloten de zaligheid toe, naar het hun goed dacht - en zij droegen lange stijve jassen en stijve zwarte hoeden ook, hoeden die men niet ineenknijpen kon.
‘Welke richting bent u toegedaan?’, vroeg zij onwillekeurig, er stonden haar plotseling veel felle twistgesprekken voor de geest over teksten, preeken en leerregels. En zij zag opeens weer de groote donkere huiskamer-van-haar-kinderjaren en haar Vader die de handen ineenkneep en fronste. ‘Een mensch die de
| |
| |
Heilige Schrift niet aanneemt, naar de letter, die is wèg, die is verloren.’
En de man tegenover haar glimlachte, die glimlach lag als een witte glans in zijn oogen. ‘De richting van Jezus Christus.’
‘Wat dunkt u dan van de hemel?’, vroeg zij schuwsnel.
En zijn glimlach werd glanzender. ‘Die is voor iedereen die God zoekt.’
Djoeke's wereld vervaagde toen al. ‘Voor iedereen.’ Zij zat daar en zij wist niet eens dat zij op reis was naar een ander land.
Kinderlijk-aandachtige oogen kreeg zij. Het leek wel of zij Aage Roemer nu pas goed zag.
Toen hij heengegaan was, zat zij nog lang op dezelfde plaats. ‘Bleek is zijn gezicht en zijn haar is grijs-blond, het is of er rijp op zijn baard glinstert. Maar hoe is zijn glimlach ook? Zijn glimlach, wat is daarin?’
Aage kwam meermalen na die eene keer.
Hij kwam veel.
En als hij vertrokken was, probeerde Djoeke haar indrukken te verwerken. ‘Oud is hij, hij heeft de diepe rimpels van een martelaar. Wat - oud?, hij is jong, hij heeft de extase van een apostel. Nee - extáse... apòstel...?, en als hij dan vroolijk is?, hij kan lachen als een kind.’
Als Aage er niet was, dommelde ze zoo'n beetje. Zij schreef artikelen voor tijdschriften, voor couranten - ze dommelde meteen, meer dan drie-vierde van haar leven was een droom!
Maar als Aage tegenover haar zat, ontwaakte zij.
Soms vertelde hij haar van Maria, zijn vrouw die gestorven was, dan kreeg hij een tengere stem en zijn woorden gingen als tastend en zwak huns weegs, het
| |
| |
was of hij naar uitdrukkingen zocht die in geen enkele taal voorkomen.
Dikwijls praatte hij ook over Rein, zijn ‘kleine jongen’, die toch al een lyceum bezocht. Dan werd hij haast baldadig-jong, jongensachtige termen gebruikte hij, hij puntte een potlood en hanteerde moedwillig-lichtzinnig zijn zakmes.
Djoeke betrapte zichzelf meermalen op een lach-over-hem. En geen woord en geen beweging van hem ontging haar.
Eén keer zei hij: ‘Ik zou het warm om je heen willen maken en ruim. Ik zou je midden in een bloeiend hei-veld willen zetten of in een groot bosch... een bosch is zoo beschuttend.’
‘Het is altijd’, ontviel Djoeke toen, ‘of er langzaam een kou wegtrekt als jij hier bent.’ Zelf schrok ze daarvan, en ze werd rood. ‘Was dit een bekentenis?’
Aage nam toen een pijn van haar weg. ‘Djoeke, de wereld is vandaag zoo licht, het leven is zoo goed op mij vandaag - wil je mijn vrouw worden?’
En in die vraag naderde God haar met Zijn geschenk. ‘Hier Djoeke, doe er voorzichtig mee.’
Haar oogen schoten vol tranen - dat was zonderling. En met een vreemde verkleumde stem zei zij al-door hetzelfde: ‘Voor mij...?, is dat... voor míj?’
Maar Aage trok haar zoo snel naar zich toe, of hij haar weggreep uit een gevaar.
Toen kwam de dag die tintelde van bloed, de dag die God-zelf een ziel gegeven heeft, dat was de trouwdag van Djoeke en Aage.
Alles maakte muziek op die dag, de zon en de bloemen en de torens, ja, zelfs het verleden trad haar tegemoet met donkere treurmuziek en de herinneringen hadden hun eigen zwaarmoedige melodie.
| |
| |
Die dag is de laatste doorgang geweest naar het andere land.
In dat land is het leven een onafzienbare tuin en de dagen zijn er diepe roode bloemen en de nachten zijn er zilveren gebeden!
* * *
Als Djoeke op die warme goudachtige zandweg van het Eiland zoover met haar herinneringen gekomen is, kan zij niet verder.
God neemt haar onverhoeds uit het verleden vandaan en plaatst haar in het heden.
Zij schrikt glimlachend op. ‘Aage!’, vliegt het door haar heen, ‘Aage.’ En zij denkt nog: ‘Ik moet mij toch haasten.’
Oplettend luistert zij naar het kleine geluid van haar vlugge stappen. ‘Aage!, Aage!’, fluisteren die stappen.
En het dorp ontvangt haar hartelijk, de laantjes strekken zich naar haar uit, de belommerde huisjes wachten haar op, goedig kijken de verweerde boomen op haar neer.
Djoeke ziet het niet.
‘Is Aage hier voorbijgegaan?’, vraagt ze zich af
Zij kijkt er de spitse heining-blaadjes bij aan: die knikken op alles ‘ja’.
En al-meer sluit het dorp haar in, de laantjes omringen haar, de boomen en de ruwe muren van de boerenwoningen raken haar bijna aan als zij passeert.
Djoeke zou de oranje bloempotjes in de vensterbanken en de witte hemden aan de waschlijnen, weerzijds, met haar handen kunnen aanraken, als zij de armen uitstrekte.
Maar dat vriendelijk-beslotene geeft haar nu geen
| |
| |
dankbaar gevoel-van-veiligheid, alles heeft een vreemde strakke trek.
‘Ben ik hier eerder langs gekomen?’, vraagt zij zich af. Het is haar geen ernst. ‘Nooit alleen’, beseft zij. En zij kijkt opmerkzamer.
Rood-aarden keuken-gerei staat vergeten bij een grijze pomp, een wilgeboompje leunt grauw en kreupel over de roode mond van een regenbak heen, en beroert vluchtig met haar laag hangende zilver-groene takken een bos viooltjes. De kleine kromme boom ziet er uit als een stok-oud grootmoedertje, dat behagelijk in de zon een sprookje vertelt aan haar kleinkinderen, de bloemen.
Djoeke glimlacht er maar terloops om.
Pijn kan men het niet noemen, maar iets schrijnends schuift toch wel onder haar blijheid door: de herinneringen klampen zich aan haar vast. ‘Is het al niet eenzaam genoeg geweest vroeger...?, moet je nú óok nog eenzame uren hebben?, en dat zonder noodzaak?’
De paden zijn bloeiende ruikers, het hemelgewelf schittert - toch is het Eiland dof en doodsch, ja, goed beschouwd is het hier vreeselijk verlaten...
‘Hoe kon Aage eigenlijk zoo goedsmoeds weggaan?’, broeit Djoeke, ‘hij floot - hij neuriede... ik zal zakken vol zon meenemen, zei hij, en twee handen vol blijdschap. Ja, hoe is dat toch? Is hij zoo anders?, voelt een man nu niet aan, wat dat is: alleen achter te blijven...?’
Het is ook zoo wonderlijk: de eenzaamheid trekt zich al nauwer om haar heen.
Menschen ziet men haast niet: een enkel oud mannetje, een vrouw met een afwezige blik, een kind dat wegloopt...
Er zwenken een paar duiven om het los-staande
| |
| |
torentje heen, en de rozen aan de boogdeur hebben trillende bladvleugeltjes. Zij zien er een beetje uit als Kerst-Engeltjes uit een kinder-boek, bescheiden kloppen ze aan de torenpoort: zij willen graag binnen gelaten worden!
Het kerkje is boetvaardig en vroom in zichzelf verdiept, en kloosterachtig turen de blanke madelieven door de hekspijlen van het kerkeveld.
De eenzaamheid buigt zich dicht over hen heen.
Djoeke slaat rechts af, een laantje in, daar is het witte pension. Achter de gouden-regen en de paarse sering blinken de lage muren. Het gele serre-glas fonkelt van zon. Een deur is een eindje opengeschoven, daarachter staat de gedekte tafel met het kinderlijke ontbijt-servies, en de lange bruine koffiekan. Een kristallen pot met honing schittert als een groote zeepbel, rozen liggen naast de schaaltjes.
Toch is het er kaal, sjofel zou men bijna zeggen.
Er zit niemand bij die tafel.
Djoeke houdt haar stap wat in. ‘Naar binnen gaan...?, waarom...?’ Scharminkelig ziet de sering er plotseling uit, bijna uitgebloeid de gouden-regen. Heeft ooit iemand hier het uitzicht bewonderd, en de stilte geroemd?
Djoeke zou met haar beide voeten op de aarde willen stampen. ‘Kom toch te voorschijn, menschen!, praat wat met mij! Neen, kom toch te voorschijn, Aage, praat toch tegen mij!’
En daar opeens flapt de deur van de serre heelemaal open. Aage staat op de drempel. Lachend steekt hij haar allebei zijn handen toe...
Iets schemerigs wijkt uit, maar verdwijnt niet.
Toch is het opeens feest in de zon, de bloemen vieren bruiloft, de vlinders dansen, de vogels maken muziek.
| |
| |
Aan de gouden-regen geschiedt een wonder, die staat eensklaps in volle bloei. En de sering is de weelderigste boom, die ooit menschenoogen gezien hebben.
Het uitzicht is heerlijk, de zuivere stilte vol heimelijke blijheid.
Djoeke vlecht haar vingers door die van Aage. ‘Man’, zucht-zij-in-een-glimlach, zij leunt tegen hem aan, zij trekt zijn liefde over haar heen.
Maar de herinneringen zwijgen niet, zij staan van verre, zij sluipen achter haar gedachten langs, achter haar luisteren...
Er zijn geluidlooze liederen rond-om. Er is een lied in de geur van de bloemen, er is ook een lied in het lommer van de boomen, het lied van het licht is het hoogst.
Aage's zilver-blonde haar schittert in de zon, en zijn slanke rechte lichaam lijkt hoog boven Djoeke uit te groeien. ‘Kom mee’, zegt hij. En door die enkele woorden springen bloemen als vlammetjes: oranje, karmijn en helblauw!, tooverbloemen van God zijn dat!
Het rood-betegelde gangetje is een weldaad van koelte, en het geel glazen serre-kamertje ligt in een stralenkrans van gloed. De bolle honingpot op de witte tafel is een blauw-witte zonnevlam - men kan er de oogen niet òp houden, de rozen geuren zwaar-zoet, en de volle trossen van de gouden-regen gluren tintelend naar binnen.
Het is jammer dat er een schaduw achter Djoeke's gedachten aansluipt, zij lacht, zij praat, zij beweegt zich - die schaduw blijft. ‘Aage’, vermaant zij, ‘blijf toch nooit meer zoo lang uit, nee, nee, dat moet je toch niet meer doen, Aage, het is niet... het is niet om door te komen.’
‘Lang...?’, als hij nu maar niet lachen moest!
| |
| |
Hij haalt zijn horloge uit. ‘Nog geen twee uur. Een oogenblik...’
‘Voor mij’, overdrijft Djoeke, ‘was het een menschen-leeftijd! Ik heb zoo'n idee dat ik... dat ik verouderd ben in die tijd.’
Luidkeels lacht Aage er om. ‘Grootmoedertje Djoeke, je haren zijn grijs en wat heb je een rimpels. Kun je nog loopen zonder kruk, Grootmoedertje? En waar ben je zoo al geweest, een menschenleeftijd lang? Vertel je levensloop 's, wil je?’ Hij schudt haar bij de schouders heen en weer: hij wil dat ze meelacht. ‘Nu, wáar was je dan...?’
Neen, zij lacht toch niet. ‘Ver... weg’, hapert ze, ‘vèr weg.’
‘Op dit kleine eiland?’, Aage bekijkt haar aandachtiger.
‘Oh, vreeselijk ver’, knikt Djoeke.
‘Tot in mijn kinderjaren’, denkt zij.
‘Gesoesd’, schimpt ze, ‘en geluierd, en alleen-geweest, alleen-geweest...’
Aage's lach klinkt er door heen. ‘Maar hoe kom je daarbij: alleen-geweest!, en de zon dan en de vogels!’
Iets donkers valt op Djoeke aan.
‘Omdat je niet begrijpt wat het is’, werpt zij tegen, ‘ja, je begrijpt het in de verste verte niet. En daarom lach je. Maar làch er dan tenminste niét om.’ Zij stampvoet, zij gooit het hoofd achterover.
Daar staat Djoeke Veenema ten voeten uit: een levend-geworden herinnering uit het oude land. Groot is zij zoo met haar rechte rug en haar gestrekte hals, en toch zoo beschamend-klein.
Een schrik zet zich in haar vast, er trilt iets in haar hart, er flikkert iets door haar gedachten. ‘Wat zal Aage nu doen?, zal Aage uitvaren?’
| |
| |
En Aage's handen sluiten zich vast en warm om de hare heen. Hij zegt niets. Maar zijn handen willen haar goeddoen, zijn handen willen haar zeggen hoeveel hij van haar houdt.
Als door een beregende ruit heen ziet Djoeke zijn gezicht. Het wordt haar altijd nog dierbaarder. Het is of er dauw op zijn oogappels ligt, en zijn wenkbrauwen lijken van rijm. Een lange lieve rimpel buigt zich tersluiks om zijn mond heen, die rimpel schijnt er excuus voor te vragen dat hij er is.
Waar blijft Djoeke's drift dan toch?
Zij drukt haar kin op haar borst, zij prevelt: ‘En... en was die collega heel erg ziek? In het vervolg... als je weer gaat... ik zal mij wel stil houden, ik zal wel in een hoekje achter-af gaan zitten - maar neem mij toch mee.’
Aage heeft nu haast geen stem, toch klinkt elk woord dat hij zegt nadrukkelijk. ‘Hou je dan zóo van zieken? Wil je graag bij een sterfbed zijn?’
‘Ik - ik...’, bekent Djoeke eerlijk, ‘wil altijd-door bij jou zijn, altijd-door, ik wil je zien, je hooren.’ Die woorden verbergen niets voor hem.
De dauw ligt nu niet alleen op Aage's oogappels, zij spreidt zich uit over de irissen, zij kruipt tot in de hoekjes. ‘Die collega kende je niet’, zet hij uiteen, ‘omdat hij je niet kende, wou hij mij alleen spreken. Het is heel erg met hem.’
En dan ineens wordt zijn stem weer sterker. Zijn stem probeert blij te zijn om Djoeke's wil. ‘Kom aan tafel, vrouw! En aanstonds gaan wij samen een droom droomen aan het strand. En barrevoets in de branding loopen en wedden, wie het eerst bij een duin opdraven kan, en schelpen zoeken in het zand of ik mijn eigen kleinkind ben.’
| |
| |
Zij zitten aan tafel tegenover elkaar en eten en drinken maar terloops.
Alles is goudgeel in dat glazen kamertje, de geweven bloem in het tafelkleed en het verliefde herderinnetje op de borden, het brood op de schaal en de melk in de bekers.
Aage en Djoeke kijken elkaar aan en zij strekken de rechterhand gelijktijdig naar elkaar uit over tafel, goudgeel zijn die handen ook, vast sluiten zij ineen, hun vingers spreken een verstaanbare taal.
‘Net kinderen’, glimlacht Aage.
‘Zijn andere menschen niet zoo?’, vraagt Djoeke nadenkend. En het is immers niet mogelijk dat zij daar iets aan miszegt?
Toch verstrakt Aage's gezicht.
Hij wil zijn melk uitdrinken, de handen hoeven daarvoor niet te scheiden - ja, zij scheiden toch! En als Aage gedronken heeft, lijkt het hem te ontgaan, dat hij nog ergens op antwoorden moet.
Bezorgd merkt hij op: ‘Je zult toch wel meer alleen moeten blijven, daar ginder op de pastorie, bij guur weer, en 's avonds laat. Het is daar zoo uitgestrekt.’ Dat strakke blijft.
‘Op de pastorie’, neemt Djoeke aan, ‘begint het leven.’
Bezonnen, ernstig praat zij daar op door. ‘Weet je hoe ik mij dat voorstel, Aage? 's Ochtends gaan wij er samen op uit. Reusachtige tochten maken wij. En de menschen waar wij komen, hebben altijd een vuurtje in de haard 's winters, en altijd bloemen op tafel 's zomers, en 's zomers en 's winters pruttelt er een volle koffiekan op een lichtje. En wij praten...’
‘Je zult moeite hebben ze te verstaan’, voorspelt Aage nuchter. Dat strakke is er altijd nog. Hij wil toch
| |
| |
glimlachen. ‘Hoe zal het dan verder gaan, Domineeske?’
‘Verder...?’, speurt Djoeke, ‘verder?’ En in zichzelf beslist zij nog gauw: ‘Ik zal er erg mijn best op doen, om die menschen te verstaan.’
‘Verder?’, droomt zij, ‘jíj zegt woorden waar een glans van uitgaat. Jíj hebt die gave. Een heel gewoon woord zeg je - en het wordt opeens iets... iets van warmte - iets kostbaars.’
Aage wuift dat af.
Maar Djoeke stoort zich daar niet aan. ‘Jíj troost, jíj bemoedigt, nu en dan vermaan je ook, is het niet?, soms lachen wij met elkaar. Misschien komen wij meestal laat thuis. In de schemer zitten wij in de huiskamer onder die ets van de Koningskinderen, wij steken de schemerlamp aan en wij drinken thee. Dan lees jij het een of ander voor, het meisje is in de keuken bezig, en de reuk van de warme maaltijd trekt door het huis...’ Djoeke houdt plotseling op.
Aage luistert niet meer. Zijn blik lijkt door de glazen serrewanden heen te boren naar een onbekende verte. De tersluiksche rimpel aan zijn mond strekt zich bevend uit, en eensklaps is Aage jaren ouder.
Onthutst neemt Djoeke het waar. ‘Nu denkt hij aan zijn werk daar ginder’, verontschuldigt zij, en wacht gelaten.
Maar wachten is moeilijk!
Djoeke moet kuchen, dat kan zij niet helpen, zij moet zich bewegen, daar is niets aan te doen. ‘Raar’, vit zij, ‘dat de een de ander zóo nog alleen kan laten.’
En plotseling wordt het zwijgen haar te veel. ‘Aage, waar denk je zoo aan?’, ze fluistert het, het klinkt toch luid-op.
Maar Aage moet er niet eens van pinken. ‘Zoo...
| |
| |
van alles’, zegt hij, en dan zegt hij toch niets. De rimpel aan zijn mond krimpt in en verdwijnt bijna, jonger is Aage nu, maar er hangt iets raadselachtigs over zijn oogen heen.
En Djoeke legt de handen stijf op de knieën. ‘Vertèl het nu’, wil zij dwingen.
God heeft haar toch al eens gewaarschuwd die morgen.
Nu waarschuwt Hij opnieuw. ‘Je moet wachten, Djoeke, je moet wachten.’
Beschaamd slaat zij de oogen neer. Zij weet ook zelf niet waarom zij opstaat.
Maar Aage is dadelijk bij haar.
De gouden-regen ziet het en de hoog opgerichte dag: daar is een man die zijn vrouw omhelst, een wonderlijk-lange zwijgende omhelzing is dat, herinneringen vluchten, schaduwen vallen weg, het harde van de wereld breekt aan scherven.
Aage en Djoeke zoeken elkanders glimlach.
Lichtstralen hechten zich aan de liefde in hun oogen, aan het verlangen in hun handen.
God staat bij hen.
|
|